De relatie vrouw-ruimte in religieuze en caritatieve instellingen te Gent in de veertiende en vijftiende eeuw. Een onderzoek naar verschillende aspecten van de geografisch-stedelijke, architecturale, sociale en rituele ruimte bij een twintigtal instellingen. (Els De Paermentier)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

EERSTE DEEL: HET KLOOSTER- EN HOSPITAALWEZEN

 

Hoofdstuk V: Geografische spreiding binnen de Gentse stedelijke ruimte

 

1. Mannenkloosters

 

De opkomst van de bedelorden in onze gewesten vanaf de 12de-13de eeuw mag dan wel een niet te onderschatten invloed hebben nagelaten op het kloosterwezen in het algemeen, toch mogen deze bedelorden niet worden aanzien als een voor deze periode nieuw fenomeen[123].

 

Augustijnen, Franciscanen, Dominicanen, Karmelieten, Zakbroeders en Eksterbroeders volgden een ideaal na dat in hoofdzaak niets anders was dan een voortzetting van de Vita Apostolica uit de vorige eeuwen. De wortels voor het naleven van de Apostolische armoede en soberheid lagen dan weer in het eremitisme en de ascetische levenswijze van de vroege middeleeuwen.

 

Het onderzoek dat Simons verrichtte stelt ons in staat een duidelijk beeld te schetsen van de geografische spreiding van deze bedelorden binnen de Gentse stedelijke ruimte. Zo werd voor elke bedelordevestiging de afstand tot een aantal stedelijke referentiepunten weergegeven, waaronder als voornaamste de afstand tot de dichtstbijzijnde stadspoort, (markt)plein, parochiekerk, grafelijke residentie en schepenhuis. Helaas beperkte het onderzoek van Simons zich hoofdzakelijk tot de mannenorden, zodat het voor de lokatie van de vrouwenkloosters binnen Gent bijna onmogelijk is een even accurate geografische situering weer te geven.

 

Simons kwam tot de vaststelling dat, rekening houdend met de omtrek van de stadsomwalling in de tweede helft van de 13de eeuw, enkel de Augustijnen en de Karmelieten buiten de stadsmuren waren gevestigd[124]. Wanneer enkel rekening werd gehouden met de laatste, 14de-eeuwse omwalling, kon worden vastgesteld dat alle orden binnen de stadsmuren hun vestiging hadden.

De afstand van de mannelijke ordekloosters tot de dichtstbijzijnde 12de-eeuwse stadspoort (= tweede stadsversterking) was het kleinst voor de Franciscanen en de Zakbroeders, die respectievelijk 50 meter van de Ketelpoort en de Hooi-of Steenpoort waren gevestigd[125]. De Dominicanen (2de vestiging) waren met hun 300 meter het verst van de stadspoorten verwijderd.

 

Het middeleeuwse Gent kende een groot aantal marktplaatsen en pleintjes, zodat, met uitzondering van de Zakbroeders, die 600 meter van het dichtste stadsplein (Kouter) waren verwijderd, de overige bedelorden zich op een regelmatige afstand van 100 meter (Franciscanen tot aan de Kouter) tot 300 meter (Augustijnen tot het Veerleplein) bevonden[126].

Na vergelijking van de afstanden van de ordevestigingen tot de dichtstbijzijnde parochiekerk viel onmiddellijk op dat enkel het Dominicanenklooster bijna naast de Sint-Michielskerk was gebouwd. De Franciscanen en de Zakbroeders waren respectievelijk 500 meter van de Sint-Niklaaskerk en 550 meter van de Sint-Janskerk (= Sint-Baafs) verwijderd. Voor de Augustijnen en Karmelieten, die aan het eind van de 13de eeuw buiten de toenmalige stadswallen waren gevestigd, is het dan ook begrijpelijk dat zij beiden 650 meter of meer van de Sint-Michielskerk konden worden gesitueerd[127].

 

De afstanden van de Gentse bedelordevestigingen tot de dichtst bijgelegen grafelijke of bisschoppelijke residentie liep sterk uiteen. Terwijl de Karmelieten slechts 200 meter van het Gravensteen waren verwijderd, lag het klooster van de Franciscanen op een afstand van 800 meter en dat van de zakbroeders zelfs op 1200 meter van deze grafelijke residentie[128].

 

De afstand tot het nabije schepenhuis varieerde van 400 tot 750 meter. Dichtst waren de Dominicanen gevestigd, gevolgd door de Karmelieten, de Franciscanen en Augustijnen op een afstand van elke 600 meter en tenslotte de Zakbroeders, die 750 meter van het schepenhuis waren verwijderd[129].

 

Zoals hoger reeds werd aangehaald, bevonden alle bedelordevestigingen zich binnen de 14de-eeuwse stadsomwalling. Hoewel de grondoppervlakte extra muros veel groter was en de grond goedkoper konden worden aangekocht, prefereerden veel orden van bij het begin zich intra muros te vestigen. Het gebied binnen de stadsmuren bood immers meer garantie op veiligheid, terwijl de omliggende gronden sneller ten prooi vielen aan vernieling of plundering[130].

 

Simons benadrukt in zijn artikel dat enkel met absolute zekerheid kan worden aangetoond dat zowel de Franciscanen als de Dominicanen doelbewust kozen voor een vestiging intra muros. Voor de overige orden blijft deze gissing eerder vaag. Meer bij de Dominicanen dan bij de Minderbroeders lag het accent binnen de stadsmuren op prediken. De bevolkingsconcentratie binnen een stad bood immers meer garantie op een gunstig resultaat, omdat "door eenzelfde geleverde inspanning meer mensen konden worden bereikt", aldus Simons[131]. Bovendien waren steden, die niet alleen een oord van zedelijk verderf waren, maar tevens het ontstaan gaven aan ketterse ideëen, volgens Simons bevolkt met méér "zondaars" dan dat dit op het platteland het geval was. Als derde argument pro-stedelijke prediking wijst deze auteur op de niet te onderschatten greep van de stad op het platteland[132]. De gepreekte evangelische idealen bereikten door toedoen van deze stedelijke invloed hoe dan ook het platteland, zonder dat dit voor de Predikheren veel organisatie zou vragen. Prediking die exclusief op het platteland geschiedde was eerder zinloos, omdat de bevolking op te onregelmatige afstanden woonde en slechts op feestdagen naar de sermoenen kon luisteren. De Gentse Franciscanen, die zich door omstandigheden niet onmiddellijk intra muros konden vestigen, waren in de periode 1223-1226 buiten de toenmalige stadsomwalling (= 2de versterking) gelegen[133].

 

Uit de hoger vermelde gegevens over de afstanden van de mannenkloosters tot enkele stedelijke referentiepunten, kan worden afgeleid dat elke bedelordevestiging binnen Gent zich relatief dicht bij een stadspoort bevond, wat erop wijst dat deze orden eerder opteerden voor de periferie dan voor het eigenlijke stadscentrum. Dat de grondprijzen in deze stadsgedeelten lager lagen vormt hierbij geen onbelangrijk argument. De kloosters die zich buiten de 12de-eeuwse omwalling bevonden waren evenmin ver verwijderd van de dichtstbijzijnde stadspoort, ongetwijfeld omwille van de veiligheid en de gemakkelijke toegang tot de "stedelijke ruimte"[134].

 

Na vergelijking van de onderzoeksgegevens over de afstanden van de mannenkloosters tot de (markt)pleinen valt op dat vooral de Minderbroeders zich dicht bij deze plaatsen wensten te vestigen. Simons zoekt de verklaring hiervoor in het feit dat de Franciscanen verkozen te prediken onder handelaars en kooplieden, want, zo argumenteert Simons, Franciscus zelf was een koopmanszoon.

 

De afstanden van de kloosters tot de parochiekerk zijn sterk uiteenlopend en staan in relatie met de orde waartoe ze behoorden. In het betoog van Simons wordt gesteld dat de Dominicanen, Augustijnen en Karmelieten zich "eerder agressief opstelden tegenover de parochiale clerus" door meer dan andere orden de parochiale taken voor zich op te eisen en vooral omwille van die reden naar de uithoeken van de parochie werden verwezen[135]. In dit opzicht vormen de Gentse Dominicanen eerder een uitzondering op de regel, daar zij zich slechts 50 meter van de Sint-Michielskerk bevonden. Of dit getuigt van een grotere tolerantie vanwege de seculiere clerus is niet duidelijk, temeer omdat de Augustijnen en de Karmelieten wel aan de rand van de Sint-Michielsparochie waren gevestigd.

 

Zoals hoger werd aangehaald was de afstand van het klooster der Zakbroeders tot het Gravensteen het grootst. Veel religieuze gemeenschappen konden rekenen op loyale schenkingen van adellijke families of patriciërs binnen en buiten de stad. De graad waarin giften aan een klooster of orde werden toegekend bepaalde zelfs in belangrijke mate de groeiende materiële rijkdom van een religieuze gemeenschap. In dit opzicht lijkt het dan ook eerder onwaarschijnlijk dat de Zakbroeders minder dan andere orden behoefte hadden hun bezittingen uit te breiden, tenzij zij dit natuurlijk vanuit een radicaal streven naar armoede uitdrukkelijk weigerden[136].

 

Hoewel Simons beweert dat Franciscanen zich in het algemeen meer dan Dominicanen aangetrokken voelen tot vestigingsplaatsen in de nabijheid van een schepenhuis, gaat deze vergelijking voor Gent niet op[137]. Doordat de Dominicanen zich binnen Gent dichter bij het schepenhuis bevonden dan gelijk welke andere orde, kan hier zelfs worden gesproken van een omgekeerde situatie.

Uit het voorafgaande blijkt dat de bedelorden zich doelbewust een vestigingsplaats binnen de stad uitkozen. Dit schijnt echter niet altijd het geval te zijn geweest. In de "Algemene instructies van een apostel-nuntius voor het kloosterleven" wordt immers gezegd "...daer hebben hiervoortijts, door de raedt van onse voorouders veele cloosteren van beyde geslachten, verre van steden, in bosschen ende velden ghebaudt gheweest ende dat tot stranger ende nauwer ghebruyck ende bewaernisse van eenicheyt..."[138]. Over welke periode men het hier precies heeft valt niet uit de context af te leiden. Dit voorbeeld werd echter enkel aangehaald om aan te tonen dat het blijkbaar geen evident gegeven was dat kloosters zich al altijd binnen de stadsmuren hebben gevestigd. Vermoedelijk handelt dit fragment over een eerder "rustige" periode of plaats die een relatief veilige omgeving buiten de stadsmuren kende.

 

2. De vrouwenkloosters

 

Voor de geografische situering van de vrouwenkloosters binnen de Gentse stedelijke ruimte kon geen beroep worden gedaan op een soortgelijk onderzoek. Bronnen en literatuur stelden ons wel in staat na vergelijking voorzichtig een beeld te schetsen van de verschillende Gentse parochies waartoe de vrouwenkloosters behoorden. Via aanwijzingen die werden teruggevonden in het werk van Simons kon zelfs voor een aantal kloosters de afstand tot het dichtstbijzijnde Franciscanenklooster worden weergegeven, vooral dan voor Rijke Claren en de derde-ordelingen van de regel van Franciscus.

 

Aangezien de meeste vrouwenkloosters pas in de late middeleeuwen werden gesticht en het voor andere kloosters niet echt duidelijk was of ze zich binnen of buiten de 12de-eeuwse stadsomwalling bevonden, werd voor dit onderdeel in hoofdzaak rekening gehouden met de laatste stadsversterking (14de eeuw), temeer omdat dit onderzoek chronologisch gezien eveneens handelt over de late middeleeuwen. Zo kan met zekerheid worden gesteld dat, met uitzondering van de Rijke Claren, die tot 1290 te Gentbrugge waren gevestigd, maar daarna verhuisden naar een veiliger plaats net buiten de Keyserpoort[139], alle kloosters intra muros (14de eeuw) waren gevestigd[140].

De Sint-Catharinazusters of Grauwzusters van Sint-Michiels-Annunciaten (reg. kan. Sint-Franciscus) waren gevestigd in Onderbergen, recht tegenover het Dominicanenklooster[141]. Het Franciscanenklooster (2de vestiging, sinds 1226-1227) bevond zich op slechts 300 meter. Net als deze religieuze gemeenschap was ook het klooster van Galilea en dat van de Agneten, beiden gemeenschappen van reguliere kanunnikessen van Augustinus, binnen de parochie van Sint-Michiels gelegen[142]. De priorij van Galilea was gelegen buiten de Torrepoort (eerste stadsversterking), maar de precieze afstand tot die stadspoort is ons niet bekend. Het Agnetenklooster lag niet ver verwijderd van de Bijloke-abdij (Cisterc.), aan de linkeroever van de Leie, buiten de Kuippoort (eerste stadsversterking)[143]. De Zwartzusters (August.), wiens klooster niet ver van dat van de Catharinazusters was gebouwd, bevond zich relatief dicht bij de Sint-Michielskerk, wat echter niet betekende dat zij ook tot die parochie behoorden[144].

 

De eerste vestiging van de Grauwzusters van Sint-Jan (voor 1397, 3de orde Franciscus) was gelegen tussen de Sint-Jacobskerk en die van Sint-Jan, niet ver van het schepenhuis (Keure)[145]. Hun tweede vestiging bevond zich dichter tegen de tweede stadsomwalling (13de eeuw), op 500 meter van het Franciscanenklooster[146]. Sindsdien behoorden de zusters tot de parochie van Sint-Jan.

 

De Grauwzusters-Penitenten (3de orde Franciscus) waren gevestigd in de Penitentenstraat, aan de Noord-zijde van de Sint-Jacobskerk, van welke parochie zij ook deel uitmaakten[147].

De kloosters van de Filledieusen of Magdalenazusters en van de reguliere kanunnikessen van Groenenbriel, beiden navolgelingen van Augustinus, lagen buiten de Grauwpoort (eerste stadsversterking)[148]. De religieuze gemeenschap van de Magdalenazusters was opvallend dicht gelegen bij die van de Augustijnen (2de vestiging, sinds 1296) en de Karmelieten (2de vestiging, sinds 1287-1288)[149].

 

De abdij van de Bijloke tenslotte vond haar definitieve vestigingsplaats binnen de 14de-eeuwse muren van Gent en maakte deel uit van de parochie van Ekkergem[150].

 

Uit de topografische omschrijvingen die in de bronnen[151]voorkwamen, kon worden afgeleid dat dergelijke gemeenschappen van religieuze vrouwen verkozen zich te vestigen aan de periferie van de stad, weliswaar binnen de 14de-eeuwse Gentse stadsmuren. Stadsmuren vormden immers de omsluiting van een relatief veilig gebied, in tegenstelling tot het platteland, waar geweldpleging, vernieling en plunderingen frequent voorkwamen. Bij de vestiging van vrouwenkloosters binnen de stad werd dus meer aan veiligheid dan aan de eis tot afzondering van de buitenwereld prioriteit gegeven. Dit met uitzondering van de Portus Beate Marie of de Bijloke, die op het moment van haar stichting te Ekkergem (1228) buiten de toenmalige 12de-eeuwse stadsmuren was gevestigd omdat dit door de Orde van Cîteaux was vereist[152]. Het gegeven dat naast mannenkloosters ook vrouwenkloosters meer aan de stadsrand waren gevestigd, blijkt onder meer uit het feit dat in de plaatsomschrijvingen die in stichtings- en andere charters werden gebruikt vaak melding werd gemaakt van de meest nabije stadspoort[153].

 

3. De Caritatieve Instellingen

 

De middeleeuwse caritatieve instellingen lagen binnen de Gentse stedelijke ruimte relatief verspreid. Sommige hospitalen waren gesitueerd binnen de "stadskern", d.i. binnen de eerste (12de-eeuwse) stadsomwalling, terwijl andere instellingen zich bevonden nabij de buitenste versterking en dus eerder gelegen waren aan de periferie. Wanneer enkel de laatste, 14de-eeuwse stadsomwalling in acht wordt genomen, kan vrijwel met zekerheid worden gesteld dat alle voor dit onderzoek behandelde caritatieve instellingen zich binnen de stadsmuren bevonden[154].

 

Het hospitaal van Sint-Jan-ten-Dullen (ca. 1190) bevond zich vlakbij de Sint-Jacobskerk en was gelegen binnen de 12de-eeuwse stadsomwalling[155]. Het dichtstbijzijnde klooster was dat van de zusters van Sint-Jan (eerste vestiging, waarschijnlijk tot 1411).

 

De Gentse leprozerie, beter gekend onder de naam "Rijke Gasthuis", werd rond 1146 gesticht op de hoek van de Hoogstraat en de Holstraat[156]. Melaatsen of personen die dachten door deze ziekte te zijn besmet, werden onderzocht of verzorgd door de broeders en zusters van de leprozerie. In Gent bevond de leprozerie zich buiten de Torrepoort (eerste stadsversterking), in de parochie van Akkergem[157]. De Potter maakt voor de melaatsengroep een duidelijk onderscheid tussen enerzijds de "gewone melaatsen", die in de leprozerie werden verzorgd, en de "Veld- of Akkerzieken". Met deze laatsten werden de meer begoede leprozen bedoeld, aan wie het toegelaten was een houten huisje te betrekken "buiten de huizengroep der gemeente en op geringen afstand van de baan"[158]. Of uit de aanwezigheid van het Poortakkerbegijnhof, dat vlakbij het leprozenhospitaal was gevestigd, mag worden afgeleid of begijnen aldaar ook actief waren in de melaatsenzorg, kon uit geen enkele bron worden afgeleid.

 

Wat verderop in de Brugsepoortstraat, nabij de Waalpoort of Brugse Poort[159]en dus binnen de 14de-eeuwse stadsomwalling, bevond zich het hospitaal van Sint-Jan en Sint-Pauwel (1315)[160]. Aan de overkant van het water lag het Sint-Elisabethbegijnhof (tweede vestiging, vanaf 1242)[161].

 

In de beschrijving van de ontstaansgeschiedenis van de Bijloke (1228) werd reeds vermeld dat het hospitaal Beate Marie vlak naast het Cisterciënzerklooster was gevestigd. Het hele Bijloke-complex lag oorspronkelijk buiten de stadsmuren, doch met de bouw van de laatste stadsomwalling kwam het intra muros te liggen. Volgens Simons zou de eerste vestiging van het Groot Begijnhof (tot 1242) vlakbij de Bijloke te situeren zijn, doch hij lijkt daar niet zo zeker van[162]. Aan de overkant van de Leie bevond zich het Hebberechtshospitaal (13de eeuw)[163].

 

Het Wenemaerhospitaal (1323) tenslotte lag binnen de eerste stadsomwalling en was als het ware centraal gelegen op het Sint-Veerleplein[164]. Het bevond zich vlak naast het Gravensteen en de dichtst bijzijnde stadspoort was de Philips Uten Dalebrug, die echter deel uitmaakte van een vroegere dan de 14de-eeuwse stadsomwalling en dus voor het Wenemaerhospitaal, dat pas in de 14de eeuw werd opgericht, van minder groot belang was.

 

Hoewel sommige hospitalen binnen de stedelijke ruimte niet ver van andere caritatieve instellingen, begijnhoven of kloosters waren gevestigd, kan via de voor dit onderzoek gehanteerde bronenn niet met zekerheid worden aangetoond dat hun vestigingsplaats doelbewust werd uitgekozen of eerder afhankelijk was van de op dat moment beschikbare plaats om een hospitaal op te richten. Hogerop werd reeds aangehaald dat veel godshuizen werden gesticht op initiatief van patriciërsfamilies, die hiervoor in sommige gevallen hun eigen huizen ter beschikking stelden. In deze optiek lijkt het dus eerder onwaarschijnlijk dat de stichter(e)s(sen) rekening hielden met de voorwaarde tot afzondering, wat trouwens voor de broeders en zusters van het gemene leven helemaal geen vereiste was om zich te vestigen. Zij hielden zich immers in hoofdzaak met ziekenzorg bezig, gingen elk individueel naar de parochiekerk en waren dus niet gebonden aan een strikte clausuur[165].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[123]SIMONS, Stad en apostolaat. De vestiging van de bedelorden in het graafschap Vlaanderen (ca. 1225-1350), A.W.L.S.K., 49, 1987, p. 121.

[124]SIMONS, Op. Cit., p. 117. Simons wijst er op dat het bepalen of een ordevestiging zich in de 13de eeuw al dan niet binnen de stadswallen bevond, een eerder riskante onderneming was, daar men voortdurend rekening diende te houden met verbouwingen aan en verschuivingen van de stadsommuring. De laatste ommuring van de 14de eeuw werd opgetrokken uit stevig materiaal en op regelmatige plaatsen van torens en poorten voorzien. De versterkingen uit de 12de en 13de eeuw stelden echter veel minder voor. (Zie bijgevoegd kaartje)

[125]SIMONS, W., Bedelordekloosters in het Graafschap Vlaanderen, Stichting Jan Cobbaut - Sint-Pietersabdij Steenbrugge, Brugge, 1987, pp. 31-40, 72-74, 89-119.

[126]Ibidem.

[127]Ibidem.

[128]Ibidem.

[129]Ibidem.

[130]SIMONS, W., Stad en apostolaat. De vestiging van bedelorden..., p. 60.

[131]SIMONS, W., Bedelordekloosters..., pp. 89-119.

[132] Ibidem, pp. 89-119.

[133] Ibidem, p. 119.

[134]Ibidem, p. 124.

[135] Ibidem, pp. 124-125.

[136] Ibidem, p. 125.

[137] Ibidem, p. 125.

[138]RAG, Fonds Bisdom, 4663, Instructies van een apostel-nuntius voor het kloosterleven, Afschrift 17de eeuw, datum van het origineel onbekend.

[139]Zie Bijlage 2 en 3.

[140]SIMONS, W., Bedelordekloosters..., pp. 123-135, 152-155, 173-185, 194-195. De Rijke Claren (2de orde Sint-Franciscus) waren dus zowel met hun eerste vestiging te Gentbrugge (1286) als met hun tweede vestiging net buiten de Keyserpoort (1290) extra muros gevestigd. Pas in 1613 vestigden zij zich definitief binnen de Gentse stadsmuren.

[141]Gids SAG, p. 216.

[142]Galilea: Monasticon Belge, VII, 4, p. 761. Sint-Agneten: Monasticon Belge, VII, 4, p. 799.

[143] Ibidem.

[144]Het klooster van Sint-Barbara (reg. kan. August.) in de Savaanstraat lag bijvoorbeeld dichter bij de Sint-Janskerk (=Sint-Baafs), tussen de Wolpoort en de Ketelpoort (eerste stadsversterking), maar bevond zich op de heerlijkheid van Sint-Pieters. Zwartzusters: DE POTTER, Op. Cit., VIII, 1901, p. 70. Sint-Barbara: Monasticon Belge, VII, 4, p. 879.

[145]SIMONS, Op. Cit., p. 194-195.

[146]SIMONS, Op. Cit., p. 183. Deze topografie moet met enige terughoudendheid worden benaderd, omdat de zusters van Sint-Jan in het werk van SIMONS vermeld staan onder "onzekere identificaties".

[147]DE POTTER, Op. Cit., VI, p. 483.

[148]Groenenbriel: Monasticon Belge, VII, 4, p. 731. Filledieusen: SIMONS, Op. Cit., pp. 194-195.

[149]SIMONS, Ibidem, pp. 194-195.

[150] Monasticon Belge, VII, 4, p. 329.

[151]In Monasticon Belge wordt de informatie van elk klooster voorafgegaan door een lijst met de verschillende benamingen en plaatsomschrijvingen die vanaf het ontstaan aan het klooster werden gegeven. Vaak kon daardoor worden bepaald in welke parochie het desbetreffend klooster zich bevond, of welke stadspoort het meest nabij gelegen lag.

[152]Eds., De Cisterciënzerzusters van Gent, Gent, 1974, p. 19.

[153]SIMONS, Op. Cit., pp. 194-195.

[154]SIMONS, W., Bedelordekloosters..., pp. 194-195.

[155] Ibidem, pp. 194-195.

[156]VERHULST, A., Twee oorkonden van Filips van de Elzas voor het Leprozenhuis..., Idem, pp. 3-24. Eds., 8 eeuwen Gentse ziekenhuizen..., p. 25. Bij de stichting in 1146 was het leprozenhuis gelegen buiten de stad, in de nabijheid van de Torrepoort (eeste stadsversterking). De ligging buiten de stadspoort was omwille van het besmettingsgevaar kenschetsend voor leprozerieën. DE CONINCK, C., BLOCKMANS, W., Op. Cit., p. 6.

[157] Ibidem, p. 25.

[158]DE POTTER, Op. Cit., VIII, pp. 423-428. De Coninck en Blockmans beweren net het tegenovergestelde, namelijk dat zgn. "akkerzieken" leprozen waren die niet het bevoorrechte statuut van poorter hadden, of omdat ze de middelen niet bezaten om zich een plaats in de leprozerie te kopen. DE CONINCK, C., BLOCKMANS, W., Op. Cit., p. 7.

[159]DE POTTER, Op. Cit., p. 461.

[160]ELAUT, L. Op. Cit., p. 40.

[161]SIMONS, W., Op. Cit., pp. 194-195.

[162]SIMONS, W., Op.Cit., pp. 194-195.

[163] Ibidem, pp. 194-195.

[164] Ibidem, pp. 194-195.

[165]KOORN, F., Op. Cit., p. 397.