Een historische biografie van keizer Caracalla (188-217). (Michiel Vanderhaeghe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 3: Het keizerschap van Caracalla (212-217)

 

3.1. «De Constitutio Antoniniana de civitate»

 

            De Constitutio Antoniniana zal in deze verhandeling niet uitvoerig besproken worden. Het onderwerp werd in de moderne historiografie al grondig bestudeerd en de maatregel heeft aanleiding gegeven tot eindeloze discussies.[720] Toch is het vereist om, bij het schrijven van een historische biografie over Caracalla dit feit kort te vermelden.

De Constitutio Antoniniana kende het Romeinse burgerrecht toe aan vrijwel alle vrijgeboren inwoners uit het Rijk.[721] Van onze literaire bronnen vermeldt enkel Cassius Dio de maatregel.[722] De datering van de Constitutio staat ter discussie. Traditioneel dateert men de maatregel in 212,[723] maar ook 213 en 214 werden voorgesteld.[724] Ook over de motieven voor de maatregel bestaat onduidelijkheid. Dio schrijft opnieuw een eenzijdig negatieve motivering toe aan Caracalla. Volgens de auteur was de enige reden waarom hij het burgerrecht gaf aan alle rijksbewoners omdat zo meer mensen konden belast worden. Tevoren had hij zijn verontwaardiging geuit over al de belastingen van Caracalla “zowel de nieuwe die hij uitvaardigde, als de 10 %-tax die hij oplegde in de plaats van de 5%-tax en die betrekking had op de vrijlating van slaven, legaten en op alle nalatenschappen.” Hij voegt eraan toe dat Caracalla officieel de maatregel uitdroeg als een eerbewijs aan alle burgers, maar zijn ware motief verborg. [725] Sherwin-White verwierp deze motivering, waarbij hij argumenteerde dat de door Caracalla verhoogde erfenisbelasting de kleine vermogens niet zou treffen.[726] Ook Williams gelooft de door Dio aangegeven motivering niet en baseert zich daarvoor op de versie van het edict in Papyrus Giessen 40. Daarin wordt de maatregel voorgesteld als een dankbetuiging van Caracalla aan de goden voor hun bescherming in een persoonlijke crisis. Deze tekst wijst dus op religieuze motieven die aan de basis van de maatregel zouden hebben gelegen.[727] Volgens Williams kan men uit de formulering van de tekst op papyrus afleiden dat de maatregel een plots antwoord was van Caracalla op een persoonlijk gevaar en hij aanvaardt het motief van een dankbetuiging aan de goden. De beslissing was, net als de beslissing tot het amnestie-edict, plots genomen en zeker niet ernstig doordacht, waarmee volgens Williams Dio’s motivering weerlegd wordt.[728]

 

De in het papyrus vermelde idee van een dankbetuiging aan de goden heeft ook aanleiding gegeven tot hypotheses. De auteurs die de Constitutio Antoniniana in 212 dateren brengen het in verband met de moord op Geta. Caracalla had daarbij verkondigd dat hij zelf ontsnapt was aan een samenzwering van Geta en dit zou overeenstemmen met het gevaar waarvan sprake is in het papyrus.[729] De auteurs die de maatregel plaatsen in 213 zien andere mogelijke verklaringen. Rubin linkt de passage in het papyrus aan een bericht van Dio over een incident tijdens de Germaanse expeditie waarbij Caracalla’s leven werd gered door zijn persoonlijke wagenmenner, Pandion.[730] Seston brengt het gegeven ook in verband met de Germaanse expeditie, maar dan wel met de gezondheidsproblemen waarmee Caracalla volgens Dio en de Historia Augusta toen te kampen kreeg. Caracalla zou de maatregel dan genomen hebben als een soort offer aan de goden in de hoop op genezing.[731] Millar daarentegen, die de maatregel in 214 plaatst, meent dat met het gevaar de bijna-schipbreuk bij het oversteken van de Hellespont bedoeld is.[732] Het lijkt erop dat het papyrus meer vragen oproept dan het antwoorden levert. Wellicht was er een samenspel van verschillende motieven. In elk geval handelde Caracalla met de Constitutio Antoniniana overeenkomstig de geest van zijn vader, want Septimius Severus had er ook naar gestreefd alle onderdanen op een zekere grond van gelijkheid te behandelen.[733]

 

 

3.2. De veldtocht in Germania:

 

            Na de turbulente gebeurtenissen in Rome vertrok Caracalla op veldtocht noordwaarts. De literaire bronnen geven ons weinig informatie over deze veldtocht, de beweegredenen en het verloop ervan. In het volgende hoofdstuk zullen we trachten een beeld te schetsen van het verloop van de campagne en van de beweegredenen. Een belangrijk motief lijkt alleszins de gezondheidsproblemen van Caracalla geweest te zijn.

 

a) De ziekte van Caracalla:

 

            Cassius Dio en de auteur van de Historia Augusta geven aan dat Caracalla tijdens de veldtocht in het noorden getroffen werd door een ziekte, zowel geestelijk als lichamelijk.[734] Modern onderzoek heeft echter uitgewezen dat Caracalla al ziek was vóór hij op expeditie vertrok, toen hij nog in Rome vertoefde, in de late herfst van 212. [735] Wat vertellen de bronnen ons over Caracalla’s ziekte? In het Epitome van Cassius Dio wordt de toestand van de keizer als volgt omschreven:”Want hij (Caracalla) was ziek niet alleen lichamelijk, gedeeltelijk als gevolg van zichtbare en gedeeltelijk van onzichtbare kwalen, maar ook geestelijk; en vaak dacht hij dat hij achtervolgd werd door zijn vader en zijn broer, gewapend met zwaarden.”[736] De Historia Augusta stelt kort dat Caracalla tijdens de Germaanse expeditie getroffen werd door een ziekte die hem groot lijden bracht.[737]

 

            Waaruit kan de ziekte bestaan hebben op basis van de informatie overgeleverd in de bronnen? Cassius Dio geeft aan dat de keizer zowel lichamelijk als geestelijk ziek was. Lichamelijk zou hij last gehad hebben van zichtbare en onzichtbare kwalen. In verband met de zichtbare kwalen kan men denken aan een bericht van Herodianus volgens het welke Caracalla bijna geheel kaal was.[738] Dio verwijst in een andere passage dan weer naar een onzichtbare kwaal wanneer hij beweert dat Caracalla impotent was.[739] Maar Caracalla schijnt ook geestelijk ziek geweest te zijn. De door Dio beschreven achtervolgingswaanzin wijst er op dat Caracalla gebukt ging onder een schuldgevoel. Ook Herodianus stelt dat Caracalla na de moord op zijn broer overmand werd door schuldgevoelens.[740] De Historia Augusta lijkt het eerder over een lichamelijke ziekte te hebben. De auteur schrijft dat de ziekte Caracalla groot lijden bracht en dat hij zich zelfs tegenover diegenen die hem verpleegden uiterst brutaal gedroeg.[741]

 

            De gezondheidsproblemen moeten ernstig geweest zijn want volgens Cassius Dio deed Caracalla verwoede pogingen om ervan verlost te geraken:”Daarom deed hij (Caracalla) een beroep op geesten om genezing te vinden, waaronder de geest van zijn vader en die van Commodus...” Belangrijk voor ons begrip van Caracalla’s Germaanse veldtocht is het feit dat Dio aangeeft dat de keizer ook een beroep deed op de godheid Apollo Grannus in zijn zoektocht naar genezing:”Hij kreeg geen hulp van Apollo Grannus, noch van Aesculapius of van Serapis, ondanks zijn vele smeekbeden en niet aflatende volharding.”[742] Dio laat ook duidelijk uitschijnen dat Caracalla het heiligdom van Apollo Grannus, evenals de andere vermelde heiligdommen, persoonlijk bezocht:”...en hij bezocht ze ook zelf, in de hoop te overwinnen door in eigen persoon te verschijnen...”[743]

 

            Zowel Cassius Dio als de auteur van de Historia Augusta geven aan dat Caracalla’s ziekte optrad toen hij op veldtocht was in de noordelijke gebieden. Het bericht van Herodianus kan er echter op wijzen dat de ziekte reeds vroeger optrad. Hij stelt immers dat Caracalla als gevolg van de moord op zijn broer en de bijhorende repressie gebukt ging onder een schuldgevoel. Dit schuldgevoel kan dus al opgetreden zijn vóór het vertrek op veldtocht, toen Caracalla nog in Rome vertoefde. Tijdens de veldtocht kan er dan een verslechtering geweest zijn. Het vermoeden dat Caracalla reeds vóór de veldtocht ziek was, werd ook geuit door Dietz op basis van 2 mijlpalen die in Gundelfingen in Raetia werden gevonden. De inscriptie kan vrij nauwkeurig gedateerd worden in de herfst van 212.[744] De tekst wijst op bouwactiviteiten onder Caracalla met de formule “vias et pontes dedit”. Dit is een bijzondere formulering die erop wijst dat de keizer niet enkel, zoals gewoonlijk, de bouwactiviteiten bevolen heeft als zijnde de hoogste instantie voor de cura rei publicae; maar die ook financieel gedragen heeft door een daad van liberalitas, door een schenking.[745] In januari 213 verscheen in Rome een munt met de legende “LIBERALITAS AUG VIII”.[746] Het is mogelijk dat daarmee deze daad van keizerlijke vrijgevigheid werd herdacht.

 

Wat is dan het verband met Caracalla’s ziekte en het heiligdom van Apollo Grannus? De mijlpaal betreft de caput viae “Phoebiana” en daarmee zou de antieke voorloper bedoeld zijn van de stad Faimingen.[747] Deze stad wordt over het algemeen beschouwd als het centrum van verering van Apollo Grannus.[748] De “dedit”- formule op de mijlpaal kan men dan interpreteren als een persoonlijke schenking van de keizer aan de god. Dit maakt het waarschijnlijk dat Caracalla op het moment van de schenking, in de herfst van 212, reeds ziek was. Dat zowel Cassius Dio als de auteur van de Historia Augusta het optreden van de ziekte pas plaatsen tijdens de veldtocht kan erop wijzen dat er in deze periode nog een verslechtering van Caracalla’s toestand is gekomen. Het lijkt waarschijnlijk dat Caracalla “ziek” werd vanaf het moment dat hij zijn broer vermoord had, in die zin dat hij vanaf dan gebukt ging onder een zwaar schuldgevoel dat met de tijd alleen groter werd. Daarnaast schijnt Caracalla in deze periode ook getroffen geweest te zijn door allerlei lichamelijke kwalen. Een bezoek aan het heiligdom van Apollo Grannus vormde voor Caracalla al een goede reden om noordwaarts te trekken.

 

b) “Germanicus Maximus”

 

            Maar Caracalla had wellicht nog andere redenen om een bezoek te brengen aan de noordelijke provincies. De literaire bronnen geven aan dat er onlusten waren die een keizerlijke interventie vereisten. Aanstoker van de onlusten schijnen de “Alamanni” geweest te zijn. [749] Deze naam duikt daarmee voor het eerst op in de historiografie en men vermoedt dat het een anachronisme betreft.[750] Volgens Cassius Dio werd er ook een oorlog gevoerd tegen een andere Germaanse volkstam, de “Cenni”.[751] Deze Germaanse volkeren leefden in deze periode in het gebied rond de Main en vormden een bedreiging voor de grenzen van de provincies Germania Superior en Raetia. Waarschijnlijk maakten ze zich klaar om die grenzen over te steken en het Romeinse achterland te plunderen.[752] Volgens Aurelius Victor kwam het uiteindelijk tot een veldslag waarbij de Alamanni verpletterend werden verslagen bij de Main (Moenus).[753] Met de Cenni zou Caracalla het volgens Cassius Dio op een akkoord gegooid hebben, waarbij de vrede werd gekocht voor een grote som geld.[754] Naar aanleiding van de overwinning nam de keizer de eretitel “Germanicus maximus” aan.[755] Verder leveren de literaire bronnen nauwelijks informatie over zowel de Germaanse onlusten als de Romeinse tegenmaatregelen.

           

Epigrafisch materiaal levert ons bijkomende informatie over de streek waar de campagne werd gevoerd en het chronologische verloop ervan. In Rome werd immers een inscriptie gevonden die de neerslag bevat van een aantal samenkomsten van de fratres Arvales, die belangrijke historische feiten herdachten.[756] Uit de inscriptie blijkt dat de fratres in mei 213 al een toekomstig succes anticipeerden, door in hun ceremonieën de goden te smeken de keizer  als “Germanicus Maximus” te beschermen.[757]  In deze periode was Caracalla dus vermoedelijk actief in het gebied waar de militaire operaties werden voorbereid. Die waren schijnbaar gepland voor de zomer, want op 11 augustus 213 herdachten de fratres het feit dat Caracalla “per limitem Raetiae ad hostes extirpandos barbarorum (terram) introi/turus est”. Caracalla was dus zeker vóór 11 augustus 213 met zijn leger de Raetische grens overgestoken om op te trekken tegen de barbaren. De inscriptie geeft ook aan dat de fratres Arvales op 6 oktober van hetzelfde jaar offers brachten “ob victoriam Germanicam”. Daarmee heeft men een tijdskader waarbinnen de campagne kan gesitueerd worden. In mei 213 was Caracalla reeds actief in de noordelijke provincies. De concrete militaire operaties vonden plaats tussen het begin van augustus en het einde van september 213. De streek waar de campagne werd gevoerd bevond zich dus ergens tussen de noord-westelijke Raetische grens en de Main.[758] Over het eigenlijke verloop van de campagne zijn we, zoals vermeld onvoldoende geïnformeerd.

 

            Het is niet zeker wanneer Caracalla precies vertrok op veldtocht naar het noorden. De mijlpalen die wijzen op bouwactiviteiten in de noordelijke provincies in de herfst van 212 betekenen niet noodzakelijk dat Caracalla in deze periode reeds ter plaatse was. Over het algemeen neemt men aan dat Caracalla ergens vroeg in 213 vertrok naar het noorden en dat hij waarschijnlijk in de lente van dat jaar in het gebied aankwam.[759] Men kan evenwel niet uitsluiten dat Caracalla reeds op het einde van 212 uit Rome vertrokken was.[760] Zijn vertrek werd herdacht in de muntslag met de emissie van een type met de legende “Profectio Augusti”.[761] Er zijn geen aanwijzingen dat Iulia Domna Caracalla vergezelde op veldtocht naar het noorden, in tegenstelling tot de oosterse expeditie waarbij zij zeker volgde in het spoor van haar zoon.[762] Mogelijk werd ze nu in Rome achtergelaten om daar op de keizerlijke belangen toe te zien. Wellicht was dit wenselijk omdat Caracalla zijn alleenheerschappij nog maar recent had gevestigd en zijn macht nog verder moest geconsolideerd worden, onder andere door middel van een triomfrijke expeditie. Volgens de Historia Augusta ging Caracalla eerst naar de provincie Gallia Narbonensis. Daar liet hij onmiddellijk bij zijn aankomst de proconsul terechtstellen.[763] Waarschijnlijk omdat hij een aanhanger van Geta was geweest. Het bericht van Herodianus dat Caracalla zich in de repressie ook richtte op de provincies met de terechtstelling van vele gouverneurs en procurators kan overeenstemmen met het door de Historia Augusta gegeven voorbeeld van Gallia Narbonensis. Allen waren zij terechtgesteld op de beschuldiging dat zij vrienden waren geweest van Geta.[764]

 

            Vanuit Gallia trok Caracalla dan verder noordwaarts naar het grensgebied van de provincies Germania Superior en Raetia. De eigenlijke militaire campagne begon pas in de zomer van 213, zodat Caracalla  vermoedelijk een vrij lange periode in het gebied is gebleven. Dit was nodig om verder te werken aan de voorbereiding van de campagne. C.Octavius Appius Suetrius Sabinus, amicus van Caracalla en provinciegoeverneur van Raetia, werd belast met de samenstelling van de vexillationes.[765] Voor de expeditie werden troepen aangetrokken uit het hele Rijk.[766] Volgens Herodianus werd er zelfs gerekruteerd onder die Germaanse stammen van wie Caracalla de trouw en vriendschap gewonnen had. De sterkste krijgers werden geselecteerd om deel uit te maken van Caracalla’s lijfwacht. [767] Mogelijk baseerde Herodianus zich op Cassius Dio die een scène beschreef waarbij Caracalla een legergroep Germanen rekruteerde als huurlingenleger, maar dit dan gebruikte als list om hen allemaal te laten vermoorden.[768]

 

De grote troepenverschuivingen wijzen erop dat de expeditie zeer grondig en vroeg werd voorbereid, waarschijnlijk al vóór de aankomst van de keizer in het gebied. De onlusten die de keizerlijke interventie uitlokten vonden naar men vermoedt al vroeger plaats, ergens in 211.[769] Tijdens Caracalla’s verblijf in de noordelijke provincies werden er ook bouwactiviteiten ondernomen. Talrijke inscripties getuigen van werkzaamheden in Germania Superior, met de aanleg en het herstel van wegen.[770] Voor de coördinatie van de oorlogsvoorbereiding en de werkzaamheden kan men vermoeden dat Caracalla een hoofdkwartier zal hebben ingericht. Waarschijnlijk was dit gevestigd in Mainz in Germania Superior, gezien de bouwactiviteiten in de provincie en de voorbereidingsmaatregelen voor de oorlog.[771] In Mainz zorgde Caracalla er ook voor dat er een nieuwe provinciegoeverneur voor Germania Superior werd aangesteld, namelijk Q.Iunius Quintianus en dit ter vervanging van een zekere Avitus.[772] Het is echter ook zeker dat Caracalla een tijd in Faimingen heeft verbleven waar hij de genezingsgod Apollo Grannus raadpleegde. Mogelijk had hij ook daar een hoofdkwartier.[773] Hij ontving bij het heiligdom gezantschappen[774] en ondernam er bouwactiviteiten ter ere van de god.[775] Mogelijk trad Caracalla er tijdens zijn verblijf ook op als rechter.[776]

 

Tijdens zijn aanwezigheid in de noordelijke provincies heeft Caracalla volgens Dio ook een bezoek gebracht aan de graftombe van Sulla, die hij ook zou hersteld hebben. Volgens de senator bewees Caracalla Sulla deze eer omdat hij er wat wreedheid betreft mee wedijverde.[777] Caracalla’s bewondering voor Sulla wordt ook bevestigd door Herodianus en door de auteur van de Historia Augusta. Volgens de Historia Augusta zou Caracalla in de nasleep op de moord op Geta verklaard hebben een tweede Sulla te zijn.[778] Ook Herodianus stelt in zijn relaas over Caracalla’s oosterse expeditie dat Caracalla een grote bewondering had voor Sulla en dat hij op vele plaatsen standbeelden en afbeeldingen van hem liet oprichten.[779] De bewondering voor Sulla wijst op een aspect van Caracalla’s persoonlijkheid, namelijk het grote belang die deze hechtte aan grote persoonlijkheden als voorbeeldfunctie. Bewondering voor grootheden uit het verleden is op zich niet bijzonder en gemene praktijk in de Klassieke Oudheid. Maar bij Caracalla schijnt die praktijk bijzonder sterk geweest te zijn en dan vooral in het geval van zijn mateloze, bijna ziekelijke bewondering voor Alexander de Grote.[780]

 

            In verband met het eigenlijke verloop van de oorlog beschikken we over weinig informatie De enige zekerheden zijn de gegevens dat Caracalla in de zomer van 213 de Raetische grens overstak en hij eind september een overwinning haalde bij de Main tegen de Germanen, vermoedelijk een coalitie van Cenni en Alamanni. Schumacher veronderstelt dat Caracalla vanuit Mainz met een hoofdleger en de vexillationes van Octavius Sabinus in zuid-oostelijke richting trok om het gebied van de barbaren vanuit het zuiden binnen te vallen en in noord-westelijke richting op te rukken naar de Main. Sabinus was inderdaad comes van Caracalla op de expeditie en reisde dus mee met de keizer.[781] Tegelijk zou er vanuit Mainz een troepenmacht onder leiding van de goeverneur van Germania Superior Q. Junius Quintianus[782] in oostelijke richting over de grenzen van Germania Superior trekken en het vijandig gebied vanuit het westen binnenvallen.[783]

 

Tijdens de campagne kwam er ook een confrontatie met de Cenni, hetgeen Cassius Dio vermeldt.[784] Zowel de identiteit van de stam als het woongebied is niet met zekerheid gekend.[785] Het is dan ook onduidelijk wanneer en waar de confrontatie met de Cenni zou hebben plaatsgevonden. Een mogelijkheid is dat er al gevechten hadden plaatsgevonden met de Cenni vóór dat het expeditieleger op 11 augustus de Raetische grenzen overstak.[786] Het gegeven dat de fratres Arvales Caracalla reeds op 19 mei eerden als Germanicus Maximus kan er op wijzen dat er in deze periode al schermutselingen hadden plaatsgevonden en mogelijk was dat dan met de Cenni, maar dit alles is hypothetisch.[787] Een andere mogelijkheid is dat de confrontatie met de Cenni er kwam nadat men op 11 augustus de Raetische grenzen had overgestoken. Zo stelt Dio dat de Cenni toestonden dat Caracalla kon ontsnappen (nadat hij hun vriendschap had afgekocht), terug naar de provincie Germania. [788] Dit kan impliceren dat Caracalla bij de confrontatie met de Cenni zich al in vijandelijk gebied bevond en de Raetische grens al had overgestoken.

Na het oversteken van de grenzen begonnen de eigenlijke offensieven binnen vijandelijk gebied die duurden tot eind september toen er een overwinning werd behaald aan de Main.[789] Caracalla werd nu gesalueerd als Imperator III.[790] Op 6 oktober werd de overwinning gevierd door de fratres Arvales. Naar aanleiding van de zege nam Caracalla de titel Germanicus Maximus aan.[791] Die werd op 6 oktober bekrachtigd door de senaat.[792]

 

Het feit dat Caracalla het cognomen ex virtute Germanicus Maximus aannam, wijst erop dat Caracalla een veldtocht had gevoerd die eindigde in een triomfrijke overwinning. Volgens Cassius Dio was de expeditie echter een totale mislukking. Zijn berichtgeving is echter uiterst gekleurd door zijn antagonistische houding ten opzichte van Caracalla, zoals al duidelijk blijkt uit de wijze waarop hij zijn relaas over Caracalla’s Germaanse expeditie inleidt: “De Germaanse stammen echter verschaften hem (Caracalla) noch plezier, noch een aanvaardbare aanspraak op wijsheid of op moed; maar zij toonden aan dat hij een doodgewone bedrieger was, een imbeciel, een volslagen lafaard.”[793] De auteur beschuldigt Caracalla ervan de vrede met de Germaanse stammen gekocht te hebben voor grote sommen geld. Zo zou hij de Cenni omgekocht hebben. Ook vele stammen die in het uiterste noorden woonden aan de monding van de Elbe (Albis) werden omgekocht. Hun gezantschappen werden overladen met goud in ruil voor hun vriendschap tegen voor hen ongunstige voorwaarden.[794] Volgens het Petrus Patricius’ Epitome van Dio werden ook de Alamanni omgekocht of zoals hij het verwoordt:”Caracalla, na op te trekken tegen de Alamanni, kocht zijn vermeende overwinning voor geld”.[795]

 

De omkopingspraktijken waarover in het Epitome van Dio’s werk wordt bericht zijn nergens anders geattesteerd. Het is onduidelijk waar de auteur zich bevond tijdens de expeditie, maar als senator is het waarschijnlijk dat hij in Rome bleef, waar hij zich dus voor concrete informatie zal moeten hebben beroepen op de keizerlijke verslagen aan de senaat en de verhalen en geruchten die Rome bereikten.[796] De informatie die Dio ons geeft over de expeditie wordt duidelijk gebruikt om de slechtheid van Caracalla in de verf te zetten en  beperkt de waarde van zijn berichtgeving ter zake.[797] Een mogelijkheid is dan ook dat het bericht over de omkoping zou kunnen beschouwd worden als laster. Wij menen dat het bericht wel overdreven wordt voorgesteld, maar dat het toch een kern van waarheid kan bevatten. Dat de Germaanse stammen zouden overwonnen zijn, zuiver omdat ze omgekocht werden door Caracalla is onwaarschijnlijk. In elk geval lijkt het erop dat de “overwinning” minstens ook gebaseerd was op een grootschalige militaire operatie. Tijdens het vrij lange verblijf van Caracalla in de noordelijke provincies werd er duidelijk een oorlog voorbereid. Dit blijkt uit de troepenverschuivingen en de vorming van vexillationes in het gebied. [798] De tekst van de fratres Arvales geeft ook duidelijk aan dat Caracalla aan het hoofd van een leger tegen de vijand is opgetrokken en hij een overwinning behaalde. De tijdspanne tussen de inval en de overwinning was op basis van de tekst ongeveer twee maanden, hetgeen perfect kan overeenkomen met een campagne van concrete militaire operaties. Caracalla’s aanname van het cognomen ex virtute “Germanicus Maximus” wijst er ook verder op dat er een oorlog werd gevoerd. In de regel nam men zo’n titel aan na het behalen van een militaire overwinning. Ook militaire inscripties die Caracalla aanduiden als “pacator orbis” wijzen op de militaire aard van de operaties.[799] Op een echte oorlogssituatie wijst ook Dio’s bericht over een brief van Caracalla aan de senaat waarin hij Pandion, de bestuurder van zijn wagen prees omdat deze hem op het nippertje zou gered hebben uit een uiterst gevaarlijke situatie.[800]

 

De financiële operaties waarover Cassius Dio bericht dient men echter niet geheel af te doen als laster. Het is immers mogelijk dat de oorlog niet uitmonde in een absolute overwinning, maar dat er een vrede werd overeengekomen met een financiële voorwaarde. Buiten de melding van Aurelius Victor dat Caracalla een overwinning behaalde aan de Main kan men uit in de literaire bronnen nergens iets vinden over een concrete, grootse veldslag.[801] Het is niet ondenkbaar dat Caracalla de Germaanse stammen “onderwierp”, zonder een grote veldslag geleverd te hebben; namelijk door de stammen via een militair machtsvertoon in hun gebied aan de onderhandelingstafel te dwingen en hen een vredesovereenkomst op te leggen. In zo’n geval zou de onderhandelingspositie van Caracalla niet zo sterk geweest zijn als na een overwinning in een grote veldslag en zou het treffen van een financiële regeling mogelijk geweest zijn. Whittaker acht het mogelijk dat Caracalla de campagne heeft moeten staken omdat hij geveld werd door ziekte. De ziekte zou hem kunnen hebben gedwongen een financiële toegeving te doen aan de vijand.[802] Wij weten echter dat Caracalla al ziek was vóór zijn aankomst in het noorden, dus kan het niet zijn dat de militaire operaties werden beëindigd doordat Caracalla plots geveld zou geweest zijn door een ziekte. Het is wel mogelijk dat er een verslechtering optrad tijdens de expeditie en dat die hem ertoe bracht de oorlog sneller te beëindigen, zonder een verpletterende overwinning te behalen. Maar dit alles is hypothetisch, want zijn ziekte belette hem niet om voor de rest van zijn heerschappij onderweg te zijn, door grote delen van het Rijk. In tegendeel, zijn ziekte schijnt een belangrijke drijfveer geweest te zijn om onderweg te zijn, in die zin dat Caracalla veel belangrijke heiligdommen in het Rijk wou bezoeken in de hoop op genezing.

 

c) Caracalla’s liefde voor het leger en het soldatenleven

 

Zowel Cassius Dio als Herodianus geven veel informatie over de manier waarop Caracalla zich gedroeg ten opzichte van zijn soldaten en de levensstijl die hij aannam. Volgens deze auteurs wou Caracalla zichzelf zoveel mogelijk tonen als een gelijke van de soldaten. Zo leefde hij op simpele en sobere wijze en vervulde hij dezelfde nederige taken als zijn troepen. Op veldtocht, marcheerde hij mee met zijn soldaten en at hij hetzelfde sobere voedsel. Het is duidelijk dat dit gedrag, indien waar, sterk bijdroeg tot Caracalla’s populariteit bij het leger, hetgeen Herodianus ook aangeeft.[803] Herodianus en de Historia Augusta geven ook aan dat Caracalla tijdens de Germaanse expeditie vele schenkingen deed aan zijn troepen. Ook dit gegeven droeg uiteraard bij tot Caracalla’s populariteit bij het leger.[804]

 

Het zich verzekeren van de steun van het leger loopt als een rode draad door Caracalla’s heerschappij. Daarbij volgde hij de laatste raad van zijn vader om de soldaten te verrijken zoveel mogelijk op.[805] Al bij zijn toespraak in het legerkamp na de moord op zijn broer kwam Caracalla er openlijk voor uit dat hij de troepen zo veel mogelijk wenste te belonen en dat hij zich een soldaat voelde.[806] Van bij het begin van zijn regering deed hij regelmatig geldschenkingen aan zijn troepen. [807] Hij zou zelfs ooit verklaard hebben: ”Niemand in de wereld dient geld te hebben, buiten mezelf, zodat ik het kan uitdelen aan de soldaten.”[808] Deze vrijgevigheid ten aanzien van de soldaten gaf hem al de basispopulariteit die hij door op veldtocht de soldaten-levensstijl aan te nemen, alleen maar vergrootte. Naar de buitenwereld toe liet hij duidelijk blijken dat zijn liefde voor het leger zeer groot was en dat hij zich soldaat voelde.[809] Dio, hoewel bevooroordeeld, wijst erop dat Caracalla de senatoren, zoals hij zelf, minachtte en hij hen inferieur beschouwde ten opzichte van de soldaten.[810] In de portretkunst liet Caracalla zich ook afbeelden als een soldaat, met kortgeknipte haren en baard en een wrede blik.[811] Dit alles deed Caracalla’s populariteit bij het leger sterk groeien, in die mate dat het na zijn dood, met nostalgie terug dacht aan zijn heerschappij en Macrinus ertoe aanzette de vergoddelijking van Caracalla te vragen aan de senaat,[812] hetgeen ook werd uitgevoerd.[813] Zijn populariteit bleef dus ook na zijn dood doorwerken. De beschrijvingen van Cassius Dio en Herodianus over Caracalla’s levensstijl tijdens veldtochten zijn dan ook geloofwaardig. Beide auteurs kennen Caracalla een echte liefde voor de soldaten en het soldatenleven toe en die liefde was er al vóór het begin van zijn alleenheerschappij.[814]

 

Cassius Dio vertelt ons ook iets over de kwaliteiten van Caracalla als bevelhebber. Volgens de auteur vervulde Caracalla zijn taken als bevelhebber op een onbevredigende manier, daar hij te veel aandacht zou besteed hebben aan het verrichten van nederige taken in plaats van aan het uitoefenen van zijn leiderschap.[815] Voor de rest vinden we nergens informatie over Caracalla’s kwaliteiten als bevelhebber tijdens deze veldtocht. Dio’s stelling dient men niet al te ernstig te nemen. Zijn hele berichtgeving over de veldtocht is er duidelijk één vanuit negatieve hoek en bevat dan ook een aantal leugenachtige elementen. Het lijkt waarschijnlijk dat een lasterlijke mededeling als deze tot die elementen kan gerekend worden.

 

Herodianus schrijft dat Caracalla tijdens de expeditie vaak Germaanse kledij droeg.[816] Daarmee bedoelt hij wellicht de caracallus, de Germaanse mantel waaraan Caracalla zijn bijnaam ontleende.[817] De caracallus was oorspronkelijk een kort, nauw spannend gewaad, maar Caracalla modifiëerde het door het tot aan de voeten te laten komen.[818] Vandaar dat Cassius Dio stelt dat Caracalla zelf een soort mantel had uitgevonden. Caracalla droeg de mantel het grootste deel van de tijd en schreef het ook voor als reguliere kledij voor de soldaten.[819] Hij zou er ook grote aantallen van verdeeld hebben onder het volk.[820]

Wellicht was het in Germania dat Caracalla van de caracallus begon te houden als dagelijkse kledij en de naam zou voor eeuwig aan zijn persoon verbonden blijven.

 

 

3.3. De expeditie naar het oosten:

 

a) Van het beëindigen van de Germaanse veldtocht tot het vertrek naar het oosten:

 

Na zijn overwinning op de Germaanse stammen trok Caracalla zich met zijn leger terug uit vijandelijk gebied. Wellicht werd er teruggekeerd naar Mainz, aangezien er daar in grote mate troepenontslagen plaatsvonden.[821] Vervolgens is het niet meteen duidelijk uit de literaire bronnen wat Caracalla’s volgende bestemming was. Na hun beschrijvingen van de Germaanse expeditie gaan de auteur van de Historia Augusta en Herodianus onmiddellijk over op de beschrijving van de expeditie naar het oosten, toen Caracalla na een stop in Dacia doorreisde naar Thracia, in de lente en de zomer van 214.[822] In het Epitome van Cassius Dio vinden we tussen het relaas van de Germaanse expeditie en dat van de oosterse veldtocht de beschrijving van een aantal incidenten die naar hun inhoud in Rome dienen gesitueerd te worden.

 

De auteur leidt zijn beschrijving in met de stelling dat Caracalla in toenemende mate belang hechtte aan vroomheid en dat hij zichzelf voorstelde als zijnde de meest vrome. Een belangrijke reden voor zijn gedrag zou zijn seksuele impotentie geweest zijn. Dit bracht hem ertoe streng op te treden tegen diegenen die naar zijn mening blijk hadden getoond van weinig vroom gedrag. Zo liet Caracalla 4 van de Vestaalse Maagden levend begraven op de beschuldiging dat ze onkuis waren geweest. Levende begraving was de gebruikelijke straf voor Vestaalse Maagden die hun maagdelijkheid hadden laten schenden.[823] Eén van de Maagden, Clodia Laeta, zou Caracalla zelf tevoren verkracht hebben, dit wil zeggen vóór hij zijn seksuele potentie verloor. Bij een andere gelegenheid liet Caracalla een ridder arresteren omdat deze een munt met de afbeelding van de keizer had meegenomen in een bordeel. Hij trad ook op tegen prominente Romeinen die zich hadden bezondigd aan overspel, waarbij hij er zelfs een aantal liet terechtstellen. Het laatste incident dat Dio beschrijft vooraleer zijn berichtgeving handelt over de volgende veldtocht betreft de dood van Cornificia, de dochter van Marcus Aurelius. Caracalla wou Cornificia terechtstellen en besloot haar de keuze te laten op welke wijze zij zou sterven “alsof hij haar daarmee een bijzondere eer bewees”. Daarop pleegde ze zelfmoord door zichzelf de aders over te snijden.[824]  

 

De motivering die Cassius Dio geeft voor Caracalla’s vroom gedrag is interessant omdat ze ons iets vertelt over zijn ziekte. Volgens de auteur was de keizer al zijn seksuele krachten verloren; met andere woorden hij was impotent geworden.[825] Het is moeilijk uitspraken te doen over de waarachtigheid van deze bewering. Onze andere literaire bronnen vertellen er niets over. Het is dan ook goed mogelijk dat Dio de idee lanceerde om zijn onderwerp verdere schade toe te brengen. Dat Dio de impotentie geheel zou verzonnen hebben lijkt echter onwaarschijnlijk. Eerder menen wij dat de auteur een gerucht verwoordde dat in zijn milieu, namelijk dat van de senatoren, en wellicht ook erbuiten circuleerde. Zo deed bijvoorbeeld ook het gerucht de ronde dat Caracalla een incestueuze relatie zou gehad hebben met zijn moeder.[826] De persoonlijke situatie van de keizer kan een belangrijke voedingsbodem geweest zijn voor het ontstaan van dergelijke geruchten. Immers was Caracalla ongehuwd en had hij geen nakomelingen. Tevoren was hij wel getrouwd geweest met Plautilla, maar dat huwelijk was een mislukking en het is zeer onwaarschijnlijk dat er daarin seksuele betrekkingen zouden zijn geweest. We weten ook dat Caracalla in deze periode ernstig ziek was, zowel lichamelijk als geestelijk. Dio’s relaas doet vermoeden dat men in de senaat op de hoogte was van het feit dat Caracalla “ziek” was, maar men wist niet precies waaruit die ziekte bestond. Wanneer Caracalla dan plots uiterst vroom gedrag vertoonde, terwijl hij tevoren volgens Dio “zichzelf toonde als zijnde de meest overspelige van alle mannen”, dan is het niet ondenkbaar dat men speculeerde dat Caracalla misschien impotent was geworden.[827] Of de geruchten op waarheid waren gebaseerd kan niet met zekerheid gezegd worden. Feit is dat de bronnen aangeven dat Caracalla ziek was, zowel lichamelijk als geestelijk. Seksuele impotentie kan één van de lichamelijke componenten geweest zijn van de ziekte.

 

Het probleem is dat men niet met zekerheid kan zeggen dat deze gebeurtenissen na de Germaanse veldtocht hebben plaatsgevonden. Dit wordt in de betrokken passage niet letterlijk gesteld. Ze worden door Dio in de eerste plaats aangehaald om een bepaald aspect van Caracalla’s persoon te belichten. Het is dan ook mogelijk dat de incidenten in een vroegere periode kunnen gesitueerd worden, namelijk in 212, in de repressie na de moord op Geta. Dit lijkt waarschijnlijk in het geval van het bericht over de dood van Cornificia, dat overgeleverd is in het Epitome door Patricius en dat inhoudelijk een beetje los staat van de andere hier samengebrachte incidenten. Voor het incident waarbij de Vestaalse Maagden betrokken waren echter kan men een aanwijzing vinden dat het voorval tijdens het korte verblijf in Rome in 214 kan gesitueerd worden. In dat jaar werd er immers een munt uitgevaardigd die Caracalla toont tijdens een offerscène aan de tempel van Vesta.[828] Dit kan een numismatische naklank zijn van de gebeurtenissen rond de Maagden.

 

Ondanks het feit dat de literaire bronnen er geen concrete aanwijzing voor geven nemen de meeste onderzoekers toch aan dat Caracalla na het afhandelen van de Germaanse kwestie naar Rome trok en er een expeditie voorbereidde naar het oosten. Het verblijf situeert men over het algemeen tussen de late herfst 213 en de lente van 214, toen Caracalla op veldtocht vertrok naar het oosten.[829] Aan dat vertrek naar het oosten herinnert een muntemissie met een adlocutio –scène.[830] Het lijkt waarschijnlijk dat Caracalla voor zijn Germaanse overwinning wou geëerd worden in Rome en dit met een triomftocht. Daarop wijst ook de muntemissie uit 214 die een congiarium aan het plebs Romana herinnert. Een triomftocht ging gewoonlijk gepaard met zo’n daad van keizerlijke vrijgevigheid.[831] Op Caracalla’s aanwezigheid in de hoofdstad kan verder nog een keizerlijke wet wijzen die werd uitgevaardigd te Rome en die gedateerd wordt in februari 214.[832] Tenslotte kan ook het feit dat de route van het Itinerarium Antonini vertrekt vanuit Rome als argument gebruikt worden om de stelling dat Caracalla na het afhandelen van de Germaanse kwestie naar Rome terugkeerde te staven. Op zijn oosterse expeditie heeft Caracalla grotendeels deze route gevolgd.[833]

 

b) De “Imitatio-Alexandri”:

 

Na het behalen van zijn overwinning op de Germanen was Caracalla geenszins van plan langere tijd militair inactief te blijven en er werden voorbereidingen getroffen voor een grote expeditie naar het oosten.[834] Een belangrijke beweegreden was de politieke situatie in het Parthische Rijk. Daar was na de dood van de Parthische koning Vologaesus een burgeroorlog uitgebroken tussen zijn twee zoons. Dit bracht met zich mee dat de Parthische staat tijdelijk verzwakt was. Voor de op triomfen beluste Caracalla was deze situatie een voldoende reden om een campagne te beginnen tegen het Parthische Rijk.[835] Volgens Herodianus wou Caracalla in de eerste plaats het cognomen ex virtute “Parthicus Maximus” toevoegen aan zijn titulatuur en zo herinnerd worden als de grote onderwerper van de barbaren in het oosten.[836] Beide motieven hangen samen: De precaire politieke situatie gaf Caracalla de mogelijkheid om zijn grote wens te vervullen een grote expeditie in het oosten te organiseren en “Parthicus Maximus” te worden.

Maar Caracalla schijnt nog andere motieven gehad te hebben om een expeditie naar het oosten te plannen. Eén daarvan schijnt zijn mateloze bewondering voor Alexander de Grote geweest te zijn en zijn wens de grote veldheer op alle mogelijke manieren te imiteren. Over die bewondering en imitatio geven de literaire bronnen veel informatie.

 

Die geven aan dat Caracalla een zeer grote bewondering had voor Alexander.[837] De auteur van de Historia Augusta stelt dat Caracalla vaak Alexander de Grote en zijn verwezenlijkingen bejubelde.[838] Cassius Dio meent zelfs dat Caracalla geloofde dat Alexander de Grote in zijn persoon was gereïncarneerd, zo schrijft hij: “Zelfs dit bracht hem geen voldoening, maar hij moest zijn held “de Augustus van het oosten” noemen; en op een keer schreef hij zelfs naar de senaat dat Alexander weer tot leven was gekomen in de persoon van de Augustus, opdat hij nog eens in hem kon voortleven, aangezien hij tevoren zo’n kort leven had gehad.”[839] We hebben hier te maken met een vorm van zelfrepresentatie van Caracalla. Wanneer Caracalla Alexander de “Augustus van het oosten” noemt dan wil hij daarmee aanduiden dat Alexander een wereldheerser was, een heerser over een unie tussen oost en west en niet dat Augustus een incarnatie was geweest van Alexander. Wanneer die “oosterse Augustus” weer tot leven komt in de gedaante van de huidige Augustus, in casu Caracalla, dan stelt Caracalla zichzelf voor als die wereldheerser, de heerser over de unie tussen oost en west. Daarmee wil Caracalla dus zijn voorbeeld overtreffen, als zijnde de enige ware wereldheerser.[840] Ook Herodianus wijst op die idee van reïncarnatie wanneer hij stelt dat Caracalla tijdens de doortocht door Thracia plots Alexander werd.[841]

 

Vooral Cassius Dio en Herodianus geven een uitvoerige bespreking van Caracalla’s enthousiasme voor Alexander met de vermelding van talrijke details. Zo liet Caracalla vele beelden en standbeelden oprichten van zichzelf die sterk geleken op die van Alexander de Grote en dit verspreid over het Rijk; in Rome, de legerkampen en in elke stad.[842] Sommige van deze beelden toonden een hoofd dat bestond uit 2 halve gezichten, namelijk dat van Caracalla en dat van Alexander.[843] Hij ging Alexander de Grote ook op alle mogelijke manieren imiteren. Zo pleegde hij een meer woeste gelaatsuitdrukking aan te nemen; naar zijn grote voorbeeld.[844] Dit gegeven wordt ook bevestigd door Dio: “Hij hield ervan een woest uitzicht te hebben en toen hij bij een aantal gelegenheden een “beest” werd genoemd was hij daar trots op”.[845] De woeste uitdrukking zien we ook in de bustes die van Caracalla bewaard zijn. De portretten werden bewust zo vervaardigd dat ze sterk geleken op de portretten van Alexander de Grote uit de Hellenistische tijd.[846] Caracalla gebruikte bepaalde wapens en bekers waarvan hij geloofde dat ze eens aan Alexander hadden toebehoord. Hij was ook doorgaans gekleed in Macedonische klederdracht.[847] Caracalla ging zelfs zover dat hij een Macedonische falanx vormde en drilde.[848] De falanx was geheel samengesteld uit Macedoniërs en ze werden uitgerust met de wapens, die de krijgers in de tijd gebruikten. Volgens Dio Cassius was de falanx 16000 man sterk, wellicht een sterk overdreven getal en noemde Caracalla de legereenheid: “Alexander’s falanx”.[849] Herodianus voegt daaraan toe dat de bevelhebbers van de falanx werden opgedragen de namen aan te nemen van de generaals van Alexander de Grote.[850] Volgens dezelfde auteur vormde Caracalla zelfs een Laconische en een Pythische cohorte, waartoe hij speciaal jonge mannen liet overkomen uit Sparta. Deze troepen vormde hij dan om tot zijn Spartaanse falanx.[851] Om Alexander nog verder te imiteren zou Caracalla op zijn expeditie naar het oosten zijn leger ook voorzien hebben van vele olifanten.[852] De idee van de olifanten wordt bevestigd door een inscriptie uit Mauretania, waarin Caracalla de inwoners voorstelde hem twee olifanten te leveren in ruil voor de teruggave van achterstallige belastingen.[853]

 

In het Epitome van Cassius Dio vinden we nog een aantal anekdotes die de auteur aangehaald heeft om de Alexander-manie van Caracalla te illustreren. De anekdotes zijn enkel in dit werk overgeleverd en de waarachtigheid ervan valt dan ook te betwijfelen. Volgens de auteur was Caracalla omwille van Alexander erg gesteld op Macedoniërs en hij vertelt een geval waarbij hij een gewone tribuun in de senaat opnam omwille van het feit dat deze man van Macedonia afkomstig was, Antigonus heette (naar de generaal van Alexander) en een vader had met de naam Philippus. Bij een ander incident, toen Caracalla als rechter moest oordelen in een strafzaak waarbij de beschuldigde toevallig Alexander heette en de aanklager in zijn rede steeds refereerde naar “de bloeddorstige Alexander” en “de door de goden gehate Alexander”, berispte hij de betrokken redenaar dat indien hij op die manier bleef de naam van Alexander gebruiken hij de zitting mocht verlaten.[854] Zijn liefde voor Alexander bracht Caracalla er volgens Dio zelfs toe hard op te treden tegen de filosofen die de leer van Aristoteles aanhingen waarbij hij hun privileges ontnam, hun boeken verbrandde en hun bijeenkomsten in Alexandria verbood. Reden van zijn wrok was de idee dat Aristoteles betrokken zou zijn geweest bij de dood van Alexander.[855] Tenslotte weten we uit de epigrafie dat Caracalla zich naar zijn grote voorbeeld “magnus” liet noemen.[856]

 

            Caracalla had niet alleen grote achting voor Alexander de Grote; ook andere grootheden uit het verleden werden door Caracalla bewonderd, zowel mythische als historische figuren. Ook deze personen werden door Caracalla als voorbeelden beschouwd voor zijn eigen handelen. Eén ervan was Sulla: Caracalla prees de staatsman voortdurend en zou zelfs op een gegeven moment verklaard hebben een 2e Sulla te zijn.[857] De keizer bezocht tijdens de Germaanse expeditie Sulla’s graftombe en liet ze herstellen.[858] Hij liet ook vele standbeelden en beelden van hem oprichten.[859] Volgens Dio bewonderde de keizer vooral de wreedheid van Sulla. De idee kan Caracalla ontleend hebben aan zijn vader die volgens dezelfde auteur tijdens een senaatszitting in 197 eveneens zijn bewondering uitte voor de woestheid en wreedheid van Sulla.[860]

De literaire bronnen noemen nog een aantal andere beroemdheden uit het verleden die Caracalla zou bewonderd hebben. Zo bijvoorbeeld de mythische figuur Achilles, wiens graftombe Caracalla zou bezocht hebben in Ilium tijdens zijn oosterse expeditie.[861] Ter gelegenheid van het bezoek aan de tombe eerde Caracalla Achilles met offers, een wagenwedstrijd rond het graf en de oprichting van een bronzen standbeeld. Hij deed ook een geldschenking aan zijn troepen alsof zij een overwinning behaald hadden; meer nog hij pretendeerde dat zij het oude Troje hadden veroverd.[862] Hij imiteerde er zowel Alexander de Grote als Achilles.[863] De bewondering voor Achilles kan men zien in het kader van Caracalla’s imitatio Alexandri want ook Alexander had Achilles geëerd en hem als voorbeeld beschouwd.[864]

Tenslotte waren ook Tiberius en Hannibal voorbeelden voor Caracalla: Tiberius prijsde hij vaak bij openbare gelegenheden en Hannibal door vele standbeelden ervan te laten oprichten.[865]

 

Het lijkt er dus op dat een reëele eigenschap van Caracalla’s persoonlijkheid was dat hij een zeer grote bewondering had voor een aantal beroemdheden uit het verleden en dat hij die als voorbeelden beschouwde voor zijn eigen handelen. Daarbij zocht hij steeds naar overeenkomsten tussen zichzelf en zijn voorbeelden. Deze mentaliteit is zeker niet ongewoon in de Romeinse Oudheid en vele keizers voor hem hadden dergelijke voorbeelden uit het verleden en vaak hebben zij hun handelen daarop gericht. Vooral het leven van Alexander de Grote heeft menig keizer aangesproken. Alexander gold als de grootste veroveraar uit de geschiedenis en op die manier vormde hij een ideaal voor de naar triomfrijke veroveringen strevende keizers [866] Ook Caracalla’s vader hechtte veel belang aan voorbeelden uit het verleden en dan vooral Marcus Aurelius die hij eveneens op alle mogelijke manieren imiteerde. Ook de andere leden van het huis van de Antonini genoten zijn bewondering en trachtte hij te imiteren: Zo liet Severus bijvoorbeeld bewust Caracalla zijn dies imperii vieren op 28 januari en nam hij bewust op dezelfde dag de Parthicus Maximus-titel aan, omdat hij ze zo kon laten samenvallen met de 100e verjaardag van Trajanus’ troonsbestijging, zo meer prestige gevend aan de gebeurtenis.[867] Severus bewonderde en prees publiekelijk ook nog andere beroemdheden, zoals Pompeius, Sulla, Marius en Augustus.[868]

 

Severus kan zelf een rol gespeeld hebben in Caracalla’s bewondering voor Alexander de Grote door tijdens zijn bezoek aan Egypte in 200 een bezoek te brengen aan het graf van de grote veldheer. Caracalla reisde mee naar Egypte en vermoedelijk was hij dan ook aanwezig tijdens het bezoek, waarbij Severus de tombe liet verzegelen opdat niemand na hem die nog zou betreden. Tevens maakte hij de werken in de bibliotheek die verbonden was aan het graf ontoegankelijk, enerzijds door het graf te verzegelen en anderzijds door veel van de werken mee te nemen. Het bezoek aan Alexander’s graf en de geleverde eerbewijzen door Severus moeten zeker een indruk gemaakt hebben op de jonge Caracalla en dit kan zeker hebben bijgedragen tot zijn bewondering voor de figuur. In Egypte bracht Severus ook een bezoek aan het heiligdom van Serapis.[869] De cultus van Serapis werd in de Romeinse tijd geassociëerd met Alexander de Grote.[870] De belangstelling van Severus voor Serapis kan dus ook een rol gespeeld hebben in Caracalla’s belangstelling voor Serapis en Alexander de Grote. Severus had doorheen zijn heerschappij ook vele eerbewijzen gebracht aan Bachus en Hercules, de beschermgoden van zijn thuisstad, Leptis Magna.[871] Severus associëerde Caracalla in de keizerlijke propaganda vaak met Bacchus en Hercules.[872] Alexander de Grote werd ook geassociëerd met deze godheden en ook dit kan bijgedragen hebben tot Caracalla’s bewondering voor Alexander de Grote.[873] Volgens Heuss vormde de associatie door Severus van Caracalla met Hercules en Bacchus de belangrijkste reden voor Caracalla’s imitatio Alexandri. Wij menen dat dit zeker een rol gespeeld heeft, naast andere factoren, zoals de algemene mentaliteit uit de tijd die groot belang hechtte aan voorbeelden uit het verleden en het bezoek aan Alexander’s graf in 200. Hoewel Dio en Herodianus het over Caracalla’s Alexander-manie vooral hebben in het kader van de expeditie naar het oosten,[874]  lijkt het waarschijnlijk dat Caracalla’s bewondering voor Alexander de Grote al zeer vroeg ontstond en dat die doorheen de tijd alleen maar is gegroeid. Kort vóór en tijdens de oosterse expeditie begon zijn bewondering waarschijnlijk obsessieve vormen aan te nemen.

 

Bovenstaande maakt ook duidelijk dat het zeker niet ongewoon was dat Caracalla beroemdheden uit het verleden als voorbeeld nam voor zichzelf. Alexander de Grote vormde duidelijk zijn allergrootste voorbeeld, maar hij had er zoals aangetoond ook andere. Opmerkelijk in het geval van Caracalla’s bewondering voor de Macedonische veldheer is de intensiteit waarmee hij die ten toon spreidde; dat blijkt duidelijk uit de in de literaire bronnen beschreven details van zijn imitatio Alexandri. De door Dio beschreven brief van Caracalla aan de senaat waarin die beweerde dat Alexander in zijn persoon was gereïncarneerd toont aan dat men in zijn geval terecht kan spreken van een soort obsessie, een Alexander-manie. Het ligt voor de hand dat deze obsessie een belangrijk motief kan gevormd hebben voor Caracalla om een veldtocht te beginnen naar het oosten en er de Parthen te overwinnen, net zoals zijn grote voorbeeld ongeveer een half millenium vroeger had gedaan tegen de voorgangers van de Parthen, de Perzen.[875]

 

Tenslotte dient nog op een ander motief gewezen te worden waarom Caracalla op expeditie wou gaan, namelijk het gegeven dat hij genezing zocht tegen zijn ziekte. Van Cassius Dio weten we dat Caracalla genezing zocht bij de godheden Apollo Grannus, Aesculapius en Serapis en dat hij die heiligdommen ook persoonlijk bezocht heeft.[876] Het heiligdom van Aesculapius bevond zich in Pergamum in Klein-Azië en Dio’s stelling dat Caracalla het bezocht wordt bevestigd door Herodianus.[877] Ook het heiligdom van Serapis heeft Caracalla bezocht, toen hij in 215 in Alexandria verbleef.[878] Caracalla’s zoektocht naar genezing kan dus zeker als een bijkomend motief beschouwd worden om een expeditie naar het oosten te organiseren.

 

            Met het oog op de expeditie naar het oosten nam Caracalla al een aantal voorbereidende maatregelen. Door een listige diplomatie verwierf hij het koninkrijk Edessa. Immers had hij Abgarus, de koning van Edessa, uitgenodigd om naar Rome te komen als vriend. Abgarus ging daar op in, maar bij zijn aankomst werd hij onmiddellijk gearresteerd en gevangen gezet. Edessa viel daardoor zonder koning, waarop Caracalla het zonder weerstand kon onderwerpen.[879] Begin 214 werd het koninkrijk omgevormd tot een colonia en werd het een basis voor latere militaire operaties.[880]

Caracalla probeerde ook de koning van Armenia in de val te lokken. In Armenia was er net als in het Parthische Rijk een burgeroorlog gaande, bestaande uit een machtstrijd tussen de koning en zijn zonen. De Armeense koning werd net als Abgarus door middel van een vriendelijk schrijven naar Rome uitgenodigd en gevangen genomen. In dit geval was Caracalla’s politieke zet echter minder succesvol. Bij de daaropvolgende onderwerping van het gebied stuitten de Romeinen immers op hevig verzet van de Armeense bevolking.[881] Het is niet zeker of het tijdens zijn verblijf in Rome in 214 was dat Caracalla deze diplomatieke maatregelen trof. Hij kan ze ook al getroffen hebben in 212, vóór zijn vertrek naar de noordelijke provincies. Zo verhaalt het Epitome van Dio de betreffende gebeurtenissen vóór zijn relaas over de Germaanse campagne.

 

c) Het bezoek aan de Donau-provincies:

 

In de lente van 214 vertrok Caracalla op expeditie naar het oosten, naar we vermoeden vanuit Rome.[882] Vervolgens is de aanwezigheid van Caracalla in Sirmium, in Pannonia Inferior geattesteerd door de inscriptie van de Ephesische diplomaat die Caracalla volgde op zijn tochten.[883] Van Rome naar Sirmium volgde Caracalla vermoedelijk de route van het Itinerarium Antonini.[884] Tijdens zijn korte verblijf in Sirmium voerde hij een reorganisatie door van de 2 Pannonias. Er kwam een grenswijziging tussen de twee provincies, waarbij het gebied van Pannonia Inferior ongeveer verdubbelde. Het “Legio I Adiutrixvan Pannonia Superior en haar talrijke hulptroepen werden toegewezen aan de legaat van Pannonia Inferior. De hele reorganisatie had tot doel de verdediging van de provincies aan te passen aan de actuele omstandigheden waarbij de barbaarse dreiging groter was geworden ten aanzien van Pannonia Inferior.[885] Misschien wou Caracalla ook het militaire belang van Pannonia Superior verminderen om zo het politieke belang van deze provincie te reduceren. Dit politieke belang dankte de provincie aan haar geografische ligging, dicht bij Rome en Italia, en haar militaire sterkte, met drie legioenen. Dit alles maakte van Pannonia Superior politiek een gevaarlijke provincie in die zin dat er vanuit die hoek een usurpator kon opduiken die dan met een leger naar Rome zou kunnen marcheren zoals Caracalla’s vader, Septimius Severus zelf had gedaan toen hij in 193 te Carnuntum, in Pannonia Superior door de troepen was uitgeroepen tot keizer. Mogelijk nam Caracalla daarom tijdens het verblijf in Sirmium in 214 de beslissing dat er voor het volgende jaar een  vertrouweling als nieuwe provinciegoeverneur diende te worden benoemd, namelijk C.Octavius Appius Suetrius Sabinus.[886] Hij was amicus van Caracalla en was als comes van de keizer actief geweest tijdens de Germaanse expeditie.[887] Het benoemen van zo’n grote vertrouweling tot provinciegoeverneur wijst op het grote belang dat Caracalla hechtte aan Pannonia Inferior.

 

            Vervolgens leidde de expeditie naar de povincies van Dacia, zoals blijkt uit de Historia Augusta.[888] Een ere-inscriptie gevonden te Oescus, in Moesia Inferior aan de Donau-grens met Dacia, opgericht door een op rust gestelde officier nadat die door Caracalla was onderscheiden voor de dapperheid die hij tijdens de Germaanse campagne had getoond, kan verder wijzen op een keizerlijke aanwezigheid in het gebied.[889] Met het bezoek aan Dacia werd afgeweken van de route die is overgeleverd in het Itinerarium Antonini. Waarschijnlijk verliet hij de route te Viminacium, waar hij in de winter van 195/196 tot Caesar was uitgeroepen.[890] Het is onduidelijk welke zaken Caracalla in Dacia moest afhandelen. De formulering in de Historia Augusta wijst eerder op een passief verblijf, zonder militaire operaties.[891] De plaatselijke bevolking in Dacia was mogelijk opstandig, want Cassius Dio geeft aan dat Caracalla een verbond sloot met de Daciërs waarbij hij een aantal gijzelaars nam.[892] Van Berchem vermoedt dat Caracalla tijdens het oponthoud in Dacia een inspectieronde verrichtte en dat er daarbij contacten of onderhandelingen met de naburige volkeren zullen hebben plaatsgevonden. De auteur acht het ook mogelijk dat Caracalla tijdens dit verblijf de koning van de Quadi, Gaïobomarus, liet terechtstellen, waarover Dio bericht. [893] Die executie kan echter even goed gebeurd zijn tijdens Caracalla’s verblijf in Sirmium in Pannonia Inferior, dat dichter is gelegen bij het leefgebied van de Quadi dan Dacia.[894] In dezelfde passage stelt Dio ook dat Caracalla trots was dat hij een twist had kunnen teweeg brengen tussen de Vandili en de Marcomanni; twee volkeren die tevoren met elkaar in vrede hadden geleefd.[895] De leefgebieden van deze volkeren waren dichter gelegen bij de Pannonias dan bij Dacia, zodat het waarschijnlijker lijkt dat deze diplomatieke zet, evenals de terechtstelling van Gaïobomarus eerder gebeurde tijdens het verblijf in Pannonia Inferior dan in Dacia.[896] Tijdens het verblijf in Dacia vonden er waarschijnlijk ook troepenlichtingen plaats met het oog op de expeditie tegen de Parthen.[897] Ook zorgde Caracalla ervoor dat er een nieuwe goeverneur werd aangesteld voor Dacia, namelijk C.Iulius Septimius Castinus en dit in de plaats van L.Marius Perpetuus.[898]

 

            Na het verblijf in Dacia reisde Caracalla door naar Thracia.[899] Daarbij volgde hij hetzij de route via Viminacium, hetzij via Drobeta naar Naissus. Mogelijk werd er in de provincie halt gehouden te Philippopolis.[900] In de muntslag van deze stad werden immers spelen herdacht die gehouden werden ter ere van de nieuwe Alexander.[901] Geheel zeker van een bezoek aan Philippopolis kan men echter niet zijn. Het is ook mogelijk dat de stad, nadat er bericht was gekomen dat Caracalla de provincie zou doorreizen, zich wel voorbereidde op een keizerlijk bezoek maar dat dit uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden.[902] Volgens Herodianus was het in Thracia dat Caracalla plots Alexander werd. Men moet dit niet interpreteren in de zin dat Caracalla’s Alexander-manie plots begon in deze periode, maar wel in die zin dat ze in intensiteit steeds meer toenam doorheen de expeditie.[903] Tijdens de doortocht door Thracia zal Caracalla mogelijk ook de wegenwerken geïnspecteerd hebben die in 211 in zijn naam en in die van Geta waren uitgevoerd.[904]

 

            Vanuit Thracia trok Caracalla naar de provincie Asia. Daarbij week hij af van de gewoonlijke route voor reizigers vanuit Europa naar Klein-Azië. Volgens deze route stak men de zee over te Byzantium naar Chalcedon. Cassius Dio en de auteur van de Historia Augusta geven echter aan dat Caracalla ervoor had gekozen de Hellespont over te steken.[905] Het is waarschijnlijk dat Caracalla voor deze reisweg koos om Alexander de Grote te imiteren. Die was in 334 voor Christus eveneens via de Hellespont naar Klein-Azië gereisd. Voor Caracalla lag het waarschijnlijk voor de hand dat hij zou optrekken tegen de Parthen via de Hellespont, zoals zijn idool dat had gedaan toen hij optrok tegen de Perzen. Tijdens de overtocht is het mogelijk dat Caracalla aan de dood ontsnapt is toen zijn schip in de problemen kwam. Dio stelt enkel dat Caracalla de Hellespont overstak en dat dit niet zonder gevaar gebeurde, zonder te specifiëren dat er schipbreuk werd geleden.[906] De auteur van de Historia Augusta geeft meer informatie, stellende dat Caracalla schipbreuk dreigde te lijden toen de ra van het schip afbrak, maar dat hij kon ontkomen door samen met een lijfwacht in een reddingsboot te klimmen, die hen daarop in veiligheid bracht.[907] In Rome werd een inscriptie gevonden die een epigrafische naklank vormt van de gebeurtenis.[908] Er is dan ook weinig reden om de berichten over een gevaarlijke overtocht niet te geloven. Van Cassius Dio weten we dat Caracalla een uitstekend zwemmer was, zelfs in ruwe wateren.[909] Deze eigenschap kan hem zeker geholpen hebben bij de gevaarlijke overtocht.

 

            Voor de periode na het oversteken van de Hellespont leveren de literaire bronnen gebrekkige informatie. De auteur van de Historia Augusta gaat na het bericht over de oversteek meteen over op de beschrijving van het keizerlijke bezoek aan Alexandria,[910] dat men over het algemeen dateert in de periode van december 215 tot maart/april 216.[911] Cassius Dio en Herodianus geven meer informatie. Zij geven als eerste halteplaatsen Ilium en Pergamum, maar plaatsen die in een verschillende volgorde. Dio laat Caracalla eerst stoppen in Ilium en dan in Pergamum, Herodianus echter eerst in Pergamum.[912] De volgorde aangegeven door Dio is de meest logische, waarbij Caracalla na de oversteek over de Hellespont in zuidelijke richting eerst naar Ilium trok en dan verder zuidelijk naar Pergamum.[913]

 

            Na de oversteek over de Hellespont is de eerste literair geattesteerde stopplaats dus Ilium, het vroegere Troje. Daar bezocht Caracalla de graftombe van Achilles, die hij eerde met offers, een wagenwedstrijd en een standbeeld.[914] Caracalla maakte van de gelegenheid gebruik om de Trojaanse oorlogen te herdenken.[915] Volgens Herodianus bracht hij niet alleen offers aan Achilles, maar wenste hij bovendien ook de ceremonieën te hernieuwen, die de held had gehouden voor zijn overleden vriend Patroclus.[916] De dood van één van zijn favoriete vrijgelatenen te Ilium bood hem de gelegenheid daartoe. De betrokken vrijgelatene was een zekere Festus, die Caracalla’s persoonlijke secretaris zou geweest zijn. Hij was op onverklaarbare wijze te Ilium gestorven en Herodianus voegt eraan toe dat het gerucht de ronde deed dat hij was vergiftigd, juist opdat hij zou kunnen begraven worden zoals Patroclus.[917] Het beschreven gedrag van Caracalla te Ilium doet sterk denken aan dat van Alexander de Grote die eveneens op zijn oosterse veldtocht een bezoek bracht aan de stad, om er Achilles te eren en de Trojaanse oorlogen te herdenken.[918] We kunnen dus vrijwel zeker stellen dat de uitstap naar Ilium paste in het kader van Caracalla’s Alexander-imitatio.

 

            De volgende stopplaats die geattesteerd is in de literaire bronnen is Pergamum.[919] Men vermoedt dat Caracalla eerst door Alexandria Troas passeerde, dat op de route lag van Pergamum naar Ilium. Munten tonen immers aan dat de stad een naamsverandering onderging naar aanleiding van Caracalla’s doortocht.[920] De literaire bronnen geven duidelijk aan dat de reden van zijn bezoek aan Pergamum de wens was behandeld te worden in het heiligdom van de genezingsgod Aesculapius.[921] Dit blijkt ook duidelijk uit de muntslag van de stad.[922] Er verschenen verscheidene types die Caracalla tonen in de verschillende etappes van de vereringsrituelen die hij bij het heiligdom verrichtte.[923] Caracalla liet er zich zolang behandelen als hij wou,[924] maar volgens Cassius Dio was het allemaal tevergeefs: Caracalla bleef ziek.[925] Tijdens zijn verblijf gaf Caracalla de opdracht een tempel te bouwen, zoals blijkt uit een inscriptie.[926]

 

Na Pergamum is de eerste stad waar Caracalla met zekerheid heeft verbleven Nicomedia, waar hij in 214/215 overwinterde. Het is echter waarschijnlijk dat Caracalla op zijn reis na het oversteken van de Hellespont en vóór zijn aankomst in Nicomedia nog andere steden heeft bezocht. Verspreid over heel Klein-Azië werden in heel wat steden epigrafische en numismatische aanwijzingen gevonden voor een mogelijk keizerlijk bezoek, maar deze aanwijzingen kunnen voorlopig niet als sluitende bewijzen gebruikt worden. Zo is het hypothetisch mogelijk dat Caracalla, na de Hellespont overgestoken te hebben en Ilium en Pergamum bezocht te hebben, de kust verder afreisde tot in Ephesus, misschien via Thyatira en Sardis, en dat hij dan in oostelijke richting verder reisde, de Maeander-vallei volgend, tot in Nicomedia.[927] Hopelijk kan nieuw archeologisch materiaal in de toekomst deze hypothese bevestigen of ontkrachten.

 

d) De overwintering in Nicomedia (214/215):

 

Na Pergamum trok Caracalla noordwaarts richting Nicomedia, in de provincie Pontus et Bithynia. De bedoeling was om daar de winter door te brengen. Herodianus en de auteur van de Historia Augusta vermelden er niets over, enkel Cassius Dio. Deze was aanwezig in Nicomedia voor een groot deel van de periode dat Caracalla daar overwinterde en levert een interessant ooggetuigenverslag. Dio was niet meegereisd met Caracalla, maar was hem in Nicomedia komen vervoegen. Tevens was hij vóór het einde van de winter weer vertrokken, daar waar Caracalla pas in de lente van 215 opnieuw vertrok, aangezien hij in Nicomedia nog een gladiatorenwedstrijd organiseerde ter ere van zijn verjaardag op 4 april.[928] Het verblijf van Caracalla in Nicomedia wordt verder bevestigd door de inscriptie van de Ephesische diplomaat die de keizer ook daar bezocht heeft.[929]

 

            Uit Dio’s ooggetuigenverslag blijkt dat het leven in Nicomedia uiterst onaangenaam was voor de daar aanwezige senatoren. Wellicht belicht Dio wel, vanuit zijn antagonistische houding ten aanzien van Caracalla, enkel de onaangename aspecten en stelt hij die dan uitvergroot voor. Volgens de auteur pleegde Caracalla vaak de senatoren bij het krieken van de dag te ontbieden om een of andere zaak te behandelen, maar liet hij hen dan lange tijd wachten, vaak tot ’s avonds of besloot hij hen überhaupt niet te ontvangen. Caracalla was ook zeer nieuwsgierig en wou alles weten wat er in het winterkamp gebeurde. Daartoe schakelde hij soldaten in die de senatoren dienden te bespioneren, hetgeen Dio opvat als tiranniseren. Eén van die tirannen was een eunuch, wat de auteur “schandelijk en onwaardig” acht “voor zowel de senaat als het Romeinse volk”.[930]

 

            Dankzij Dio’s ooggetuigenverslag leren we ook iets over de maatregelen die in het kader van een langer keizerlijk verblijf op een bepaalde plaats dienden getroffen te worden. Zo schijnt de keizer verzot geweest te zijn op fysische activiteiten, zoals wagenrennen, het doden van wilde dieren en het vechten als een gladiator. Daartoe moest de nodige infrastructuur ingericht worden, met de bouw van arena’s voor de gladiatorengevechten en de wagenwedstrijden en van een amfitheater. Voor de keizer zelf moest er ook een woning worden ingericht. De kosten van deze bouwprojecten werden, tot Dio’s ontzetting geheel gedragen door de in Nicomedia aanwezig zijnde senatoren. De procedure werd toegepast niet alleen in Nicomedia, maar in alle plaatsen waar de keizer overwinterde of waar hij verwacht werd te overwinteren. Dio voegt daar nog aan toe dat al deze bouwwerken ook even prompt werden afgebroken als dat ze moesten gebouwd worden zodat: “de enige reden dat ze gebouwd werden schijnbaar was dat wij zouden verarmen...” Zelfs op plaatsen waar de keizer een zeer korte tijd verbleef of op plaatsen waar hij overwoog te verblijven moesten er op kosten van de senatoren logeervertrekken ingericht worden. Steeds besloot de keizer uiteindelijk van er niet in te logeren of koos hij uiteindelijk een andere route, zodat hij de bouwwerken zelfs niet zag.[931] Dio overdrijft waarschijnlijk wanneer hij stelt dat de financiële kosten geheel door de meegereisde senatoren dienden te worden betaald. Het is waarschijnlijk dat daartoe, onder andere, ook een beroep werd gedaan op de plaatselijke gemeenschappen. Ook de stelling dat Caracalla uiteindelijk toch nooit logeerde in de voor hem opgerichte logeervertrekken is vrijwel zeker overdreven. Mogelijk veralgemeent Dio hier een eenmalig incident om zijn verontwaardiging nog sterker in de verf te zetten.

 

            Volgens de auteur spendeerde de keizer ook veel tijd aan het houden van drinkgelagen en aan het recupereren van de daarop volgende katers. Deze drinkpartijen hield hij uitsluitend met zijn soldaten en vrijgelatenen; de senatoren werden niet uitgenodigd of indien zij wel aanwezig waren werden ze bij het doorgeven van de drinkbeker gewoon overgeslagen. De keizer wou ook niet eten met zijn senatoren en prefereerde daarvoor het gezelschap van zijn soldaten en vrijgelatenen. In het kader van de geplande veldtocht tegen de Parthen trainde Caracalla zijn Macedonische falanx en bouwde hij 2 grote belegeringswapens die konden ontmanteld worden voor transport naar Syria.[932] De keizer hield er ook van goochelaars en magiërs aan het werk te zien en voor één van deze magiërs, namelijk Apollonius van Cappadocia, richtte hij een schrijn op in Tyana.[933]

 

            Ook Iulia Domna was aanwezig in Nicomedia en Cassius Dio vertelt ons iets over de rol van Iulia in Caracalla’s heerschappij in deze periode. Deze rol schijnt vrij belangrijk geweest te zijn. Zo was zij door Caracalla belast met het ontvangen van petities en met de leiding over de keizerlijke correspondentie, in zowel het Grieks als het Latijn. Met uitzondering van de meest belangrijke kwesties werd alle keizerlijke correspondentie door Iulia Domna behandeld.[934] Iulia Domna was dus met andere woorden verantwoordelijk voor de cura epistularum Graecarum et Latinarum et libellorum ,taken die gewoonlijk werden uitgevoerd door de procurator ab epistulis Latinis , de procurator ab epistulis Graecis en de procurator a libellis waarvoor gewoonlijk keizerlijke slaven/vrijgelatenen of belangrijke equites werden gekozen.[935] Van een staatsrechterlijke uitoefening van het ambt kan er echter geen sprake zijn, aangezien het Romeinse Recht de overdracht van deze functies niet toeliet aan vrouwen. Toch blijkt uit Dio’s omschrijving dat zij die taken wel verrichtte, zonder dat dit betekent dat zij degene was die de beslissingen trof. Een mooi voorbeeld vormt een inscriptie uit Ephese, waarin de bewoners de keizer verzoeken of hij hun stad wil vereren met een bezoek en waarin zij zich expliciet wenden tot Iulia Domna aangezien zij de inkomende verzoeken behandelde. In het antwoord wordt de stad de 3e neokorie verleend, maar de beslissing daartoe werd wel degelijk genomen door Caracalla en niet door Iulia Domna. [936]

Dio weidt nog verder uit over de keizerin: In de keizerlijke verslagen aan de senaat werd haar naam steeds vermeld en dit in de meest prijzende bewoordingen. Vaak hield ze zelfs publieke recepties voor de meest prominente personen, net als de keizer dat deed, en verdiepte ze zich met deze personen in de filosofie.[937] Cassius Dio waardeert het gegeven dat Iulia een passie had voor de filosofie want hij laat haar contrasteren met een Caracalla “die bleef verklaren dat hij niets meer nodig had dan de basisbehoeften.” Hij beschouwt haar invloed dan ook niet als iets negatiefs en stelt dat zij Caracalla veel uitstekende raad gaf. [938] Daarmee geeft hij dus aan dat Iulia ook een belangrijke adviserende rol vervulde met betrekking tot Caracalla’s beleid.

 

            Caracalla’s verblijf in Nicomedia duurde tenminste tot 4 april 215. Zo vertelt Cassius Dio dat Caracalla in Nicomedia een gladiatorenwedstrijd hield ter ere van zijn verjaardag, op 4 april. Over dit evenement vertelt de auteur een anekdote die duidelijk tot doel heeft Caracalla’s persoon verdere schade toe te brengen en waarvan de waarachtigheid dan ook valt te betwijfelen. Volgens Dio wou Caracalla zelfs op zijn verjaardag niet afzien van bloedvergieten. Zo zou de keizer op vraag van een overwonnen gladiator om zijn leven te sparen geantwoord hebben dat hij daar de macht niet toe had en dat de strijder de vraag moest stellen aan zijn tegenstander. Dit betekende het einde voor de gladiator want daarop werd hij gedood door zijn tegenstander die niet anders kon handelen uit vrees menselijker over te komen dan de keizer.[939] Cassius Dio was geen ooggetuige van het incident, vermits hij Nicomedia waarschijnlijk al vóór het einde van de winter had verlaten.[940] Hij baseert zich dus wellicht op een gerucht en stelt daarbij de zaken overdreven voor. Het is logisch dat een gladiatorenwedstrijd gepaard ging met bloedvergieten en de vermeende reactie van Caracalla lijkt ons eerder vrij humaan te zijn dan expliciet bloeddorstig: In plaats van het verzoek van de gladiator botweg te weigeren geeft Caracalla hem nog een kans door de keuze aan de tegenstander te laten. De manier waarop Dio dit vermeende incident heeft verteld vormt dan ook een goed voorbeeld van de antagonistische houding van de auteur ten aanzien van Caracalla die hem ertoe brengt geruchten op zo’n manier weer te geven dat ze de persoon van de keizer zoveel mogelijk schade toebrengen.

 

            Vermoedelijk kort na zijn verjaardag op 4 april zette Caracalla zijn tocht verder. De volgende stad waar de keizer zeker is geattesteerd is Antiochia in de provincie Syria.[941] De datering van het verblijf is niet met zekerheid geweten, maar men vermoedt dat hij er in de zomer van 215 aankwam.[942] De aankomst op de volgende belangrijke bestemming, Alexandria in Egypte, dateert men eind november/begin december.[943] Voor de periode tussen Caracalla’s vertrek uit Nicomedia kort na 4 april en zijn aankomst in Antiochia, naar men vermoedt in de zomer, is er in de literaire bronnen een groot gebrek aan informatie. Er is enkel de stelling van Herodianus dat Caracalla, na Ilium verlaten te hebben door de rest van Asia en Bithynia en de andere provincies reisde, waarbij hij alle maatregelen trof die nodig waren, tot hij in Antiochia aankwam.[944] Deze stelling leidde tot speculaties. Verspreid over Klein-Azië werden in vele steden epigrafische en numismatische aanwijzingen gevonden die er zouden kunnen op wijzen dat Caracalla bepaalde plaatsen bezocht heeft. Levick heeft het materiaal bestudeerd en heeft willen aantonen dat Caracalla in navolging van Alexander de Grote een reisroute heeft gevolgd die in westelijke en zuidelijke richting Klein-Azië doorkruiste.[945]

 

Johnston heeft echter het grootste deel van Levick’s numismatische argumenten ontkracht.[946] Zij is meer geneigd zich aan te sluiten bij een andere visie die het gezond verstand volgt en veronderstelt dat Caracalla de meest directe route heeft gevolgd naar Antiochia, namelijk die route die gewoonlijk werd gevolgd door legers op expeditie naar de oostelijke grenzen.[947] De steden die na de onderzoeken van Levick en Johnston nog kunnen beschouwd worden als plaatsen waarvoor goed bewijs is van een keizerlijke doortocht liggen op deze route, ze zijn Tyana en Tarsus.[948] Steden waar een keizerlijk bezoek als plausibel kan beschouwd worden zijn Thyatira, Sardes, Nicea, Cyzicus, Ancyra, Tralles, Smyrna, Cilbiani, Laodicea en Alexandria ad Issum. [949] We kunnen daar de stad Prusias ad Hypium aan toe voegen.[950] Vanuit de hypothese dat Caracalla de meest directe route zou gevolgd hebben naar Antiochia zouden enkel Prusias ad Hypium, Ancyra en Alexandria ad Issum kunnen beschouwd worden als daarbij bezochte plaatsen. Volgens de andere hypothese zou Caracalla een rondreis gemaakt hebben en zou hij dus de voornoemde steden met een bezoek kunnen vereerd hebben.

 

Wij sluiten ons aan bij de visie die veronderstelt dat Caracalla vanuit Nicomedia de meest directe route heeft gevolgd naar Antiochia en dat hij geen omwegen heeft gemaakt, in die zin dat hij in de voetsporen van Alexander de Grote een rondreis door Klein-Azië zou gemaakt hebben. Johnston heeft voldoende aangetoond dat daar niet meer aanwijzingen voor zijn dan voor een directe route. Voor Caracalla’s reis van Nicomedia naar Antiochia lijkt, op basis van Johnston’s bevindingen een plausibele route de volgende: Van Nicomedia in oostelijke richting naar Prusias ad Hypium, van daaruit in zuidoostelijke richting via Ancyra, Tyana, Tarsus en Alexandria ad Issum uiteindelijk in Antiochia. De overige steden die Johnston in haar lijst had opgenomen bevinden zich helemaal niet op die route. Mogelijk heeft Caracalla deze steden dan bezocht vóór de overwintering in Nicomedia. Na het oversteken van de Hellespont is het dus zeer goed mogelijk dat Caracalla na Ilium, Alexandria Troas en Pergamum bezocht te hebben dat hij een kleine rondreis maakte door Klein-Azië met een bezoek aan Thyatira, Sardes, Smyrna, Tralles, Cilbiani en Laodicea en misschien zelfs Ephese.[951] Op zijn terugtocht noordwaarts naar Nicomedia kan hij dan een bezoek gebracht hebben aan Cyzicus en Nicea.[952] Hoe kan men dan de eerbewijzen in de diverse andere steden, met onvoldoende bewijskracht om er een keizerlijk bezoek uit te concluderen, verklaren? Kennis van het feit dat de keizer aanwezig was in Klein-Azië kan vele stadsbesturen gestimuleerd hebben om standbeelden en dedicaties op te richten. Het is ook mogelijk dat verschillende ambassadeurs naar hun thuisstad terugkeerden met verhalen over keizerlijke welwillendheid die dan werden herdacht in de muntslag. Dergelijke maatregelen impliceren niet noodzakelijk een keizerlijk bezoek.[953]

 

e) Het verblijf in Antiochia

 

Wanneer Caracalla precies aankwam in Antiochia staat niet vermeld in de bronnen; men vermoedt in het begin van de zomer van 215.[954] Caracalla kreeg er een warm onthaal.[955] Hij bleef vrij lang in de stad totdat hij vertrok op zijn volgende bestemming, Alexandria waar hij eind november/begin december aankwam. [956] Caracalla leidde in Antiochia volgens Dio een luxueus leven.[957] De stad had voor Caracalla zeker een bijzondere betekenis. Het was te Antiochia dat Severus en Caracalla begin 202 samen het consulaat betraden. [958] Dit betekende voor de stad, die in de burgeroorlog fervent Niger had gesteund en daarvoor ernstig was bestraft, een groot eerbewijs en een teken van een hernieuwde keizerlijke welwillendheid. [959]

 

Cassius Dio bericht over een brief die Caracalla vanuit Antiochia naar de senaat stuurde, waarin hij de instelling bekritiseerde omdat de senatoren te weinig enthousiasme zouden hebben getoond bij hun werkzaamheden. Hij zou daar nog aan toegevoegd hebben: “Ik weet dat mijn gedrag jullie niet pleziert, maar dat is juist de reden waarom ik over wapens en soldaten beschik, zodat ik hetgeen over mij gezegd wordt kan negeren.”[960] Ten tijde van de brief bevond hij zich vermoedelijk in Rome en waarschijnlijk was hij dan ook in de senaat toen de boodschap arriveerde.[961] Dat Dio de keizer zo’n stelling toedicht is zeker niet verrassend. Doorheen zijn werk schrijft hij Caracalla op consequente wijze een negatieve houding toe ten aanzien van de senaat. Dit was het duidelijkst in zijn ooggetuigeverslag over de overwintering in Nicomedia. Dat Caracalla een negatieve houding had ten aanzien van de senaat lijkt ons mogelijk. Caracalla’s voorkeur voor de soldaten en het soldatenleven komt zeer vaak terug in de literaire bronnen.[962] Een echte aversie ten aanzien van de senaat vinden we enkel bij Dio, maar dit hoeft zeker niet te betekenen dat zo’n houding niet waarachtig zou kunnen zijn. Als senator toont hij in zijn werk een specifieke interesse voor de houding die de verschillende door hem beschreven keizers aannamen ten aanzien van de senaat.[963] Dat de negatieve houding ten aanzien van de senaat vooral tot uiting komt bij Dio heeft dan ook zeker te maken met het feit dat de auteur sterk geïnteresseerd was in het onderwerp. Bovendien bevond Cassius Dio zich als senator en vaak als ooggetuige in een uitstekende positie om over dat onderwerp te getuigen. Dio’s interesse in het onderwerp en zijn uitstekende positie om erover te getuigen, evenals het gegeven dat Caracalla een voorliefde had voor zijn soldaten maken de idee van een negatieve houding van de keizer tegenover de senaat mogelijk. Misschien vormde Caracalla’s oneerbiedige houding ten aanzien van de senaat en de senatoren een belangrijke reden, naast ongetwijfeld nog andere, voor de haat die Cassius Dio doorheen zijn werk heeft ten toon gespreid en die hem ertoe aanzette Caracalla’s leven vanuit een antagonistische houding te beschrijven.

 

            Te Antiochia bereidde Caracalla zijn expeditie voor tegen de Parthen. Over deze expeditie beschikken we nauwelijks informatie. Als voorwendsel voor een oorlog nam Caracalla de weigering van de Parthische koning Vologaeses om 2 personen, Tiridates en Antiochus, over te leveren. Toen de Parthische koning echter bevreesd werd en zowel Tiridates als Antiochus overgaf staakte Caracalla onmiddellijk de expeditie.[964] Uit het bericht krijgen we dus de indruk dat de veldtocht al op gang was, maar dat die plots werd afgebroken en er wellicht geen gevechten hebben plaatsgevonden. Uit het bericht blijkt ook dat Caracalla een voorwendsel zocht om een oorlog tegen de Parthen te kunnen starten, maar dat de Parthische koning niet van plan was hem dat te leveren en hij via diplomatieke weg een oorlog uit de weg wou gaan. Daarom moest een expeditie tegen de Parthen uitgesteld worden tot Caracalla een goed voorwendsel had gevonden om tot de aanval over te gaan.

Van een oorlog tegen de Parthen moest de keizer voorlopig, noodgedwongen afzien, maar hij lanceerde meteen een andere expeditie die gericht was tegen de Armeniërs. Caracalla nam zelf niet deel, maar plaatste Theocritus aan het hoofd van een leger dat naar Armenia werd gezonden. Theocritus leed echter een nederlaag. De auteur van de Historia Augusta bedoelde mogelijk deze persoon in zijn kort bericht over de expeditie waarin hij stelde dat Caracalla zich richtte op een oorlog tegen de Armeniërs en de Parthen en dat hij daarvoor als militair bevelhebber een man aanstelde die qua karakter op hem geleek.[965] Cassius Dio beschrijft kort Theocritus’ loopbaan en zijn persoon en die beschrijving is uiterst negatief. Theocritus was de zoon van een slaaf die carrière had gemaakt in het theater. Caracalla stelde hem eerst aan als zijn dansinstructeur, maar zijn invloed groeide tot hij uiteindelijk de voornaamste adviseur werd, met volgens Dio, een macht die groter was dan die van de twee pretoriaanse prefecten samen.[966] Uit Dio’s beschrijving van Theocritus’ werkzaamheden blijkt dat hij praefectus annonae was tijdens de expeditie.[967] Het is goed mogelijk dat de passage bij Dio over Theocritus’ nederlaag tegen de Armeniërs overeenstemt met zijn eerder bericht over de diplomatieke stappen van Caracalla tegen de koninkrijken Edessa en Armenia.[968] In het geval van Edessa slaagde de opzet en het koninkrijk werd onderworpen zonder plaatselijke weerstand. In het geval van Armenia daarentegen mislukte het plan want bij de latere veldtocht in het gebied stuitten de Romeinen op hevige weerstand van de plaatselijke bevolking.[969] Mogelijk stemt dit overeen met de expeditie van Theocritus die niet alleen weerstand ondervond, maar zelfs een nederlaag leed tegen de Armeniërs.

 

f) Een bloedbad in Alexandria:

 

Na zijn verblijf in Antiochia vertrok Caracalla naar Alexandria in de provincie Egypte (Aegyptus). Zijn verblijf in de stad is uitvoerig geattesteerd en gedocumenteerd. De literaire bronnen geven veel informatie over de gebeurtenissen in Alexandria en dan voornamelijk over het bloedbad dat Caracalla onder de Alexandrijnse bevolking zou hebben aangericht. Zij richten hun aandacht hoofdzakelijk op dit aspect van het bezoek en ondanks hun uitvoerigheid daarover, laten de antieke historiografen over het verblijf en de gebeurtenissen veel vragen onvoldoende beantwoord of geheel onbeantwoord. Modern onderzoek op basis van diverse papyri, die in verband kunnen worden gebracht met het verblijf, heeft aanleiding gegeven tot nieuwe inzichten in de materie.[970] In dit hoofdstuk wordt een poging gedaan het verblijf van Caracalla in Alexandria te reconstrueren op basis van de informatie in de beschikbare primaire bronnen en de in het modern onderzoek geleverde interpretaties en hypotheses.

 

- Motieven om naar Alexandria te reizen:

 

            Waarom wou Caracalla een bezoek brengen aan Alexandria? Volgens Cassius Dio nam Caracalla de beslissing toen hij vernam dat de bevolking van Alexandria hem bespotte en belachelijk maakte omwille van diverse redenen en dan vooral omwille van het feit dat hij zich schuldig had gemaakt aan broedermoord. Daarop plande hij een reis naar de stad om de bevolking te bestraffen. Officieel pretendeerde de keizer dat hij ernaar verlangde de stad te bezoeken en de bevolking te ontmoeten, maar in werkelijkheid had hij vooraf al besloten dat het een strafexpeditie zou worden.[971] Herodianus beschrijft een gelijkaardige motivering stellende dat Caracalla vernomen had dat de Alexandrijnen hem bespotten en  belachelijk maakten. Niet alleen omwille van de broedermoord maar ook omwille van zijn vermeende incestueuze relatie met Iulia Domna en zijn Alexander-manie. Vanuit zijn moordzuchtige en lichtontvlambare temperament besloot Caracalla daarop de bevolking te bestraffen. Net als Dio stelt Herodianus dat Caracalla naar de buitenwereld toe zijn wrok verborg, maar anders dan Dio meent Herodianus dat Caracalla als officiële redenen verklaarde zijn wens Alexander de Grote te eren en zijn wens te offeren aan de god Serapis.[972]

 

Het door Dio en Herodianus vermelde motief komt voort uit hun subjectieve (en antagonistische) analyse en kan niet overtuigen. Het lijkt onwaarschijnlijk dat Caracalla, zuiver omdat hij geruchten had gehoord dat de Alexandrijnse bevolking hem bespotte en hij hen daarvoor wou bestraffen, zou beslist hebben naar Alexandria te reizen. De auteurs geven zelf aan dat Caracalla zijn wrok voor de buitenwereld verborg, dus konden ze in geen geval op de hoogte zijn geweest van de vermeende ware intenties van de keizer. Het is zeer waarschijnlijk dat deze auteurs, vanuit hun negatieve houding ten aanzien van Caracalla, hem de voorbedachtheid hebben toegeschreven om de schuld voor de dramatische gebeurtenissen volledig op zijn schouders te leggen en zijn persoon zo verdere schade aan te brengen. Wij menen dat Caracalla geen bloedbad in gedachten had toen hij besloot een bezoek te brengen aan Alexandria. Het is wel mogelijk dat Caracalla er weinig populair was, onder andere omwille van de broedermoord. Maar dat dit de aanleiding zou gevormd hebben om naar Alexandria te reizen lijkt onwaarschijnlijk.

 

De redenen die Caracalla, volgens Herodianus, officieel aangaf om naar de stad te reizen zijn geloofwaardiger. In de eerste plaats kan men verwijzen naar Caracalla’s imitatio Alexandri. Alexandria is uiteraard van alle steden die met Alexander de Grote worden geassociëerd, de belangrijkste. We aanvaarden dat de imitatio Alexandri een motief vormde voor Caracalla om een expeditie naar het oosten te organiseren. In dit opzicht lijkt het vrij logisch dat Caracalla in de planning van zijn expeditie ook een bezoek opnam aan de stad die genoemd was naar zijn grote voorbeeld. Het bood hem de gelegenheid een bezoek te brengen aan het graf van Alexander de Grote en zijn held verdere eerbewijzen te leveren. Bovendien had hij schijnbaar het plan om een Macedonische falanx te vormen uit jonge Alexandrijnen. Mogelijk was het vormen van zo’n legereenheid met het oog op de Parthische veldtocht een bijkomend motief om een bezoek te brengen aan de stad. Daarnaast kan men nog naar een ander motief voor Caracalla’s bezoek aan Alexandria verwijzen, namelijk de wens aan de god Serapis te offeren in de hoop op genezing van zijn ziekten. Het is ook goed mogelijk dat Caracalla Serapis niet alleen wou eren om genezing te vinden voor zijn ziekten, maar ook om Alexander de Grote verder te imiteren, in die zin dat de cultus van Serapis in de Romeinse tijd geassociëerd werd met Alexander de Grote. [973] Bovendien is het ook vrij zeker dat Caracalla met het oog op de komende Parthenoorlog het orakel van Serapis wou raadplegen, hetgeen hij volgens Cassius Dio ook heeft gedaan.[974] Beide motieven, de wens Serapis te eren en Alexander de Grote, worden bevestigd door Caracalla’s gedrag in Alexandria, waarbij hij vele eerbewijzen leverde aan zowel Alexander de Grote als aan Serapis.[975]

 

- De antieke historiografen over het verblijf van Caracalla in Alexandria:

 

De antieke historiografen leveren heel wat informatie over de gebeurtenissen in Alexandria, vooral dan Cassius Dio en Herodianus. Volgens Dio werd Caracalla, toen hij aankwam in één van de voorsteden van Alexandria begroet door een delegatie van prominente Alexandrijnen. De delegatie werd aanvankelijk vriendelijk ontvangen en zelfs uitgenodigd op een banket in de residentie van de keizer. Dan veranderde Caracalla blijkbaar van houding, want hij besloot de leden van de delegatie terecht te stellen. Vervolgens marcheerde de keizer met zijn leger Alexandria binnen en begon hij een massale slachtpartij onder de Alexandrijnse bevolking. Het bloedbad duurde meerdere dagen en eiste een enorm hoog aantal slachtoffers, waarvan vele onschuldigen, die allen in massagraven werden gegooid. Dit alles ging gepaard met massale plunderingen door zijn soldaten. Caracalla leidde de gebeurtenissen vanuit de tempel van Serapis, dat als hoofdkwartier fungeerde. Verder vermeldt Dio nog een aantal strafmaatregelen van Caracalla tegen de Alexandrijnse bevolking. Zo beval de keizer de uitwijzing van alle buitenlanders, met uitzondering van de handelaars en hun bezittingen werden geplunderd.[976] De spektakels en de publieke bijeenkomsten van de Alexandrijnen schaftte hij af en hij beval bovendien dat de stad in twee diende gesplitst te worden door het optrekken van een scheidingsmuur om zo het vrije verkeer in de stad te verhinderen.[977] De maatregel die Dio beschreef in het kader van Caracalla’s Alexander-manie, waarbij hij optrad tegen de filosofische school van de “Aristotelanen” met de verbranding van al hun boeken, het verbod op hun bijeenkomsten in Alexandria en de afschaffing van al hun privileges, dient waarschijnlijk ook gesitueerd te worden tijdens Caracalla’s bezoek aan de stad.[978]

Van Dio weten we verder dat vóór Caracalla’s bezoek aan Alexandria, de stad al een bezoek had gekregen van Theocritus, één van Caracalla’s favorieten. Theocritus was naar Egypte afgereisd om voorraden in te slaan voor de oorlog tegen de Parthen. In Alexandria kwam hij in conflict met de procurator Flavius Titianus. Deze Titianus had Theocritus op de één of andere manier voor de borst gestoten waarop deze met getrokken zwaard uit zijn stoel sprong. Daarop had Titianus opgemerkt:”Ook dat deed u als een danser”. Theocritus, die tevoren carrière had gemaakt als danser, werd daarop woedend en beval dat Titianus gedood zou worden.[979] Dio dateert de gebeurtenis niet, maar uit de context blijkt dat het incident plaatsvond vóór Caracalla’s reis naar Alexandria. Volgens Lukaszewicz kan de passage in verband gebracht worden met een papyrus uit juni 213, waarin eveneens sprake is van een Theocritus.[980] Indien dit het geval zou zijn, betekent dit dat Theocritus al veel vroeger dan Caracalla (meer dan twee jaar), Alexandria bezocht.

 

            Het relaas van Herodianus over Caracalla’s verblijf in Alexandria verschilt enigzins van dat van Dio. Volgens Herodianus werd Caracalla in Alexandria met pracht en praal ontvangen. Caracalla betrad de stad met gans zijn leger en ging meteen naar de tempel van Serapis om daar offerplechtigheden uit te voeren. Daarna bezocht hij het graf van Alexander de Grote. Toen hij vaststelde dat er zich in de stad te veel inwijkelingen uit de omringende gebieden bevonden, vaardigde hij een bevel uit dat alle jonge mannen dienden te verzamelen op een bepaalde vlakte onder het voorwendsel dat hij een Macedonische falanx wou creëeren. Toen de jeugd verzameld was inspecteerde hij eerst de manschappen waarna hij het terrein, begeleid door zijn lijfwacht, verliet. Daarop gaf hij een signaal aan zijn troepen, waarop die de jonge mannen, evenals hun familieleden die waren meegekomen, omsingelden en doodden. De lijken werden in grote massagraven gegooid.[981] Tenslotte bericht ook de Historia Augusta kort over Caracalla’s verblijf in Alexandria. De biograaf stelt dat Caracalla bij zijn aankomst in de stad onmiddellijk de Alexandrijnen samenriep in het gymnasium waar hij hen overlaadde met verwijten. Bovendien gaf hij het bevel dat diegenen die fysisch geschikt waren gerekruteerd dienden te worden in het Romeinse leger. De rekruten werden echter terechtgesteld. Ook gaf hij het bevel aan zijn soldaten om hun gastheren te doden.[982]

 

Uit de informatie van de literaire bronnen kan men 3 verschillende moordpartijen onderscheiden. Een eerste moordpartij betreft de terechtstelling van een delegatie van Alexandrijnse notabelen. De gebeurtenis wordt enkel vermeld in het Epitome van Cassius Dio en speelde zich niet af in Alexandria zelf, maar in één van de voorsteden.[983] Een tweede moordpartij wordt beschreven door Herodianus en de auteur van de Historia Augusta, maar wordt niet vermeld in het Epitome van Cassius Dio. Het betreft een slachting onder de Alexandrijnse jeugd die door Caracalla was samengeroepen voor rekrutering binnen het leger, volgens Herodianus voor de vorming van een nieuwe Macedonische falanx.[984] Een derde moordscène wordt bevestigd door Dio en de Historia Augusta en betreft een algemene slachting onder de inwoners van Alexandria.[985] Het is duidelijk dat de antieke bronnen, ondanks hun uitvoerigheid, meer vragen oproepen over de betreffende gebeurtenissen dan dat ze antwoorden leveren. In de eerste plaats is, zoals vermeld, het motief dat Dio en Herodianus Caracalla toeschrijven ongeloofwaardig: wellicht was er geen sprake van voorbedachtheid en hebben andere factoren geleid tot het bloedbad. Verder geven de antieke historiografen nauwelijks informatie die zou kunnen bijdragen tot een correcte datering van het verblijf. Het enige dat men er met betrekking tot de chronologie zou kunnen uit afleiden is dat de eerste moordpartij gebeurde kort vóór de aankomst in Alexandria en de andere 2 een onbekende tijdspanne na de aankomst. Verder geven de historiografen geen informatie over Caracalla’s reëele motieven bij de verschillende moordpartijen.

 

- Het proces tegen Heraclitus en de datering van Caracalla’s aankomst in Alexandria:

 

Het proces dat Caracalla aanspande tegen tegen de prefect van Egypte, Heraclitus, dat fragmentair bewaard werd op een papyrus en dat voor het eerst werd uitgegeven door de auteurs Benoît en Schwartz vertelt ons iets meer over Caracalla’s verblijf in Alexandria. [986]  Dit proces vond plaats ergens dicht bij de stad en kan op basis van de inhoud gedateerd worden kort na Caracalla’s aankomst in Egypte. In het proces klaagt Caracalla een aantal wantoestanden aan, waarvoor hij Heraclitus verantwoordelijk stelt. Een aantal standbeelden die als voorbereiding op het keizerlijke bezoek bevolen waren, zijn onafgewerkt en zelfs beschadigd. Bovendien is er sprake van onlusten met de plundering van de tempel, een brand en een aantal gevluchte slaven. Voor die onlusten zouden de “ondernemers”[987], de leiders van de werkateliers, verantwoordelijk geweest zijn. Er is ook sprake van een verboden gezantschap.[988] Tenslotte is er in de tekst allusie op een vereiste rekruteringsleeftijd, hetgeen volgens de uitgevers zou overeenkomen met het plan van Caracalla om een Macedonische falanx te vormen uit jonge Alexandrijnen; een plan waarvoor Heraclitus schijnbaar voorbereidingsmaatregelen had moeten treffen, maar waar hij niet was toe gekomen. Het proces eindigde in doodsvonnissen voor zowel Heraclitus, als de betrokken ondernemers.

 

            Het proces levert ons een belangrijke aanwijzing die kan bijdragen tot een datering van Caracalla’s aankomst in Egypte. Immers eindigde het proces in een doodsvonnis voor Heraclitus en aangezien deze in 216 niet meer geattesteerd is als prefect, betekent dit dat Caracalla zeker vóór januari 216 aangekomen is in Alexandria.[989] Op een aankomst op het einde van 215 wijzen verder de Oxyrhynchi-papyri 51,3602-3605, die dateren van op het einde van november 215. Het betreft de geschreven neerslag van de eedaflegging van 4 personen uit de Fayum dat zij, in het kader van Caracalla’s bezoek zouden assisteren bij de openbare plicht om ezels te leveren in Pelusium, een voorstad van Alexandria.[990] Dit betekent dat men Caracalla eind november of begin december verwachtte in deze grensstad. Zijn aankomst moet zeker gesitueerd worden vóór 10 december 215. Dit blijkt uit het feit dat er in Rome munten verschenen met de vermelding van zijn 18e tribunicia potestas (vóór 10 december), die het bezoek van Caracalla aan Egypte herdachten.[991] We kunnen dus afleiden dat Caracalla tussen eind november en begin december 215 in Egypte arriveerde.

 

- Naar een verzoenbare reconstructie:

 

Benoît en Schwartz onderzochten het Hermopolis-papyrus met de tekst van het proces tegen de Egyptische prefect Heraclitus. Zij vermoeden dat de dramatische gebeurtenissen in Alexandria voorafgegaan waren door onlusten en menen daarvoor in het proces aanwijzingen te vinden. Uit de tekst blijkt dat er zich bij de voorbereidingen op Caracalla’s bezoek een aantal wantoestanden hebben voorgedaan die erop wijzen dat er onlusten gaande waren.

Benoît en Schwartz stellen op basis van hun bevindingen het volgende feitenverloop voor:

In verband met de eerste moordpartij veronderstellen ze dat de delegatie van Alexandrijnse notabelen, toen ze in Caracalla’s residentie werd ontvangen moest berichten over de getroffen maatregelen in het kader van het keizerlijk bezoek en dat ze daarbij wellicht de verschillende wantoestanden moesten bekennen. De verhalen over de heiligschennende plunderingen en beschadigingen zou de woede van Caracalla hebben opgewekt, waarop hij de delegatie liet afslachten. Daarop escaleerden in Alexandria de onlusten, vooral gestimuleerd door de ondernemers van de werkateliers en die rellen gaven aanleiding tot de twee volgende moordpartijen.[992] In één van de voorsteden van Alexandria vond dan het proces plaats tegen Heraclitus. Na zijn aankomst in de stad riep hij de massa bij elkaar en hield een verwijtende toespraak, zoals beschreven in de Historia Augusta, die de scène in het gymnasium plaatst. Vervolgens startte hij een project, dat Heraclitus al had moeten uitvoeren, namelijk de vorming van een Macedonische falanx. Volgens de auteurs diende dit plan tevens om de turbulente jeugd onder controle te houden. Eénmaal de jeugd was gerekruteerd ging Caracalla echter meteen over tot executies en uiteindelijk tot een algemeen bloedbad.[993]

 

Het bevel tot uitdrijving van de niet-Alexandrijnen (“Egyptenaren”) uit Alexandria, waarover Cassius Dio bericht en dat gedeeltelijk overgeleverd werd op papyrus, plaatsen Benoît en Schwartz na het bloedbad. De doelgroep van de maatregel waren volgens Dio “de buitenlanders”.[994] Het decreet dat op papyrus is bewaard heeft het over “de Egyptenaren die zich in Alexandria bevinden en van wie de aanwezigheid geen nut heeft en enkel onrust veroorzaakt.” Wel worden er een aantal uitzonderingen toegestaan, zoals voor bepaalde beroepsgroepen[995] en voor diegenen die slechts korte tijd in de stad aanwezig dienden te zijn.[996] Caracalla formuleerde het bevel in de vorm van een brief aan de prefect, die op basis daarvan een edict uitvaardigde waarin de terugkeer van alle Egyptenaren naar hun woonplaats werd bevolen en waarbij hen fiscale amnestie werd beloofd.[997] Op 5 juni 216 was deze terugkeer vervolledigd.[998] Het gaat dus over mensen uit de omgeving, van Alexandria die naar de stad waren afgezakt om de fiscale druk te ontlopen. Herodianus bevestigt dat de stad barstte van niet-Alexandrijnen als gevolg van de instroom uit het omringende district en dat dit Caracalla stoorde.[999] Volgens Dio werden velen onder hen gedood in het bloedbad.[1000] Zij zouden geprofiteerd hebben van de rellen, in die zin dat hun aanwezigheid in de stad normaliter verboden was, maar in het kader van de onlusten konden ze ongestoord in Alexandria verblijven. Zij argumenteren om het edict te dateren in maart 216, toen Caracalla al weg was uit Alexandria.[1001] Whitehorne meent echter dat het edict eerder past in de periode dat Caracalla nog in Alexandria vertoefde. Volgens de auteur geeft Cassius Dio duidelijk aan dat de maatregel getroffen werd tijdens Caracalla’s verblijf in de stad.[1002] Ook Williams is die mening toegedaan die in de maatregel een uiterst persoonlijke beslissing ziet die Caracalla impulsief zou genomen hebben vanuit diens verontwaardiging over de concrete situatie in Alexandria.[1003] Het lijkt er dus op dat het edict werd uitgevaardigd tijdens Caracalla’s verblijf, maar gebeurde dit dan vóór of na het bloedbad? Daarover zijn de meningen verdeeld.[1004]

 

Benoît en Schwartz veronderstellen dat het bloedbad plaatsvond onmiddellijk na Caracalla’s aankomst in Alexandria en dat de keizer kort daarna de stad verliet.[1005] Recent heeft Lukaszewicz echter verschillende argumenten aangehaald om Caracalla een langer verblijf in Alexandria toe te schrijven dan tot dan toe werd aangenomen. Volgens de auteur zijn er een aantal elementen die erop kunnen wijzen dat Caracalla een vrij lange periode in Alexandria is gebleven, namelijk van begin december 215 tot april 216. Na Alexandria is de volgende stad waar Caracalla met zekerheid is geattesteerd Antiochia en dit zeker vóór 27 mei 216.[1006] De maand april was een maand waarin diverse belangrijke feesten werden gehouden.[1007] Lukaszewicz acht het zeer waarschijnlijk dat Caracalla bij zijn bezoek aan Alexandria deze belangrijke feesten wou meemaken. Uit een inscriptie van 11 maart 216 zou volgens de auteur blijken dat de relatie tussen de Alexandrijnse elite en Caracalla officieel nog niet verstoord was: Caracalla werd nog steeds geëerd met de oprichting van standbeelden en ere-inschriften. Lukaszewicz veronderstelt dat deze incriptie opgericht werd toen Caracalla nog aanwezig was in Alexandria.[1008] Dit alles maakt het waarschijnlijk dat Caracalla tot april 216 in Alexandria is gebleven. Indien het bloedbad zou hebben plaatsgevonden kort na Caracalla’s aankomst, zoals men voorheen dacht, dan zou dit betekenen dat Caracalla nog een paar maanden bleef te midden van de zwaar getroffen bevolking. Het is waarschijnlijker dat Caracalla na zo’n bloedbad zo snel mogelijk de stad wou verlaten. Lukaszewicz neemt aan dat Caracalla tot in april in Alexandria bleef, dus zou het bloedbad ook in deze maand hebben plaatsgevonden. Hij wordt in zijn hypothese verder gevolgd door Maes. Het decreet met het bevel tot uitdrijving van de Egyptenaren plaatsen zij dan ook vóór het bloedbad: De maatregel diende om de bestaande onrust, die hij vooral weet aan de doelgroep van het edict, de kop in te drukken, maar toen die bleef voortduren, ging Caracalla over tot een algemene pacificatie, een bloedbad.[1009]

 

Lukaszewicz stelt dan ook een nieuwe hypothese voor met betrekking tot het feitenverloop van Caracalla’s verblijf in Alexandria. Maes heeft in een onuitgegeven dissertatie hetzelfde onderwerp bestudeerd en komt grotendeels tot dezelfde reconstructie, maar op bepaalde punten verschilt hij van mening met Lukasazewicz. Lukaszewicz aanvaardt Dio’s bericht over de eerste moordpartij op de Alexandrijnse delegatie en levert een nieuwe verklaring voor hun terechtstelling: het gezantschap was illegaal. Hij heeft in het proces tegen Heraclitus het element van het verboden gezantschap in verband gebracht met de berichten van Dio over de voorafgaande reis van Theocritus naar Egypte. Volgens de auteur is het goed mogelijk dat het incident met Theocritus de Alexandrijnse elite ertoe aanzette een delegatie te sturen naar de keizer. Daarop zou Caracalla een verordening uitgevaardigd hebben die verdere gezantschappen vanuit Alexandria verbood. Toen Caracalla bij zijn aankomst in Egypte werd begroet door een delegatie van prominente Alexandrijnse burgers zou hij die aanvankelijk niet beschouwd hebben als een gezantschap, maar als een soort religieuze processie (zoals Cassius Dio ze ook had beschreven) zodat hij ze eerst vriendelijk ontving. Toen de delegatie echter een aantal verlangens begon te uiten oordeelde Caracalla dat het een “verboden gezantschap” betrof en ging hij over tot de bestraffing.[1010]

 

Deze hypothese is plausibel, maar mist (voorlopig) bewijskracht. In geen enkele andere bron is dit verbod geattesteerd; er is enkel de allusie in het Heraclitus-papyrus. Bovendien menen Benoît en Schwartz dat Caracalla de term “aporrhton” in verband met het gezantschap ironisch gebruikt heeft in de zin van “schaamtelijk” of “verboden”; namelijk schaamtelijk/verboden omwille van de berichten over de wantoestanden in de stad die de delegatie meedeelde aan Caracalla.[1011] Lukaszewicz’ idee dat er een verbod op Alexandrijnse gezantschappen bestond en de link tussen het verbod en het eerdere bezoek van Theocritus klinken dus wel plausibel, maar missen bewijskracht. Met de idee van een “verboden gezantschap” kan even goed bedoeld zijn een “schandelijk gezantschap”, omwille van de berichten over de wantoestanden die de delegatie met zich meebracht.

 

Maes vindt het bericht van Cassius Dio over de eerste moordpartij op de Alexandrijnse notabelen onwaarschijnlijk. Hij hecht met betrekking tot het verblijf in Alexandria meer waarde aan het relaas van Herodianus dat naar zijn mening niet in overeenstemming kan worden gebracht met deze eerste moordpartij. Hij betwijfelt of de Alexandrijnse jeugd Caracalla’s oproep tot rekrutering in zijn Macedonische falanx wel zou beantwoord hebben indien de stadselite reeds door hem was uitgemoord? Bovendien benadrukt Herodianus de luxueuze adventus van Caracalla in de stad en pas daarna gaat de keizer over tot het bloedbad. Zo’n welkomst zou er volgens de auteur niet geweest zijn indien de eerste slachting zou hebben plaatsgevonden.[1012]

 

Deze argumenten lijken ons eerder zwak om Dio’s bericht af te doen als onwaar. We geloven niet dat de jeugd een andere houding zou hebben aangenomen ten aanzien van Caracalla’s oproep indien de eerste moordpartij had plaatsgevonden. De omvang van deze eerste moordpartij was waarschijnlijk niet zo groot dat men kan zeggen, zoals Maes, dat de “stadselite was uitgemoord”. Cassius Dio heeft het over “de leidende burgers die hem (Caracalla) kwamen bezoeken met bepaalde mystieke en heilige symbolen”.[1013] Dit doet eerder denken aan een religieuze stoet van beperkte omvang, waarvan, naast priesters ook een aantal voorname burgers deel uit maakten. Het bericht doet eerder vermoeden dat een klein deel van de stadselite slachtoffer werd, dan dat de stadselite grotendeels of helemaal werd gedecimeerd.

Verder kan men erop wijzen dat de Alexandrijnse jeugd al een vrij lange tijd vóór de uiteindelijke rekrutering en slachting op de hoogte moet zijn geweest van Caracalla’s plannen. Lukaszewicz en Maes plaatsen, zoals vermeld, het bloedbad onder de jeugd in april 216. De uitgevers van het papyrus over het proces tegen Heraclitus menen dat uit de tekst blijkt dat de prefect al voorbereidingen had moeten treffen voor de rekrutering vóór Caracalla’s aankomst in Alexandria en vermoeden dat Caracalla kort na zijn aankomst met die voorbereiding verder ging door de jeugd samen te roepen in het gymnasium. Aangezien Caracalla eind november/begin december in Alexandria aankwam, moet de jeugd al tenminste van in december op de hoogte geweest zijn van zowel Caracalla’s rekruteringsplannen als van de eerste moordpartij. De neiging om geen antwoord te geven aan Caracalla’s oproep zal eerder groter geweest zijn indien die kwam kort na de moord op de Alexandrijnse delegatie dan een stuk later, zoals hier een vier-tal maanden. Bovendien had Caracalla waarschijnlijk goede redenen om de delegatie terecht te stellen.[1014] Deze redenen waren waarschijnlijk ook bekend in Alexandria zodat de mogelijke verontwaardiging bij de bevolking minder groot zal geweest zijn dan in het geval dat de delegatie “zomaar” was terechtgesteld.

Ook het argument dat de luxueuze adventus in de stad, ondenkbaar zou geweest zijn indien de eerste executies hadden plaatsgevonden lijkt ons eerder zwak. De beschrijving van de grootse welkomstplechtigheden voor Caracalla vinden we enkel bij Herodianus en kan door de auteur aangewend zijn om de daaropvolgende gebeurtenissen nog dramatischer voor te stellen: Ondanks dat Caracalla eervol werd ontvangen door de inwoners van Alexandria, richtte hij toch een bloedbad aan. Indien Herodianus’ beschrijving van de grootse welkomst wel waar zou zijn, hoeft dit niet noodzakelijk te betekenen dat het incident met het gezantschap niet zou hebben plaatsgevonden: De inwoners kunnen bijvoorbeeld op het nieuws van de eerste moordpartij gereageerd hebben door alles in het werk te stellen om de keizer gunstig te stemmen en hem bij zijn aankomst op grootse wijze te ontvangen. Het is ook mogelijk dat er een bescheiden welkomst was, maar dat die dan sterk werd overdreven door Herodianus in zijn inspanningen om de gebeurtenissen dramatischer weer te geven. Tenslotte is het ook mogelijk dat Herodianus met zijn beschrijving van de grootse welkomst eigenlijk doelde op de religieuze processie van Alexandrijnse notabelen die de keizer kwam begroeten. Misschien heeft hij dat gegeven dan uitvergroot in die zin dat de hele stadsbevolking in feeststemming zou geweest zijn om zo het dramatische karakter van de latere gebeurtenissen te versterken.[1015]

 

De hypothesen van Benoît en Schwartz en Lukaszewicz om de eerste moordpartij te verklaren lijken ons overtuigender dan Maes’ argumentatie om het bericht als ongeloofwaardig te bestempelen. Welke van de motiveringen die Benoît/Schwartz en Lukaszewicz naar voor schuiven voor Caracalla’s optreden ten opzichte van de Alexandrijnse delegatie de voorkeur verdient kan men niet stellen. Beide motiveringen zijn plausibel en misschien speelden ze gezamenlijk een rol en kan men bijvoorbeeld een volgend feitenverloop voorstellen: Er was een verbod op Alexandrijnse gezantschappen, dat er mogelijk is gekomen nadat Alexandria naar aanleiding van Theocritus’ bloedige bezoek een gezantschap naar de keizer had gestuurd. Toen Caracalla de delegatie aanvankelijk vriendelijk ontving beschouwde hij ze niet als een verboden gezantschap, maar als een religieuze processie ter verwelkoming van de keizer. Toen de leden van de delegatie verlangens en verzoeken begonnen te uiten bemerkte Caracalla evenwel dat het toch zo’n gezantschap betrof. Toen hij de notabelen ook vroeg naar de toestand in de stad en de getroffen voorbereidingsmaatregelen en hij hoorde over de wantoestanden kan de keizer beslist hebben drastisch op te treden. Wat de motivering voor Caracalla’s eerste brutale optreden bij zijn bezoek aan Alexandria ook kan geweest zijn, in elk geval menen wij dat de argumenten om het optreden als onjuist te bestempelen te zwak zijn en dat er dus geen redenen zijn om Dio, toch over het algemeen onze meest waardevolle bron, op dit punt niet te geloven. Noch Cassius Dio, noch Herodianus waren aanwezig in Alexandria en dus niet nauwkeurig op de hoogte, dus is er geen reden om de ene auteur te verkiezen boven de andere.[1016]

 

Het incident met de Alexandrijnse delegatie speelde zich af in één van de voorsteden van Alexandria en kan dus gesitueerd worden kort na Caracalla’s aankomst in Egypte, namelijk begin december 215. We weten niet of de leden van de delegatie meteen werden berecht (als ze al werden berecht) en terechtgesteld of dit werd uitgesteld tot de daaropvolgende bestraffing van Heraclitus. Dio’s bericht doet eerder vermoeden dat ze meteen werden terechtgesteld, zonder proces. Caracalla’s aankomst in Alexandria zelf vond plaats kort na het incident, waarschijnlijk nog steeds in december 215. Caracalla betrad de stad met gans zijn leger, hetgeen zeker indruk moet hebben gemaakt op de inwoners.[1017] Volgens Herodianus ging Caracalla na aankomst meteen naar de tempel van Serapis om er te offeren. Van daar ging hij dan naar het graf van Alexander de Grote waar hij zijn held eerbewijzen bracht.[1018] Hij was de eerste bezoeker in lange tijd, aangezien zijn vader tijdens zijn bezoek aan de stad in 199/200 de tombe had laten verzegelen.[1019] Dit gedrag bevestigt dat de wens Alexander te eren en Serapis te raadplegen een motivering moet geweest zijn voor Caracalla om een reis te plannen naar Alexandria. Vervolgens riep Caracalla de Alexandrijnse bevolking samen in het gymnasium en gaf hij er een verwijtende toespraak.[1020] Verwijtend omwille van het incident met de delegatie en de vastgestelde wantoestanden.

 

In zijn toespraak in het gymnasium gaf hij meteen ook het bevel aan al diegenen die lichamelijk geschikt waren om in dienst te treden in zijn leger.[1021] Mogelijk was dit een taak die Heraclitus al had moeten uitvoeren, maar waaraan hij had verzaakt.[1022] Herodianus specifiëert dat de rekruten een nieuwe legereenheid dienden te vormen “de Macedonische falanx”.[1023] Ook dit kan mogelijk als een bijkomend motief beschouwd worden voor Caracalla om een bezoek te brengen aan Alexandria: Met het oog op de komende oorlog tegen de Parthen een Macedonische falanx vormen, geheel samengesteld uit Alexandrijnen, ter ere van Alexander de Grote en zichzelf, de nieuwe Alexander. Vervolgens werd het proces gestart tegen Heraclitus, waarschijnlijk na een onderzoek naar de wantoestanden. Het proces werd zeker beëindigd vóór januari 216, want na december 215 komt Heraclitus niet meer voor in de officiële documenten. Hij werd dan ook vermoedelijk terechtgesteld evenals de ondernemers, die mede-verantwoordelijk werden geacht voor de onlusten.[1024]

 

Wat de volgende activiteiten waren van de keizer tot het uiteindelijke bloedbad in april is vrij onduidelijk. Er werden wel hypothesen naar voor geschoven, maar in deze dissertatie gaan we er niet diep op in. Mogelijk wou Caracalla een rondreis maken door het binnenland van Egypte. Daar kunnen diverse voorbereidingsmaatregelen, zoals het bevel tot levering van transportdieren op wijzen.[1025] Maes veronderstelt dat Caracalla de conventus[1026] van zijn vader wou overdoen en haalt daarvoor verschillende argumenten aan. Hij argumenteert tevens dat Caracalla met betrekking tot de gevolgde reisroute wel eens in de voetsporen van Alexander de Grote kan getreden zijn.[1027] Deze rondreis zou plaatsgevonden hebben in de loop van januari, want op het einde van de maand schijnt Caracalla terug in Alexandria geweest te zijn.[1028]

 

Men veronderstelt dat Caracalla bij terugkomst in Alexandria geconfronteerd werd met nieuwe onlusten. Daarop besloot de keizer over te gaan tot een nieuwe repressieve maatregel: hij schreef een brief naar de nieuwe prefect met het bevel dat alle Egyptenaren uit de stad dienden te worden verwijderd. Het lijkt er dus op dat er zich onlusten hebben voorgedaan waarvoor Caracalla de niet-Alexandrijnen, meer bepaald de landbouwers uit de omringende gebieden die naar de stad waren afgezakt, verantwoordelijk stelde. Uit de inhoud van de brief blijkt duidelijk dat het een persoonlijke maatregel van Caracalla betrof, vanuit diens persoonlijke verontwaardiging over de massale aanwezigheid van “Egyptenaren” in de stad.[1029] De linnenwevers schijnen betrokken geweest te zijn bij de onrust. Dit blijkt uit het feit dat het decreet deze beroepsgroep specifiek noemt als een milieu waar veel ingeweken landbouwers vertoefden.[1030] De brief vermeldt geen datum, maar Lukaszewicz en Maes plaatsen de tot stand koming ervan in maart 216.[1031] Als gevolg van de brief vaardigde de prefect Valerius Datus een edict uit dat een algemene terugkeer beval naar de plaats van residentie. De terugkeer was op 5 juni 216 gerealiseerd.[1032] De uitvoering van de maatregel zal de spanningen alleen maar verhoogd hebben, want uiteindelijk moest de stad geheel gepacificeerd worden met een bloedbad als gevolg.

 

We vermoeden, net als Lukaszewicz en Maes, dat het bloedbad zich afspeelde in april, een maand van belangrijke feesten. Uit de Historia Augusta en Herodianus kunnen we afleiden dat het bloedbad begon met de verzameling van de Alexandrijnse jeugd met het oog op de vorming van een Macedonische falanx.[1033] Lukaszewicz schuift als passend tijdstip voor deze gebeurtenis de eerste week van april naar voor, de week waarin Caracalla zijn verjaardag vierde (4 april) en de stichting van Alexandria (7april). Het is inderdaad mogelijk dat Caracalla beide feesten een nieuw tintje wou geven met de vorming van een Macedonische falanx ter ere van Alexander de Grote en van zichzelf, de nieuwe Alexander. De voorbereidingen voor de vorming van de legereenheid waren wellicht al langere tijd bezig (waarschijnlijk reeds vanaf zijn aankomst in de stad in december 215), maar nu zou het project voltooid worden. De rekrutering ging waarschijnlijk gepaard met diverse ceremonieën, zoals de inspectie van de rekruten door de keizer, die beschreven wordt door Herodianus.[1034] Pas nadat de keizer de plechtigheden verlaten had begon het eigenlijke bloedbad. Hij zou een teken gegeven hebben aan zijn troepen, waarop die alle aanwezigen (waarvan vele familieleden van de jonge soldaten) omsingelden en begonnen te moorden.[1035]

Het is onwaarschijnlijk dat Caracalla “zomaar” zijn troepen dit bevel zou gegeven hebben. Eerder moeten er opnieuw onlusten opgetreden zijn, vanaf het moment dat de keizer de scène verlaten had. Omwille van één of andere reden moet er een conflict ontstaan zijn tussen de aanwezige Alexandrijnen en de troepen. De troepen begonnen dan waarschijnlijk spontaan een slachting onder de aanwezigen en begonnen te plunderen. [1036] Deze “spontane” fase werd dan niet bevolen, maar wel getolereerd door Caracalla die daarop, de vele onlusten moe, kan besloten hebben naar een “systematische” pacificatie van de stad over te gaan, met de slachting van vele onschuldigen en buitenstaanders die met de onrust niets te maken hadden.[1037]

 

De slachting duurde meerdere dagen en eiste een zeer hoog aantal slachtoffers, die in massagraven werden gedumpt. Het bloedbad en de plunderingen werden, volgens Dio Cassius door Caracalla persoonlijk geleid vanuit de tempel van Serapis. De tempel was Caracalla’s residentie gedurende de periode van het bloedbad.[1038] Het heiligdom was gelegen op een kleine heuvel en was omgeven door muren, zodat de plaats een geschikte “vesting” vormde om de slachting te leiden. Wellicht speelde dit een rol in Caracalla’s beslissing om in de tempel te resideren tijdens de woelige gebeurtenissen.[1039] Dio wijst er verder op dat Caracalla in de tempel van Serapis zuiveringsriten uitvoerde en dieren offerde aan de god. Caracalla zou het zelfs gewaagd hebben het zwaard, waarmee Geta was gedood, te offeren aan de godheid.[1040] Het sacrale karakter van de plaats was dus ook vermoedelijk een motief om de tempel als residentie te nemen. Hij kon er het orakel raadplegen met betrekking tot de komende Parthenoorlog en hij kon er deelnemen aan diverse riten om zo genezing te vinden voor zijn ziekten. Lukaszewicz acht het waarschijnlijk dat Caracalla tijdens zijn verblijf in de tempel hoopte op een soort vergoddelijking van zijn persoon en misschien zelfs op een soort “adoptie” door Serapis, net zoals Alexander de Grote “geadopteerd” was door Amon in Siwa.[1041]

 

Na het bloedbad ligt het voor de hand dat Caracalla de stad zo snel mogelijk wou verlaten. Van Cassius Dio weten we dat Caracalla eerst nog een aantal repressieve maatregelen nam. Zo beval hij de afschaffing van alle Alexandrijnse spektakels en volksbijeenkomsten. Bovendien beval hij dat de stad in twee diende gedeeld te worden door een dwarsmuur. Die moest dan bemand worden met wachtposten “opdat de inwoners elkaar niet meer vrij zouden kunnen bezoeken”.[1042] Mogelijk was dit ook het moment waarop hij de maatregelen nam tegen de filosofische school van de Aristotelanen, met de verbranding van hun boeken, de afschaffing van hun privileges en het verbod op bijeenkomsten. Het motief voor deze laatste maatregel zou volgens Dio voortkomen uit de idee dat Aristoteles betrokken zou geweest zijn bij de dood van Alexander. Maar we kunnen in de maatregel ook een poging zien om onlusten in de toekomst te verhinderen. Daar wijzen zeker ook de andere maatregelen op: Caracalla wou duidelijk verhinderen dat de Alexandrijnen nog vrije bijeenkomsten konden houden, want dergelijke bijeenkomsten vormden ideale gelegenheden voor het ontstaan van onlusten. Daarom schafte hij grote bijeenkomsten af, zoals spektakels en feesten en trachtte hij het vrije verkeer van de mensen in de stad aan banden te leggen. Na deze maatregelen vertrok hij, waarschijnlijk in de tweede helft van april 216, naar Antiochia. Daar is zijn aanwezigheid geattesteerd op 27 mei 216 door een inscriptie die de neerslag bevat van een proces dat voor de keizer werd gehouden.[1043]

 

 

3.4. Het einde van Caracalla

 

Na de bloedige gebeurtenissen in Alexandria ging Caracalla naar Antiochia in Syria, waar de oorlog tegen de Parthen verder werd voorbereid. Die oorlog zal in deze dissertatie niet uitvoerig behandeld worden. Toch is het nuttig het verloop ervan, zoals dat beschreven wordt in de literaire bronnen, kort samen te vatten: Caracalla zou de Parthische koning, Atabanus V, de hand van zijn dochter gevraagd hebben om een vereniging van beide rijken tot stand te brengen, maar in werkelijkheid om het Parthenrijk geweldloos te kunnen onderwerpen. Dit merkwaardige huwelijksplan werd al grondig onderzocht en men twijfelt aan de historiciteit ervan. De Parthische koning zou het voorstel geweigerd hebben, waarmee hij Caracalla een voorwendsel verschafte om een oorlog te starten. Caracalla trok daarop met zijn leger het Parthische Rijk binnen, maar kreeg te maken met een vijand die de confrontatie uit de weg ging. Er kwam een soort guerilla-oorlog, waarbij Caracalla zijn soldaten een aantal steden liet plunderen, zonder dat er een grote veldslag werd uitgevochten. Na vele gevangenen gemaakt te hebben en een grote buit vergaard te hebben trok Caracalla zich vervolgens terug in Edessa in Mesopotamia waar hij de winter van 216/217 doorbracht. Caracalla was wel van plan de oorlog met de Parthen te hernieuwen na de winter.[1044] Het is tijdens deze overwintering dat er een aantal gebeurtenissen plaatsvonden die uiteindelijk zullen leiden tot Caracalla’s dood. Hier nemen we de draad weer op.

 

a) Caracalla’s vrees voor een samenzwering:

 

            Zowel Herodianus als Cassius Dio geven aan dat de samenzwering tegen Caracalla het gevolg was van zijn eigen zoektocht naar mogelijke samenzweringen. Dio had in zijn beschrijving van Caracalla’s overwintering in Nicomedia er al op gewezen dat de keizer uiterst nieuwsgierig was naar alles en nog wat en dat hij van alles op de hoogte wou zijn. Herodianus bevestigt die algemene nieuwsgierigheid. Daartoe schakelde hij vertrouwelingen in die het gedrag van iedereen in het kamp, en dan vooral van de senatoren, in de gaten dienden te houden en de keizer over alles en nog wat te informeren.[1045] De bronnen zeggen het hier niet expliciet, maar we kunnen dit interpreteren als een nieuwsgierigheid uit vrees voor een samenzwering. Die idee wordt ook bevestigd door zijn gedrag in Edessa. Cassius Dio stelt dat de keizer bewust was dat hij niet populair was bij de senatoren en dat hij daarom hun slaven, vrijgelatenen en goede vrienden liet arresteren om hen onder marteling te ondervragen wie van de senatoren hem lief had of wie hem haatte. Hij liet zelfs de horoscopen van vele senatoren onderzoeken om na te gaan of ze mogelijk vijandig tegenover hem stonden en gebruikte die bevindingen als bewijs om er veel van te laten terechtstellen.[1046] Herodianus schrijft letterlijk dat Caracalla “altijd vermoedde dat iedereen tegen hem aan het samenzweren was”. Dus raadpleegde hij alle mogelijke orakels en ontbood hij astrologen, geleerden en waarzeggers van overal.[1047] Caracalla liet zich ook voortdurend bewaken door een groep bekwame lijfwachten, waarvoor hij speciaal Germaanse en Scythische krijgers had geselecteerd.[1048] Dit wijst erop dat hij vreesde voor zijn persoonlijke veiligheid.

 

Verschillende omstandigheden maken het begrijpelijk dat Caracalla onder een vrees voor een samenzwering gebukt ging. Caracalla was opgegroeid aan het hof met de daaraan verbonden intriges. De gebeurtenissen met Plautianus en Geta zullen zeker sporen nagelaten hebben wat Caracalla’s angst voor samenzweringen betreft. Vooral de broedertwist speelde een belangrijke rol. Hun dubbelheerschappij was een periode waarin beiden intensief samenzweerden tegen elkaar en waarbij zij een voortdurende angst moeten hebben gehad vermoord te worden. Caracalla haalde dan wel de bovenhand, maar de geschiedenis zal zeker gevolgen hebben gehad voor de psychische gezondheid van de keizer. Dio beweert dat Caracalla niet alleen leed aan allerlei lichamelijke kwalen, maar dat de keizer ook geestelijk ziek was. Hij had vaak nachtmerries waarin Severus en Geta hem achtervolgden en zwoeren de broedermoord te wreken.[1049] Hoewel Cassius Dio moeilijk op de hoogte kan geweest zijn van wat er in Caracalla’s hoofd omging is het zeker geloofwaardig dat de broedermoord en de voorafgaande periode van intensief samenzweren (en intensief vrezen voor een samenzwering) woog op de gemoedsrust van de keizer en dat hij er misschien zelfs nachtmerries over had. Caracalla had ook duidelijk de vrees om zelf het slachtoffer te worden van een samenzwering, zoals blijkt uit zijn gedrag in Nicomedia en in Edessa. Die vrees was zeker niet onterecht in de Romeinse keizertijd toen een keizer zelden een natuurlijke dood stierf, maar zal zeker nog versterkt geweest zijn door het feit dat Caracalla zelf de alleenheerschappij had gegrepen door samen te zweren tegen zijn eigen broer. Hij zal er zich van bewust geweest zijn dat zijn machtsgreep door broedermoord de verontwaardiging van velen zal hebben opgeroepen, en dan niet in het minst van Geta’s aanhangers. Zijn machtspositie had zo een “onrechtvaardige” basis en hij geloofde waarschijnlijk dat hij zo kwetsbaar was voor samenzweringen tegen zijn persoon.

 

b) De directe aanleiding: een fatale voorspelling

 

Volgens de literaire bronnen zou de nieuwsgierige houding van Caracalla uiteindelijk de directe aanleiding leveren voor het tot stand komen van een samenzwering tegen zijn persoon. De spilfiguur was de prefect van de pretoriaanse wacht, Opellius Macrinus. Cassius Dio en Herodianus geven, met uitzondering van een paar details, grotendeels dezelfde beschrijving. Volgens Dio had een ziener uit Africa voorspeld dat zowel Macrinus, als zijn zoon Diadumenianus voorbestemd waren voor de keizerlijke macht. De ziener werd naar Rome ontboden en deelde zijn voorspelling mee aan Flavius Maternianus, de praefectus urbis in Rome, die op zijn beurt meteen een brief stuurde naar Caracalla. Deze brief werd echter afgeleid naar Antiochia, naar Iulia Domna, die daar aan het hoofd stond van de keizerlijke kanselarij en bevoegd was voor de keizerlijke correspondentie.[1050] Maar er werd nog een tweede brief verstuurd, deze keer door Ulpius Iulianus, het hoofd van de census, die via andere koeriers rechtstreeks naar Macrinus ging. Dus terwijl de brief naar de keizer vertraging op liep, kwam die naar Macrinus tijdig aan. De prefect vernam zo via de brief de voor hem fatale voospelling en besloot zelf een samenzwering tegen de keizer op touw te zetten.[1051]

 

Herodianus geeft grotendeels dezelfde beschrijving van de aanleiding tot de moord, maar verschilt van Dio met betrekking tot bepaalde details. Volgens Herodianus stond Caracalla wantrouwig tegenover de voorspellingen van de door hem geraadpleegde zieners en vermoedde hij dat het slechts vleierijen waren. Daarom zou de keizer een beroep gedaan hebben op Maternianus,”die hij beschouwde als zijn meest betrouwbare vriend en als de enige die in zijn geheimen mocht delen” om betrouwbaardere zieners te raadplegen en die, vervolgt Herodianus: “voerde de bevelen van de keizer volledig uit, en dan, ofwel omdat de geesten echt zo een voorspelling hadden gemaakt ofwel omdat hij iets van plan was, schreef hij naar Caracalla dat Macrinus aan het samenzweren was en moest verwijderd worden.” De brief kwam aan in Edessa op een moment dat Caracalla bezig was met een wagenwedstrijd en de keizer stond toe aan Macrinus dat hij de brief ontving en opende. Macrinus vernam zo de voorspelling en hij besloot zelf een samenzwering tegen de keizer op touw te zetten, vóór dat Maternianus een tweede brief zou kunnen sturen.[1052]

 

De idee van de brief wordt bevestigd door beide auteurs en lijkt waarachtig. Maar met betrekking tot de manier waarop die brief tot stand kwam en de manier waarop Macrinus de inhoud ervan vernam lijkt het ons mogelijk dat er meer aan de hand was dan Dio en Herodianus op het eerste zicht vermoedden. In verband met de manier waarop de voorspelling tot stand kwam geven beide auteurs aan dat er een voorspelling was geuit, volgens Dio door een ziener in Africa. De ziener werd naar Rome ontboden en ondervraagd door Maternianus die daarop Caracalla op de hoogte bracht. Maternianus speelt in beide berichten een bepalende rol, in die zin dat in beide beschrijvingen hij degene was die de keizer de brief met de voorspelling stuurde. Vooral Herodianus’ relaas doet vermoeden dat deze Maternianus een dubieuze rol gespeeld heeft. In zijn beschrijving wordt Maternianus bevolen “goede” zieners te raadplegen. Caracalla koos voor Maternianus omdat hij hem beschouwde als de meest betrouwbare en de enige die in zijn geheimen mocht delen. Herodianus vervolgt: “Maternianus voerde de bevelen van de keizer volledig uit, en dan, ofwel omdat de geesten echt zo een voorspelling hadden gemaakt ofwel omdat hij iets van plan was, schreef hij naar Caracalla dat Macrinus aan het samenzweren was en moest verwijderd worden.”[1053] De toevoeging “ofwel omdat hij iets van plan was” doet ons nog sterker vermoeden dat Maternianus een dubieuze rol kan gespeeld hebben in de gebeurtenissen. In elk geval blijkt uit zowel het bericht van Dio als van Herodianus dat Maternianus werd belast met de delicate opdracht om zieners op te sporen en hun voorspellingen te onderzoeken.

 

Maternianus kan motieven gehad hebben om ervoor ten zorgen dat er een voorspelling, specifiek gericht tegen Macrinus, kwam. Over zijn loopbaan is weinig geweten, maar uit de berichten van Dio en Herodianus kunnen we afleiden dat hij een zeer grote vertrouweling was van Caracalla. Maternianus was vermoedelijk een ridder en was blijkbaar actief als stadsprefect in Rome tijdens de keizerlijke afwezigheid. Dit is een opmerkelijke benoeming want de positie werd normaal door senatoren bekleed. De benoeming van Marcellus in 212, eveneens een ridder, vormde het precedent.[1054] Bovendien waren de twee praefecti praetorio meegegaan op veldtocht, zodat Maternianus als belangrijkste figuur in Rome bleef met het hoogste burgerlijke en militaire bevel. Zijn bijzondere benoeming tot stadsprefect was waarschijnlijk een tijdelijke oplossing en bij de terugkeer van de keizer en de twee prefecten zou hij waarschijnlijk aan macht moeten inboeten. De uitschakeling van Macrinus zou een positieve weerslag kunnen gehad hebben op Maternianus’ loopbaan. Misschien hoopte hij Macrinus’ positie als pretoriaans prefect in te nemen. Daarnaast is het uiteraard ook mogelijk dat Maternianus een persoonlijke wrok koesterde tegenover Macrinus als gevolg van een of ander conflict. Dio’s bericht dat Maternianus later door Macrinus, nadat hij de macht had gegrepen, werd terechtgesteld kan er verder op wijzen dat Maternianus verantwoordelijk was voor de voorspelling.[1055]

 

Ook met betrekking tot de manier waarop Macrinus op de hoogte kwam van de brief vermoeden we dat er meer aan de hand was dan de bronnen aangeven. Uit Herodianus’ relaas krijgen we de indruk dat Macrinus toevallig op de hoogte kwam van de brief. Bij Dio echter vinden we een aanwijzing dat Macrinus bewust werd op de hoogte gebracht. Immers heeft Dio het over 2 brieven in zijn bericht: een brief die verstuurd werd door Maternianus, maar die werd afgeleid naar Antiochia en een brief die verstuurd werd door de a censibus Ulpius Iulianus die via andere koeriers rechtstreeks naar Macrinus werd gebracht.

We kunnen dus vermoeden dat Ulpius Iulianus een medestander was van Macrinus, dat hij op de een of andere manier op de hoogte was gekomen van de voorspelling en dat hij die informatie bewust heeft doorgespeeld. Dio’s stelling dat zijn brief in tegenstelling tot die van Maternianus via andere koeriers rechtstreeks naar Macrinus ging wijst daar duidelijk op. Volgens Whittaker is het mogelijk dat Iulianus in Antiochia vertoefde.[1056] Dit zou betekenen dat hij daar op de hoogte was gekomen van de voorspelling. Wij menen echter dat uit Dio’s bericht vrij duidelijk blijkt dat zowel de brief van Maternianus als die van Iulianus vanuit Rome werden verstuurd. De auteur geeft daarbij duidelijk aan dat de ene werd afgeleid naar Iulia Domna in Antiochia en dus vertraging op liep, terwijl de andere rechtstreeks naar Macrinus ging en dan nog via andere koeriers. Het lijkt ons dus waarschijnlijk dat Iulianus in Rome vertoefde en dat hij daar op de hoogte kwam van de voorspelling. Macrinus zal later de loyauteit van Iulianus belonen want hij benoemde hem tot zijn pretoriaans prefect, met als collega Iulianus Nestor.[1057] In verband met deze Nestor vermoedde Whittaker al dat ook hij een rol kan hebben gespeeld bij het overbrengen van de informatie aan Macrinus. Nestor was op dat ogenblik immers princeps peregrinorum en dus nauw betrokken bij geheime zaken zoals de delicate materie die Maternianus moest onderzoeken. [1058] Hij bevond zich dus in een ideale positie om de informatie te lekken aan Macrinus en het feit dat hij later tot pretoriaans prefect werd benoemd kan erop wijzen dat hij dit ook heeft gedaan. Ulpius Iulianus was zelf tevoren ook princeps peregrinorum geweest[1059] en samen met Nestor, de huidige princeps peregrinorum bevonden zij zich in een ideale positie om op de hoogte te zijn van Maternianus’ werkzaamheden en die informatie te lekken aan Macrinus.

 

c) De samenzwering van Macrinus:

 

De idee dat Caracalla op de hoogte zou worden gebracht van de voorspelling vormde voor Macrinus al een voldoende reden om tot de actie over te gaan en een samenzwering tegen de keizer op touw te zetten. Herodianus wijst er bovendien op dat Macrinus los van de fatale brief nog redenen had om te vrezen voor zijn leven. Caracalla zou de prefect lafheid en verwijfdheid verweten hebben en voortdurend ermee gedreigd hebben hem terecht te stellen. Hij verweet hem vooral zijn gebrek aan militaire ervaring en moed. Bovendien wist de keizer dat Macrinus een extravagant leven leidde en een grondige afkeer had van het sobere leven dat Caracalla, vanuit zijn liefde voor het soldatenleven, verkoos.[1060] Het is waarschijnlijk dat Herodianus Caracalla deze houding ten opzichte van Macrinus heeft toegeschreven om de gebeurtenissen wat dramatischer voor te stellen, want de andere bronnen vermelden er niets over en Macrinus bleef tot Caracalla’s dood pretoriaans prefect en bleef dus in de gunst van de keizer. Het kan natuurlijk zijn dat Macrinus ook een persoonlijke wrok had ten aanzien van Caracalla, om welke reden dan ook, maar het incident met de brief vormde op zich al een reden genoeg voor de ambitieuze Macrinus om zelf de macht te grijpen.

 

            Het is op 8 april 217 dat Caracalla uiteindelijk werd vermoord.[1061] We kunnen vermoeden dat Macrinus de brief waarschijnlijk kort voor die datum in handen moet hebben gekregen. Immers was het absoluut noodzakelijk voor Macrinus om snel te handelen, vóór dat Iulia Domna haar kopie van de brief kon doorsturen naar Caracalla en vóór dat Maternianus eventueel een tweede brief zou kunnen versturen. Zoals vermeld kan Maternianus er alle baat bij gehad hebben dat Caracalla het bericht zo snel mogelijk zou ontvangen.

We kunnen dus vermoeden dat Macrinus de brief ontving op het einde van maart 217 en dat hij binnen de twee weken een samenzwering op touw zette en ten uitvoer bracht. Bijkomende omstandigheden kunnen de noodzaak om snel te handelen nog versterkt hebben: Een paar dagen voor Caracalla’s verjaardag op 4 april had de keizer dezelfde onheilspellende voorspelling van een plaatselijke ziener vernomen en op de dag voor zijn verjaardag had hij al een aantal van Macrinus’ medewerkers gedegradeerd. Volgens Dio hadden deze twee gebeurtenissen Macrinus ertoe aangezet om zijn plannen sneller uit te voeren. Het bericht over deze tweede ziener lijkt twijfelachtig. Het is opmerkelijk dat in een korte periode twee onafhankelijke zieners tot dezelfde voorspelling zouden komen. We zouden ook kunnen verwachten dat Caracalla Macrinus terstond zou hebben terechtgesteld indien hij die voorspelling had gehoord. Maar Caracalla zou daarentegen de ziener hebben terechtgesteld.[1062] Misschien had Caracalla zo veel vertrouwen in Macrinus dat hij geen geloof hechtte aan de voorspelling. Toch nam hij het zekere voor het onzekere en liet hij al een aantal medewerkers van de prefect uitschakelen. Dit alles kan Macrinus aangezet hebben om nog sneller te handelen.

 

            Onze literaire bronnen noemen een aantal medeplichtigen aan de samenzwering. Zowel Dio, Herodianus als de auteur van de Historia Augusta noemen Julius Martialis als de feitelijke moordenaar.[1063] Wat zijn functie precies was is niet duidelijk. Volgens Dio was hij een evocatus, volgens Herodianus een centurio die deel uit maakte van Caracalla’s lijfwacht.[1064] Hij zou een persoonlijke wrok gekoesterd hebben ten aanzien van Caracalla, volgens Dio omdat Caracalla hem een bevordering tot centurio geweigerd had, volgens Herodianus omdat Caracalla hem vaak had beledigd en recent zijn broer had laten terechtstellen.[1065] Van deze onrechtvaardige behandeling was Macrinus op de hoogte. Volgens Herodianus had de prefect vertrouwen in Martialis omdat die oorspronkelijk zijn cliënt was en hij als patroon Martialis vele gunsten had verleend.[1066] Andere medeplichtigen waren de broers Nemesianus en Apollinaris, beiden tribuuns in de pretoriaanse wacht.[1067] Tenslotte noemt de Historia Augusta ook Aelius Decius Triccianus en Marcius Claudius Agrippa als medeplichtigen. Triccianus was prefect van het “Legio II Parthica” en Agrippa was de bevelhebber van de vloot.[1068] Triccianus en Agrippa worden enkel in de Historia Augusta vermeld als medeplichtigen, maar hun latere bevorderingen door Macrinus, zoals beschreven door Dio, maken hun medeplichtigheid goed mogelijk.[1069] De bronnen vermelden onder de medeplichtigen nergens Adventus, de collega-pretoriaans prefect van Macrinus. Nochtans kreeg ook hij na de dood van Caracalla belangrijke benoemingen van Macrinus: Zo werd hij opgenomen in de senaat en bekleedde hij belangrijke posities zoals het consulaat en de stadsprefectuur.[1070] Het is dan ook mogelijk dat Adventus op de hoogte was geweest van Macrinus’ plannen. Anderzijds wijst Dio erop dat Adventus niet echt een sterk figuur was: Hij was al een zeer oud man, bijna blind en nauwelijks opgevoed.[1071] In zo’n zwak figuur had Macrinus waarschijnlijk een gewillige medewerker die geen enkele bedreiging kon vormen voor zijn eigen machtspositie. Misschien achtte Macrinus het dan niet nodig om Adventus op de hoogte te brengen, omdat hij wist dat de oude man hem toch geen strobreed in de weg zou leggen.

 

Onze literaire bronnen geven vrijwel identieke beschrijvingen van de manier waarop Caracalla uiteindelijk aan zijn einde kwam. Vanuit Edessa wou Caracalla een bezoek brengen aan het nabij gelegen Carrhae, meer bepaald aan het heiligdom van de maangod Lunus. Het was ergens op de route tussen beide steden dat Caracalla werd vermoord, volgens Dio op de heenroute, van Edessa naar Carrhae, volgens Herodianus, Aurelius Victor en de Historia Augusta op de terugroute van Carrhae naar Edessa.[1072] Caracalla maakte de reis niet met zijn hele leger, maar met een beperkte ruiterij.[1073] Martialis en Macrinus waren meegegaan. Martialis wachtte een gunstig moment af om de keizer te kunnen vermoorden, hetgeen niet gemakkelijk was gezien de intensieve bewaking van Caracalla door zijn lijfwachten, bestaande uit bekwame Germaanse en Scythische krijgers. Dat moment kwam er toen Caracalla de legercolonne liet stoppen en van zijn paard afsteeg om zijn behoefte te doen.[1074] Volgens Herodianus trok hij zich daarvoor even terug, vergezeld van slechts een dienaar en draaide de rest van de legercolonne zich om, om de keizer zijn waardigheid te eerbiedigen. Volgens Dio en de Historia Augusta was hij enkel afgestegen. Martialis achtte dit moment gunstig en liep naar de keizer alsof hij hem iets belangrijks had mee te delen. Daarop stak Martialis Caracalla neer met een kleine dolk, volgens Herodianus in de rug, dicht bij het sleutelbeen. De slag was Caracalla meteen fataal. Martialis sprong op zijn paard en trachtte meteen te vluchten, maar hij werd opgemerkt door Caracalla’s lijfwacht (volgens Dio een Scyth, volgens Herodianus een Germaan) die meteen de achtervolging inzette en Martialis doodde met een speer. Volgens de Historia Augusta stak Martialis Caracalla neer toen die hem hielp zijn paard te bestijgen en gebeurde dit te midden van Caracalla’s lijfwachten die volgens de biograaf medeplichtig waren aan de moord. Deze medeplichtigheid is ongeloofwaardig gezien Dio en Herodianus aangeven dat het juist de lijfwachten waren die Martialis doodden.[1075] De bewuste lijfwacht werd trouwens onmiddellijk gedood door de twee tribunen Nemesianus en Apollinaris.[1076]

 

Zo kwam er een einde aan het leven van keizer Caracalla; hij was 29 jaar en 4 dagen oud geworden. Hij werd opgevolgd door Macrinus, de eerste ridder die het tot keizer bracht. Iulia Domna pleegde na het vernemen van de dood van haar zoon zelfmoord.[1077] Voorlopig betekende de dood van Caracalla het einde van de Severische dynastie. Voorlopig, want na Macrinus kwam er een verderzetting met Elagabalus en Severus Alexander. Hoewel Caracalla, in tegenstelling tot zijn vader, zich geheel niet heeft bezig gehouden met de opvolging was zijn beleid bepalend voor het feit dat de Severische dynastie na Macrinus toch werd verder gezet.

Iulia Domna’s rol was doorheen de regeringen van Severus en Caracalla steeds belangrijker geworden, en zij had een aantal ambitieuze familieleden, de “Syrische princessen”, die ook aan het hof leefden. Elagabalus was de zoon van Iulia Soaemias, de nicht van Iulia Domna en dochter van de belangrijke vertrouweling van Caracalla Iulius Avitus, en van Sex.Varius Marcellus, een andere belangrijke vertrouweling.[1078] Hij was de kleinzoon van de ambitieuze Iulia Maesa, de zus van Iulia Domna en zij zorgde ervoor dat een deel van het leger Elagabalus in 218 tot keizer proclameerde. Het was ook dankzij haar bemiddeling dat in 221 Severus Alexander, haar kleinzoon via haar andere dochter, Iulia Mamaea, tot Caesar werd uitgeroepen. Aanvankelijk was dat nog met Elagabalus als Augustus, maar toen die in 222 werd vermoord, werd Severus Alexander tot Augustus verheven. Het beleid van Caracalla met een belangrijke rol voor Iulia Domna had dus belangrijke gevolgen na zijn dood, in die zin dat via Iulia’s ambitieuze familie de dynastie werd verder gezet.

Dat de gelegenheid zich voor kon doen voor Iulia Maesa om haar kleinzoon aan de macht te brengen was tevens een gevolg van Caracalla’s beleid ten aanzien van het leger. Caracalla had de troepen vaak beloond met gulle geldschenkingen en was daardoor zeer populair. Het leger dwong Macrinus Caracalla te laten vergoddelijken door de senaat. Aan de gulle geldbeloften van Caracalla kon hij echter niet voldoen en het leger begon te morren  In Elagabalus zagen zij iemand die in dezelfde geest zou regeren als Caracalla en een deel van het leger besloot in opstand te komen tegen Macrinus. Elagabalus werd daarbij geproclameerd als zoon van Caracalla en dus als legitieme erfgenaam, waarbij Elagabalus zijn nomenclatuur overnam. Toen Severus Alexander 3 jaar later tot Caesar werd benoemd nam ook hij de naam van Caracalla over en bij zijn Augustus-proclamatie noemde hij zich Severus Alexander, zoon van Divus Magnus Antoninus (Caracalla). De belangrijke rol van Iulia Domna onder Severus en Caracalla werd nu overgenomen door Iulia Mamaea, de moeder van Severus Alexander, die nog sterker haar stempel zou drukken op het beleid.[1079] Caracalla’s gunstige beleid ten aanzien van de troepen had dus tot gevolg dat die troepen na zijn dood uit nostalgie Elagabalus en later Severus Alexander proclameerden als een soort nieuwe Caracalla…

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[720] Zie voor een literatuuroverzicht van de Constitutio Antoniniana: WOLFF (H.).Die Constitutio Antonininiana und Papyrus Gissensis 40l. Köln Univ.Diss.,1976,p.521-525 (tot 1975)

[721] BIRLEY (A.R.).”Constitutio Antoniniana”.In: Der Neue Pauly, bd.3,1997,p.147-148: Een onmiddellijk gevolg was dat vanaf deze datum het gentilicium Aurelius het meest voorkomende wordt van het hele Rijk, aangezien het gebruikelijk was dat de nieuwe burgers dat overnamen van hun weldoener.

[722] Dio.77,9,5 (z.b.1). De maatregel wordt ook in vage bewoordingen vermeld door Ulpianus in Dig.1,5,17 (z.b.2) en in de novellae van Iustininaus (78,5). De maatregel werd ook bewaard op papyrus, waarbij er meer details werden vermeld. cfr.PGiss.40,1,1-16 (z.b.2)

[723] BIRLEY (A.R.).”Constitutio Antoniniana”, p.147-148; SASSE (C.).Die Constitutio Antoniniana, 1958;GILLIAM (J.F.).”Dura rosters and the Constitutio Antoniniana”.In:Historia, 14,1965,p.74;HONORE (A.M.).»The Severan Lawyers:a preliminary survey».In:Studia et Documenta historiae et iuris.28,1962,p.162-231;SHERWIN-WHITE (A.N.).The Roman Citizenship.Oxford:University Press,1973,p.270

[724] 213: SESTON (W.).”Marius Maximus et la date de la constitutio Antoniniana”.In:Mélanges d’archéologie et d’histoire offerts à Jerome Carcopino. 1966,p.877-879;HERRMANN(P.).”Überlegungen zur Datierung der Constitutio Antoniniana”,In:Chiron,2,1972,p.519-530;RUBIN (Z.).”Further notes to the dating of the C.A.”.In:Latomus,34,1975,p.430-436;214:MILLAR (F.).”The date of the Constitutio Antoniniana”.In: The Journal of Egyptian Archaeology.48,1962,p.124-131

[725] Dio.77,9,5 (z.b.1)

[726] SHERWIN-WHITE (A.N.).The Roman Citizenship. Oxford,1973,p.270

[727] P.Giss.40,1,1-16 (z.b.2)

[728] WILLIAMS (W.).”Caracalla and the Authorship of Imperial Edicts and Epistles”,p.71-72

[729] SASSE (C.).Die Constitutio Antoniniana, 1958;HONORE (A.M.).»The Severan Lawyers:a preliminary survey,p.162-231

[730] RUBIN (Z.).”Further to the dating of the C.A.”, p.435-436; cfr.Dio.77,13,6 (z.b.1)

[731] Cfr.infra: p.140-…;SESTON (W.).”Marius Maximus et la date de la constitutio Antoniniana”,p.879

[732] Cfr.infra: p.163-… MILLAR (F.).”The date of the Constitutio Antoniniana”,p.130-131

[733] HONORE (T.). Ulpian. Oxford:Clarendon Press,1982,p.4

[734] Dio 77,15,2-7(z.b.1); SHA. Caracalla. 5,3(z.b.2)

[735] DIETZ (K.).”Zwei neue Meilensteine Caracallas aus Gundelfingen”.In: Germania. 63(1),1985, p.75-86; DIETZ (K.).”Zum Feldzug Caracallas gegen die Germanen”.In: Studien zu den militärgrenzen Roms. 3,1986,p.135-138.

[736] Dio 77,15,3(z.b.1)

[737] SHA. Caracalla. 5,3(z.b.2)

[738] Herodianus.4,8,5(z.b.1)

[739] Cfr.infra: p. 153-…

[740] Herodianus. 4,7,1(z.b.1)

[741] SHA. Caracalla. 5,3(z.b.2)

[742] Dio 77,15,4 en 6(z.b.1)

[743] Dio 77,15,7(z.b.1). Herodianus bevestigt dat Caracalla later, tijdens zijn oosterse expeditie ook het heiligdom van Aesculapius bezocht in Pergamum: cfr.infra:p.163-… (Herodianus.4,8,3:z.b.1b). Ook de tempel van Serapis  bezocht Caracalla en dit tijdens zijn verblijf in Alexandria in 215: cfr.infra: p.176-…(Dio.77,23,2:z.b.1)

[744] AE,1985,697-699 (z.b.2) “Imperator Caesar Marcus Aurelius Severus Antoninus Pius Augustus, Britannicus maximus, Parthicus maximus, pontifex maximus, tribunicia potestate XV, Imperator III, consul designatus IIII, vias et pontes dedit. A Phoebianis milia passuum IIII”.In de tekst wordt Caracalla aangeduid met het 4e consulatus, die op een diploma militaria van 30 augustus 212 nog ontbreekt, en met de 15e tribunicia potestas, die op 9 december 212 eindigde. De inscriptie kan dus gedateerd worden in de herfst van 212.

[745] DIETZ (K.).”Zwei neue Meilensteine Caracallas”,p.82; DIETZ (K.).”Zum Feldzug Caracallas gegen die Germanen”,p.135

[746] RIC.4,p.243,nr.219; KIENAST (D.). Römische Kaisertabelle. p.164

[747] SCHÖNBERGER (H.).”Die römischen Truppenlager der frühen und mittleren Kaiserzeit zwischen Nordsee und Inn”. In: Bericht der römisch-germanischen Kommission. 66,1985,p.413. Voor een uiteenzetting van de verschillende redenen waarom Phoebianis geïdentificeerd moet worden met Faimingen: DIETZ (K.).”Zwei neue Meilensteine Caracallas”,p.82; DIETZ (K.).”Zum Feldzug Caracallas gegen die Germanen”,p.136.

[748] SCHUMACHER (L.).Römische Kaiser im Mainz:Im Zeitalter des Principats (27 v.Chr.-284 n.Chr.).Bochum: Studien Verlag Dr.N.Brockmeyer, 1982, p.84. Verschillende elementen wijzen erop dat Faimingen het vereringscentrum vormde van Apollo Grannus: zie daarvoor DIETZ (K.).”Zwei neue Meilensteine Caracallas”,p.83-84; DIETZ (K.).”Zum Feldzug Caracallas gegen die Germanen”,p.136.

[749] Dio.77,13,4 en 15,2(z.b.1); SHA. Caracalla. 10,6(z.b.2); Aurelius Victor.Liber de Caesaribus.21,2(z.b.2)

[750] SOUTHERN (P.). The Roman Empire from Severus to Constantine, p.53 en p.299(67):Het is mogelijk dat de naam van de “Alamanni” niet vermeld stond in Dio’s origineel en dat de term anachronistisch is. De relevante passages zijn immers enkel overgeleverd in de vorm van Epitomes en het is dus mogelijk dat ze werden opgesteld voor een later publiek, die deze Alamanni kende. Het gegeven dat Caracalla na zijn overwinning de titel “Germanicus Maximus” aannam wijst erop dat de betreffende stammen in de tijd nog beschouwd werden als Germanen.

[751] SCHÖNBERGER (H.).”Die römischen Truppenlager”,p.412; WIRTH (G.).”Caracalla in Franken”,p.64-65: Mogelijk bedoelde Dio de Germaanse volkstam, de “Chatti”. De Chatti worden ook letterlijk vermeld in het Epitome van Valerius in het kader van de veldtocht (cfr.Dio.77,14,1 :z.b.1). In de passage wordt een scène beschreven waarbij Caracalla de vrouwen van de Chatti en de Alamanni voor de keuze stelde gedood te worden of als slavin verkocht te worden en deze kozen voor het eerste.

[752] Zie kaart “De limes in Germania en Raetia”(z.b.2);CHRISTOL (M.). L’Empire romain, p.39; SCHUMACHER (L.). Römische Kaiser im Mainz ,p.78

[753] Aurelius Victor.Liber de Caesaribus.21,2 (z.b.2): “Alamannos, gentem populosam, mirifice ex equo pugnantem, propre Moenum amnem deuicit.”

[754] Dio.77,14,1-2(z.b.1)

[755] SHA. Caracalla. 5,6 en 10,6(z.b.2)

[756] ILS.451=CIL.6,2086 (z.b.2)

[757] Van 17 tot 19 mei 213: “Germanice max(ime) d(i) t(e) s(ervent)”

[758] Zie kaart “De limes in Germania en Raetia”(z.b.2)

[759] BIRLEY (A.R.). “Caracalla”. In: CLAUSS (M.). Die römische Kaiser. p.189;CHRISTOL (M.). L’Empire romain du 3e siècle, p.38; VAN BERCHEM (D.).»Les itinéraires de Caracalla et l’itinéraire Antonin».In: Actes du IXe Congrès International d’études sur les frontières Romaines. 1974,p.303

[760] SCHUMACHER (L.). Römische Kaiser im Mainz, p.79; DIETZ (K.) .”Zwei neue Meilensteine Caracallas”,p.85; DIETZ (K.).”Zum Feldzug Caracallas gegen die Germanen»,p.137

[761] RIC.4,p.244,nr.225

[762] Dio.77,18,2-3(z.b.1)

[763] SHA. Caracalla. 5,1(z.b.2)

[764] Herodianus.4,6,4 (z.b.1)

[765] ILS.1159 (z.b.2); Sabinus was een senator die in de hoedanigheid van amicus van Caracalla een bloeiende loopbaan kende.   Tijdens de Germaanse expeditie was hij comes van Caracalla en reisde dus mee met de keizer. Daarbij kreeg hij het bevel over een deel van het leger, waarschijnlijk de vexillationes. In 214 bekleedde hij het consulaat. In 217 werd hij door Macrinus ontslaan van zijn functie als legatus van Pannonia omdat hij één van Caracalla’s amici was geweest (Dio.78,13,2: z.b.1)

[766] SCHÖNBERGER (H.).”Die römische Truppenlager”,p.412; SCHUMACHER (L.).Römische Kaiser im Mainz, p.78.

[767] Herodianus,4,7,3 (z.b.1)

[768] Dio 77,13,4 (z.b.1)

[769] DIETZ (K.).”Zwei neue Meilensteine Caracallas”,p. 85; DIETZ (K.).”Zum Feldzug Caracallas”,p.137

[770] bv.CIL.13,9061,9068,9072 ;AE.1924,19 (z.b.2); ook Dio bericht over bouwactiviteiten, maar heeft het dan  over forten en steden, die Caracalla liet oprichten op alle plaatsen waar hij verbleef.cfr.Dio.77,13,4(z.b.1)

[771] SCHUMACHER (L.). Römische Kaiser im Mainz, p.79; WHITTAKER (C.R.). Herodian vol.1 . p.408 (1); zie ook inscriptie uit Mainz die getuigt van de recrutering van hulptroepen: CIL.13,11831(z.b.2)

[772] LEUNISSEN (P.M.M.). Konsuln und Konsulare, p.246.Cfr.CIL.13,6762(z.b.2)

[773] DIETZ (K.).”Zwei neue Meilensteine Caracallas”,p. 85; DIETZ (K.).”Zum Feldzug Caracallas”,p.137; SCHÖNBERGER (H.).”Die römischen Truppenlager”,p.412; SCHUMACHER (L.).Römische Kaiser im Mainz,p.82

[774] Cfr.SEG.17, 505 (z.b.2): De inscriptie bevat de opsomming van de gezantschapsreizen die een advocaat in opdracht van zijn thuisstad, Ephesus, maakte naar de keizer. In deze opsomming is het itinerarium van de keizer vanaf 209 gemakkelijk herkenbaar. Volgens de tekst volgde de advocaat de keizer tot in Germania Superior “en zelfs tot bij Apollo Grannus”.

[775] Cfr.supra: p.140-…; AE.1985,697-699 (z.b.2)

[776] Herodianus.4,7,2(z.b.1)

[777] Dio.77,13,7 (z.b.1)

[778] SHA. Caracalla. 4,10; cfr.ook SHA. Caracalla. 2,2:”Bij openbare gelgenheden preisde hij vaak Tiberius en Sulla”(z.b.2)

[779] Herodianus.4,8,5(z.b.1)

[780] Cfr.infra: p.156-…

[781] ILS.1159(z.b.2)

[782] CIL.13,6754 (z.b.2)

[783] Zie kaart “De limes in Germania en Raetia”(z.b.2); SCHUMACHER (L.).Römische Kaiser im Mainz, p.84

[784] Dio.77,14,1-2 (z. b.1): Volgens Dio kocht Caracalla de vrede met deze stam voor een enorme som geld.

[785] SCHUMACHER (L.). Römische Kaiser im Mainz, p.84 (187); volgens SCHÖNBERGER (H.).”Die römischen Truppenlager”,p.412 zouden de Cenni overeenstemmen met de Chatti, die woonden in de bovenloop van de Main.

[786] SCHUMACHER (L.). Römische Kaiser im Mainz, p.84

[787] De officiële verlening van de titel door de senaat volgde in elk geval pas op 6 oktober.

[788] Dio.77,14,1-2(z.b,1)

[789] Aurelius Victor.Liber de Caesaribus. 21,2(z.b.2)

[790] KIENAST (D.). Römische Kaisertabelle. p.163: De Imperator I –salutatie ontving Caracalla, zoals gebruikelijk bij zijn benoeming tot Augustus, waarschijnlijk in de herfst van 197 (cfr.supra). De Imperator II-salutatie kwam er in 207 in het kader van de Britse expeditie.

[791] Aurelius Victor.Liber de Caesaribus.21,2(z.b.2); SHA. Caracalla. 5,6 en 10,6(z.b.2)

[792] ILS.451=CIL.6,2086; zie ook CIL.8,4202(z.b.2)

[793] Dio.77,13,3 (z.b.1)

[794] Dio 77,14,1-3(z.b.1); cfr.Herodianus.4,7,3(z.b.1):”Hij won de trouw en vriendschap van alle Germanen ten noorden van de grens”. Over geldbetalingen voor die trouw zegt hij niets.

[795] Dio 77,14,2 (Petr.Patric:z.b.1)

[796] Zo bericht Dio bijvoorbeeld over de brief die Caracalla vanuit Germania stuurde naar de senaat waarin hij een zekere Pandion ophemelde, daar deze hem het leven zou gered hebben.cfr.Dio 77,13,6 (z.b.1)

[797] MILLAR (F.). A Study of Cassius Dio, p.20 en p.154

[798] In Rome werd de oorlogsgedachte ook gepropageerd met de uitvaardiging van munten met de legenden “MARTI PROPUGNATOR” (RIC.4,p.245,nr.235) en “CONCORDIA MILITUM” (RIC,4,p.245,nr.232-233)

[799] CIL 13,9061,9068,9072; AE.1924,19(z.b.2)

[800] Dio.77,13,6(z.b.1)

[801] Aurelius Victor.Liber de Caesaribus.21,2(z.b.2)

[802] WHITTAKER (C.R.). Herodian vol.1. p.408-409 (1)

[803] Dio.77,13,1(z.b.1); Herodianus.4,7,4 (z.b.1): Volgens Herodianus maakte Caracalla zich door zijn sobere levensstijl niet alleen populair bij zijn eigen troepen, maar ook bij de vijandelijke. Dat Caracalla ook populair zou geweest zijn bij de vijandelijke troepen is uiteraard overdreven.

[804] Herodianus.4,7,4(z.b.1); SHA. Caracalla. 5,4(z.b.2)

[805] Voor Severus’ laatste woorden cfr. supra: p. 82

[806] Cfr.supra: p. 98-…

[807] Een aantal door de literaire bronnen vermelde schenkingen van Caracalla aan de troepen: Dio 77,3,1-2;6,7;9,1 en 3; 10,1 en 4; 24,1(z.b.1); SHA. Caracalla. 2,6-7;5,4(z.b.2)

[808] Dio.77,10,4 (z.b.1)

[809] Herodianus.4,3,3 (z.b.1)

[810] Dio.77,13,7(z.b.1)

[811] GESZTELYI (T.).”Über die Porträts des Septimius Severus und Caracalla als Spiegel der Verbindung Roms mit dem Osten”,p.28

[812] Dio.78,9,3 (z.b.1); SHA. Caracalla, 9,5(z.b.2)

[813] KIENAST (D.). Römische Kaisertabelle, p.163: Caracalla werd vergoddelijkt als “DIVUS ANTONINUS MAGNUS”(bv.ILS.469:z.b.2)

[814] Cfr.Herodianus.4,3,3 (z.b.1): Herodianus beschrijft in deze passage de karaktertrekken van Caracalla en Geta om aan te tonen dat de broers elkaars tegengestelden waren. In tegenstelling tot Geta, die meer geïnteresseerd was in culturele activiteiten, was Caracalla vooral geïnteresseerd in het soldatenleven. Zie ook Dio.77,3,1-2 (z.b.1): Hierin stelt Caracalla in zijn toespraak voor de pretorianen vlak na de dood van Geta: “ik ben één van jullie, en ik leef enkel voor jullie, opdat ik jullie vele gunsten kan verlenen!”

[815] Dio.77,13,2(z.b.1)

[816] Herodianus.4,7,3(z.b.1)

[817] Aurelius Victor.Liber de Caesaribus.21,1(z.b.2);Dio.78,3,3 (z.b.1:geeft een precieze beschrijving van het kledingstuk); SHA. Severus. 21,11; SHA. Caracalla. 9,9 (z.b.2)

[818] Aurelius Victor.Liber de Caesaribus.21,1(z.b.2); SHA. Severus. 21,11; SHA. Caracalla. 9,9(z.b.2)

[819] Dio.78,3,3 (z.b.1)

[820] Aurelius Victor.Liber de Caesaribus.21,1(z.b.2); SHA. Severus. 21,11; SHA. Caracalla. 9,9(z.b.2)

[821] CIL.13,11831(z.b.2)

[822] Herodianus.4,8,1(z.b.1);SHA. Caracalla. 5,4(z.b.2)

[823] CANCIK-LINDEMAIER (H.).”Vestalin”.In: Der Neue Pauly, bd.12½,2002,p.132-133

[824] Dio 77,16,1-6(z.b.1)

[825] Dio.77,16,1 en 4(z.b.1)

[826] Cfr.supra: p.15-…

[827] Dio 77,16,4(z.b.1)

[828] RIC.4,p.247,nr.249

[829] BIRLEY (A.R.). “Caracalla”. In: Der Neue Pauly bd. 2. p. 980-982; CHRISTOL (M.). L’empire romain du 3e siècle, p.41;KIENAST (D.). Römische Kaisertabelle. p.162;VAN BERCHEM (D.).”Les itinéraires de Caracalla et l’itinéraire Antonin”.In: Actes du IXe congres international d’études sur les frontières romaines. 1974,p.302; WHITTAKER (C.R.). Herodian vol.1. p.412(1)

[830] BMC.5,p.481,nr.264:De munt toont een toepsraak van Caracalla voor de troepen, ter gelegenheid van het vertrek in de lente van 214 naar het oosten. Men kan echter op basis van de munt niet met zekerheid stellen dat de toespraak in Rome zou hebben plaatsgevonden.

[831] BMC.5,p.482,nr.265: De munt dateert uit 214 (TR P XVII)en herinnert de 9e verdeling van het  congiarium (“LIB AUG VIIII”).

[832] Codex Iustinianus.7,16,2 (z.b.2)

[833] VAN BERCHEM (D.). “Les itinéraires de Caracalla et l’itinéraire Antonin”,p.301-302.

[834] SHA. Caracalla. 5,4(z.b.2)

[835] Dio.77,12,2a-3(z.b.1)

[836] Herodianus.4,10,1(z.b.1)

[837] Dio.77,7,1 en 9,1(z.b.1); SHA. Caracalla. 2,1-2(z.b.2)

[838] SHA. Caracalla. 2,1-2(z.b.2)

[839] Dio.77,7,2 (z.b.1)

[840] Cfr.CASTRITIUS (H.). “Caracalla, Augustus und Alexander (zu Cassius Dio 77,7,2)”.In: WILL (W.) & HEINRICHS (J.)(eds.). Zu Alexander d.Gr.Festschrift G.Wirth. 1988,p.878-884. Deze interpretatie verschilt van die van Heuss (HEUSS (A.). “Alexander der Grosse und die politische Ideologie des Altertums”.In: Antike und Abendland. 4,1954,p.100) volgens de welke Augustus een incarnatie zou geweest zijn van Alexander de Grote. Men dient echter de melding van “Augustus van het oosten” niet te interpreteren als zijnde de persoon, keizer Augustus, maar als de titel “Augustus”, de keizer. Alexander was dus de keizer van het oosten.

[841] Herodianus.4,8,1(z.b.1)

[842] Dio.77,7,1(z.b.1); Herodianus,4,8,1(z.b.1)

[843] Herodianus.4,8,2(z.b.1)

[844] SHA. Caracalla. 2,1-2(z.b.2)

[845] Dio.77,11,1(2);16,8 en 23,4 (z.b.1)

[846] GESZTELYI (T.).”Über die Porträts des Septimius Severus und Caracalla als Spiegel der Verbindung Roms mit dem Osten”.In: Acta Classica. 22,1986,p.28;cfr.buste van Caracalla (z.b.2)

[847] Dio.77,7,1;78,3,3(z.b.1);Herodianus.4,8,2(z.b.1)

[848] Dio.77,7,1 en 18,1(z.b.1);Herodianus.4,8,2 en 4,9,4(z.b.1)

 

[850] Dio.77,7,1(z.b.1);Herodianus.4,8,1-2(z.b.1)

[851] Herodianus.4,8,3;9,4(z.b.1)

[852] Dio.77,7,4(z.b.1)

[853] AE.1948,109 (z.b.2)

[854] Dio.77,8,2-3(z.b.1)

[855] Dio.77,7,3(z.b.1)

[856] KIENAST (D.). Römische Kaisertabelle, p.164. Bv:ILS.452(z.b.2)

[857] SHA. Caracalla. 2,2 ;4,10 en 5,4(z.b.2)

[858] Dio 77,13,7(z.b.1)

[859] Herodianus.4,8,5(z.b.1)

[860] Dio 75,8,1; 77,13,7(z.b.1)

[861] Herodianus.4,8,4(z.b.1)

[862] Dio 77,16,7(z.b.1)

[863] Herodianus.4,8,4;9,3(z.b.1)

[864] HEUSS (A.). “Alexander der Grosse und die politische Ideologie des Altertums”,p.99.

[865] SHA. Caracalla. 2,2(Tiberius:z.b.2)Herodianus.4,8,5(Hannibal:z.b.1)

[866] Bijna alle leden van de Iulisch-Claudische dynastie hebben zich bijvoorbeeld gespiegeld aan Alexander de Grote en hem in meer of mindere mate geïmiteerd (Caesar,Octavianus,Caligula,Claudius en Nero; enkel Tiberius was minder geïnteresseerd in Alexander dan de rest van de Iulisch-Claudische dynastie):cfr.GILLIS (D.).»imitatio Alexandri:the license to kill».In: Centro ricerche e documentazione sull’antichita classica. 9,1977-78,p.45-65.Zie p.47: “The Julio-Claudians were fond of measuring themselves against Alexander...”; cfr.ook BRUHL (A.). «Le souvenir d’ Alexandre le Grand et les Romains». In: Mél.d’arch. et d’hist. 47, 1930,p.202-221; HEUSS (A.).»Alexander der Grosse und die politische Ideologie des Altertums«, p.65-105

[867] Cfr.supra: p.35-…

[868] Dio.75,7,4;13,1(z.b.1)

[869] Dio 75,13,1-2(z.b.1): Severus maakte een echte rondreis door Egypte waarbij vele bezienswaardigheden bezocht (cfr. SHA. Severus. 17,4:z.b.2)

[870] LUKASZEWICZ (A.). Antoninus Philosarapis: observations on Caracalla’s visit to the Sarapeum of Alexandria (215-216). Warsaw: Zaklad Graficzny Uniwersytetu Warszawskiego ,1998,p.57

[871] Dio.76,16,3 (z.b.1): Severus liet te Rome een grote tempel bouwen ter ere van Bacchus en Hercules.Cfr ook de munten die in het kader van de saecularia in 204 werden uitgegeven en die Hercules en Bacchus centraal plaatsen: RIC.4,p.194-195,nrs.761,762,763b,764a,765.

[872] GORRIE (C.). “The Severan Building programme and the Secular Games”,p. 479-480: Zoals bijvoorbeeld tijdens de plechtigheden rond de viering van de saecularia in 204. De literaire bronnen geven ook aan dat Caracalla soms Hercules werd genoemd: cfr. SHA. Caracalla. 5,5 (z.b.2); Dio.77,5,1(z.b,1); Verder heeft Gesztelyi opgemerkt dat Caracalla onder Severus soms werd voorgesteld op zo’n manier dat hij op een sater geleek. Dit vormt een goed voorbeeld van de associatie van Caracalla met Dionysos in de keizerlijke propaganda:cfr.GESZTELYI (T.).”Über die Porträts des Septimius Severus und Caracalla”,p.27

[873] HEUSS (A.). “Alexander der Grosse und die politische Ideologie des Altertums”,p.98-99.

[874] Dio.77,18,1(z.b.1);Herodianus.4,8,1(z.b.1)

[875] De idee dat de Alexander-manie van Caracalla een motief vormde om op veldtocht te gaan naar het oosten, tegen de Parthen wordt in het hedendaags onderzoek ook algemeen aanvaard: CHRISTOL (M.). L’empire romain du 3e siècle, p.41;HEUSS (A.).”Alexander der Grosse und die politische Ideologie des Altertums”,p.99; SOUTHERN (P.).The Roman Empire from Severus to Constantine, p.53

[876] Dio.77,15,6-7(z.b.1)

[877] Herodianus.4,8,3(z.b.1). Het bezoek werd ook herdacht in de muntslag: KADAR (Z.). «L’importance réligieuse et artistique du culte d’Aesculapius sur les médailles de Caracalla à Pergamon»In: Acta classica Universitatis Scientiarium Debreceniensis. 22, 1986, p. 31-35.

[878] Dio.77,23,2(z.b.1); Herodianus.4,6-7(z.b.1). Het was trouwens het tweede bezoek van Caracalla aan de tempel van Serapis, want vermoedelijk was hij erbij toen Severus Serapis eerde tijdens diens bezoek aan Egypte in 200 (cfr.SHA. Severus.17,4: z.b.2)

[879] Dio.77,12,1(z.b.1)

[880] SOUTHERN (P.). The Roman Empire from Severus to Constantine, p.54; WHITTAKER (C.R.). Herodian. p.429 (4)

[881] Dio.77,12,1(z.b.1)

[882] cfr.supra: p.153-…;BMC.5,p.481,nr.264:De munt toont een toepsraak van Caracalla voor de troepen, ter gelegenheid van het vertrek in de lente van 214 naar het oosten. Men kan echter op basis van de munt niet met zekerheid stellen dat de toespraak in Rome zou hebben plaatsgevonden.

[883] SEG.17,505 (z.b.2)

[884] VAN BERCHEM (D.).”Les itinéraires de Caracalla”,p.304

[885] FITZ (J.).”Grenzberichtungen im Jahre 214 zwischen Pannonia Superior und Inferior”. In: Alba Regia. 16,1978,p.84-85.Cfr.CIL.3,4452: Dit is de laatste getuigenis dat dat de legioenen Ia en IIa Adiutrix tot het garnizoen van Pannonia Superior behoorde, eind 212.

[886] LEUNISSEN (P.M.M.). Konsuln und Konsulare, p.256

[887] Cfr.supra: p.143-…

[888] SHA. Caracalla. 5,4(z.b.2)

[889] CIL.3,14416 (z.b.2)

[890] VAN BERCHEM (D.). ”Les itinéraires de Caracalla”, p.304-305.

[891] SHA. Caracalla. 5,4(z.b.2): “ad orientem profectionem parans, omisso itinere, in Dacia resedit

[892] Dio.78,27,5(z.b.1)

[893] VAN BERCHEM (D.).”Les itinéraires de Caracalla”, p.304;cfr.Dio 77,20,3(z.b.1)

[894] De Quadi leefden ten zuiden van de Oder en ten noorden van de 2 Pannonias: cfr. kaart “Het Romeinse Rijk ten tijde van Caracalla”(z.b.2)

[895] Dio.77,20,3 (z.b.1) De auteur vertelt niets over het motief dat Caracalla kan gehad hebben om de koning terecht te stellen. Hij stelt enkel dat er een beschuldiging tegen hem was geuit.

[896] De Marcomanni leefden in het huidige Bohemen en de Vandili in het huidige Silezië:cfr.kaart “Het Romeinse Rijk ten tijde van Caracalla”(z.b.2)

[897] SOUTHERN (P.). The Roman Empire from Severus to Constantine, p.54

[898] LEUNISSEN (P.M.M.). Konsuln und Konsulare, p.239; cfr. ook AE.1960,226(z.b.2) en AE.1980,755 (z.b.2)

[899] Dio.77,16,7(z.b.1); Herodianus.4,8,1(z.b.1); SHA. Caracalla. 5,8(z.b.2)

[900] VAN BERCHEM (D.). ”Les itinéraires de Caracalla”, p.305

[901] BMC. Thrace. p.165,nrs.36-41

[902] LEVICK (B.).”Caracalla’s Path”.In: BIBAW (J.)(ed.).Hommages à Marcel Renard. 2,1969,p.438.

[903] cfr.supra: Zijn bewondering voor Alexander de Grote is er volgens mij al vroeg gekomen in Caracalla’s leven en vormde vermoedelijk een motief om een veldtocht naar het oosten te beginnen.

[904] AE.1979,552

[905] Dio.77,16,7(z.b.1); SHA.Caracalla.5,8(z.b.2)

[906] Dio.77,16,7(z.b.1)

[907] SHA.Caracalla.5,8(z.b.2)

[908] CIL.6,2103a (z.b.2):“[ex naufragi periculo] salvus servatus sit”

[909] Dio.77,11,3(z.b.1)

[910] SHA. Caracalla. 6,2(z.b.2)

[911] Cfr.infra: p.180-…

[912] Dio.77,16,7-16,8 (z.b.1); Herodianus.4,8,3-4(z.b.1)

[913] Zie kaart “kaart van de oostelijke provincies” (z.b.2). JOHNSTON (A.).”Caracalla’s Path: The Numismatic Evidence”.In: Historia. 32,1983,p.65 en p.75

[914] Dio.77,16,7(z.b.1); Herodianus.4,8,4(z.b.1)

[915] Dio.77,16,7(z.b.1)

[916] cfr.Homeros.Illias.23,141-149.

[917] Herodianus.4,8,4-5(z.b.1)

[918] LEVICK (B.).”Caracalla’s Path”,p.443. (Voor het bezoek van Alexander de Grote aan Ilium, zie Arrianus. 1,12,1 en Plutarchos.25)

[919] Dio.77,15,6-7 en 16,8(z.b.1); Herodianus.4,8,3(z.b.1)

[920] JOHNSTON (A.).”Caracalla’s Path: The numismatic evidence”,p.65 en p.75; LEVICK (B.). “Caracalla’s Path”,p.431: Op munten werd de stad sinds haar stichting als colonia, tot de alleenheerschappij van Caracalla, aangeduid met “COL AUG TROA(D)”. Naar aanleiding van Caracalla’s bezoek werd “COL ALEXA AUG TROA” aangenomen.

[921] Dio.77,15,6-7(z.b.1); Herodianus.4,8,3(z.b.1)

[922] BMC.Mysia, p.153-...,nr.317-...; offerrituelen: idem.p.154-...,nr.319-...

[923] cfr.KADAR (Z.).”L’importance religieuse et artistique du culte d’Asklepius-Aesculapius sur les médailles de Caracalla à Pergamon”.In:Acta Classica, 22,1986,p.31-35

[924] Herodianus.4,8,4(z.b.1b)

[925] Dio.77,15,6-7(z.b.1a)

[926] IGR. 4, 3620

[927] Cfr.infra: p.171-…;JOHNSTON (A.). “Caracalla’s Path: The Numismatic Evidence”,p.75.

[928] Dio.77,17,1-18,4;19,3(z.b.1a); MILLAR (F.). A study of Cassius Dio, p.20-21.

[929] SEG.17,505 (z.b.2)

[930] Dio.77,17,1-4(z.b.1)

[931] Dio.77,9,6-7(z.b.1)

[932] Dio.77,17,4 en 18,1-4(z.b.1)

[933] Dio.77,18,4(z.b.1); Dit was de beroemde Apollonius van Tyana: cfr. CONYBEARE (M.A.). Philostratus: the life of Apollonius of Tyana (in 2 vol’s). London: William Heinemann Ltd, 1912, vol. 1,591 p’s en vol.2, 623 p’s.

[934] Dio.77,18,2(z.b.1)

[935] cfr.LINDSAY (H.). “Suetonius as ab epistulis to Hadrian and the early history of the imperial correspondence”. In: Historia. 43,1994,p.454-468 (non vidi)

[936] AE,1966,430(z.b.2); cfr. KETTENHOFEN (E.).Die Syrische Augustae,p.17-18

[937] Dio.77,18,2-3(z.b.1);KETTENHOFEN (E.).Die Syrische Augustae,p.13-15:De auteur plaatst het bericht tijdens het verblijf in Antiochia in 215, zonder daarvoor een reden te geven. In het Epitome van Dio wordt het bericht nochtans in het kader van de overwintering in Nicomedia geplaatst.Verder over Iulia Domna’s interesse voor filosofie:Dio.76,15,6(z.b.1);Philostratus. Vitae Sophistarum,2,30;Philostratus.Vita.Apolloniil.1,3 (z.b.2)

[938] Dio.77,18,2-3(z.b.1)

[939] Dio.77,19,3-4(z.b.1)

[940] MILLAR (F.). A Study of Cassius Dio, p.21

[941] Dio.77,20,1-2(z.b.1); Herodianus.4,8,6(z.b.1). Het verblijf in Antiochia wordt ook bevestigd door de inscriptie van de Ephesische diplomaat die Caracalla op zijn reizen volgde: SEG.17,505(z.b.2)

[942] KIENAST (D.). Römische Kaisertabelle, p.162;LUKASZEWICZ (A.). Antoninus Philosarapis:Observations on Caracalla’s visit to the Sarapeum of Alexandria (A.D.215-216). Warsaw: Zaklad Graficzny Uniwersytetu Warszawskiego,1998,p.20

[943] Cfr.infra: p. 180-…

[944] Herodianus.4,8,6 (z.b.1)

[945] 77 steden komen in aanmerking; Levick acht er 72 plausibel:LEVICK (B.). “Caracalla’s Path”, p.426-446

[946] JOHNSTON (A.). “Caracalla’s Path:The Numismatic Evidence”,p.58-76

[947] Andere voorstander van deze visie: VAN BERCHEM (D.). “Les itinéraires de Caracalla et l’Itinéraire Antonin”,p.305

[948] JOHNSTON (A.). “Caracalla’s Path:The Numismatic Evidence”,p.58-76:  In Tyana zou Caracalla een schrijn opgericht hebben voor een van zijn favoriete magiërs, namelijk Apollonius van Cappadocia(Dio.77,18,4: z.b.1). Caracalla maakte van de stad een colonia en verleende haar de titels Aurelia Antoniniana. Tarsus kreeg de titels Antoniniana Severiana en Antoninopolis. (opsomming van numismatisch bewijs Tyana zie p.70; Tarsus,p.73). Ook Levick had beide plaatsen erkend als zijnde vereerd met een keizerlijk bezoek: cfr. LEVICK (B.).”Caracalla’s Path”,p.434 en p.436)

[949] cfr. LEVICK (B.). “Caracalla’s Path”, p.426-446; JOHNSTON (A.). “Caracalla’s Path:The Numismatic Evidence”,p.58-76.

[950] AMELING (W.).”Ein neue Inschrift aus Prusias ad Hypiam”, In: Epigraphica Anatolica. 1983,1,p.68-72

[951] In elk geval hadden de bewoners van deze stad de keizer verzocht een bezoek te brengen: AE,1966,430(z.b.2) Doorslaggevend bewijs van een bezoek is echter nog niet geleverd.

[952] Zie kaart “kaart van de oostelijke provincies (z.b.2)

[953] cfr.JOHNSTON (A.). ”Caracalla’s Path:The Numismatic Evidence”,p.58-61 en p.75

[954] KIENAST (D.). Römische Kaisertabelle, p.162;LUKASZEWICZ (A.). Antoninus Philosarapis,p.20

[955] Herodianus.4,8,6(z.b.1)

[956] cfr.infra: p. 180-…

[957] Dio.77,20,1(z.b.1)

[958] SHA. Severus. 16,8(z.b.2)

[959] Cfr.supra: p.36-…

[960] Dio.77,20,2(z.b.1)

[961] MILLAR (F.). A Study of Cassius Dio, p.22

[962] Cfr.supra: p.150-…

[963] MILLAR (F.).A Study of Cassius Dio, p.171

[964] Dio.77,19,1en 21,1(z.b.1)

[965] Dio.77,21,1(z.b.1);SHA. Caracalla. 6,1(z.b.2)

[966] De twee pretoriaanse prefecten waren sinds 212 M.Opellius Macrinus, die later de fatale samenzwering tegen de keizer zal organiseren, en M.Oclatinius Adventus:cfr.supra: p.133-…en infra: p.192-...

[967] Dio.77,21,2-3(z.b.1); cfr.MILLAR (F.).A Study of Cassius Dio, p.156

[968] Cfr.supra: p.153-… : We denken dat deze gebeurtenissen plaatsvonden tijdens Caracalla’s vermoedelijke verblijf in Rome in 213/214, na het afhandelen van de Germaanse kwestie.

[969] Dio.77,12,1(z.b.1)

[970] BENOIT (P.) & SCHWARTZ (J.).”Caracalla et les troubles d’Alexandrie en 215 après J.C.”, In: Etudes de Papyrologie. 7,1948,p.17-33; SCHWARTZ (J.).»Note sur le séjour de Caracalla en Egypte,” In: Chronique d’Egypte,67,1959,p.120-123; BURASELIS (K.).»Zur Caracalla’s Strafmassnahmen in Alexandrien».In: ZPE. 108,1995,p.166-188; LUKASZEWICZ (A.).Antoninus Philosarapis, 116 p’s; MAES (E.). De reis van keizer Caracalla naar Egypte, 199 p’s.

[971] Dio.77,22,1(z.b.1)

[972] Herodianus.4,8,6-7; 9,3(z.b.1)

[973] LUKASZEWICZ (A.). Antoninus Philosarapis, p.57

[974] Dio.77,23,4 (z.b.1): Het orakel had Caracalla “het Ausonische Beest” genoemd en de keizer zou vergenoegd geweest zijn met de uitspraak.(Cfr.supra:p.156-…:De keizer hield ervan een woeste uitdrukking te hebben naar zijn grote voorbeeld)

[975] Bij zijn aankomst in de stad bezocht Caracalla eerst het heiligdom van Serapis, dat hij later gedurende een deel van zijn verblijf ook als hoofdkwartier gebruikte. Vervolgens bezocht hij het graf van Alexander de Grote en zou hij ook het plan gehad hebben een nieuwe Macedonische falanx te vormen.

[976] Het uitdrijvings-edict werd bewaard op papyrus: cfr.P.Giss.40,2,16-29 (z.b.2)

[977] Dio.77,22,1-24,1(z.b.1)

[978] Cfr.supra: p. 156-…; Dio.77,7,3 (z.b.1)

[979] Dio.77,21,3-4(z.b.1)

[980] P.Geneva,1=BGU.2,362 en 6,4-6

[981] Herodianus.4,8,6-4,9,8(z.b.1)

[982] SHA.Caracalla. 6,2-3(z.b.2)

[983] Dio.77.22,2(z.b.1)

[984] Herodianus.4,9,4-9,6(z.b.1); SHA.Caracalla, 6,3(z.b.2)

[985] Dio.77,22,3-23,1(z.b.1); SHA. Caracalla, 6,3(z.b.2)

[986] “Hermopolis-papyrus”:S.B.6,9213(z.b.2).Cfr. BENOÎT (P.) & SCHWARTZ (J.).”Caracalla et les troubles d’Alexendrie”,p.17-33.

[987]ergolaboi”,

[988] aporrhton presbeian”

[989] BENOÎT (P.) & SCHWARTZ (J.).”Caracalla et les troubles d’Alexendrie”,p.29; LUKASZEWICZ (A.). Antoninus Philosarapis, p.32; MAES (E.). De reis van keizer Caracalla naar Egypte, p.156

[990] P.Oxy.,51,3602-3605 (z.b.2)

[991] RIC.4,p.249,nr.257;p.303,nrs.544-545; BMC.5,p.487,nr.286: De munten tonen Caracalla in militaire kledij, terwijl hij graan ontvangt van Isis en op een krokodil staat.

[992] Op de vraag waarom de “ondernemers” in opstand kwamen, wordt in deze dissertatie niet ingegaan. Cfr.daarvoor: BENOÎT (P.) & SCHWARTZ (J.).”Caracalla et les troubles d’Alexendrie”,p.17-33; CRAWFORD (M.)”Finance,Coinage and Money from the Severans to Constantine”. In: ANRW.2, p.566-568;MAES (E.).De reis van keizer Caracalla naar Egypte, p.171-172.

[993] BENOÎT (P.) & SCHWARTZ (J.).”Caracalla et les troubles d’Alexendrie”,p.30-31

[994] Dio.77,23,2 (z.b.1)

[995] De slagers, de rivierschippers en de loodgieters voor de badplaatsen.

[996] Om een bepaalde zaak af te handelen of om religieuze feesten bij te wonen.

[997] P.Giss.40,2,16-29 (z.b.2); cfr. Cfr.MITTEIS (L.).Grundzüge und Chrestomathie, p.38-39;HOHLWEIN (N.).Papyrus Choisis, p.9-11

[998] BGU,1,159 (z.b.2)

[999] Herodianus.4,9,4 (z.b.1)

[1000] Dio.77,23,1 (z.b.1)

[1001] BENOÎT (P.) & SCHWARTZ (J.).”Caracalla et les troubles d’Alexandrie en 215 après J.C.”,p.31; SCHWARTZ (J.).»Note sur le séjour de Caracalla en Egypte»,p.120-123

[1002] WHITEHORNE (J.E.G.).»Did Caracalla intend to return to Egypt?”,p.131-134

[1003] WILLIAMS (W.).”Caracalla and the Authorship of Imperial Edicts and Epistles»,p.81-86

[1004] Na het bloedbad: BENOÎT (P.) & SCHWARTZ (J.).”Caracalla et les troubles d’Alexandrie en 215 après J.C.”,p.31; SCHWARTZ (J.).»Note sur le séjour de Caracalla en Egypte»,p.122;WHITEHORNE (J.E.G.).»Did Caracalla intend to return to Egypt?”,p.131-134; BURASELIS (K.).»Zur Caracalla’s Strafmassnahmen in Alexandrien»,p.188.Vóór het bloedbad: LUKASZEWICZ (A.). Antoninus Philosarapis, p.46-47; MAES (E.).De reis van keizer Caracalla naar Egypte, p.185

[1005] BENOÎT (P.) & SCHWARTZ (J.).”Caracalla et les troubles d’Alexandrie en 215 après J.C.”,p.31; SCHWARTZ (J.).»Note sur le séjour de Caracalla en Egypte»,p.120-123

[1006] SEG.17,759 (z.b.2)

[1007] 4 april: Caracalla’s verjaardag; 7april: Stichting van Alexandria; 9 april: dies imperii van Severus; 11 april: Septimius Severus’ verjaardag; 25 april: Sarapeia (cfr.SNYDER (W.F.). “Public Anniversaries in the Roman Empire”.In: Yale Classical Studies,7,1940,p.272-273)

[1008] S.B.1,4275(z.b.2): cfr. LUKASZEWICZ (A.).Antoninus Philosarapis, p.37-42: voor een bespreking van de inscriptie.

[1009] LUKASZEWICZ (A.). Antoninus Philosarapis, p.46-47;MAES (E.).De reis van keizer Caracalla naar Egypte, p.180-182 en 185

[1010] LUKASZEWICZ (A.).Antoninus Philosarapis, p.22 en p.26

[1011] BENOÎT (P.) & SCHWARTZ (J.).”Caracalla et les troubles d’Alexandrie en 215 après J.C.”,p.29

[1012] MAES (E.).De reis van keizer Caracalla naar Egypte, p.174

[1013] Dio.77,22,2 (z.b.1)

[1014] Mogelijk omwille van de wantoestanden in de stad;mogelijk omwille van het verboden gezantschap; mogelijk omwille van een combinatie van beide redenen.

[1015] Herodianus.4,8,9 (z.b.1) : zo spreekt hij ook over fakkel-processies ter ere van de keizer.

[1016] Cassius Dio en Herodianus vertoefden in deze periode vermoedelijk in Rome.Cfr.MILLAR (F.).A study of Cassius Dio, p.22;ARNAUD-LINDET (M.P.).Histoire et politique à Rome, p.276-277. Tevens bericht Dio twee keer over een brief die Caracalla vanuit Alexandria naar de senaat zou geschreven hebben. Waarschijnlijk gaat het wel over dezelfde brief: (Dio.77,22,3 en 23,2:z.b.1).De auteur zat wellicht in de senaat toen de brief aankwam.

[1017] Dio.77,22,2 (z.b.1);Herodianus 4,8,9 (z.b.1)

[1018] Herodianus.4,8,9 (z.b.1)

[1019] Cfr.supra: p. 156-…

[1020] SHA.Caracalla, 6,2 (z.b.2)

[1021] SHA. Caracalla, 6,3 (z.b.2)

[1022] BENOÎT (P.) & SCHWARTZ (J.).”Caracalla et les troubles d’Alexandrie en 215 après J.C.”,p.30

[1023] Herodianus.4,9,4 (z.b.1)

[1024] LUKASZEWICZ (A.).Antoninus Philosarapis, p.32

[1025] P.Got.3;P.Oxy.43,3090;P.Oxy.51,3602-3605;BGU,1,266;P.Strasb.245.

[1026] De gewone rechtspraak in handen van de prefect die zitting heeft in het jaarlijkse conventus in verschillende steden. Bij komst van de keizer neemt die alle bevoegdheden van de prefect over, ook het recht een conventus te houden.(cfr.LEWIS (N.).”The Prefect’s Conventus”.In: Bulletin of the American Society of Papyrologists. 18,1981,p.120: non vidi)

[1027] MAES (E.).De reis van keizer Caracalla naar Egypte, p.176-179

[1028] Daar wijzen verschillende papyri op: P.Flor.3,382;P.Got.3;P.Oxy,43,3090

[1029] WILLIAMS (W.).”Caracalla and the authorship of imperial edicts and epistles”,p.81-86.

[1030] P.Giss.40,2,16-29 (z.b.2). Cfr.MITTEIS (L.).Grundzüge und Chrestomathie, p.38-39;HOHLWEIN (N.).Papyrus Choisis, p.9-11;BURASELIS (K.).»Zur Caracalla’s Strafmassnahmen in Alexandrien»,p.172-173

[1031] LUKASZEWICZ (A.).Antoninus Philosarapis, p.34 en 44: BGU.1,321(z.b;2): Vermeldt dat een priester, die in Alexandria was geweest, naar zijn huis in een van de voorsteden was teruggekeerd en dit op  7 april 216. De auteur veronderstelt dat zijn terugkeer een gevolg was van het uitdrijvings-edict; cfr. MAES (E.).De reis van keizer Caracalla naar Egypte, p.185. Ook Benoît en Schwartz plaatsten de beslissing in maart 216, maar meenden dat Caracalla op dat moment Alexandria al had verlaten(cfr.supra)

[1032] BGU,1,159 (z.b.2)

[1033] Herodianus.4,9,4 (z.b.1);SHA.Caracalla, 6,3 (z.b.2)

[1034] Herodianus.4,9,6 (z.b.1)

[1035] Het “Cohors I Numidarum” schijnt betrokken geweest te zijn in de slachting: cfr.DAVIES (R.W.).”Cohors I Numidarum and a Roman military document from Egypt”.In:Aegyptus. 57,1977,p.151-159

[1036] Herodianus.4,9,6-7 (z.b.1)

[1037] Dio.77,23,1(z.b.1); Cfr. LUKASZEWICZ (A.).Antoninus Philosarapis, p.46

[1038] Dio.77,23,1-2 (z.b.1)

[1039] LUKASZEWICZ (A.).Antoninus Philosarapis, p.56

[1040] Dio.77,23,2-3 (z.b.1)

[1041] LUKASZEWICZ (A.).Antoninus Philosarapis, p.62: Deze auteur maakte een uitstekende studie over het verblijf van Caracalla in de tempel: p.49-69:”Caracalla-a pilgrim to the temple of Sarapis”.

[1042] Dio.77,23,3 (z.b.1)

[1043] SEG.17,759 (z.b.2); cfr.ook Herodianus.4,9,8 (z.b.1). In verband met het proces, bekend als de “cognitio de Gohariensis”:cfr. OLIVER (J.H.). “Minutes of a trial conducted by Caracalla at Antioch in AD 216”. In: Mélanges Helléniques offert à Georges Daux. Paris, De Boccard, 1974, p. 289-294; -WILLIAMS (W.). “Caracalla and the rhetoricians: a note on the cognitio de Gohariensis”. In: Latomus. 33, 1974, p. 663-667.

[1044] In de primaire bronnen wordt de Parthenoorlog vrij uitvoerig behandeld: cfr.Dio.78,1-4; Herodianus.4,10-11;SHA.Caracalla, 6,4-6. Interessante secundaire literatuur over Caracalla’s Pathenoorlog: VOGT (J.).”Die Tochter des Grosskönigs und Pausanias,Alexander,Caracalla”.In: Satura. 1952,p.163-182; TIMPE (D.).”Ein Heiratsplan Kaiser Caracallas”.In: Hermes, 95,1967,p.470-495; VOGT (J.).”Zu Pausanias und Caracalla”.In: Historia, 1969,18,p.299-308

[1045] Dio.77,17,1;Herodianus.4,12,3 (z.b.1)

[1046] Dio.78,2 (z.b.1)

[1047] Dio.78,4,1-5 en 7,1-2;Herodianus.4,12,3-4 (z.b.1). We weten dat Caracalla de orakels van Apollo Claros en van Serapis heeft geraadpleegd: Cfr.Dio.77,23,4 (Serapis:z.b.1); BIRLEY (E.).”Cohors I Tungrorum and the Oracle of the Clarian Apollo”.In: Chiron, 4,1974,p.511-513: 4 inscripties (CIL,3,3270;CIL,8,8351;RIB.1579; AE.1929,156) bevestigen dat Caracalla het orakel van Apollo Claros heeft geraadpleegd, waarschijnlijk in 213

[1048] Dio.78,5,5-6,3;Herodianus.4,7,3 en 13,6 (z.b.1)

[1049] Cfr.supra: p.140-…;Dio.77,15,3;78,7,1(z.b.1)

[1050] Cfr.supra:p.168-...

[1051] Dio.78,4,1-5 (z.b.1)

[1052] Herodianus.4,12,4-8 (z.b.1)

[1053] Herodianus.4,12,5 (z.b.1)

[1054] cfr.supra: p.133-…; Dio.78,4,2;Herodianus.4,12,4 (z.b.1); Cfr.PIR²,F,312;HALFMANN (H.).”Zwei Syrische Verwandte”,p.232;LEUNISSEN (P.M.M.).Konsuln und Konsulare,p.309

[1055] Dio.78,15,3 (z.b.1)

[1056] WHITTAKER (C.R.). Herodian vol.1, p.446 (1) en vol.2, p.28 (1)

[1057] Dio.78,15,1; Herodianus.5,4,3 (z.b.1)

[1058] Cfr.Dio.78,15,1 (z.b.1).De princeps peregrinorum stond aan het hoofd van de frumentarii (of peregrini). Gecreëerd onder de Antonini, waren zij in principe belast met het overbrengen van de keizerlijke boodschappen, maar ze speelden al snel de rol van geheime politie.(Cfr.RANKOV (N.B.).”Frumentarii,the castra peregrina and the provincial officia”.In: ZPE, 80,1990,p.176-182). Ook Ulpius Iulianus had deze positie voor hij a censibus werd bekleed: cfr.Dio.78,15,1 (z.b.1)

[1059] Dio.78,15,1 (z.b.1)

[1060] Herodianus.4,11,1-2 (z.b.1)

[1061] Dio.78,5,4 (z.b.1)

[1062] Dio.78,4,5 (z.b.1)

[1063] Dio.78,5,4;Herodianus.4,13,5(z.b.1);SHA.Caracalla, 7,1 (z.b.2)

[1064] Dio.78,5,3;Herodianus.4,13,1 (z.b.1)

[1065] Dio.78,5,3-4;Herodianus.4,13,1-2(z.b.1)

[1066] Herodianus.4,13,2 (z.b.1)

[1067] Dio.78,5,2-3(z.b.1);SHA.Caracalla, 6,6 (z.b.2)

[1068] SHA.Caracalla, 6,6 (z.b.2)

[1069] Dio.78,13,2-3 (z.b.1); LEUNISSEN (P.M.M.).Konsuln und Konsulare, p.239 en 257: Agrippa werd benoemd tot goeverneur, eerst van Pannonia Inferior dan van Dacia. Nadat hij Agrippa naar Dacia had gestuurd benoemde hij Triccianus tot goeverneur van Pannonia Inferior. De voormalige goeverneurs Sabinus en Castinus waren vertrouwelingen geweest van Caracalla en zij werden door Macrinus nu ontslagen. Pannonia Inferior was strategisch een uiterst belangrijke provincie, zodat het noodzakelijk was voor de keizer ze door een vertrouweling te laten besturen( Cfr.supra: p.163-…)

[1070] Dio.78,14,1 (z.b.1)

[1071] Dio.78,14,2(z.b.1): In de senaat was hij als consul nauwelijks in staat een deftig gesprek te voeren met een van de senatoren en op de dag van een stemming veinsde hij ziekte. Macrinus ontnam hem al snel de functie van stadsprefect.(Dio.78,14,3:z.b.1)

[1072] Dio.78,5,4;Herodianus.4,13,3-4; SHA.Caracalla, 7,1-5;Aurelius Victor.Liber de Caesaribus.21,6 (z.b.1 en 2). De voorkeur verdient wellicht de versie van Herodianus en de Historia Augusta. Dit deel van de Historia Augusta zou immers gebaseerd zijn op het verloren gegane werk van Marius Maximus. De versie wordt dus bevestigd door twee onafhankelijke bronnen, namelijk Herodianus en Marius Maximus:Cfr. MAGIE (D.). The Scriptores Historiae Augustae vol.2,p. xviii

[1073] Herodianus.4,13,3 (z.b.1)

[1074] Dio.78,5,4-5;Herodianus.4,13,3-7(z.b.1);SHA.Caracalla, 7,1-2;Aurelius Victor.Liber de Caesaribus.21,6 (z.b.2)

[1075] Dio.78,5,4-5;Herodianus.4,13,3-7(z.b.1);SHA.Caracalla, 7,1-2 (z.b.2)

[1076] Dio.78,5,5 (z.b.1)

[1077] Dio.79,23,5-...;Herodianus.4,13,8

[1078] Cfr.supra:p.53-…en p.133-…

[1079] BIRLEY (A.R.).”Severus Alexander”. In: Der Neue Pauly,bd.10,2001, p.486-487; KETTENHOFEN (E.).»Die Syrische Augustae in der historische Überlieferung: ein Beitrag zum Problem der Orientalisierung”. In: Antiquitas,r.3,bd.24,1979,333p’s.