Kinderen van de rekening : de zorg voor wezen, verlaten kinderen en vondelingen in het Brugse (1796 - 1925). (Joke Dickx)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

INLEIDING

 

Kinderen zijn belangrijk, zij zijn de toekomst. In deze verhandeling wil ik echter niet de ‘toekomstgeneratie’ nader bekijken, maar de kinderen uit het verleden.

Reeds in de middeleeuwen stelde de aanwezigheid van jonge personen zonder familiebanden en bestaansmiddelen ernstige problemen, in het bijzonder in de grote centra. In talrijke steden werden gestichten voor vondelingen en verlaten kinderen en weeshuizen meestal gesticht op particulier initiatief. Geleidelijk aan kregen deze inrichtingen steun van de stad. Sinds de oprichting van de “gemene beurs” – aanbevolen door Karel V in 1531 – werden de bestaande armeninstellingen onder toezicht van de stedelijke autoriteiten gebracht. Voortaan zou de armenzorg gecentraliseerd worden in de Armenkamer. Men ving geleidelijk aan de behoeftige kinderen op in werk- of armenscholen. Sommige van die scholen evolueerden tot internaten gericht op de opvang en de opleiding van behoeftige wezen, verlaten kinderen en vondelingen. Naast de stedelijke instellingen bestond een groot aantal tehuizen dat op privé-initiatief was gebouwd, diverse kloostergemeenschappen namen de zorg voor die bepaalde categorieën kinderen op zich.

Tijdens de Franse Tijd kwamen de stedelijke tehuizen onder het beheer van het bestuur van de Burgerlijke Godshuizen. De nieuwe congregaties namen het uitgebreide werkterrein van de opgeheven kloosterorden over. Hun weeshuizen betekenden niet alleen een verlichting van maar tevens een aanvulling op de openbare weldadigheid. Vaak deed de Commissie van Burgerlijke Godshuizen een beroep op congregaties om de dagelijkse leiding van hun instellingen op zich te nemen.

Vanaf 1830 werden op grotere schaal inrichtingen gebouwd voor allerlei soorten opvang van noodlijdende kinderen. Deze instellingen hadden veel met elkaar gemeen, of ze nu gesticht waren voor wezen of criminele jongeren. Weeshuizen hadden een grotere doelgroep dan men zou denken. Het was moeilijk om een duidelijk onderscheid te blijven maken tussen die instellingen die bestemd waren voor wetsovertreders, en die welke als doel hadden te voorkomen dat kinderen de wet overtraden. Van alle instellingen kan worden gezegd dat het – zoals zij het zagen – hun opdracht was om kinderen een plek te bieden waar zij ‘beschut waren tegen de gevaren van armoede en besmetting, van kwade invloeden’.[2] Een ander eeuwenoud systeem was dat van uitbesteding bij pleeggezinnen.

 

 

1. Keuze en relevantie van het onderwerp

 

Men mag stellen dat de zorg voor wezen, verlaten kinderen en vondelingen in ons land op lokaal vlak al meermaals onderwerp van onderzoek is geweest. Danneel onderzocht de groep weduwen en wezen in de late middeleeuwen te Brugge.[3] In de nieuwste tijden namen enkele studenten de steden Antwerpen, Gent en Leuven onder handen.[4] Het negentiende- en twintig-eeuwse Brugge bleef buiten beeld. Met deze verhandeling wil ik deze leemte opvullen. Als beginjaar werd geopteerd voor 1796, omdat toen de twee openbare instanties – de Commissie voor Burgerlijke Godshuizen en het Bureel voor Weldadigheid – in het leven werden geroepen en omdat men daarna allerlei wetten en richtlijnen betreffende wezen, verlaten kinderen en vondelingen opmaakte. De keuze voor 1925 als eindcesuur komt doordat toen die twee openbare instanties door één orgaan werden vervangen, met name de Commissie voor Openbare Onderstand. Het is echter ook zo dat de private instelling die ik bespreek pas op het einde van de negentiende eeuw werd opgericht.

Wat de ruimtelijke afbakening van mijn onderwerp betreft, heb ik mij beperkt tot de stad Brugge. Deze keuze werd beïnvloed door te verwachten moeilijkheden qua afbakening als ik meer gemeenten zou hebben opgenomen. Welke gemeenten moeten aan bod komen en welke niet? Het zou wellicht een geografisch uitgebreide maar oppervlakkige studie worden.

Deze laatst opmerking zou ook kunnen worden aangehaald voor de keuze om drie categorieën te behandelen. Enkele de thesis van De Greve & Van Eetvelt behandelde wezen, verlaten kinderen en vondelingen samen. Aanvankelijk wou ik me focussen op de wezenzorg in de negentiende eeuw, maar het struikelblok was de bronnenhoeveelheid. In theorie gaat men eerst de probleemstelling formuleren en daarna op zoek naar de bronnen. Indien de vorser geen vragen zou stellen, laat hij/zij zogezegd ‘de bronnen voor zich spreken’. Maar in praktijk gaat het niet altijd volgens dit scenario. De student moet voordien weten of zijn/haar probleemstelling mogelijk is, namelijk of er voldoende archiefmateriaal aanwezig is. Ik bleef erbij dat ik enkel Brugge wou bekijken en niet de verschillende gemeenten. Ik heb dus mijn onderzoeksgroep verruimd. Naast de twee ‘weesscholen’ Bogaerde en St.-Elisabeth besloot ik tevens om de uitbestede kinderen van de openbare onderstand in mijn onderzoek op te nemen. Toen ik was nagegaan welke documenten uit het O.C.M.W.- en Stadsarchief nuttig zouden zijn, kwam ik tot de conclusie dat deze geen schat aan informatie zouden opleveren. Over de pleeggezinnen zelf zijn nauwelijks bronnen opgesteld of bewaard. Het was bovendien niet zeker of datgene wat de lijsten vermelden wel effectief in die bepaalde dozen zat. Het kon elders bijzitten of het kon spoorloos zijn.[5] Ik heb dus ook mijn studie verruimt door een private inrichting erbij te betrekken. Opnieuw werd mijn keuze bepaald door de hoeveelheid bewaarde bronnen, het Heilig Hert beschikte van alle negentiende-eeuwse Brugse weeshuizen nog over de meeste documenten. Deze instelling liet geen grote hoeveelheid archiefmateriaal na om een thesisonderwerp op zich te kunnen zijn. Ik kon dit dus samen met de openbare onderstand opnemen in mijn verhandeling. Het Heilig Hert voedde bovendien wezen, verlaten kinderen en vondelingen op.

Een laatste punt die ik hier zou willen aanstippen is dat ik na het bekijken van het archief van plan was om de vondelingen weg te laten. In het negentiende-eeuwse Brugge was hun aantal immers te verwaarlozen. Mijn commissaris Nele Bracke deed me nadenken over het feit of het houdbaar was om de vondelingen buiten beschouwing te laten. Ik moet toegeven dat die indeling zou gaan wringen in mijn onderzoek. Vondelingen en verlaten kinderen werden immers meestal samen behandeld in de documenten.

 

 

2. Probleemstelling en presentatie van de verhandeling

 

Mijn onderzoek kan in verschillende niveaus worden opgedeeld. De hoofdvraag is voor mij hoe wezen, verlaten kinderen en vondelingen te Brugge werden opgevangen. In dit praktisch deel – deel II – bekijk ik eerst de uitbesteding van kinderen, dan de twee instellingen onder de bevoegdheid van de C.B.G. en tenslotte de private inrichting het Heilig Hert. De vragen die ik onder andere stelde, waren : Welke bevoegdheden hadden de Brugse Commissie en het Bureel? Kregen deze drie categorieën sociaal verwaarloosde kinderen elk een andere behandeling of niet? Golden er bepaalde voorwaarden om in een gezin of om in een instelling opgevoed te worden? Bestond er enige vorm van controle over de pleeggezinnen? Ook het kwantitatieve aspect komt aan bod. Hoe evolueerde het aantal kinderen? Was de provincie West-Vlaanderen een buitenbeentje?

Hoe was de organisatie – algemeen beleid, structuur, dagelijkse werking – in deze drie instellingen? Was er een onderscheid qua organisatie, opvoeding en opvang van de kinderen tussen de openbare instellingen en het private tehuis? Het Heilig Hert werd enkele jaren na de sluiting van de twee openbare tehuizen opgericht : was er hier een connectie tussen?

In het eerste hoofdstuk – uitbesteding – toon ik soms aan hoe de situatie in andere steden was. Tijdens mijn literatuuronderzoek merkte ik op dat men in Brussel vanaf 1810 enkel meisjes in een weeshuis plaatste, de jongens werden uitbesteed bij particulieren.[6] In Gent daarentegen ving de Commissie wettige wezen op in een tehuis, de onwettige weeskinderen plaatste het Weldadigheidsbureel bij gezinnen in de stad.[7] De drie steden die ik met Brugge zal vergelijken zijn Antwerpen, Gent en Leuven. Hiervoor heb ik me laten leiden door de aanwezige thesissen. Ik heb geen afzonderlijk hoofdstuk genomen voor deze vergelijking, daar het niet mijn bedoeling is om de steden in detail te gaan bespreken. Dit is enerzijds niet mogelijk, aangezien de verhandelingen niet altijd overeen komen met de door mij besproken periode. Bovendien zou ik toch maar die thesissen parafraseren en behandelen ze – uitgezonderd één – niet alle drie de categorieën kinderen. Dit laatste is echter ook niet het geval bij de internationale vergelijking – cfr. deel III. Anderzijds vind ik het interessanter om verschillende gegevens betreffende verscheidene landen samen te brengen en mijn aandacht hierop te vestigen.

 

De resultaten hiervan kunnen niet in het luchtledige geplaatst worden, maar vragen om een theoretisch kader wat het eerste deel van de drie vormt.

Arm zijn, armoede is van alle tijden en is er nog steeds. Armenzorg hoort ermee samen. De zienswijze omtrent de te voeren armoedepolitiek is tijdsgebonden. In een eerste hoofdstuk geef ik kort uitleg over de sociale politiek, één van de sleutelbegrippen. Daarna ga ik nader in op de sociaal-economische situatie te Brugge. Dit kan ik dan relateren aan de bevindingen inzake het aantal kinderen. Kan ik een stijging bemerken van het aantal wezen, verlaten kinderen en vondelingen in minder goede economische tijden? Naar mijn gevoel zal men eerder een kind achtergelaten hebben indien de toestand er minder rooskleurig uitzag.

De belangrijkste wetten en richtlijnen betreffende de drie categorieën kinderen worden in het tweede hoofdstuk besproken. Op deze wijze geef ik aan hoe de kinderen volgens het wettelijk kader moesten worden opgevoed, wat men onder de begrippen verstond, welke strafrecht er gold, … . Hier stelde ik me de vraag in hoeverre men te Brugge dat wettelijk kader navolgde. Te Gent werden immers in de Franse periode twee benamingen gebruikt om verlaten kinderen aan te duiden, met name “enfants abandonnés” ofwel “enfants délaissés”. Er was echter een verschil tussen deze twee termen : de eerste groep betrof kinderen die nog een thuis hadden, maar waarvan de ouders te arm waren om al hun kinderen te onderhouden – bijvoorbeeld bedelaars – en de kinderen aan hun lot overlieten ; de ouders van de “enfants délaissés” waren weggevlucht of veroordeeld en deze kinderen stonden in kolom “enfants trouvés et dont l’exposition a eu lieu” bijgeschreven.[8] Naast de Commissie voor Burgerlijke Godshuizen en het Bureel van Weldadigheid bestonden er nog enkele lichamen die zich bekommerden om het welzijn van de kinderen : het Nationaal werk voor Kinderwelzijn, het Nationaal werk voor de oorlogswezen en het Belgian Orphan Fund. Ook deze twintig-eeuwse organen licht ik kort toe.

‘Kind zijn’ betekent heden spelen en leren in plaats van werken. In het laatste hoofdstuk ‘Theorieën en visies omtrent het kind” wil ik nagaan welke opvattingen de negentiende-eeuwse mens had omtrent kinderen en welke plaats het kind innam in de samenleving. Tekende er zich een wijzigende houding af ten opzichte van kind? Zo ja, welke factoren speelden een rol in de kenteringen inzake het gedragspatroon?

Vandaag zijn grootouders een financiële steun en een gerichte hulp, om voor de kinderen te zorgen bijvoorbeeld. Velen denken dat dit een modern verschijnsel is. Vroeger hielpen grootouders echter eveneens, maar dan om andere motieven.

De nabijheid van familieleden was vooral voor vrouwen van niet te onderschatten belang. In een situatie waarin de meeste arbeidersgezinnen zich nog rond het bestaansminimum bewogen, was de hulp die verwanten elkaar gaven essentieel voor de overlevingskansen van het gezin. Kleine giften in geld of goederen, leningen, oppas voor de kinderen, hulp bij ziekte, emotionele steun en gezelligheid hielpen gezinnen het hoofd boven water te houden in een voor hen nieuwe omgeving en in de vele ‘kritische levenssituaties’ zoals werkloosheid, ziekte en dood die het arbeidersbestaan kenmerkten. In dit derde hoofdstuk zal ik tevens ingaan op die rol van de familie.

Bij het theoretisch stuk zijn er delen die al in de vermeldde thesissen en elders uitvoerig zijn beschreven – zoals het Bureel en de Commissie – en waar sommige lezers reeds zeer vertrouwd mee zullen zijn. Ik vind het echter noodzakelijk om deze items nog eens op te nemen. Het is wel zo dat ik niet zo lang stilsta bij die zaken en me dan liever ook focus op hetgeen volgens mij te weinig werd belicht of wat helemaal buiten beeld bleef, bijvoorbeeld de wetgeving omtrent wezen, verlaten kinderen en vondelingen of de rol van de familie.

Na de theoretische uiteenzetting volgt dan het praktisch gedeelte dat ik hierboven reeds aanhaalde. Het eerste hoofdstuk handelt over de uitbesteding van wezen, verlaten kinderen en vondelingen onder de hoede van het Bureel en de Commissie. Daarna behandel ik de twee instellingen van de openbare weldadigheid samen. In een laatste hoofdstuk bespreek ik het Heilig Hert.

 

Het derde deel van de thesis is een comparatieve studie van de internationale situatie. Als er reeds in de steden van eenzelfde land verscheidenheid in de hulpverlening bestond, waren er heel waarschijnlijk eveneens differentiaties tussen landen. Voorzag men in faciliteiten voor de opvang en de verzorging van wezen, verlaten kinderen en vondelingen in de Verenigde Staten, Engeland, Frankrijk, Italië, Nederland en Zweden? Zo ja, hoe was die georganiseerd? Was er verandering in de aanpak merkbaar? Waren er wetten en was er controle op het naleven ervan? Hoe was de ontwikkeling van de kinderen? Kan ik parallellen of enorme verschillen aanduiden bij het vergelijken met België?

 

Ik vond het efficiënter om na elk hoofdstuk reeds een besluit te trekken. In de algemene conclusie vat ik kort de hoofdlijnen van de resultaten van mijn onderzoek samen. Ik focus me op drie zaken : Hoe was de zorg voor wezen, verlaten kinderen en vondelingen te Brugge georganiseerd? Was het Brugse systeem een buitenbeentje ten opzichte van de andere steden? Wat zijn de grootste overeenkomsten en verschillen tussen België en de andere landen op theoretisch vlak?

 

 

3. Werkwijze

 

Het theoretisch gedeelte is voornamelijk gebaseerd op een literatuurstudie. Daarnaast benuttigde ik tevens primaire bronnen en uitgegeven bronnen om bijvoorbeeld de wetgeving na te gaan. Het beeld in het tweede deel over de dagelijkse praktijk – uitbesteding en het leven in de instellingen – is hoofdzakelijk het resultaat van een kwantitatieve als kwalitatieve verwerking van archiefmateriaal. Eerder wees ik al dat ik niet over een enorme hoeveelheid bronnen beschikte. Ik duidt hier niet op de omvang van de documenten, maar hetgeen die bronnen aan geschikte informatie verstrekken. De bronnen voor de private instelling bevinden zich in de instelling Nieuwland – opvolger van het Heilig Hert maar gericht op andere categorieën kinderen – en in het instituut Spermalie bij Zuster Denise Missiaen. De overige bronnen bevonden zich in het O.C.M.W.- en het Stadsarchief van Brugge. De zoektocht in het Rijksarchief leverde geen nuttige inlichtingen op.

Voor het Heilig Hert focus ik me op de periode 1889 – oprichting – tot 1925. De tellingen van het aantal wezen, verlaten kinderen en vondelingen onder het toezicht van het Bureel en de Commissie vang ik aan in het jaar 1840/‘45 tot 1881/’88 – afhankelijk van het bronnenmateriaal. Voor de Bogaerde- en Elisabethschool richt ik me op 1840 – 1883/1884. Daarna kijk ik wat er met de kinderen gebeurde na de sluiting van de twee weeshuizen. De jaren ’40 neem ik erbij omdat deze gekenmerkt worden – vooral vanaf 1845 – door crisis.

Voor beide soorten instellingen beschikte ik bovendien over literatuur, voor de ene wat uitgebreider dan voor de andere. Indien ik zo’n twintig jaar vroeger mijn thesis zou hebben opgesteld, had ik nog de kans om enkele voormalige bewoners van het Heilig Hert te interviewen.

Voor de comparatieve studie haalde ik mijn mosterd uit literatuur

De kritiek of bedenkingen die ik heb bij sommige archiefstukken en andere bronnen die ik hanteer, wordt vermeld in de tekst, in de voetnoten of in de bijlagen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende