Kinderen van de rekening : de zorg voor wezen, verlaten kinderen en vondelingen in het Brugse (1796 - 1925). (Joke Dickx)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL I. THEORETISCH NIVEAU

 

I. HET SOCIAAL-POLITIEKE EN SOCIAAL–ECONOMISCH DOMEIN

 

1. Sociale politiek

 

Het zou misleidend zijn te denken dat de sociale zekerheid nog zeer jong is, omdat er pas in 1935 voor het eerst officieel sprake van was.[9] Mensen worden al eeuwen geconfronteerd met toestanden zoals armoede. In alle culturen bestaan en bestonden er systemen van hulpverlening aan de medemens, maar of die overal en aan elke categorie behoeftigen werd gegeven, blijft een vraag.

Hulp bieden aan mensen die in nood zitten – en voornamelijk aan kinderen – is uiterst belangrijk. De ongelukkige situatie waarin sommige volwassenen verkeren is soms te wijten aan zichzelf, maar wezen en verlaten kinderen komen buiten hun eigen wil om in een hulpeloze positie terecht. Bij kinderen kan men het gedrag makkelijker veranderen dan bij volwassenen. Hierdoor is het cruciaal voor eerstgenoemde dat zij geschikte hulp kregen en krijgen. Met de ‘juiste’ hulp kan een kind zijn houding veranderen, zodat het als volwassene op eigen benen kan staan en zich uit de problemen weet te houden. ‘Verkeerde’ hulpverlening zorgt echter dat het kind zijn hele leven afhankelijk zal blijven. Ik bedoel hiermee niet dat de hulp aan volwassenen onbelangrijk is. De invullingen van ‘juist’ en ‘verkeerd’ lopen soms ver uiteen.

 

Om de rol van de staat op het vlak van politieke interventies uit te drukken kan men het best een term uit het Duits hanteren namelijk ‘Sozialstaat”, vrij vertaald ‘sociale staat’. Met deze term duidt men het handelen en het interveniëren van staatsapparaten in de sociale werkelijkheid aan. Deze Nederlandse term is echter niet erg nauwkeurig en bovendien in ons taalgebruik weinig gehanteerd. Meestal gebruikt men de term ‘verzorgingsstaat’. Zodra politieke macht institutioneel in een staat verzelfstandigd werd en die staat zich tot de vertegenwoordiger van het ‘algemeen belang’ ging opwerpen – met andere woorden zichzelf als ‘overheid’ definieerde – ging hij ook in de sociale omstandigheden ingrijpen. Sociale politiek is een dimensie van het optreden van staten, niet iets dat een bepaald type staat zou definiëren.[10]

 

In het boek “Op vrije voeten“ steunt men op volgend uitgangspunt : “sociaal-politieke fenomenen kunnen worden verklaard door de ‘nood’ van een maatschappelijk systeem aan een probleemoplossende strategie te relateren, door de belangen van de sociale groep die met bepaalde bedoelingen tot een interventie overgaat en door de effecten van deze interventie op de verdere ontwikkeling van dat maatschappelijk systeem”.[11] Het gaat hier om een functionalistische analyse van sociaal-politieke fenomenen.

Men gaat ervan uit dat er in de geschiedenis voortdurend processen van maatschappelijke desintegratie en transformatie aan het werk zijn. Het is maar wanneer de sociale gevolgen van deze processen door de elites – die op economisch, politiek en ideologisch-cultureel vlak een heersende positie innemen – als een bedreiging van hun belangen worden ervaren dat deze transformatieprocessen een sociaal probleem vormen. Gelijksoortige fenomenen welke geen risico’s opleveren voor de maatschappelijke orde zullen minder als een bedreiging worden beschouwd. Verschillende groepen konden bovendien eenzelfde fenomeen op een heel andere manier problematiseren.

Deze problematisering is eigenlijk een eerste sociaal-politieke interventie. De termen waarin een bepaald sociaal probleem wordt gesteld, geven de richting aan die de interveniërende groep noodzakelijk acht. Een problematisering was zelden een interpretatie van de processen die zich werkelijk afspeelden. Angst, verontwaardiging en afkeer waren vaak belangrijker dan nauwkeurige waarneming, exploratie en analyse. Dit kwam enerzijds doordat de instrumenten waarover men beschikte weinig ontwikkeld waren. De verandering hierin rond het midden van de 19de eeuw droeg bij tot een meer diepgaande en kritische problematisering van sociale kwesties, maar leidde niet tot een de-ideologisering. Zelfs de ‘deskundige’ sociale diagnosen van de hedendaagse welzijnswetenschappers kan men nog beschouwen als maatschappelijk bepaalde interventies.

Indien men de belangen, opvattingen en doelstellingen van de betrokken sociale groepen wil weten, moet men zogenaamde ‘sociale vertogen’ bestuderen. In de mate dat er op economisch of politiek vlak concurrerende formaties bestaan, zijn er verschillende en soms concurrerende vertogen. Men moet echter in het achterhoofd houden dat men uit een specifiek vertoog zelden rechtstreeks de werkelijke belangen of doelstellingen van een sociale groep kan aflezen. De sociale groepen kunnen bijvoorbeeld van dergelijke vertogen gebruik maken om een zekere macht te verwerven zonder dat hun belangen in die vertogen adequaat worden uitgedrukt.

Een laatste vraag die naar voren komt bij de functionalistische analyse is die naar de effectiviteit van interventies. Sociaal-politieke inmengingen kunnen beperkt, kortstondig en weinig effectief zijn. Het gaat meestal om pogingen, om schuchtere experimenten welke niet veel meer zijn dan uitingen van een bepaalde mentaliteit. De effectiviteit van interventies kan begrensd worden door een aantal factoren. Men kan zeggen dat tussenkomst op het sociaal vlak effect heeft wanneer ze in staat blijkt om de concrete belangen van specifieke sociale groepen te dienen. De reactie van de doelgroepen is een andere belangrijke factor daar deze groepen ervoor zorgen dat de initiatieven resultaten hebben of niet. De sociaal-politieke strategieën zijn effectiever als ze aansluiten op belangen, aspiraties en idealen die door het proletariaat zelf worden ontwikkeld. De begrenzing van de effectiviteit kan tevens verband houden met het probleem van de feedback. Er kunnen pas uitspraken worden gedaan over de functionaliteit van interventies, als men weet op welke manier de elites informatie over de effecten van die tussenkomsten verwerkten in een voortdurende bijsturing van hun strategieën. Hier heeft men drie factoren aangegeven die leiden tot een begrenzing, maar het zijn zeker niet de enige.

 

Men kan zich nu de vraag stellen welke processen de elites als problematisch ervaarden waardoor ze interventies noodzakelijk vonden. Proletarisering zou volgens de auteurs van het boek “Op vrije voeten” een sleutelbegrip zijn om tot een juist inzicht te komen in de maatschappelijke processen die hebben geleid tot een sociale politiek.[12] In het verleden werden de ledigheid, de ordeloosheid en de immoraliteit van geproletariseerde groepen als kernaspecten van het sociale probleem beklemtoond. Verstedelijking, verkrotting, verpaupering, criminaliteit, bedelarij, analfabetisme en dergelijke leidden niet altijd en overal tot sociale interventies. Enkel onder specifieke voorwaarden hadden proletariseringsprocessen gevolgen die door de heersende klassen als problematisch werden ervaren. In eerste instantie waren specifieke economische omstandigheden van belang voor het al dan niet inmengen van de elites in de sociale problematiek en voor de vorm die deze hun interventies gaven. Algemeen kan men stellen dat de sociale politiek optreedt wanneer de verhouding tussen ‘passieve’ en ‘actieve’ proletarisering verstoord is. Passieve proletarisering betekent het loonafhankelijk worden van producenten door de desintegratie van bestaande arbeids- en subsistentieverhoudingen, terwijl actieve duidt op de integratie in de loonarbeidsmarkt.

Naast deze economische voorwaarden bij het verklaren van de sociale politiek dient er ook rekening gehouden te worden met politieke en ideologisch-culturele factoren. Ik heb er reeds eerder op gewezen, bij vele sociale tussenkomsten ging het in werkelijkheid om een strijd voor politieke macht. De politieke overheden hadden elk hun eigen belangen en doelstellingen en streefden deze na. Op het sociale terrein zijn er eveneens ideologische instituties actief die autonome opvattingen, belangen, doelstellingen en praktijken voorstaan. De proletariseringsprocessen kunnen voor de ideologische verhoudingen bedreigende gevolgen hebben.

 

‘Sociale zorg’ is een verzamelnaam voor de vele soorten hulpverleningen aan groepen van de bevolking welke in nood verkeren. Deze steun omvat armenzorg en maatschappelijk werk, onderlinge hulp, zorgregelingen in het bedrijfsleven en bij commerciële verzekeraars, sociale verzekeringen en voorzieningen. In het verleden werd de meerderheid van de bevolking – namelijk zieken, invaliden, bejaarden, werklozen en weduwen – getroffen door ‘sociale’ risico’s. Bij deze risico’s horen onder andere ziekte en gebrek aan inkomsten door te laag loon of te weinig werk. Armoede was een zorg voor de armen en voor hen die arm dreigden te worden. Deze behoeftigen werden door middengroepen en bovenlagen uit medelijden, als broodwinning, soms zelfs uit angst verzorgd.[13]

 

2. Sociaal-economische schets van Brugge

 

In dit deel zal ik de sociaal-economische ontwikkeling tussen 1795 – 1925 van de stad Brugge beschrijven. Men moet er zich echter van bewust zijn dat het grondgebied van het huidige Brugge niet meer te vergelijken is met het gebied die dezelfde naam droeg in de negentiende eeuw. De uitbreiding van de stad begon vanaf het einde van de negentiende eeuw.

De meest bekende bijnamen van Brugge zijn “Het Venetië van het Noorden” en “Brugge die Scone”. In de laatste decennia van de negentiende eeuw zag de novelle Bruges-la-Morte van Georges Rodenbach het licht. Dit werk sloeg onmiddellijk aan en vele toeristen kwamen ter plekke de morbide sfeer van een “verrotte” stad opsnuiven. De vraag die men zich in vele publicaties over Brugge van de laatste vijftien jaar afvroeg was of Brugge inderdaad eerder “la Morte” dan “die Scone” was of als die twee samen gingen. Volgens mij is het dit laatste.

Eeuwen aan een stuk was de schoonheid van de stad tot ver bekend en geprezen. Talrijk zijn de auteurs die in verzen en meer prozaïsche ontboezemingen Brugge loven. Bij de Bruggelingen werd deze lof dan ook, misschien onbewust, van generatie op generatie overgedragen. Het groeide bijna uit tot een cultus. De talrijke foto’s die zijn bewaard uit de negentiende eeuw tonen niet enkel grote feesten, processies en stoeten, maar tevens verlaten straten en lege pleinen. Er zijn ook afbeeldingen van de volksbuurten die een wereld van ellende en verkrotting tonen. Die beelden zijn geen toeval, maar bewijzen dat het leven te Brugge niet altijd even rooskleurig was, zoals sommige uitdrukkingen ons willen doen geloven. Jan D’hondt wijst op een drietal clichés in de Brugse geschiedschrijving over de negentiende eeuw. Er wordt ten eerste van Brugge in die eeuw een beeld opgehangen van een industrieloze stad die de trein van de industriële revolutie heeft gemist. Tijdens de crisis van de jaren veertig werd Brugge daardoor de armste stad van Vlaanderen. Van daaruit zet men de stap om het beeld van Brugge als dode stad op te hangen. Hij stelt dat men door enkele gegevens nader te bekijken en in een juist tijds- en referentiekader te plaatsen, men de clichés in grote mate kan ontkrachten en genuanceerdere stellingen naar voren kunnen worden gebracht. D’hondt beweert echter niet dat Brugge een bruisende industriestad was met weinig armoede en ellende.[14] Ik kom verder in dit deel terug op deze clichés.

 

2.1. Economische toestand

 

2.1.1. Ontwikkeling tussen 1795 - 1830[15]

De Brugse bevolking ervoer de eerste jaren onder Franse vlag als rampjaren. Daarvoor zorgde niet alleen de strenge winter in 1795. De Fransen voerden in het begin een waar schrikbewind met gedwongen leningen, burgers die als gijzelaars naar Parijs werden meegevoerd en de uitgifte van waardeloze assignaten als betaalmiddel. De Franse annexatie betekende ook het einde van de ambachtsverenigingen. De wetten van d’Allarde en Le Chapelier (1791) proclameerden de volledige vrijheid van handel en nijverheid. Deze evolutie was vooral nefast voor de arbeidersklasse, die zich voortaan nog enkel kon verenigen in onderstandsmaatschappijen. Op economisch vlak bracht de Franse overheersing Brugge geen bloei. De katoen- en linnennijverheid – die in de tweede helft van de achttiende eeuw de belangrijkste werkgevers waren – moesten in het begin van de volgende eeuw heel wat inleveren. In deze Brugse nijverheid was er al een concentratie van productiemiddelen en arbeidskrachten in handen van een kleiner wordende toplaag van ondernemers. Deze laatste hadden echter te weinig oog voor modernisering. Ze verkozen manufacturen die met goedkope arbeidskrachten en thuiswerkende wevers waren bemand boven gemechaniseerde fabrieken. De Brugse koopman-ondernemer was tevreden met winstgevende ondernemingen op korte termijn in het handelskapitalisme en schuwde risicovolle investeringen op lange termijn in de productie. Brugge verloor concurrentiekracht ten opzichte van steden zoals Gent en Verviers.

Toch werden er in de eerste decennia van de negentiende eeuw pogingen tot industrialisatie ondernomen. Rond 1800 was er een niet uitgevoerd project – vermoedelijk onder impuls van Lieven Bauwens – om het leegstaande Spermalieklooster in de Snaggaardstraat om te vormen tot een gemechaniseerde katoenspinnerij naar Gents voorbeeld. Tien jaar later startte Decraene jr. wegens het succes van het calicotweven met een katoenspinnerij die was uitgerust met twintig mule-jennies – één van de eerste ‘grootfabrieken’ in Brugge goed om driehonderd personen tewerk te stellen. Een kortstondige sectoriële crisis in 1813 betekende echter het einde van Decraenes textielbedrijf.

Naar het einde van de achttiende eeuw toe speelde de kantindustrie een belangrijkere rol in het economisch leven van de stad. In een verslag van het Leiedepartement – de provincie West-Vlaanderen – over de periode 1801 – 1802 werden Brugge, Ieper, Kortrijk en Menen vermeld als belangrijkste steden voor de kantindustrie. Hoewel Brugge opmerkelijk meer kant vervaardigde dan de andere drie steden, zou het kwalitatief het onderspit moeten delven – tenminste als we de Franse Prefect van het Leiedepartement moeten geloven. Brugge telde in die tijd ongeveer 6 000 kantwerksters, wat overeenkwam met meer dan éénzesde van de stadsbevolking. Brugge stond aan de spits voor wat het aantal manufacturen betrof. Een 200-tal kantscholen gaven aan het begin van de negentiende eeuw de kans het ambacht op een voortreffelijke wijze aan te leren.

Tijdens het Hollands bewind, in de jaren twintig, werden nieuwe pogingen ondernomen om gemechaniseerde textielbedrijven in Brugge op te richten. In 1827 werd de vraag van J. Delescluze om een katoenfabriek naar Gents voorbeeld in het voormalig jezuïetenklooster op te richten door het stadsbestuur naar de prullenmand verwezen. Maar onder druk van een steeds groter wordende groep werklozen werden het daaropvolgende jaar onderhandelingen aangeknoopt met Engelse ondernemers om een textielfabriek in het leegstaande Rijke Clarenklooster nabij de Komvest onder te brengen. Deze fabrikanten voorzagen in een tewerkstelling van maar liefst 1200 kinderen. Het stadsbestuur was enthousiast over dit plan en wou het financieel steunen. Er werd tevens een advertentie geplaatst in de belangrijkste kranten van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden om nog andere fabrikanten te overhalen om naar Brugge te komen. Uiteindelijk oogstte het hele project weinig succes.

Ook voor handel en scheepvaart was de situatie tijdens het Franse bewind allesbehalve rooskleurig. Er waren de Engelse blokkade en de voortdurende oorlogsdreiging. De scheepsbouw beleefde een donkere periode. Voor de handelaars klaarde de toestand op tijdens het Hollands bewind. Door de unie met de Noordelijke Nederlanden konden Brugse reders en handelaars profiteren van de kolonies in Azië en de Caraïben. De Brugse handelsvloot bestond uit vijf reders – waarvan de gebroeders Antoon en Pieter Sinave de belangrijkste waren – met in totaal drieëntwintig schepen. Naast de eigen schepen werden ook vreemde boten ingezet. De Belgische onafhankelijkheid maakte een eind aan deze bloeiende maritieme handel.

 

2.1.2. Ontwikkeling tussen 1830 - 1874[16]

De economische toestand tijdens de eerste jaren van het nieuwe België was voor Brugge niet zo slecht. In 1830 richtte J. Balfour een katoenweverij op nabij de Boeverievest. Ook andere bescheiden textielfabrikanten waren er actief en ze hielden er internationale contacten op na. De lijnwaadfabrikant Piessens in de Nieuwe Gentweg kreeg niet alleen bestellingen vanuit Gent, Brussel en Antwerpen, maar ook vanuit Rijsel, Bordeaux, Barcelona en Elberfeld. Sinds 1838 had de stad zijn aansluiting op het spoorwegnet, wat de bereikbaarheid van de stad ten goede kwam en zo ook de handel. De Brugse scheepsbouw kon eveneens goede cijfers voorleggen. De werven van R. Van Gheluwe aan de Handelskom werkten zich in de periode 1837 – 1841 op tot de productiefste van het land.

De sociale toestand van de arbeider werd vanaf 1845 steeds benarder. Enerzijds ging de traditionele lijnwaadindustrie – die tot dan toe de broodwinning geweest was van talrijke thuiswerkers, spinsters en wevers, niet enkel in de stad maar ook op het omringende platteland - teloor. Anderzijds mislukte de aardappeloogst, terwijl eveneens de graanoogst beschadigd werd door de harde winters en de natte zomers. Daar bovenop kwam dan nog de crisis in de kantnijverheid. In de loop van de negentiende eeuw groeide de kantproductie gestadig en rond de jaren veertig bereikte ze haar hoogtepunt. Een document van de Kamer van Koophandel sprak toen over een 9 000-tal kantwerkster binnen de stad. Vooral het feit dat de kantindustrie op het platteland – waar ze vroeger in helemaal niet gekend was – aangemoedigd werd door allerlei premies van staatswege, vormde een bedreiging voor deze specifiek Brugse nijverheid. Eind 1843 begon de crisis in kant zich duidelijk af te tekenen. Door de bloeiende kantnijverheid op het platteland ontstond overproductie die een prijsverlaging tot gevolg had. Het jaar 1847 was ver van rooskleurig voor de kantwerksters. Aan het begin van het volgend jaar was er echter een licht herstel merkbaar tot de Parijse Revolutie uitbrak. Omdat de Brugse uitvoer van kant grotendeels op Frankrijk was afgestemd, hadden de gebeurtenissen een nefaste invloed op deze vitale tak van de industrie. Deze crisis bracht een grote vlucht van het platteland naar de stad met zich mee.

Als reden van de armoede in Brugge wordt de afwezigheid van een gemechaniseerde nijverheid aangehaald. De zo geroemde ‘industriële revolutie’ – die op het eind van de achttiende eeuw in Engeland ontstond en weldra geheel Europa zou overspoelen – liet Brugge links liggen in de jaren dertig. De stad gaf een doodse indruk aan de zakenlui, terwijl het gebrek aan een interessant hinterland voor de afzet van de producten en de totale afwezigheid van enige infrastructuur, het gebied rondom Brugge meteen ook ongeschikt verklaarde voor de vestiging van fabrieken of andere nijverheden. De meeste bedrijven die men in het negentiende-eeuwse Brugge aantrof, waren meestal verouderde familiebedrijfjes waar hoogstens een tiental mensen tewerkgesteld waren. In de eerste helft van de negentiende eeuw werden te veel achterhoedegevechten geleverd om de oude lijnwaadindustrie met haar huisnijverheid in stand te houden. D’hondt ontkent niet dat het een hele tijd geduurd heeft eer een bescheiden industrialisatie haar intrede deed, maar hij vraagt zich af welke Vlaamse stad – met uitzondering van Gent – toen voor industriestad kon doorgaan. Zelfs Brussel bleef halfweg de negentiende eeuw een stad van ambachtslieden en kleine patroons.[17]

Toen de economische crisis eind de jaren veertig zijn hoogtepunt bereikte, werden er pogingen ondernomen – de ene met meer succes dan de andere – om het roer om te gooien en gemechaniseerde fabrieken op te richten. In deze ontwikkeling speelden twee personen een grote rol : de bankier Felix Dujardin en de liberale burgemeester Jules Boyaval. Dujardin richtte als belangrijkste bankier en voorzitter van de ‘Cercle du Comerce et de l’Industrie’ in 1846 – 1848 twee fabrieken op, namelijk een katoenweverij en een katoenspinnerij. Onder het bestuur van deze persoon en na zijn dood in 1849 van zijn zonen – Jules en Edmond – had de bank ‘Dujardin’ zich opgewerkt tot één der belangrijkste lokale banken van het ganse land. Dit zorgde ervoor dat de gehele West-Vlaamse bevolking Brugge beschouwde als de markt waar het mogelijk was om handelsverbintenissen aan te gaan en als het financieel centrum waar er met de meeste zekerheid kon belegd worden. De betekenis van Boyaval voor de Brugse industrialisatie was meer van structurele aard. Vanaf 1854 was hij de eerste liberale burgemeester van de West-Vlaamse provinciehoofdstad. In de meeste publicaties wordt de aandacht toegespitst op zijn inzet voor het onderwijs en voor de stadsontwikkeling. Hij was tevens zeer actief op het vlak van het aantrekken van de gemechaniseerde industrie. Onder Boyaval kwam Brugge in aanraking met de industriële revolutie. Door het verlenen van toelagen en het ter beschikking stellen van gebouwen en gronden slaagde hij er in verschillende nieuwe fabrieken te doen oprichten. In de periode 1850 – 1870 konden een tiental bedrijven zich op deze manier vestigen aan de rand van de stad zoals de vlasspinnerij van Edouard Mamet, de vlasfabriek van Philip De Cock, de mechanische vlasschillerij van Charles Taulez, de weverij van Popp-Maswiens en de suikerraffinaderij van Max Hellin. Het waren voornamelijk niet-Bruggelingen die op het aanbod van de stad ingingen. Vele Brugse ondernemers bleven investeringen in de industrie schuwen. Zij streefden ernaar het leven van de adel na te bootsen en belegden hun geld liever in het opbouwen van een onroerend patrimonium in de stad en het omliggende platteland. Bij een aantal industriële ondernemingen werden vennootschappen gesticht tussen Bruggelingen en niet-Bruggelingen.

In zijn streven naar industrialisatie werd Boyaval geholpen door de gunstige economische conjunctuur van de jaren vijftig. Als burgemeester kon hij bovendien rekenen op de steun van zijn liberale meerderheid in de gemeenteraad, waarin heel wat ondernemers-fabrikanten zetelden. Ook werd het gebruik van stoommachines in die jaren aangemoedigd door de vrije invoer van Engelse steenkool en de afschaffing van de octrooirechten op steenkool. Vóór 1851 telde Brugge acht stoommachines, in de volgende vijf jaar steeg dit aantal tot éénentwintig en in 1866 waren dit er al achtenveertig. Traag maar zeker nam de stad een ander uitzicht aan. De oppervlakte van de Handelskom verdubbelde. Er kwam een spoorwegverbinding met het station tot stand en baggerwerken verhoogden de toegankelijkheid naar het kanaal Brugge-Oostende. Opslagruimten en hangars werden uitgebreid of aangelegd, aanlegkaaien verstevigd. Een hele reeks openbare werken stimuleerden de werkgelegenheid. Door de wederopbloei stopte de stadsvlucht.

Vanaf de jaren 1870 was de economische conjunctuur over haar hoogtepunt heen. In Brugge viel die overgang samen met de eindfase van het burgemeesterschap van Boyaval. Ondanks vele inspanningen slaagde zijn ploeg er niet in de gevolgen van het stilvallen van de oude textielnijverheid helemaal op te lossen.

 

2.1.3. Ontwikkeling tussen 1874 - 1900[18]

Het Brugse industriële leven kreeg in 1874 een forse klap door de faillietverklaring van de bank ‘Dujardin’. Het zorgde voor paniek onder de bevolking van Brugge en West-Vlaanderen. Het is duidelijk dat dit faillissement één van de aspecten is dat toen een stempel drukte op Brugge. De periode van Brugge als financieel centrum behoorde tot het verleden. Heel wat kleine en grote spaarders werden getroffen, maar het bankroet sleurde ook enkele bedrijven mee de dieperik in. Vele ondernemers bleven verstoken van financiële steun. Nochtans hadden zij die hoogst nodig, aangezien er een crisis dreigde aan te komen. De werkloosheid steeg vlug. De enkele moderne Brugse spin- en weeffabrieken gingen dezelfde weg op als de tanende lijnwaadnijverheid in een vroegere periode. Zo kwam er een definitief einde aan de eeuwenoude textielnijverheid. Ook andere sectoren werden in het bankroet meegezogen, onder meer omdat kapitaalkrachtigen zich behoedzaam gingen opstellen en risicovolle investeringen meden. Winkeliers en handelaars in levensmiddelen hadden de grootste moeite om aan het aankopen op krediet het hoofd te bieden. Het centrum van de nijverheid lag in de Borinage door de aanwezigheid van steenkool en in het Gentse. Daar ontstond meteen een markt van goedkope arbeidskrachten, de Vlaamse pendelaar was geboren. Men ging ook in Noord-Frankrijk werk zoeken waar ze fel begeerde arbeidskrachten waren voor de bietenoogsten. In uiterste wanhoop – en als ze het nodige geld vonden – trokken ze met pak en zak naar Amerika om daar een nieuw bestaan op te bouwen. Opnieuw wees D’hondt er ons op dat men moet opletten. Tot voor kort was het een algemeen aanvaardde stelling dat Brugge in het laatste kwart van de negentiende eeuw als gevolg van deze krach een zware economische crisis doormaakte. De link met het ‘doodse’ Brugge was dan ook snel gemaakt. Toch wijst veel er op – aldus D’hondt – dat Brugge zich relatief snel herstelde van de klap en volop mee kon profiteren van de economische boom van de jaren zeventig. In 1874 werd de positieve evolutie enigszins afgeremd, maar het stedelijk economisch leven was toen blijkbaar al min of meer bestand tegen dergelijke rampen. De opwaartse trend heeft zich dan ook doorgezet. Het aantal handelszaken bleef stijgen, zeker sinds 1870. Belangrijker echter is dat er duidelijk sprake was van een vernieuwde industrialisatie, namelijk in de metaalsector en in industrieën die landbouwproducten verwerkten. De groei van de Brugse metaalnijverheid werd vanaf 1850 ingezet. Door de stijgende vraag naar metaal- en staalproducten – onder meer voor de uitbreiding van het spoorwegennet – steeg het aantal metaalverwerkende bedrijven. De opmerkelijkste ontwikkeling maakte de ijzergieterij van Jozef De Jaegher door. Dit bedrijf startte in 1855 en vóór 1902 maakte het een aantal belangrijke fusies door, waardoor het zich ontpopte tot het grootste bedrijf van de stad. De grootste afnemers van graan waren de stoommaalderijen die naar het einde van de negentiende eeuw tot volle ontplooiing kwamen. Brouwerijen en stokerijen vormden samen de tweede belangrijkste afnemer voor granen. In Brugge kenden de brouwerijen vlak vóór de Eerste Wereldoorlog een hoogtepunt, met zo’n drieëndertig bedrijven. De toename van het aantal brouwerijen ging tevens gepaard met een schaalvergroting : sommige bedrijven begonnen het familiaal niveau te overstijgen. De stokerijen ging het aanvankelijk niet voor de wind. Nadat zij in 1896 de toelating kregen om eveneens gist te produceren, verbeterde de toestand. Voor sommige bedrijven was het echter te laat. Tussen 1850 – 1898 daalde het aantal jeneverstokerijen van tien naar drie, maar dit waren dan wel alledrie middelgrote bedrijven. Deze stokerijen produceerden niet alleen voor de plaatselijke markt. Men voerde de jenever ook uit naar klanten in Antwerpen, Brussel, Luik en Verviers. De kunstambachten en de bouwnijverheid profiteerden dan weer van de stijgende neogotische bouw- en restauratiekoorts. D’hondt expliceerde echter niet wat hij onder “relatief snel herstel” verstond. Men mocht dan nog mee kunnen profiteren hebben van die economische boom, in de Brugse kranten uitte men immers nog rond de jaren tachtig vele wanhoopskreten.[19] Pas vanaf het begin van de jaren 1890 wezen uiteenlopende symptomen erop dat Brugge een opgaande economische conjunctuur kende.

Niettegenstaande de kennismaking van Brugge met de industriële revolutie waren er nog steeds overwegend kleinschalige en familiale bedrijven actief : smederijen, drukkerijen, heel wat houtbewerkende bedrijven, en een aantal blekerijen en tuinbouwbedrijven. Maar ook in dat soms nog ambachtelijke milieu trad schaalvergroting op en werd nationale tot zelfs internationale bekendheid verworven. Een voorbeeld was de sector van de drukkerijen.

De crisis van 1863 in de katoennijverheid had ook een nefaste invloed op de kantwerkindustrie. De Frans-Duitse oorlog (1870 – 1871) was niet gunstig voor het Brugs kant – zoals eerder vermeld behoorde Frankrijk tot de voornaamste zakenpartners op dat gebied. Het proletariaat had rechtstreeks niets te verliezen door de gebeurtenis in 1874, maar de gevolgen van dit algemeen economisch gebeuren kwamen toch hard aan. Geleidelijk aan verminderde het aantal kantwerksters. In 1896 waren er te Brugge nog 3 394, wat slechts éénderde was van het aantal kantwerksters een veertigtal jaar eerder. In vergelijking met andere steden behield Brugge nog een erg hoog percentage, wat vooral te wijten was aan het ontbreken van industrieën die voor vrouwen toegankelijk waren. Zodra die echter het levenslicht zagen daalde het aantal kantwerksters pijlsnel, voornamelijk door de betere loonsvoorwaarden in de fabrieken.

De ongunstige periode had eveneens positieve kanten, hoe cynisch dit ook mag klinken. Het leven was goedkoop te Brugge voor hen die van hun renten leefden. Toen in Engeland sociale woelingen het leven van de rijke renteniers verstoorden, zochten zij een pleisterplaats in Brugge. Eén van de bekendste was Sir John Sutton die hier zijn enorm fortuin vaak aan restauratie van orgels en gebouwen besteedde. Een vrij groot aantal onder hen vestigde zich hier definitief. Zij hadden eigen winkels, een eigen kerk en een eigen societyleven, maar tegelijk integreerden zij ook goed in het plaatselijke sociale en culturele gebeuren.[20] In 1877 stelde het gemeenteraadslid Herreboudt voor de crisis te bestrijden door de wens van koning Leopold II uit te werken : “Je voudrais voir restaurer ses anciens et beaux monuments, afin que Bruges devienne une autre Nürenberg. Que la ville tout entière ne soit qu’un vaste et splendide musée et pas un étranger ne visitera la Belgique sans aller le voir”.[21] De goedkeuring van dit voorstel bracht een tijdelijke uitweg voor de bouwsector. Op het culturele vlak zorgde dit dus voor de instandhouding van het stadsbeeld.

 

2.1.4. Ontwikkeling tussen 1900 - 1914[22]

Brugge vatte vol vertrouwen de twintigste eeuw aan. Het aantal toeristen steeg jaarlijks en het vreemdelingenverkeer beloofde een belangrijke economische activiteit te worden. Het ging de goede kant uit met de industrialisering. Er kwamen nog enkele grootschalige industriële initiatieven van de grond. In 1902 verrees het metaalverwerkend bedrijf ‘La Brugeoise’ uit de as van de ‘Jaeghers-fabriek’. Daarnaast was net voor de eeuwwisseling – in 1897 – de ‘Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek’ uit Delft zich in Brugge komen vestigen. Dit bedrijf – dat voornamelijk bakkersgist en alcohol produceerde – was gehuisvest aan de Komvest. De ‘Gistfabriek’ hield er een zeer specifieke bedrijfscultuur op na, die werd geïnspireerd door de Nederlandse stichter van het bedrijf Jacob Cornelis van Marken. Hij handelde vanuit een ethisch verantwoordelijkheidsbesef voor zijn werknemers. Het personeel genoot dan ook allerlei voordelen op het gebied van huisvesting, sociale zekerheid en deelname in de winst van het bedrijf. In en rond de fabriek zorgde de directie voor een goed uitgebouwd verenigingsleven ten behoeve van het personeel, waarin zowel vorming als ontspanning aan bod kwamen. Natuurlijk werd hiermee eveneens een gunstige invloed op de bedrijfsresultaten beoogd. Deze twee bedrijven hebben gedurende heel de twintigste eeuw een groot deel van de sociale en economische geschiedenis van Brugge gekleurd.

Een ander belangrijk aspect was dat de uitvoering van het project ‘Brugge-zeehaven’ waarvoor men in het laatste kwart van de negentiende eeuw zo geijverd had, volop bezig was. De inhuldiging van de nieuwe zeehaven vond plaats in 1907. Het wekte bij de hele bevolking grote verwachtingen. Men hoopte op een spectaculaire economische opbloei die een aanzienlijke aangroei van de bevolking met zich zou meebrengen. Die zou niet alleen het ontstaan geven aan een geheel nieuwe stad bij de zee – Zeebrugge – maar ook een uitbreiding van de oude stad noodzakelijk maken. Het duurde echter tot het laatste kwart van de twintigste eeuw eer Brugges economische en maritieme trots zou uitgroeien tot een succesvolle haven met wereldwijde contacten.

Eveneens in deze eeuw droegen kleine en middelgrote ondernemingen nog voor een groot deel de Brugse economie.

 

Op 4 augustus 1914 vielen het Duitse leger België binnen om het ongeveer een maand later in te nemen. Het strenge Duitse bezettingsregime zou duren tot 19 oktober 1918. Op het einde van de oorlog was de haven volledig vernietigd, enkele bedrijven waren geplunderd en bijna alle bruggen vernield. De binnenstad zelf was ongeschonden uit de Eerste Wereldoorlog gekomen, maar de bevolking had vier jaar lang gebrek aan voedsel moeten doorstaan. Vlak na de bevrijding brak een griepepidemie uit.

Tussen de twee wereldoorlogen gaf Brugge economisch en demografisch weinig dynamische indruk. Geen enkel belangrijk nieuw bedrijf vestigde zich in Brugge. Wel werd in 1925 de Glasfabriek – het latere Glaverbel – in Zeebrugge opgericht. Door de lage lonen kwam – weliswaar op een bescheiden schaal – wat diamantnijverheid uit Antwerpen naar Brugge en de randgemeenten.

 

2.2. Sociale toestand

 

2.2.1. Bevolking

 

Het positieve beeld van de demografische evolutie tijdens de Franse bezetting en de periode van het Verenigd Koninkrijk contrasteert fel met het karakter van de ontwikkeling tijdens de daaropvolgende decennia. Na een heftige maar kortstondige groei vóór 1845 viel het proces stil.[23] De crisis zorgde echter niet voor een grote emigratie – zoals soms in de literatuur vermeld staat. Ofwel moeten er veel mensen uit andere steden naar Brugge gekomen zijn, zodat het cijfer ongeveer gelijk bleef. We zien tevens dat tussen 1852 – 1856 de populatie opnieuw daalt, toen heerste er opnieuw een aardappelplaag te Brugge[24].

In 1863 telde Brugge : 49 883 inwoners. In tegenstelling met de trage aangroei in de randgemeenten, nam de bevolking van de stad af en dit tot 1866. Vooral het verschil tussen 1865 en ’66 is opmerkelijk, met name een daling van 1 305 inwoners. Daarna groeide de bevolking opnieuw aan. In het jaar 1869 kwamen er 1 331 Bruggelingen bij. Na 1874 – het faillissement van de bank Dujardin – nam het aantal opnieuw af, om in 1880 een dieptepunt te bereiken : 44 501. Dit toont aan – naast de eerder aangehaalde noodkreten in de kranten – dat er rond de jaren tachtig geen gunstig economisch klimaat aanwezig was. Na 1880 begon het cijfer geleidelijk te stijgen om rond 1894 het peil van 1864 te bereiken en te overschrijden.

De bevolkingsaangroei in de twintigste eeuw gebeurde uitsluitend in de randgemeenten, want de binnenstad kende geen verdere aangroei. De oorzaak lag onder andere in het feit dat heel wat Bruggelingen een nieuwe woning in een randgemeente verkozen boven de meestal verouderde huizen in de binnenstad. Tussen de twee wereldoorlogen gaf Brugge niet enkel op economisch, maar tevens op demografisch vlak een weinig dynamische indruk.[25]

 

2.2.2. Liefdadigheid

 

De teloorgang van de Vlaamse weefnijverheid en een paar mislukte aardappeloogsten brachten een vlaag van ziekte en hongersnood over Vlaanderen. De crisis tussen 1845 – 1850 zorgde voor een groeiend pauperisme. Opvallend is dat juist in ’48, ’50 en ’52 een daling merkbaar is van het aantal personen die hulp kregen van het Bureel van Weldadigheid.[26] Tussen 1840 – ’47 daarentegen steeg het cijfer van geholpen behoeftigen. In 1850 kregen 21 328 personen hulp op 50 698 inwoners. De provincie West-Vlaanderen werd aangewezen als het gebied met de meest gesteunde personen[27] : in 1850 hielp het Weldadigheidsbureel één op de vijf inwoners. Brugge kreeg de weinig eervolle titel van armste stad van Vlaanderen omdat er in 1848 – toen de economische en agrarische crisis volop woedde – op een totale bevolking van 49 211 personen 21 239 mensen werden ondersteund. Dit komt neer op respectievelijk 43 % en 42 %, wat velen afronden tot ‘de helft’ van de Brugse bevolking.[28] Deze cijfers moeten volgens D’hondt niet met provinciale cijfers vergeleken worden, maar met die van andere steden. Als we het cijfer van de stad Kortrijk bekijken – 48 % ondersteunde armen in 1848 – is Brugge de weinig benijdenswaardige titel van de armste stad kwijt. Maar ook Gent – de enige Vlaamse industriestad van dat ogenblik – bereikte een aandeel van 38 % armen. Het ‘arme’ Brugge vormde in het ‘arme’ Vlaanderen dus zeker geen uitzondering. De cijfers geven echter wel een idee van de omvang van de armenzorg, niet van de behoeftigheid. Er is volgens D’hondt ook nog niet genoeg geweten over de drempel tot het ‘genieten’ van de onderstand, die in Brugge misschien lager was dan in andere steden.[29] Als we de gegevens met betrekking tot het pauperisme in de stad vergelijken met deze op het platteland, zien we dat in 1843 meer stedelingen geholpen werden. Tegen 1848 stellen we het omgekeerde vast. Het jaar 1856 – waarin Brugge 22 331 behoeftige personen telde – vormde het hoogtepunt. In 1858 scheen de Brugse bevolking er weer bovenop te komen : het Bureel moest zo’n 4 769 personen minder helpen dan het voorgaande jaar, van 20 782 naar 16 013. Daarna viel een geleidelijke daling waar te nemen, hoewel de bevolking enkele jaren aangroeide.

In 1871 telde Brugge 13 249 paupers die hulp kregen van het B.W. of zo’n derde van de bevolking. De werklozen die na het failliet van de bank ‘Dujardin’ geen werk zochten buiten de stad moesten meestal leven op de kosten van de weldadigheid. Hierdoor nam het aantal behoeftige personen – na de geleidelijke daling – opnieuw langzaam toe. In 1880 was nog steeds 30 % armlastig. Vanaf dan verminderde het aantal paupers tot 2 562 in 1925 of een 4,8 % van de bevolking.

Bij een vergelijking van de bevolkingsevolutie met de omvang van de hulp aan huis door het Bureel zijn er geen significante conclusies te trekken. Beide evoluties lopen niet geheel parallel, maar zijn ook niet totaal tegengesteld aan elkaar.

 

Naast deze openbare weldadigheid bestond er ook in grote mate private liefdadigheid. Het waren ‘gouden tijden’ voor de bourgeoisie die aan de hand van liefdadigheid een middel vond om het geweten te sussen.

Deze laatste vorm van liefdadigheid nam drie voorname vormen aan. Ten eerste waren er de kant- en huishoudscholen waar aan werklozen werk werd verschaft. Rond 1848 telde Brugge negenenzeventig dergelijke instellingen met ongeveer 2 700 leerlingen. Als gevolg van de crisis in die jaren werd onder impuls van de geestelijkheid aan elk klooster een dergelijke school verbonden, zodat elke parochie een convent had en elk klooster een kantschool. De tweede en verreweg de belangrijkste vorm was het genootschap van de Heilige Vicentius à Paulo. Deze oorspronkelijk Parijse genootschap vestigde zich te Brugge in 1851. Naast het lot van de arme gezinnen bekommerde deze organisatie zich tevens om de jonge arbeiders. Een laatste vorm was het aartsbroederschap van Franciscus Xaverius opgericht van Caloen in 1854.

In 1861 werd door enkele vrienden de vereniging “De Vrienden van den schamelen arme” opgericht. Eén van de onderafdelingen was ‘Werk van de oorlogswezen’ die een weeshuis stichtte in een gehuurd huis. Dit project was reeds vier jaar eerder voorgesteld geweest, maar er werd eerst naar gestreefd de andere afdelingen te ontwikkelen. Men onderscheidde in die tijd vijf soorten wezen :

 

1. zij waarvan hun vader sneuvelde in de oorlog

2. zij waarvan de moeder overleed en de vader soldaat was

3. zij waarvan de ouders slachtoffer waren van ontploffingen

4. zij waarvan de vader afwezig was en de echtgenote onwaardig bevonden werd door  de rechtbank, de zogenaamde moreel verlaten kinderen

5. zij waarvan de vader afwezig was en de onwaardige moeder niet bestraft werd door de rechtbank

 

Deze vereniging zou zich enkel tot de eerste drie categorieën wenden. Reeds op 25 september 1918 werden de eerste vijf wezen opgenomen.[30] Wanneer dit tehuis ophield te bestaan wordt nergens vermeld.

 

2.2.3. Dagelijks leven

 

De arbeiderswereld werd gekenmerkt door een grauwe eentonigheid, die zowel in hun woning, in hun wijk, in hun arbeidersmilieu als in hun kleren en eten tot uiting kwam.

Vooral de huisvesting[31] was hét sociale vraagstuk van Brugge. Een gedeelte van de arme Bruggelingen leefden gegroepeerd in ‘forten’ of beluiken, sommigen dateerden reeds van in het begin van de achttiende eeuw. Dit waren huisjes die rondom een binnenkoer gebouwd werden en die men via een smalle gang of poort vanaf de straat kon bereiken. In het negentiende-eeuws Brugge waren niet minder dan zevenenvijftig dergelijke forten aanwezig. In 1901 stelde E. Gilleman – hoofd van de gezondheidsdienst – een inventaris op, waaruit bleek dat er toen nog veertig forten bestonden die 213 woningen telden met zo’n 996 bewoners. De hygiënische omstandigheden waren schrijnend : één primitief toilet voor alle bewoners, een verontreinigde waterput, enz. . Samen met de overbevolking op kleine oppervlakten veroorzaakte dit talrijke besmettelijke ziektes. Deze en vele andere toestanden bezorgden de beluiken hun specifieke naam : De Blekken Eemer, Het Luizengevecht, Het Poortje Hoera, Het Oud Zothuis, De Pruttelingen, … .

Niet enkel in deze beluiken, maar ook in de arbeiderswoningen langs de straat waren de leefomstandigheden dikwijls mensonwaardig. Zelden werden de eigenaars – de huisjesmelkers – terechtgewezen of werd er op aangedrongen de krotten te slopen. Het volstond meestal met enkele eenvoudige ingrepen zoals het witten van de muren, het verdichten van de beerputten en het voorzien van een deksel, het plaatsen van deuren aan de ‘gemakhuizen’, het herstellen van daken, e.d.m. .

Pas op het einde van de negentiende eeuw hielden enkele comités zich bezig met de aspecten huisvesting en strijd tegen besmettelijke ziektes : het ‘Beschermingscomiteit der Arbeiderswoningen voor het arrondissement Brugge’ (opgericht in 1889), de ‘Plaatselijke Geneeskundige Commissie’ (hervormd in 1881) en de ‘Gezondheidsdienst’ (in 1892 opgericht door het Brugs stadsbestuur). Deze commissies rapporteerden de misstanden. De moedigste rapporten drongen er op aan om huisjes van minder dan 10 m² te slopen. In een rapport uit 1907 vroeg men zich af “hoe is het mogelijk dat die talrijke huisgezinnen geen betere en zuivere woonsten zoeken. Het is de armoede niet die ze daar doet blijven, want in vele van die huisgezinnen zijn er verschillende winnende handen en er zijn daar werklieden die schoone en groote daghuren verdienen. Laat het ons maar rechtuit zeggen : ’t is de onmatigheid met haren sleep van rampen en ellenden. Hoe goekooper ze wonen hoe meer geld ze hebben om te verzuipen en te verbeesten.” De eerste vormen van sociale woningbouw drongen naar aanleiding van de Huisvestingswet van 1889 ook in Brugge door. De ‘Brugse Naamloze Maatschappij voor Werkmanswoningen’ was reeds rond de eeuwwisseling actief. Een andere maatschappij was ‘N.V. Vlaamse Heerd’ (gesticht in 1907). Echte verbetering zou er pas komen door de sociale voorzieningen en de hogere lonen die de arbeiders na de Tweede Wereldoorlog verwierven.

 

De markten speelden in het negentiende-eeuwse Brugge een belangrijke rol op economisch en sociaal vlak. Op de marktdagen konden producenten en consumenten elkaar ontmoeten wat voordelig was voor de prijsontwikkeling.

Nauwkeurig opgestelde tabellen omtrent de voeding ontbreken vrijwel volledig. Enkele advertenties in de Brugse kranten geven ons beperkte informatie. In april 1825 liet De Breuck weten dat hij in zijn winkel Engelse oesters, citroenen, sinaasappelen en likeuren verkocht, alles natuurlijk aan “eenen civielen prys”. Het volgende jaar verkocht hij geraffineerd salpeter, citroenen, Hollandse jenever en likeuren . Daarnaast verkocht men ook allerlei soorten Duitse worst, “west-phaalsche ham en een variëteit aan vis.[32]

Op het einde van de negentiende eeuw gaf de gouverneur een algemene opsomming : “nooit vlees op een arbeiderstafel, nimmer eieren, evenmin boter, geen koffie maar wel een cichoreiafkooksel, verdunde melk, brood, aardappelen met azijnsaus en groenten, slechts in de zomer”. Daarnaast is er een ‘menukaart’ bewaard gebleven van een dagloner uit 1908. Veel afwisseling komt er niet in voor : ’s morgens brood, boter, koffie met melk ; ’s middags brood ofwel aardappelen met haringsaus; ’s avonds brood of aardappelen ; drie dagen in de week pap voor de kinderen. ’s Zondags kwam er wat kleur in de eentonigheid met als middagmaal groentesoep met vlees en als avondmaal brood met vis en rijstpap.[33]

Toen de aardappelplaag en enkele opeenvolgende mislukte graanoogsten de voedselprijzen peilsnel deden stijgen, brak er in 1847 een hongeroproer uit. Uitgehongerde bendes plunderden bakkerijen en graanvoorraden. Grootschalige soepbedelingen en het uitdelen van broodbonnen konden voorlopig de grootste nood lenigen.

Het Brugs proletariaat droeg algemeen klompen. De overjas kenden de arbeider niet, zowel in de winter als ’s zomers liep hij met een jas. De vrouwen kleedden zich met een kapmantel. Vele kleren en pover huisgerief werden tegen spotprijs gekocht.[34]

 

Op cultureel en opvoedkundig gebied stond de ontvoogding van de arbeider nog nergens. De overgrote meerderheid van de arbeidersbevolking was analfabeet. Op een totale bevolking van 47 416 mensen in 1866 waren er 26 132 die niet konden lezen noch schrijven, zo’n 55 %. In 1890 zouden dit er nog 19 179 op 47 497 inwoners of 40 % geweest zijn. De volksklasse zag lange tijd geen voordeel in een beter opleiding voor haar kinderen. De gebrekkige plaatselijke economische vooruitzichten in bepaalde periodes bevestigden haar in die houding en het lag eerder voor de hand de kinderen zo vroeg mogelijk tot kostwinners te maken.[35]

Kinderen die niet naar school gingen noch werkten, brachten hun dagen door op straat. Vele van deze jongeren kwamen terecht in het misdaadmilieu. In de gevangenissen[36] zaten allerlei categorieën kinderen waaronder tevens wezen en verlaten kinderen die niet (behoorlijk) werden opgevangen. Ondanks de initiatieven die men in de negentiende eeuw geleidelijk ondernam ten aanzien van arme kinderen, bleven ze zwerven en bedelen. Het grootste deel van deze kinderen hadden een leeftijd tussen de tien en vijftien jaar en waren jongens.

 

2.2.4. Werkgelegenheid

 

Rond 1830 was de nijverheid nog niet voldoende ontwikkeld om aan de gehele werkende klasse arbeid te verschaffen. Iedere winter had een groot deel arbeiders geen werk en waren ze aangewezen op de openbare liefdadigheid, aangezien er geen werkloosheidsuitkering bestond. Bedelen was ten strengste verboden. Blijvende werklozen konden terecht in bedelaarswerkhuizen en –koloniën waar ze samen met hun kinderen werden opgenomen. Men stelde daar bedelaars tussen zes en zeventig jaar tewerk tegen een loon dat uitsluitend moest dienen om te voorzien in hun onderhoud. Vanaf 1832 werden iedere winter te Brugge geldinzamelingen gehouden voor de behoeftige zeventigplussers. Over de lonen is zeer weinig informatie te vinden. Hetgeen men te Brugge verdiende lag lager dan in andere gebieden. De mensen die over onvoldoende inkomsten beschikten, waren zeer gevoelig aan prijsstijgingen van levensmiddelen. Zo was op 22 mei 1825 een opstootje in de volkswijken. Een winkel die ’s middags de aardappelen verkocht tegen 6 cent/kg, verkocht ze ’s avonds aan 8 cent. De politie en de marechaussee moesten tussen beide komen. De werknemers waren machteloos tegenover de werkgevers. Artikel 444 van het strafwetboek verbood aan de werknemers “samen te spannen” om een loonsverhoging te bekomen.[37]

De rampzalige economische toestand had logischerwijze eenzelfde sociaal gevolg. Werkloosheid en lage lonen deden de levensstandaard naar een absoluut dieptepunt zakken. Reeds in 1843 werd geklaagd over het gebrek aan werkgelegenheid : “le sort de nos ouvriers en général n’est pas précaire que, parce que, trop souvent, ils sont privés du travail nécessaire pour pourvoir à leur subsistence. Il ne s’agit donc pas de réglementer ou de limiter l’excès d’un travail trop assidu ou compromettant à leur santé, la chose essentielle pour améliorer leur position serait de leur procurer des occupations plus multipliées”.[38] De werkloosheid was eigenlijk de oorzaak van het pauperisme. De reeds vermeldde katoenweverij en –spinnerij van de bankier F. Dujardin bracht een zekere heropleving teweeg. Met zo’n 150 à 200 werknemers onderscheidde hij zich in deze periode als één van de grootste werkgevers. Ook de bedrijfsleiding speelde op sociaal vlak een pioniersrol, zeker in het licht van de toen geldende paternalistische normen. Zo was er een fabriekskas om gemeenschappelijk voedsel en kolen aan te kopen. Ook konden de zieke werknemers rekenen op steun. Er werd zelfs gezorgd voor de ‘morele’ opvoeding met onderwijs in lezen en schrijven door een heuse fabrieksbibliotheek ter beschikking te stellen. De fabrieken die door de politiek van Boyaval uit de grond rezen, verschaften aan vele arbeiders werk.

De gemeenteraad van Brugge besloot in 1902 een ‘Werklozenfonds’ op te richten om toelagen te verlenen aan de werklozenkassen van de vakverenigingen.[39]

 

2.2.5. Politiek-sociale evolutie [40]

Bij gebrek aan juiste gegevens is het zeer moeilijk de levensstandaard van de arbeiders na te gaan. Men vindt talrijke vermeldingen dat de lonen de laagste van het ganse land waren. Om 1 fr.[41] te verdienen, moest een kantwerkster ongeveer twaalf uren kantklossen. Anderen zouden slechts 60 centiem verworven hebben om even lang te werken. De grootste winst ging naar de kantkoopvrouwen uit de burgerij. Zij kocht de kant op om ze dan door te verkopen aan veel hogere prijzen. In de stukken betreffende de nijverheden die gevestigd waren in het oude klooster van Sarepta komen enkele vermeldingen over de lonen voor. In de periode 1850 – 1860 varieerden ze voor de enen van 30 cent tot 2 fr. per dag, voor de anderen van 3 fr. tot 4 fr. per week naargelang de leeftijd, de aard van het werk, de ambachtelijke kennis en de geleverde resultaten. Het zou kunnen dat deze cijfers – verstrekt door de patroons zelf – de toestand in een te gunstig daglicht stelden en in werkelijkheid nog lager waren. In 1897 zou een volwaardige letterzetter zijn gezin onderhouden hebben met zo’n 1,60 fr./dag.

Tegelijk met de industriële ontwikkeling ging anderzijds de onderdrukking en uitbuiting van het proletariaat verder. Het totaal ontbreken van enige vorm van arbeidersorganisaties tot de jaren tachtig van de negentiende eeuw, die over hun rechten konden waken en de oppermachtigheid van ‘het kapitaal,’ maakten van deze loonslaven de schande van die eeuw. Daarenboven werd kinderarbeid nog steeds oogluikend toegestaan.

De meestal onmenselijke lange arbeidsduur samen met de lage lonen gaven dikwijls aanleiding tot arbeidersopstanden en –stakingen. In vergelijking met andere steden, werden er in het Brugse nauwelijks stakingen vermeld in documenten. Van 1887 tot 1914 noteerde men veertien stakingen. Niettegenstaande de schrijnende toestanden bij het proletariaat kwam de arbeidersbeweging in Brugge slechts traag van de grond. Het coalitieverbod van de wet Le Chapelier trof niet de verenigingen voor onderlinge bijstand. Verschillende ambachten hadden de Franse tijd overleefd of bloeiden na die periode terug op. Enkele handelaars – bijvoorbeeld de bakkers – hadden zelfs hun corporatieve verstandhouding verder gezet. Brugge telde in 1884 een veertigtal dergelijke verenigingen die samen ongeveer 6 400 leden telden. Het kortstondig bestaande weekblad Peper en Zout klaagde wantoestanden aan, zoals de drukkende werk- en loonsvoorwaarden die de patroons aan hun personeel opdrongen. De voortrekker van het Belgisch socialisme Emiel Moyson – die in 1862 – ’63 als bediende bij de drukkerij van Popp te Brugge een Vlaemsche Broederbond had gesticht om voor betere werkcondities te strijden – werkte eraan mee. De redactie van het weekblad onderhield contacten met de Eerste Internationale. Zijn opvolger – de Brugse Vooruit – noemde zich in 1869 het orgaan van haar Vlaamse afdelingen. Veel weerklank kreeg zij niet, evenmin de socialistische meetings georganiseerd in 1879 en 1885. De stichting van de Socialistische Partij in Brugge wordt algemeen gesitueerd in 1885. Ze greep plaats in de herberg ‘Het Spaans Heester’. In 1894 zouden slechts twintig à dertig arbeiders aangesloten geweest zijn bij de Socialistische Partij van Brugge. Alleen de Bond Moyson telde een 1 000-tal leden en die waren dan nog meestal lid voor de te verwerven gunsten. Vanaf augustus 1885 werd de Vooruit openlijk verkocht en op 6 december dat jaar kwam ‘vader’ Anseele een meeting houden in ‘Het Wit Huis’ voor een tachtigtal toehoorders. Een bekende naam was deze van blikslager De Clerck, hoofdman van de Brugse socialisten geweest. Hoewel de aanhang van de partij klein bleef tot vóór de Eerste Wereldoorlog, kon ze zich met de steun van de Gentse afdeling handhaven en haar organisaties uitbouwen.

Als reactie op dit ‘rode gevaar’ zagen ook de Brugse katholieken alle heil in het corporatisme. Deze gedachte werd vooral naar voren gebracht door de Katholieke Burgersgilde en leidde tot de stichting in 1887 van de Gilde der Ambachten. In het bestuur waren de patroons en de hoge burgerij in de meerderheid. Haar werking op het sociale terrein was praktisch onbestaande. Dat een organisatie als de Katholieke Kerk pas heel laat wakker geschoten is om op deze onrechtvaardigheden te wijzen en ze te veroordelen, is bekend. Pas na het laatste sociaal congres van de Katholieke Partij te Luik in 1890 en de encycliek Rerum Novarum van Leo XIII in 1891 zou de christen-democratische stroming zich meer en meer manifesteren. Opmerkelijk was de toenemende rol van jonge priesters in de sociale werken. De christelijke volksbewegingen werden in ruime mate ‘geklerikaliseerd’. Men bleef evenwel voorstander van een harmonieuze standenpartij. In Brugge is deze evolutie zeer goed merkbaar. Jonge priesters zoals Lauwers en Logghe ijverden voor afzonderlijke vakverenigingen. Hun actie kwam echter iets te laat. Brugge bezat geen dynamische priester Daens. Pas begin twintigste eeuw, kregen de christen-democraten hun voorvechters in de figuren van B. Minnebo en de priester Fonteyne.

 

 

II. CONCEPTEN EN DEFINITIES

 

1. Overzicht van de belangrijkste nationale openbare organisaties bevoegd voor de zorg voor wezen, verlaten kinderen en vondelingen

 

Met de inlijving van de Zuidelijke Nederlanden bij Frankrijk kreeg de openbare onderstand een totaal nieuw gezicht. In dit deel probeer ik duidelijkheid te brengen over welke wetten en richtlijnen er belangrijk waren inzake de oprichting in 1796 van de Commissie van Burgerlijke Godshuizen (C.B.G.) en het Bureel van Weldadigheid (B.W.), hoe hun samenstelling was en waarvoor ze bevoegd waren. Ik bespreek tevens kort de Commissie van Openbare Onderstand (C.O.O.), het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (N.W.K.), het Nationaal Werk voor de Oorlogswezen (N.W.O.) en het Belgian Orphan Fund (B.O.F.).

 

1.1. Inleiding

 

De samenleving werd steeds geconfronteerd met een fenomeen dat vandaag als armoede en bestaansonzekerheid wordt omschreven. De wijze waarop het pauperisme door de overheid werd bestreden, evolueerde grondig door de eeuwen heen.

Algemeen wordt aangenomen dat met name wereldlijke instanties pas in de negentiende en de twintigste eeuw een rol van betekenis gingen spelen. Dit is echter een vergissing. De overgrote meerderheid van de arme gezinnen vormde zijn strategie op grond van bekendheid met de faciliteiten, de dienstverlening en de verordeningen van de staat. Wat wel kenmerkend is een toename van de betrokkenheid van de centrale overheden vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw.[42]

Zoals in andere landen waren het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw ook in de Zuidelijke Nederlanden een woelige en verwarrende periode. Economische achteruitgang, een zware sociale crisis en politieke instabiliteit verscherpten het pauperprobleem en tastten tegelijk het functioneren van de armeninstellingen aan. Verschillende groepen en partijen hanteerden de armenzorg in die moeilijke omstandigheden als instrument om de verpauperde bevolking te manipuleren.[43] Tijdens de jaren negentig van de achttiende eeuw werd dit gebied heen en weer geslingerd tussen de Oostenrijkers en de Fransen. Laatstgenoemden veroverden onze gebieden op de Oostenrijkers na de slag bij Jemappes in 1792, maar door hun nederlaag te Neerwinden een jaar later moesten ze het land opnieuw aan Oostenrijk overlaten. Een herovering van de Zuidelijke Nederlanden en het prinsbisdom Luik door de Fransen volgde in 1794 door de slag te Fleurus. De Noordelijke Nederlanden konden echter pas begin 1795 ingenomen worden. De gebieden veroverd in 1794 werden eenvoudig bij Frankrijk ingelijfd. De Franse autoriteiten probeerden de Franse wetgeving en instellingen in deze gebieden in te voeren en ze slaagden daar relatief goed in.

Door deze annexatie, werd de armenzorg in onze streken volledig gereorganiseerd, maar ook toen deze gebieden tijdelijk in handen van de Fransen waren, oefenden Franse wetten beperkte invloed uit op het sociale vlak. Voordien waren behoeftige personen, zieken en wezen in de Zuidelijke Nederlanden afhankelijk van private weldadigheid. Normaal gezien zou de Franse grondwet van 3 september 1791 ingevoerd worden, maar deze hervorming werd echter nooit uitgewerkt. Volgens die grondwet zou er een nationaal systeem van openbare armenzorg gebaseerd op verantwoordelijkheid van de staat voor paupers en recht op onderstand voor iedereen opgebouwd worden. Toen de Franse regering voor de tweede maal dergelijke decreten uitvaardigde, ditmaal onder de Nationale Conventie (21 september 1792 – 22 augustus 1795), beïnvloedden deze slechts ten dele de Zuidelijke Nederlanden. De wetten van 19 maart 1793 en 23 messidor jaar 2 (11 juli 1794), betreffende de nationalisering en de verkoop van het weldadigheidspatrimonium, werden niet in onze streken gepubliceerd. Alleen kerkelijke liefdadigheidsinstellingen en armenadministraties, gehecht aan corporaties zagen zich van hun bezittingen beroofd door de secularisatie- en nationalisatiemaatregelen van de Conventie. Toch moesten ook de gemeentelijke weldadigheidsinstellingen, de armendissen en armenkamers met lede ogen toezien hoe hun inkomsten verminderden door de opheffing van tienden en octrooien, de ontwaarding van de assignaten, de oorlogswoelingen en de opschorting van de uitbetaling van renten.[44]

 

1.2. Oprichting, samenstelling en bevoegdheden van de Commissie van Burgerlijke Godshuizen en van het Bureel van Weldadigheid

 

De weldadigheidspolitiek sloeg nogmaals een andere richting in toen op 22 augustus 1795 het Directoire werd ingesteld, maar nu ontsnapten onze gebieden niet aan de opgestelde wetten. De nieuwe regering voerde een informatiecampagne in het jaar 1796 met het oog op een complete herziening van de wetgeving op de weldadigheid. In de inleiding van haar ministeriële rondzendbrief aan de bestuurders van de departementen, vatte ze haar doelstelling als volgt samen : “Le point le plus important comme le plus difficile dans cette partie de la législation, c’est d’accorder les droits de l’indigence acec l’économie, la distribution des secours et les dons de la bienfaisance avec la dignité de l’homme et la conversation des bonnes moeurs”.[45] De reorganisatie volgens de Franse wetgeving berustte op dezelfde principes als de hervormingspogingen tot rationaliseren van de armenzorg onder Karel V en onder invloed van Taintenier in de jaren 1771. Deze laatste waren in hun opzet mislukt, maar hadden toch de toekomst voorbereid.[46]

De regering deelde de indigente bevolking in vier klassen op : de wezen, de zieken, de bejaarden en de valide behoeftige. Het steunverleningbeleid ten aanzien van deze groepen werd in drie punten samengevat. Ten eerste moest het aantal gasthuizen en hospitalen gesaneerd worden. De wezen mochten enkel nog bij voogden op het platteland uitbesteed worden en niet meer in gasthuizen worden geplaatst. Bovendien moesten de gasthuizen en hospitalen voor zieken en bejaarden gescheiden worden en één instelling per arrondissement of departement was voldoende. Het tweede punt stipuleerde dat de Burelen van Weldadigheid met de nodige omzichtigheid vooral in de kleine gemeenten voor de hulpverlening moesten instaan. Het laatste punt betrof de vierde klasse, hen paste enkel arbeid en loon. Er bleef weinig of niets over van het door de Conventie afgekondigde fundamentele bestaanrecht van de pauper.[47]

De aanwezigheid van talrijke liefdadigheidsinstellingen heeft in de steden de oprichting van twee nieuwe gemeentelijke bestuursorganen eerder bevorderd dan belemmerd. De wetten van 16 vendémiaire jaar V (7 oktober 1796) en van 7 frimaire jaar V (27 november 1796) zorgden voor de oprichting van respectievelijk “les Commissions des Hospices Civils” en “les Bureaux de Bienfaisance”. Via deze wetten maakte de regering een einde aan de nationalisatie van het armenzorgstelsel. De openbare weldadigheid werd opnieuw op een gemeentelijke basis georganiseerd en toevertrouwd aan deze twee nieuwe organen. Deze functioneerden als twee afzonderlijke organisaties. De oprichting van het Bureel van Weldadigheid was verplicht in iedere gemeente, terwijl de oprichting van een Commissie van Burgerlijke Godshuizen facultatief was. Concreet betekende dit dat een Commissie enkel werd opgericht in gemeenten waar reeds instellingen voor openbare liefdadigheid bestonden. De besturen van weldadigheid beslisten soeverein over de toelating van armen tot de openbare onderstand. Ze moesten aan geen enkele autoriteit rekenschap geven over de motieven die hun beslissing hadden beïnvloed. De enige interventie van de wet in deze materie had tot doel het principe van gelijke behandeling van alle arme kinderen te laten respecteren.

Beide instanties stonden onder toezicht van het Gemeentebestuur en werden elk door een commissie bestuurd. Het B.W. telde vijf effectieve leden benoemd door de gemeentelijke overheid. Vrij vlug legde het Ministerie van Binnenlandse Zaken het benoemingsrecht van het Gemeentebestuur inzake de leden van het B.W. aan banden. Door een wijziging in de grondwet van het jaar VIII (1799 – 1800) stond er tussen de burgemeester en de prefect een “sous-prefect” die voortaan de controle over de instelling en het aanstellen van de leden in handen had. Het decreet van 7 germinal jaar XIII (28 maart 1805) beval de jaarlijkse hernieuwing van één vijfde van de commissie. In tegenstelling tot de armendissen en de Jointe, werden beide instellingen uitsluitend door burgerlijke en adellijke commissarissen geadministreerd. De commissieleden kregen echter zelf de bevoegdheid een voorzitter, een secretaris en een ontvanger aan te duiden. Individueel hadden de leden geen enkele autoriteit. De gemeentewet van 1836 gaf de burgemeester in artikel 91 het recht hun vergaderingen bij te wonen. In dat geval zat hij ze voor en was hij stemgerechtigd. Om de drie maanden moest de ontvanger verantwoording afleggen in de Commissie over de boekhouding. Deze was op haar beurt verplicht om de rekeningen door te sturen naar het Gemeentebestuur, die ze tenslotte vergezeld van een advies ter goedkeuring aan de overheid van het departement zou voorleggen. Zonder ermee samen te vallen, kwam de gemeente tussen in financiële aangelegenheden van liefdadigheid, vooral om het budgettaire tekort aan te vullen.

Bevond een persoon zich omwille van zijn jeugdige leeftijd, zijn gezondheidstoestand, zijn gebreken of ouderdom in zo’n situatie dat hij of zij thuis niet de vereiste zorg kon krijgen, en was opname in een instelling dus noodzakelijk dan werd de C.B.G. belast met zijn onderhoudsvoorziening. De Commissie stond in voor de gehospitaliseerde behoeftige personen. Dit wou zeggen zowel de mensen die in de gasthuizen[48] als zij die in de godshuizen verpleegd werden. Onder de bevoegdheid van de C.B.G. stonden de weeshuizen. Meestal ging het om oude stichtingen die begiftigd werden door legaten en particuliere dotaties. De instellingen voor vondelingen onderscheidden zich van voorgaande tehuizen doordat ze nog werden geregeld volgens de Franse wetgeving. Onder de instellingen die men oprichtte in rurale gemeenten in West- en Oost-Vlaanderen bevonden er zich enkele die een eigen organisatie hadden. Het ging om inrichtingen – zogenaamde “fermes-hospices” – waar ouderen, zieken, wezen, verlaten kinderen en vondelingen konden aanvaard worden onder bepaalde voorwaarden. Het landbouwwerk werd uitgevoerd door de ouderen en de kinderen. Het huishouden in de boerderij en het vervaardigen van kledij liet men over aan de meisjes en vrouwen. In West-Vlaanderen telden de arrondissementen Roeselare en Tielt op de eerste januari 1851 veertig dergelijke verblijven.

Indien een persoon die een beroep deed op de openbare weldadigheid zichzelf niet kon behelpen, maar de toekenning van hulp aan huis hem toeliet zijn noden te lenigen, dan werd hij ondersteund door het B.W. . De hulp bestond uit geven van kleren, levensmiddelen (zoals brood en aardappelen), verwarming, geneesmiddelen, beddengoed en soms eens geld. Volgens ministeriële richtlijnen moest het grootste deel in natura gebeuren. Hiernaast moesten zij ook instaan voor de inning van de op hetzelfde moment ingevoerde taks van één tiende op de toegangstickets voor publieke feest- en vermaakgelegenheden. De opbrengst van deze tijdelijke armentaks en de giften waren oorspronkelijk de enige bronnen waarover het B.W. kon beschikken om de behoeftige thuis te steunen. Hoewel de weldadigheidsburelen zich moesten conformeren aan de wetgeving en de instructies van de minister van Binnenlandse Zaken, beschikte elk Bureel over de bevoegdheid om haar eigen intern reglement autonoom op te stellen. Dit betekende dus dat de distributie niet in alle gemeenten en steden identiek was.

Het Bureel had een algemene bevoegdheid : bij afwezigheid van een Commissie nam ze de zorg over deze behoeftige personen op zich, maar zodra er een Commissie was in dezelfde gemeente werd ze van bepaalde bevoegdheden ontslagen.[49]

 

Op het terrein van de openbare armenzorg zouden de door Frankrijk geïmporteerde gemeentelijke instellingen tot 1925 blijven bestaan en zelfs tot op vandaag het institutionele uitzicht van de openbare armenzorg bepalen. Het organisatorische stramien van de steunverlening bleef dus gedurende de negentiende eeuw grotendeels onveranderd. Er zijn natuurlijk veel wetten uitgevaardigd, maar de basisregels bleven onaangetast.

Van 1832 tot 1936 was de minister van Justitie bevoegd voor de sector van de openbare onderstand of weldadigheid. Reeds in 1854 had Ch. Faider – de toenmalige minister van Justitie – een wetsontwerp neergelegd waarbij het systeem uit Frankrijk, die reeds in voege was in Brussel en Leuven, zou worden uitgebreid tot alle gemeenten. In deze twee steden werden de Burgerlijke Godshuizen en Burelen van Weldadigheid beheerd door één commissie, maar er bestond niet de minste samensmelting van de goederen. De twee organen hadden afzonderlijke begrotingen en rekeningen en het was niet toegelaten dat de ene afdeling het tekort aan inkomsten van de ander aanvulde. Dit stelstel bracht positieve resultaten op. De regering verklaarde dat ze met de invoering van dit nieuwe systeem enkel een verbetering van het bestaande stelsel beoogde. Ze wenste het beginsel van onderstand per gemeente, en het strenge onderscheid tussen de hulpverlening aan huis en de onderstand verleend in instellingen te behouden. In 1856 werd het wetsontwerp zonder te zijn behandeld in de doofpot gestopt. Pas op het einde van de negentiende eeuw kwam deze problematiek opnieuw aan de orde. De wet van 27 oktober 1891 was de eerste Belgische wetgeving op de organisatie van de openbare armenzorg, doch zij liet de bestaande instellingen van de Franse Revolutie nagenoeg onaangetast. In 1895 richtte de regering een Koninklijke Commissie van Weldadigheid op welke belast werd met een hervorming van de openbare weldadigheid. Haar werkzaamheden werden stopgezet in 1900, zonder invoering van een nieuwe wet. Het zou nog tot 1920 duren eer op basis van haar rapport een wetsvoorstel zou worden ingediend dat uiteindelijk zou leiden tot de wet van 10 maart 1925. [50]

Deze wet regelde het ontstaan van de Commissie van Openbare Onderstand, die het patrimonium van beide voorgangers in zich verenigde. De dubbelstructuur werd gereorganiseerd en in elke gemeente kwam een C.O.O. tot stand. Kort geef ik de vier redenen aan waarom men overging tot een fusie. Ten eerste zorgde de scheiding permanent voor onenigheden : conflicten wat betrof de bevoegdheid over de legaten, in verband met de verplichting een bepaalde behoeftige categorie te helpen en de soort hulp die men moest geven, e.d. Daarnaast bestond er in het merendeel van de gemeenten geen C.B.G. wat een groot nadeel was voor de grote groepen arme mensen. Een derde argument dat men naar voren schoof betrof het feit dat de rechtspraak ervoor zorgde dat men aan de uitdrukking ‘de hulp aan huis’ een ruime betekenis kon geven en slechts een zeer beperkte invulling aan ‘instellingenhulp’. Tenslotte wees men erop dat de coëxistentie van beide instanties zorgde voor vele onnodige uitgaven, papierwerk, organisatie, enz. .[51]

Deze nieuwe instantie had een drieledig doel :

 

 1) financiële en materiële steun aan behoeftige personen

 2) verzekeren van noodzakelijke medische verzorging

 3) het tegengaan van de verpaupering door preventieve maatregelen[52]

Het laatste punt was een belangrijk verschil met de periode vóór 1925 toen de opdracht van de openbare liefdadigheid uitsluitend bestond uit het lenigen van de reeds bestaande noden en behoeften van de paupers. Preventief werken mocht niet, en dit was meteen ook het grootste gebrek. De weldadigheid verlichte weliswaar de miserie, maar kon niets doen om de ellende te voorkomen. Ze onderhield het pauperisme in plaats van het uit te roeien.

 

De wet van 8 juli 1976 verving de C.O.O.’s door Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn. Het recht op maatschappelijke dienstverlening werd in de wet ingeschreven en voortaan was het de bedoeling niet alleen armoede te lenigen, maar ook om aan sociale, medische en psychologische hulpverlening te doen.

 

1.3. Het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (N.W.K.)[53]

Toen de Belgische regering in oktober 1914 niet meer bij machte was om zelf de bevoorrading van en de hulpverlening aan de door hongersnood geteisterde bevolking te regelen, werd het Nationaal Comité voor Hulp en Voeding (N.C.H.V.) opgericht. Deze organisatie kreeg in 1915 een onderafdeling die zich in het bijzonder op kinderen richtte. De Sectie ‘Hulp en Bescherming aan de werken van Kinderwelzijn’ was de voorloper van het N.W.K. . Deze organisatie verleende financiële steun aan de private werken voor kinderwelzijn die reeds vóór de Eerste Wereldoorlog bestonden, maar hun cliënteel tijdens de oorlog gevoelig zagen toenemen.

De bedoeling van de wet van 5 september 1919 was een wettelijk statuut geven aan de tijdens de oorlog opgerichte instituties en hen bovendien de nodige financiële middelen te verschaffen om hun werking verder te zetten. Het N.W.K. werd dus een openbare instelling. In principe trad het N.W.K. niet zelf op. Ze oefende invloed uit door bemiddeling van de private werken die ze erkende. Het algemene idee dat de wet van 1919 had geïnspireerd, was immers de steun aan het privé-initiatief.

In iedere provincie werd een provinciaal comité opgericht, bestaande uit ten minste zes en ten hoogste achttien leden. De opdracht bestond erin de werking van en de coördinatie tussen de verschillende diensten van het Werk in zijn gebied te verzekeren.

De bevoegdheden van het N.W.K. waren :

 

1.4. Het Nationaal werk voor de Oorlogswezen (N.W.O.)[54]

In principe moest de Sectie ‘Hulp en Bescherming’ niets ondernemen om de kinderen die nood hadden aan hulp, individueel te beschermen. Die zorg rustte op de gesubsidieerde werken en de opdracht van de Sectie was precies hen te helpen deze taak te vervullen. Maar de Sectie kwam erachter dat buitenlandse organisaties – met zetel in Nederland – zich actief bezighielden met het wegbrengen van verlaten oorlogswezen en dat ze die kinderen buiten onze grenzen toevertrouwden aan eerbare families om hen daar een nieuw thuis te geven. De Sectie besliste er alles aan te doen om deze beweging een halt toe te roepen. Er diende een organisatie opgericht te worden die bekwaam was de kinderen in België zelf te helpen. Op 16 maart 1915 zag het N.W.O. het daglicht. Men richtte zich op kinderen van wie de familie verdwenen of ontwricht was, of zich in de onmogelijkheid bevond hen te voorzien in onderhoud en opvoeding.

Krachtens art. 1 van de wet van 1919 werden volgende kinderen als oorlogswezen beschouwd :

 

 

Er werd geen onderscheid gemaakt tussen wezen van burgerslachtoffers en wezen van militairen. Men maakte een onderscheid tussen definitieve en tijdelijke wezen. De laatste groep waren kinderen van krijgsgevangenen.

De taak van het N.W.O. bestond er ten eerste in de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende voogdij en wetgeving aangaande het kind, ten voordele van de oorlogswezen toe te passen. Verder moest deze organisatie het gebruik nagaan van gelden aan de minderjarige wezen toegekend krachtens de wetten op de militaire pensioenen en op de vergoedingen voor oorlogsschade aan de personen berokkend. Een volgende opdracht omvatte de regeling van de besteding van de kinderen en het toezicht daarop. Het N.W.O. diende ook te zorgen voor de opvoeding van de oorlogswezen, in het bijzonder voor hun vakopleiding. Als vijfde taak moest de organisatie de benoeming van bezoekers op zich nemen en de geregelde uitvoering van hun opdracht verzekeren. Tenslotte was het N.W.O. verplicht de private weeshuizen te steunen door zijn toelagen en alle geschikte maatregelen te treffen. Bij het vervullen van deze taken diende het de godsdienstige en wijsgerige overtuiging van de families van de kinderen te eerbiedigen.

Het uitgangspunt van het N.W.O. was dat kinderen – indien mogelijk – in hun eigen gezin bleven. Plaatsing mocht slechts in noodgevallen gebeuren. In die gevallen werd nog eerst nagegaan of familieleden of vrienden voor de opvoeding van de wezen konden instaan. Pas in laatste instantie bracht men de kinderen onder bij pleegouders of in een instelling.

 

1.5. Het Belgian Orphan Fund (B.O.F.)[55]

Op 15 november 1914 – dag van de Belgische dynastie – werd in Engeland de “Belgian Flag Day” georganiseerd. De opbrengsten van dit initiatief – dat genomen was uit sympathie voor de Belgische koning en het Belgische volk – werden besteed aan hulp aan wezen van gesneuvelde soldaten of burgers. Deze actie was de springplank voor de oprichting van het B.O.F. . De organisatie richtte zich oorspronkelijk enkel tot wezen, geen andere door de oorlog getroffen kinderen kwamen in aanmerking. Het lag niet in de bedoeling van het B.O.F. de oorlogswezen te helpen tijdens de oorlog. Men hield zich voornamelijk bezig met het inzamelen van fondsen die na de oorlog zouden worden besteed aan de oprichting van weeshuizen. Vóór 1917 beperkte het B.O.F. zich dan ook tot het verstrekken van financiële steun aan het N.W.O. . beide instellingen bleven echter hun autonome organisatie behouden. Hoewel ze zich min of meer tot dezelfde doelgroep richtten, streefden ze immers niet dezelfde doelstellingen na. Het B.O.F. voerde – zoals gezegd – een meer naoorlogsgerichte actie en nam tijdens de oorlog een afwachtende houding aan. Het N.W.O. daarentegen voelde niets voor de plaatsing van oorlogswezen in een instelling en bood de wezen hulp tijdens de oorlog. De omstandigheden noodzaakten de twee instellingen echter hun oorspronkelijke doelstellingen hier en daar te herzien en te wijzigen, waardoor beide organisaties gedurende de oorlog toch dichter naar elkaar toe groeiden dan ze in het begin van plan waren.

Het origineel project van het B.O.F. – een weeshuis voor oorlogswezen – werd nooit gerealiseerd. In april 1920 werd een deel van de fondsen van de organisatie aan de Salesianen overhandigd om er in Sint-Pieters-Woluwe een vakschool voor wezen te bouwen. Het B.O.F. stelde als voorwaarde dat er minstens vijfentwintig Belgische oorlogswezen in de school zouden worden opgenomen en dat de instelling nadien ten dienste zou staan van gewone wezen. Op 4 juni 1926 werd het B.O.F. definitief opgeheven en werd het resterende kapitaal volledig overgemaakt aan het N.W.K. .

 

2.De wetgeving betreffende wezen, verlaten kinderen en vondelingen[56]

Het is niet de bedoeling om hier iedere verandering aan te geven en wet per wet te bespreken, maar wel om de meest interessante zaken uit de omvangrijke wetgeving aangaande dit onderwerp te halen.

 

2.1. Invulling termen

 

De Nationale Conventie proclameerde als eerste dat de natie zich moest belasten met de fysieke en morele opvoeding van de verlaten kinderen. Ditzelfde decreet gedateerd op 10 juni 1793 stelde tevens dat deze kinderen nog enkel met de term ‘wezen’ mochten worden aangeduid (art. 2). Artikel 9 van een bepaling uitgevaardigd op 1 germinal jaar III (21 maart 1795) poneerde : “… de kinderen gekend onder de naam ‘enfants abandonnés’ en die vanaf heden zullen aangeduid worden met de term ‘d’orphelins enfants de la patrie’ ”.[57]

Hier wil ik wijzen op het feit dat de mensen vroeger minder medelijden hadden met verlaten kinderen en vondelingen dan met wezen. Dit was te merken aan het woordgebruik : meestal sprak men over de eerste twee categorieën als ‘ongewenste kinderen’. De termen ‘verlaten kind’ en ‘vondeling’ hadden een minachtende en schandelijke gevoelswaarde, terwijl er een gevoel van medelijden was bij het horen van de term wees. Ik denk dat dit tevens een rol kan gespeeld hebben bij de twee hierboven vernoemde bepalingen. Een ander voorbeeld, maar dan één over de Belgische grenzen heen. In Engeland nam men verlaten kinderen en wezen samen met vondelingen en/of andere ‘soorten’ kinderen op in een “foundling hospital”. In Duitsland daarentegen aanvaardde men al die opgesomde categorieën kinderen in een instelling die de naam ‘weeshuis’ kreeg. Wezen werden ofwel in het tehuis opgenomen ofwel uitbesteed bij zorgvuldig uitgekozen gezinnen. In Duitsland was het zelfs niet ongewoon om een verlaten kind als wees in te schrijven. Het verschil in de benaming was belangrijk, omdat de verschillende termen een andere connotatie opriepen bij de mensen. Het bestuur van het “London Foundling Hospital” veranderde hierdoor de naam in “Orphan Hospital” op het einde van de 18de eeuw.[58]

 

Een ministeriële richtlijn gedateerd op 20 brumaire jaar XI (11 november 1802) definieerde het als volgt : “Sous la qualification d’enfants abandonnés, on doit entendre les enfants qui, appartenant à des parents connus, se trouvent, … soit à raison de leur absence ou de leur retraite dans des lieux ignorés, soit à raison de leur détention pour faits criminels ou de police correctionnelle, abandonnés à la commisération publique”.[59]

Nog een andere definitie van “enfant abandonné” was deze van 28 brumaire jaar X (19 november 1801) : “… est celui dont les parents sont connus, mais qui a été délaissé par eux pour des causes majeures, telles que l’impossibilité de pourvoir à sa subsistance, ou une condamnation qui oblige à une séparation forcée”.[60]

 

Als men het over wezen, verlaten kinderen of vondelingen heeft, dan zal men meestal het keizerlijk decreet van 19 januari 1811 aanhalen. Dit verduidelijkte onder andere welke kinderen aan de openbare onderstand werden toevertrouwd, namelijk :

 

Bij de eerste term stond duidelijk “Ceux qui n’ayant ni père ni mère, n’ont aucun moyen d’existence” vermeld. Tot na de Tweede Wereldoorlog gebruikte men de termen ‘wezen’ en ‘weeskinderen’ echter ook in ruimere betekenis.[62] In een weeshuis aanvaardde men eveneens kinderen waarvan de ouders nog leefden maar te behoeftig waren om in te staan voor de opvoeding. Daarom plaatste men waarschijnlijk het bijvoeglijk naamwoord “pauvre” erbij. Ook kinderen wiens ouders ontzet waren uit hun ouderlijke macht hoorden hierbij. Arme, ouderloze kinderen die nog één of meerdere bloedverwanten hadden die over de financiële mogelijkheden beschikten om hen op te voeden, werden niet beschouwd als arme wezen.

Artikel 354 van het nieuwe Wetboek van Strafrecht[63] maakte een onderscheid tussen “exposer” en “délaissement”. Onder het eerste moest men niet enkel begrijpen het neerleggen in een straat, op een grote weg of op een afgelegen plaats. Men kon een kind eveneens te vondeling leggen in een openbare ruimte. Het ging om het neerleggen van een kind op een andere plaats dan waar de personen die het moesten verzorgen zich bevonden of het plaatsen in een andere omgeving dan deze waar het de nodige zorgen kon krijgen. Het tweede woord hield het volgende in : indien men een kind achterliet zonder zeker te zijn dat het zou opgevangen worden of zekerheid te hebben dat het onmiddellijk ergens zou worden ondergebracht. Bijvoorbeeld een moeder die haar zoon of dochter neerlegde aan de deur van een huis, aanklopte en niet wegging eer ze gezien had dat de eigenaars van dat huis haar kind binnennamen, legde haar kind te vondeling. Het ging hier niet om een verlating, want ze was zeker dat het opgenomen werd.

 

Vanuit juridisch standpunt kon men de verlaten kinderen als volgt ordenen :

 1. de “echt” verlaten kinderen

Bij het eerst en derde geval zorgde dus de onwaardigheid voor het uit elkaar gaan van de familie.

 

 2. de “moreel” verlaten kinderen

 

Het Congrès de Patronage definieerde de tweede groep als kinderen die als gevolg van verwaarlozing of losbandigheid van hun ouders aan zichzelf waren overgelaten. De ouders lieten hen ronddolen in de straten - vooral in grote steden – en zetten hun kinderen aan tot bedelarij. Door al deze slechte invloeden werden ze meestal als verdorven personen beschouwd. Zij vielen niet onder de bevoegdheid van de C.B.G. of het B.W. , onze wetten op de weldadigheid leken meestal deze categorie te negeren. Geleidelijk aan kwam daar verandering in. Het was wel zo dat de officiële liefdadigheid hen soms op dezelfde lijn stelde als de ‘zuiver’ verlaten kinderen.[65]

Hieruit blijkt dus dat men kinderen als echt verlaten beschouwde wanneer de ouders in een instelling zaten en daarom niet meer voor hen konden zorgen. Bij de moreel verlaten kinderen speelde de gezondheidstoestand van de ouders eveneens een rol, maar zij werden niet in een tehuis opgenomen.

 

2.2. Wie was verantwoordelijk voor de kinderen?

 

Een eerste belangrijk punt was de bepaling van de gemeente of stad die zou moeten instaan voor het kind. Dit werd uitgewerkt in de wet van 30 juli 1834 en nog eens in grote lijnen overgenomen door deze van 14 maart 1876.[66] Ongeacht de steun van de gemeente moesten de C.B.G. of het B.W. van de plaats waar de ouders van de wezen en verlaten kinderen hulp kregen, instaan voor de opvoedingskosten. Vondelingen, alsook verlaten kinderen en wezen waarvan de onderstandwoonst van de ouders niet bekend was, werden opgevangen door de gemeente waar ze werden aangetroffen zelfs indien de openbare liefdadigheidsinstanties niet achter de gemeente stonden (art. 2 wet 1834 en art. 3 wet 1876). Niettemin werden de uitgaven van de gemeente - enkel in het tweede geval – tot drie vierden gedragen door de Staat en de provincie waar de gemeente zich situeerde. De Staat en de provincie betaalden evenveel. Beiden mochten in hun begroting een jaarlijkse subsidie voorzien voor de gevonden kinderen. Op dit artikel werd kritiek geuit. Ten eerste vond men dat het niet duidelijk was of de gemeente nu onmiddellijk de lasten vergoedde, want normaal gezien waren het de C.B.G. en het B.W. die het betaalden. De gemeente kwam pas tussen wanneer de inkomsten van de weldadigheidsburelen ontoereikend waren – artikel 131 van de gemeentewet. Een ander negatief punt dat hier opgeworpen werd was het feit dat het wetsartikel de Commissie en het Bureel op éénzelfde lijn plaatste. Men sprak enkel van “des hospices et des bureaux de bienfaisance” en men specifieerde niet welke categorie kinderen er nu onder wiens bevoegdheid viel. Bovendien gaf men niet aan voor hoeveel men elk moest tussenkomen en of de C.B.G. moest bijleggen indien het B.W. geld tekort had en vice versa. Zowel Marcotty als De Gronckel concludeerden dat de alimentatiekosten van de arme wezen neerkwamen op de schouders van de Commissie, terwijl het Bureel verantwoordelijk was voor de verlaten kinderen. De eerste baseerde zich op hierboven aangegeven bepalingen, de andere persoon wees op een “usage ancien”.[67] Volgens Hertogs zouden de artikels van de wet van 1876 vastgelegd hebben dat de drie categorieën kinderen in de eerste plaats ten laste waren van de C.B.G. . Enkel indien er geen Commissie aanwezig was, was het B.W. verantwoordelijk voor hen. In laatste instantie moest de gemeente voor hen zorgen, als deze instellingen hun bronnen van inkomsten ontoereikend waren.[68]

Indien de plaats waar de ouders steun trokken opgespoord werd, kon de gemeente die tot dan betaald had voor het kind het bedrag van de vijf voorgaande jaren terugeisen. De wetgeving gaf dit voordeel echter niet aan de Staat of de provincie.

Naast deze grote lijnen zaten er nog vele addertjes onder het gras. Een casus : wanneer een pasgeborene verlaten – “délaissés” – werd in de kraamkliniek door haar behoeftige moeder dan was deze baby volgens de wet van 1834 ten laste van de Commissie en van het Bureel. Hierdoor moest de gemeente die onderstand bood aan de moeder het geld terugbetalen aan de gemeente waar de instelling zich bevond. Maar indien de aanvaarding van het kind plaats had gevonden zonder dat het echt noodzakelijk was dan kon men de eerste gemeente niet dwingen tot het vergoeden van de alimentatiekosten.[69]

 

Het bestuur van Burgerlijke Godshuizen kreeg door de wet van 15 – 25 pluviôse jaar XIII (4 tot 14 februari 1805) het voogdijrecht – dit wou zeggen de volledige rechten van voogdij en vaderlijke macht – over de kinderen vanaf het moment van hun plaatsing in zijn instellingen.[70] De volledige vaderlijke macht hield in het recht op toezicht en bestraffing, en de plicht te zorgen voor de opvoeding en het onderhoud van het kind. Het eerste – recht op toezicht – betekende concreet dat de Commissie het kind kon dwingen in een instelling te blijven of het kon overplaatsen naar een ander weeshuis. Ze was eveneens bij machte om het kind in geval van slecht gedrag te laten opsluiten. Deze administratieve voogdij onderscheidde zich niet van de kinderen opgevoed in de tehuizen en zij geplaatst bij particulieren. De persoon waaraan het kind werd toevertrouwd, kreeg dus niet het voogdijrecht in plaats van de Commissie. Deze persoon kon geen enkel prerogatief van voogd uitoefenen op de jongeren.

Wanneer het kind beide ouders verloren had, was er geen discussie mogelijk. Een combinatie van de voorschriften van de wet van 15 pluviôse (4 februari 1805) met de artikels 108, 375, 383, 407, 450 en 468 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde duidelijk dat de Commissie in dit geval alle rechten kreeg. Indien het kind nog een overlevende ouder had, werden deze rechten eveneens aan de Commissie overgedragen. De wet van 15 pluviôse maakte immers geen onderscheid tussen wezen en halfwezen. In tegendeel, de regel bepaalde dat dit voogdijrecht de kinderen betrof opgenomen in een tehuis “à quelque titre et sous quelque dénomination que ce soit”. Dit duidde op een verandering, want de regering in 1796 had – zoals eerder aangestipt – in haar steunverleningbeleid vastgelegd dat wezen enkel nog bij voogden mochten worden uitbesteed en niet meer geplaatst worden in instellingen.

De bepalingen van deze wet hadden de bovenhand op de artikels van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de minderjarigheid en voogdij, aangezien eerstgenoemde later was gepubliceerd en er grotendeels van verschilde. De Commissie bleef de voogdij uitoefenen zelfs wanneer het kind in een gezin werd uitbesteed of als het in de leer ging. Indien men het kind moest plaatsen in een andere gemeente, kon de C.B.G. beslissen om de zorg toe te kennen aan de Commissie die zich het dichtst bevond bij de nieuwe verblijfplaats van de wees.

Deze administratieve voogdij vernietigde niet de rechten van de wettelijke of natuurlijke ouders. Eenmaal het kind uit de instelling of van bij het pleeggezin was weggehaald en opnieuw bij de ouders of familieleden woonde dan kregen deze laatste personen terug de volledige rechten over het kind (art. 21 van decreet 1811).

 

De C.B.G. duidde in haar midden één van haar leden aan als voogd voor de wezen (art. 1 van wet jaar XIII). De anderen vormden de voogdijraad. De bevoegdheden van dit college waren analoog aan deze van de familieraad. Het lid aangeduid als voogd was in feite slechts een speciale mandataris, zonder persoonlijke autoriteit over het kind. De voogdij behoorde toe aan de gehele Commissie – vloeide voort uit de combinatie van artikel 15 van het decreet van 1811 en de bepalingen van XIII. Indien de voogd een maatregel nam ten aanzien van de wees of wanneer de jongen of het meisje wilde trouwen, hield men een vergadering omtrent de zaak en het besluit werd door alle commissieleden samen genomen. De administratieve voogdij onderscheidde zich van de gewone doordat de bestuurlijke voogd niet persoonlijk belast werd met de administratie van de goederen van het kind. Een ander verschil was dat de Commissie ten aanzien van de kinderen onder haar voogdij dezelfde rechten genoot als het Burgerlijk Wetboek aan de ouders toekende. Zo kon de commissievoogd in tegenstelling tot andere voogden de kinderen reeds vanaf hun vijftiende in plaats van hun achttiende mondig verklaren. Dit gold ook voor halfwezen of kinderen waarvan beide ouders nog leefden, want de C.B.G. had immers alle rechten verworven. De commissie beheerde de goederen van de kinderen en beschikte over het vruchtgebruik ervan. Ze bezat het recht op de inkomsten van deze goederen en kapitalen zolang het kind in het tehuis verbleef en dit ter compensatie voor het onderhoud van de kinderen. Wanneer de voogdij ophield, diende de C.B.G. de bezittingen terug te geven.

Indien er onenigheid ontstond tussen de datieve voogdij en de voogdij uitgeoefend door de C.B.G., hakte de rechtbank de knoop door.[71]

Bij afwezigheid van een C.B.G. nam zoals eerder vermeld het weldadigheidsbureel de taken over, dus ook de zorg voor weeskinderen. Deze werden geplaatst in een openbaar weeshuis van een naburige gemeente, in een private weesinstelling of werden uitbesteed. Het Bureel bezat echter geen voogdijrecht over de kinderen. De wet op de Kinderbescherming van 1912 bracht een gedeeltelijke verbetering in de juridisch ongelijke positie van kinderen die door het B.W. werden opgevangen. Wanneer ouders uit de ouderlijke macht waren ontzet, kon de familieraad de beslissing nemen om het kind aan een weldadigheidsbureel toe te wijzen, dat zo het voogdijrecht verwierf.[72]

 

De kinderen opgenomen in het tehuis bleven onder de voogdij van de C.B.G. tot hun meerderjarigheid of hun emancipatie door bijvoorbeeld het huwelijk (art. 2 van 15 pluviôse jaar XIII). Men kon niet eerder afstand doen van zijn voogdijschap. Tenzij de ouders het kind opeisten, maar deze moesten dan wel de alimentatiekosten die de Commissie voor het kind had uitgegeven, vergoeden. Dit om misbruiken te voorkomen. Indien zij niet in staat waren om dit bedrag terug te betalen, kon de gouverneur eventueel zijn toestemming tot teruggave geven. Een andere uitzondering was dat men het kind teruggaf aan de ouders wanneer zij niet meer in staat van behoeftigheid verkeerden. Het vonnis van het Brusselse gerechtshof van 30 januari 1895 stipuleerde “un mineur qui a été pourvu d’un tuteur passe néanmoins sous la tutelle de la commission des hospices, mais il décide que cette situation vient à cesser et que la première tutelle renaît ou qu’il peut en être organisé une nouvelle, si l’enfant recueille un héritage mettant fin à son indigence”. Volgens dit vonnis kon het niet verstandig zijn om een minderjarige – die geplaatst werd omwille van zijn behoeftigheid onder de voogdij van de Commissie – onafhankelijk te maken en terug te laten keren naar zijn familie wanneer de toestand van armoede ophield. Eén van de argumenten was dat men anders ook de toelating moest geven aan ouders die hun zoon of dochter opeisten op het moment dat de kinderen de leeftijd hadden bereikt om geld in het laatje te brengen. Toch keerden kinderen terug naar hun ouders, maar ze waren verplicht een certificaat van zedelijk gedrag afgetekend door hun burgemeester voor te leggen. Bovendien moest de burgemeester van hun gemeente bevestigen dat ze in staat waren om hun kinderen op te voeden.

Als het kind overleed voordat het de instelling had verlaten of vóór zijn meerderjarigheid of emancipatie en het had geen erfgenamen, dan gingen alle bezittingen van dit kind naar de instanties die voor zijn of haar opvoeding hadden ingestaan. Ook indien er één of meerdere erfgenamen waren, moesten ze “d’indemniser l’hospice des aliments fournis et des dépenses faites par l’enfant” eer ze aanspraak konden maken op de bezittingen van het overleden kind. Natuurlijk mocht men nooit een vergoeding eisen die hoger lag dan de werkelijke uitgaven voor voeding, onderwijs en onderhoud van het kind. Algemeen gold dat de C.B.G. aan iedereen waartoe het kind behoorde en die over de financiële middelen beschikte de alimentatiekosten kon terugvragen. Dit was waarschijnlijk een minderheid, want zoals reeds eerder gezegd ging het om behoeftige wezen en andere kinderen die in het weeshuis werden opgenomen.

Een andere manier om het geld voor het verblijf terug te winnen, was via het loon van de kinderen. Bij het verlaten van de instelling was de Commissie niet verplicht om aan de jongens en meisjes hun loon dat ze tijdens hun verblijf in het tehuis hadden verdiend, terug te geven.[73]

 

2.3. Opvoeding van de kinderen

 

Het keizerlijk decreet van 1811[74] bepaalde zeer uitdrukkelijk hoe al deze kinderen – enkel diegenen toevertrouwd aan de Burgerlijke Godshuizen – zonder enig onderscheid dienden opgevoed te worden. De baby’s werden bij een min geplaatst. Soms verbleef in de instelling een voedster die de baby dan melk gaf. Op hun zesde gingen alle kinderen inwonen bij pleeggezinnen (art. 9). De onderhoudsprijs die de pleegouders voor het kind kregen verminderde elk jaar tot de leeftijd van twaalf. Vanaf die leeftijd gingen – of beter gezegd moesten, want aangezien de vergoeding uitbetaald door de Commissie werd stopgezet, waren de kinderen verplicht om zelf in hun onderhoud te voorzien – de jongens in de leer bij landbouwers of ambachtslui, de meisjes bij huishoudsters, naaisters of andere arbeidsters. Ze konden tevens terechtkomen in fabrieken (art. 17). Kinderen die omwille van hun geestelijke of lichamelijke invaliditeit niet konden worden uitbesteed bij een leermeester, bleven in de instelling. Zij hielden zich zoveel mogelijk bezig met arbeid volgens hun leeftijd in de voor hen opgerichte werkplaatsen.

De leercontracten bepaalden geen enkel bedrag voor de patronen, noch voor de leerlingen. De overeenkomst was dat de leerlingen tot een bepaalde leeftijd onder de vijfentwintig jaar hun arbeid ter dienst van hun patroon stelden en dat de leermeesters in ruil hun pupillen kost en inwoon schonken. Voor de jongens was dit meestal negentien à twintig jaar, de leeftijd waarop ze hun legerdienst moesten doen. Dit was de inhoud van artikel 18, maar in werkelijkheid verdienden vele kinderen toch wat geld om te sparen voor het moment dat ze op hun eigen benen stonden. Het lange werk dat ze uitvoerden was echter niet in proportie met hun onderhoud en hetgeen de kinderen verdienden.[75]

In dit decreet vermeldde men niets omtrent de voorwaarden voor de pleeggezinnen of leermeesters. Het enige was dat de C.B.G. tenminste twee maal per jaar elk kind moest gaan bezoeken. Dit werd uitgevoerd ofwel door de voogd van de kinderen ofwel door geneesheren.

Ducpétiaux wees erop dat algemeen in België de kinderen vanaf hun twaalfde, veertiende of zeventiende volledig ten laste waren van de pleeggezinnen of aan hun lot werden overgelaten.[76] Dit was dus een groot onderscheid met de kinderen in de instellingen die langer onder de bevoegdheid van de C.B.G. bleven (supra).

 

Een rondzendbrief gedateerd op 28 juli 1812 deelde de nieuwe bedragen mee die de C.B.G. moest betalen aan de pleegouders[77] :

 

 

De Commissie had geen enkel recht over de persoon of de goederen van kinderen die door het Bureel van Weldadigheid geplaatst werden. Er was echter niet veel te vinden in de wetgeving rond de opvoeding van de kinderen toevertrouwd aan het Bureel. Gewoonlijk werd het gemeenrecht toegepast en niet de principes van de wet van 15 pluviôse jaar XIII.[78]

Het onderscheid tussen de kinderen ten laste van de C.B.G. en deze onder de hoede van het B.W. was in feite totaal willekeurig.[79] Het gevolg was dat de wettelijke bescherming van de kinderen verschilde van gemeente tot gemeente – cfr. deel II, hfst. I.

 

Wat was nu het doel van de opvoeding gegeven aan de kinderen afhankelijk van de weldadigheidsburelen? Het antwoord is eigenlijk vanzelfsprekend. Men bereidde de kinderen zo goed mogelijk voor op de toekomst, zodat ze in hun eigen levensonderhoud konden voorzien en ook zonder voogdijschap het echte leven konden instappen. De opvoeding moest een praktisch karakter hebben. De jongens en meisjes moesten zo vroeg mogelijk in de leer gaan om een beroep te leren die overeenkwam met hun fysieke en intellectuele capaciteiten. Dit was het belangrijkste om te kunnen overleven.

Het idee dat de wet inspireerde was ook de noodzakelijkheid om zoveel mogelijk de genegenheid van de ouders te vervangen.

 

2.4. Penaliteit voor het verlaten of te vinden leggen van een kind[80]

Artikel drieëntwintig van het decreet van 1811 stelde dat de personen die zich schuldig zouden bevinden aan het verlaten of als vondeling neerleggen van een kind, gestraft zouden worden. Een rondzendbrief gedateerd op 26 januari 1835 had de aandacht van de algemene procureurs-generaal getrokken voor de noodzakelijkheid om de daders op te sporen. Dit was even hard nodig volgens deze personen als het vinden van kindermoordenaars. Voor de Franse wetgever van 1810 waren dit eveneens strafbare feiten, maar deze werden in de praktijk echter weinig vervolgd.[81] Voordien was er ook geen sprake van ernstige sancties tegen deze gebruiken. De meeste ethische systemen tolereerden of stimuleerden ze zelfs. Indien de ouders veroordeeld werden was het zelden omdat ze hun kind te vondeling hadden gelegd. Het had gewoonlijk te maken met het onverantwoorde seksueel gedrag dat er de oorzaak van was of met het feit dat men een belangrijke plicht tegenover de Staat of het gezin in de wind sloeg.[82] Dit laatste speelde ook een rol in het opstellen van sancties in de Franse tijd op het verlaten of te vinden leggen. Het verbod vloeide voort uit volgende artikelen van het Burgerlijk Wetboek :

 * Art. 203 : De echtgenoten gaan samen onder de vorm van het huwelijk de verplichting aan hun kinderen eten te geven, te onderhouden en op te voeden

 * Art. 372 : het kind blijft onder hun bevoegdheid tot zijn meerderjarigheid of zijn emancipatie

 * Art. 373 : tijdens het huwelijk is de vader de enige die deze bevoegdheid uitoefent

 * Art. 374 : het kind mag het ouderlijk huis niet verlaten zonder toestemming van de vader of van de moeder-weduwe

Wanneer één van de ouders stierf, moest de overlevende instaan voor de kinderen. Het overlijden veranderde dus niks aan de verplichting om de kinderen op te voeden.

Deze strafmaatregelen werden getroffen ten gevolge van een stijging van het aantal verlaten kinderen en vondelingen op het einde van de achttiende eeuw.

 

Het nieuwe strafwetboek maakte geen onderscheid tussen wettige en onwettig afstamming. Ze trof in gelijke mate de vader, de moeder of elke persoon die beloofd had de verantwoordelijkheid voor het kind op zich te nemen. Maar de sancties varieerden wel volgens de plaats van verlating – afgelegen of niet – en naargelang de gevolgen die de verlating had op de gezondheid van het kind. Locaties die ver van bewoonde gebieden lagen, vergrootten het risico dat het kind stierf. Wat men precies onder ‘een verlaten plaats’ verstond was geen duidelijkheid. De plek waar de meeste mensen kwamen, kon soms tijdelijk verlaten zijn en de meest afgelegen omgeving tijdelijk druk bezocht worden. Men kon zelfs niet met zekerheid zeggen dat elke verlating tijdens de nacht moest beschouwd worden als een daad op een afgezonderde locatie. Algemeen keek men hoe groot het gevaar was dat het kind op die plaats iets kon oplopen en hoe lang het ongeveer duurde eer het kind gevonden werd. Een derde verschil dat men aanbracht betrof de leeftijd. De wetgeving penaliseerde niet het verlaten van kinderen die zeven jaar of ouder waren. Dit laatste wou niet zeggen dat de vader of de moeder hun verplichtingen ten aanzien van het kind niet meer moesten nakomen. De reden voor dit onderscheid lag in het feit dat vanaf die leeftijd het kind minder gevaar liep om niet in zijn eigen onderhoud te voorzien of hulp te zoeken en om niet zijn ouders of de andere personen die voor hem zorgden terug te vinden. Normaal gezien was en is een kind van zeven in staat om informatie te geven over zijn ouders, woonplaats, e.d. . Het wetboek van 1810 legde geen leeftijd vast en sprak enkel in het algemeen, namelijk over “les enfants”.

 

De opsomming van de straffen die nu aan bod zullen komen, werden vastgelegd door de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht van 8 juni 1867.

 

 * de ouders[83]

De vaders of moeders – wettelijk of natuurlijk – die hun kinderen onder de zeven jaar te vondeling legden of verlieten, het door iemand lieten te vondeling leggen of lieten verlaten, in een ‘openbare’ omgeving begingen een misdrijf waarop een gevangenisstraf van drie maanden à twee jaar en een geldboete van 26 tot 200 fr. stond.

Men beschouwde het niet als een misdrijf maar als een misdaad wanneer het kind blijvend invalide was of overleed. In het eerste geval konden de ouders één tot drie jaar celstraf krijgen en een geldstraf van 50 à 300 fr., terwijl dit voor het tweede respectievelijk twee à vijf jaar en 50 tot 300 fr. bedroeg. Indien het kind ziek werd of gekwetst voorzag de wetgever geen specifieke bepaling.

Wanneer het kind werd achtergelaten[84] op een afgelegen locatie, luidde de penaliteit opsluiting van één tot vijf jaar en een geldsom van 50 à 500 fr. De ouders werden voor vijf à tien jaar opgesloten als het kind blijvend invalide was. Indien het kind stierf kwam het neer op dwangarbeid voor zo’n tien à vijftien jaar.

 

Hertogs[85] duidde op het verschil – concluderend uit artikel 354 – tussen degene die een kind verliet en degene die een kind te vondeling legde. De eerste zijn bedoeling was het kind in de steek te laten op een willekeurige plek en zonder bezorgdheid of het al dan niet onmiddellijk zou worden gevonden. Dit was dan ook de gevaarlijkste handeling rekening houdend met de consequenties voor de gezondheid van de verlatene die eraan verbonden waren. De dader van het te vondeling leggen getuigde van de bekommering om het lot van het kind, want door het in een omgeving te leggen waar veel mensen passeerden had hij of zij meer zekerheid of meer hoop dat het niet lang zou duren eer men de vondeling ontdekte. De artikelen omtrent de strafbepaling wijzen er tevens op dat men in beide omgevingen een kind kon achterlaten, terwijl op het te vinden leggen enkel de niet afgelegen plaatsen van toepassing waren. Ik stel me echter vragen bij dit onderscheid. Zou een ouder die haar of zijn dochter of zoon te vondeling legde dit enkel gedaan hebben op openbare plaatsen waar veel volk aanwezig was of het in een schuif gelegd hebben? Ik kan mij niet voorstellen dat men nooit een baby vond op een afgelegen plek waarvan de ouders onbekend waren of dat enkel bij een ouder van verlaten kind de gedachte opkwam ‘ik wil niet dat ze mijn kind(eren) vinden. In de definitie van ‘vondeling’ volgens het decreet van 1811 stond ook “dans un lieu quelconque”. Het wetboek van strafrecht uitgevaardigd op 27 februari 1810 nam immers wel de vondelingen op bij de sanctie voor het achterlaten van een kind in een afgelegen omgeving. Artikel 352 luidde: “Ceux qui auront exposé et délaissé en un lieu non solitaire …”.[86] Ik vond het ook eigenaardig dat men al een onderscheid maakte tussen strafmaatregelen voor het neerleggen en het in de steek laten, want werd een vondeling geen verlatene éénmaal men over informatie beschikte aangaande de bloedverwanten van het kind? Dit werd bevestigd in een omzendbrief van 1837 waarin de minister van Justitie zijn opvatting uitte dat als de politie genoeg inspanningen leverden om de ouders van de vondelingen te vinden, dan zou het vinden van hen ervoor zorgen dat vele van deze kinderen zouden aangeduid kunnen worden als verlaten kinderen.[87] Voor het volgend punt kan dit verschil wel nog van belang zijn indien men de persoon had opgespoord die het kind te vinden legde, maar die geen enkele relatie had met het kind en niks wist omtrent de ouders. Dan bleef het kind een vondeling. Toch moet het in de praktijk voorgekomen zijn dat men zijn dochter of zoon achterliet zowel op afgelegen als op niet afgelegen locaties en te vinden legde enkel in de eerste soort omgeving, want anders zou men dit onderscheid niet gemaakt hebben in het strafrecht. Naar mijn mening kan er wel op een verschil in leeftijd worden geduid bij het definiëren van de termen. Met vondelingen bedoelde men meestal baby’s. Een kind van drie kon men moeilijker doen ‘verdwijnen’ zonder dat kennissen of buren merkten dat de dochter of zoon er niet meer was. Een verlaten kind kon zowel drie maanden als negen jaar zijn. Het is eveneens te merken in de bronnen : artikel 7 van decreet 1811 : “pasgeboren vondelingen” en in de literatuur : Steverlynck sprak van “zuigelingen , moeders en baby’s, pasgeborenen”; Vandenbroeke stelde “Vooral waar het verlaten kinderen betrof, die in de regel reeds enkele weken of maanden oud waren, kon dit opsporen van de ouders wel enig succes kennen”, dit dus tegenover vondelingen die nog jonger, pas geboren waren.[88] In de verhandeling van Dumoulin constateerde ik dat er vondelingen waren van nul tot en met zes jaar, maar tevens verlaten kinderen van enkele dagen oud.[89]

 

 * een andere persoon

Hier maakte het strafwetboek een onderscheid tussen voogden of opvoeders en personen die vreemden waren. Het betrof ook enkel de kinderen onder zeven jaar. In het eerste geval werd de persoon gelijkgesteld met de vader of de moeder. Men had immers dezelfde plichten. De hierboven genoemde bepalingen waren dus ook van toepassing op hen. In het tweede geval kreeg men een celstraf van één maand tot één jaar en een boete van 26 à 100 fr. als het op een niet afgelegen plaats gebeurde. Zes maanden tot twee jaar en 26 tot 200 fr. indien het kind een blijvend letsel overhield. Wanneer het kind niet overleefde was de straf één à drie jaar en 50 à 300 fr.

Als de verlating plaats vond op een plaats waar niet frequent volk aanwezig was, dan bestond de maatregel uit een opsluiting van zes maanden tot drie jaar en een geldbedrag van 50 à 300 fr. Voor het overig werd men op dezelfde wijze gepenaliseerd als de ouders.

 

Voor personen die een kind jonger dan zeven – waarvoor zij verantwoordelijk waren – zouden brengen of lieten brengen naar een instelling, dan kon men volgens artikel 366 voor zogenaamde “abus de confiance” in de gevangenis belanden voor één tot zes maanden en een boete krijgen van 26 à 100 fr. . Hetzelfde wetsartikel verklaarde verder dat geen enkele maatregel kon worden opgelegd aan personen aan wie het kind was toevertrouwd en die geen verplichting hadden om het gratis te voorzien in zijn verzorging.

 

De wet van 25 mei 1888 zorgde er onder meer voor dat ouders die hun kinderen bij acrobaten, kwakzalvers en leurders achterlieten uit hun ouderlijke macht ontzet konden worden. Naar aanleiding van de wet op de Jeugdbescherming van 1912 werden verzwarende omstandigheden bepaald voor het te vondeling leggen en verwaarlozen van kinderen door wettige of natuurlijke ouders.[90]

 

Een heel ander, maar eveneens juridische aangelegenheid was welk recht men moest gebruiken met betrekking tot deze kinderen. Op het juridisch vlak was er voor de wezen en verlaten kinderen geen enkel probleem, op hen was het gemene recht van toepassing. Bij een vondeling rees de vraag of men het kind juridisch moest behandelen als een legitiem of als een onwettig kind. Beide ‘soorten’ kinderen kwamen immers voor, maar waar moest men nu de voorkeur aan geven? De meeste Franse wetten aangaande deze kinderen beschouwden hen als natuurlijke kinderen.[91]

 

3. Besluit

Wat mij opviel was dat men de termen – toch zeker in de Franse taal – niet altijd de invulling gaf die het keizerlijk decreet eraan gegeven had. Het gaat hier om wetten, documenten, boeken die na deze bepaling tot stand kwamen. Voordien konden immers andere inhouden gegeven worden aan de termen – infra. Het woord ‘abandonné’ stond meestal zowel voor verlaten als gevonden kinderen, terwijl de term “trouvé” enkel de vondelingen omvatte. Daarnaast werd ik er niet wijzer van door naar de gehanteerde werkwoorden te kijken. ‘Exposer’ en ‘délaisser’, werden zelden gebruikt. Daarom was het moeilijk om mijn tweedeling wezen / verlaten kinderen – die ik bij de aanvang van mijn thesis op het oog had – te behouden. De vondelingen kon ik niet geheel links laten liggen. Een tweede reden hiervoor kwam doordat de wetgeving in het algemeen deze drie categorieën samen opnam of dat er toch op vele punten gelijkenissen waren, vooral dan opnieuw tussen verlaten en gevonden kinderen.

 

In deze wetten specificeerde men dus niet of de wezen nu enkel onder de bevoegdheid van de C.B.G. en de verlaten kinderen onder die van het B.W. mochten vallen.

Ik zie niet hoe Marcotty uit de artikels van de wetten van 1836 en 1876 kon halen dat de verlaten kinderen ten laste waren van het Bureel en dat de Commissie verantwoordelijk was voor de wezen. Het zou kunnen – zoals De Gronckel – stelde dat het hier om een oude gewoonte gaat, dat het dus vroeger altijd zo was. Ik zal in deel II eens kijken hoe de situatie in Brugge was. Ik kan mij het best aansluiten bij de gedachte van Hertogs. Ik denk dat hij zich baseerde op het feit dat in de wetsartikels de C.B.G. eerst genoteerd stond en op de tweede plaats het B.W. .

Algemeen concludeer ik uit de formulering “hulp aan huis” het volgende : als een minderjarige verlaten werd en hij/zij werd bij een gezin uitbesteed dan kwamen de uitgaven op de schouders van het Bureel terecht. Werd het kind echter geplaatst in een instelling, had het Bureel geen enkele verplichting aangezien deze zich slechts moest ontfermen over de degenen die thuis zaten. Maar uit de wijze van opvoeding blijkt dat ik het hier niet zo simpel kan stellen, want ook de C.B.G. besteedde kinderen uit bij particulieren. Misschien was het zo dat kinderen die nog geen zes jaar waren in een instelling terecht kwamen - uitgaande van het decreet van 1811 dat stelde dat de C.B.G. kinderen vanaf zes uitbesteedde. Deze kinderen bleven onder de hoede van de Commissie, ook al werden ze uitbesteed. Wezen, verlaten kinderen en vondelingen vanaf zeven jaar zouden dus waarschijnlijk onmiddellijk zijn uitbesteed en hierdoor onder de bevoegdheid zijn gekomen van het Bureel.

 

Bij het vergelijken van de straffen opgelegd aan de ouders en de voogden of de opvoeders en de maatregelen genomen ten aanzien van personen die geen verantwoordelijkheid voor het kind droegen, concludeer ik dat de eerste groep zwaarder gepenaliseerd werd. De oorzaak ligt waarschijnlijk in het feit dat de ouders en voogden verantwoordelijk waren. Zij hadden – cfr. de artikels van de Code Civil – ‘beloofd’ om voor het kind te zorgen. Door hun daad riskeerden ze hun burgerlijke status schade toe te brengen. Een kind achtergelaten op een afgezonderde locatie werd zwaarder gesanctioneerd, omdat het kind hier meer kans had op blijvende letsels. Dit was ook te merken bij het brengen of laten brengen naar een instelling. De minst strenge penaliteit stond hier op. Het kind liep immers minder risico om een ziekte of blijvend letsel op te lopen, daar de mogelijkheid groter was dat het sneller door iemand zou ontdekt worden. Of zou men hier bedoeld hebben dat men het kind persoonlijk ging afgeven in de instelling? Er stond immers niks omtrent een zwaardere sanctie indien het kind toch invalide was of overleed. Want deze bepaling zou anders willen zeggen dat de mensen er zelf voor kozen om zichzelf een mogelijke gevangenisstraf en een boete op te leggen door het daar in eigen persoon te gaan afgeven, wat volgens mij wat absurd lijkt. Men kon natuurlijk tevens als volgt redeneren : het is nog altijd beter om het af te geven wat milder bestraft wordt als de politie achter mijn overtreding komt. De beste oplossing was eigenlijk het laten brengen door iemand die geen verplichting ten aanzien van het kind moest nakomen en dus niet vervolgd zou worden.

 

In 1810 werden eveneens dergelijke strafbepalingen opgelegd als in 1867, maar zoals vermeld weinig vervolgd in de praktijk. Of die nieuwe bepalingen veel hebben uitgehaald blijft in deze thesis een vraag. Het doornemen van de processen-verbaal uit die periode zou me te ver leiden van hetgeen ik wil bereiken met deze verhandeling. Door de opmerking van de procureurs-generaal in 1835 omtrent de noodzakelijkheid tot het zoeken en het vervolgen van de daders, denk ik dat er meer kans was dat men het nauwkeuriger toepaste in de praktijk. Volgens mij spande men zich meer in om de ouders te vinden. Niet uitsluitend om de daders te bestraffen voor hun handelingen, maar eerder om hen de financiële lasten die de plaatselijke gemeenschap moest dragen, te laten betalen.

 

 

III. THEORIEËN EN VISIES OMTRENT HET KIND

 

1. Debat : Zijn opvoeding, moederliefde en het kind als animal educandum moderne verschijnselen?

 

Het is niet mijn bedoeling om heel diep op deze materie in te gaan, want dit debat is voor velen reeds bekend en al uitgebreid besproken in de literatuur.

 

De jaren rond 1800 zijn door historici lange tijd gezien als de periode waarin het kind ‘ontdekt’ werd. Daarmee werd bedoeld dat men toen besefte dat kinderen wezenlijk verschillen van volwassenen. In die tijd ontstond het moderne kindbeeld met zijn nadruk op de instinctieve, irrationele, spontane, ongeremde en fantasievolle kanten. Volwassenen gingen de vroegste jaren van het leven sindsdien hoger waarderen. De jeugd werd in de negentiende eeuw meer dan ooit het symbool voor vernieuwing en vooruitgang. De aandacht voor opvoeding en onderwijs nam eveneens sterk toe, zowel bij ouders als bij de overheid.

Al in de tijd zelf was men zich bewust van het ontstaan van nieuwe opvattingen. De predikant Willem Ockerse bijvoorbeeld schreef in zijn autobiografie uit 1823 over de ‘verandering welke sedert ongeveer een halve eeuw bij ons en elders is doorgedrongen’. Ockerse zag deze omslag echter niet uitsluitend positief : het ouderlijk gezag werd verwaarloosd en kinderen waren in zijn ogen te onafhankelijk van hun ouders geworden. ‘De verandering, die ik in dit opzicht heb zien gebeuren, is zo groot, dat ik met schrik aan de toekomst denk’, noteerde hij.[92]

De historische studies die sindsdien verschenen, betroffen vooral de veranderingen in onderwijs en pedagogie. De geschiedenis van het kind bleef desondanks betrekkelijk marginaal binnen de historische wetenschap, totdat in 1956 en 1960 twee boeken verschenen waarin de opvatting dat er rond 1800 een radicale mentaliteitsverandering plaats had gevonden, een extreme formulering vond. Het gaat hier respectievelijk om Metabletica of leer der veranderingen geschreven door Jan Hendrik Van den Bergs en om L’enfant et la vie familiale sous l’Ancien Régime van de hand van Philippe Ariès. Het eerste werk is thans in de vergetelheid geraakt, het tweede heeft daarentegen een klassieke status verworven.

 

De Franse heruitgave van 1973 bood Ariès de gelegenheid om tot dan toe geuite reacties te overwegen en aldus zijn inleiding wat te herschikken. Zoals hij het eerlijk uitdrukt : “het bos is nu beter zichtbaar. Nu (…) heb ik een beter zicht of liever gezegd een duidelijker afgebakend en eenvoudiger kijk, op de stellingen, die zich vormen tijdens de lange dialoog met het onderwerp”[93].

L’enfant is berust op een dubbele hypothese.[94] De eerste – welke tevens het meest betwist wordt – is dat de traditionele samenleving het kind zich niet voorstelt : in de middeleeuwse maatschappij bestond “le sentiment de l’enfance” – eigenlijk onvertaalbaar en daarom per definitie slecht vertaald door “gevoel voor het kind”[95] – niet. Dit wil zeggen dat het bewustzijn van de eigenheid van het kind – welke het onderscheidt van volwassenen – toen niet heerste. Vanaf dat het kind kon leven zonder de voortdurende zorgen van moeder, min of baker behoorde het kind tot de volwassenenwereld. De overdracht van kennis en waarden – de socialisatie van het kind werd dus niet verzorgd en gecontroleerd door het gezin. Het kind ontgroeide zijn ouders snel. De socialisatie voltrok zich in een sociabiliteit van de rurale gemeenschap of de wijk. Ariès stelt dus dat het krijgen van een opvoeding eeuwenlang neerkwam op het doorlopen van een leertijd, dankzij het feit dat kinderen, jongeren en volwassenen op gelijke voet met elkaar omgingen. Wat het moest kunnen, leerde het kind door de volwassenen te helpen. In het gezin en samenleving was de kindertijd zo kort en onbeduidend, dat er geen tijd en geen reden was om die periode te onthouden of emotioneel te beleven. Toch riep het kind – althans de eerste jaren van zijn bestaan – een zeker gevoel wakker. Dit ging niet erg diep en kan het beste omschreven worden als “het verlangen om te knuffelen”. Het jonge kind beschouwde men als een dier – “un petit singe impudique”- waarmee men zich amuseerde.

De tweede hypothese van het boek behelst de transitiefase van het gedragspatroon. De zeventiende eeuw functioneert als draaischijf voor de transitie en brengt de ‘ontdekking’ van het kind-zijn , eigenlijk – en velen zien dit over het hoofd – van het moderne kind-zijn. Het kind wordt belangrijk en krijgt geleidelijk aan een aparte plaats toegewezen. De eerste noties van deze verandering zijn reeds in de veertiende eeuw waar te nemen, maar aan het einde van de zeventiende eeuw is ze “definitief en onmiskenbaar”. Twee grote verschuivingen speelden een rol. Ariès legt een grote nadruk op de school, die de dienst- en leertijd als medium voor het onderricht aan kinderen geleidelijk verdrong. De school zorgde voor “quarantaine”, met andere woorden de kinderen werden afgezonderd van de volwassenen en zo werd het volwassen worden uitgesteld. Deze “mise en raison” van de kinderen kon echter niet gerealiseerd worden zonder een intieme verstandhouding met de families welke op hetzelfde moment een gedaanteverwisseling ondergingen. Het gezin werd nu ook een zedelijke instelling. Vanaf dat moment drukte de ‘affectie’ tussen de ouders en de kinderen zich binnen de familie uit, het privé-leven ontstond. Deze uitte de nood aan intimiteit en identiteit die voorheen niet kon bevredigd worden door het te dicht op elkaar wonen. Bovendien manifesteerde deze affectie zich door het enorme gewicht dat men toekende aan de opvoeding van kinderen.

De hele bewijsvoering van Ariès is in werkelijkheid ondersteunt door een betrekkelijk lineaire opvatting van de sociale structuur : aan een uniek sociaal lichaam, die in zijn schoot alle soorten leeftijden en voorwaarden opneemt en de juxtapositie van extremen toelaat …

Het boek van Ariès is eigenlijk een uitgebreide toelichting op de waarneming van Elias. In zijn boekdelen over het beschavingsproces betoogde Elias : “De afstand in gedrag en volledige psychologische structuur tussen kinderen en volwassenen neemt toe naarmate het beschavingsproces voortschrijdt”. Voor Elias had het beschavingsproces betrekking op een beheersing van de instincten, iets wat in de middeleeuwen nog maar nauwelijks op gang was gekomen, zodat daar ‘de afstand tussen volwassenen en kinderen naar de huidige maatstaven gering was’.[96]

 

Nadat de ideeën van Ariès aanvankelijk binnen en buiten de wetenschappelijke wereld aanvaard werden, begonnen enkele historici twijfels te uiten. Shulamith Shahar bijvoorbeeld liet zien dat al in de middeleeuwen de ontwikkeling van het kind tot volwassene werd gezien als een gefaseerd proces. Alan Macfarlane zag ouderliefde als een onveranderlijke menselijke emotie en een constante factor in de geschiedenis. Een zeer rooskleurige voorstelling werd tevens gegeven door Linda Pollock in haar boek Forgotten children (1983). Kortom, er ontwikkelde zich in de geschiedschrijving een tegenbeeld van kinderen die eeuwenlang liefdevol werden opgevoed en volwassenen die zich altijd al bewust waren geweest van hun specifieke eigenschappen. De moderne tijd vangt dus in de discussie aan tussen de veertiende en negentiende eeuw. Allerlei – al dan niet regionaal of temporeel – beperkte factoren worden aangevoerd om een cesuur te construeren. Die zogenaamde ‘revisionisten’ waren echter op hun beurt niet minder emotioneel bij het thema betrokken en evenzeer beïnvloed door hedendaagse discussies. Ook hun voorstelling van zaken is sterk ideologisch bepaald en hun interpretatie getuigt eveneens van vooringenomenheid. Door hun systematische omkering van het beeld van Ariès ontstond een nieuwe constructie, de ‘witte’ legende van het kind genoemd.

Diverse auteurs hebben kritiek geuit op de thesis van Ariès en de nawerking ervan in de historisch-sociologische, -psychologische en –pedagogische literatuur zoals van Shorter, de Mause, Dasberg en Badinter – de zogenaamde ‘zwarte’ legende.[97] Er zijn drie grote punten van kritiek.[98]

Het eerste betreft het idee dat Ariès heeft ten aanzien van het kind. Jean-Louis Flandrin verweet – in 1964 – hem te weinig tegemoet te komen aan het traditioneel fixisme van de psychologie en zich op voorhand op te sluiten in psychologische categorieën, die even betwistbaar zijn als het instinct en even slecht gedefinieerd zijn als de liefde van mannen en vrouwen. Alain Besançon klaagde – in datzelfde jaar – het verwaarlozen van de “curiosité” van de moderne psychologie aan. Het kind bestaat niet enkel uit kledij, spelen, school – de aspecten die Ariès hanteerde om zijn stellingen uit af te leiden – maar het is een persoon een ontwikkeling, een geschiedenis die psychologen trachten te reconstrueren. Hetzelfde verwijt werd door David Hunt verwoord in zijn Parents and Children in History (1970). De grote zwakte van Ariès’ interpretatie is voor hen zijn onbegrip voor de verworven kennis van de moderne psychologie : de auteur slaagt er niet in grondig de eerste levensjaren – deze vóór zeven jaar – te analyseren.

Een tweede punt van kritiek is gericht op de vele verkeerde beweringen omtrent de middeleeuwen. Deze fouten vloeien in zekere mate voort uit de methode die Ariès hanteert. Hij vertrekt van eigentijdse concepten en ideeën – die in andere disciplines werden uitgewerkt – en past ze gewoon toe op het verre verleden. Er is bij hem een obsessie om de oorsprong van het gevoel voor het kind te dateren.

Andere kanttekeningen tenslotte betreffen de gebruikte iconografische methode. Zo wordt betwist of een eventuele omslag en de factoren die ertoe zouden hebben geleid zomaar uit de geschiedenis kunnen worden ‘afgelezen’. Moet hier niet allereest worden geïnterpreteerd in plaats van geëxtraheerd? Men moet rekening houden met de stijl die men in die tijd in die specifieke samenleving toepaste – de iconografische codes – om de boodschap die de artiest wenste over te brengen te ontcijferen. De middeleeuwse kunst – aldus Ariès – kende het kind niet of men poogde het niet weer te geven. Dit lag naar alle waarschijnlijkheid niet aan de onmacht of onkunde van de kunstenaars, maar aan het feit dat er geen plaats was voor het kind in de middeleeuwse leefwereld. Maar ook andere elementen zijn afwezig repliceren tegenstanders. De middeleeuwse kunst is bijna geheel gewijd aan religieuze thema’s, het seculiere leven werd niet vaak in beeld gebracht.

 

Voor

Het boek Enfance et justice behandelt het ontstaan van de protectionerende politiek ten aanzien van het kind in Frankrijk, België, Nederland en Québec. Maar het spitst zich specifiek toe op degenen die door het gerecht werden opgevangen en degenen in verbeteringsinstellingen. De wezen en verlaten kinderen komen hier niet direct aan bod, maar ze doorkruisen wel het eerste veld.

 

Het gevoel voor het kind blijft een heikel punt, maar zeker is dat er in de negentiende eeuw in veel landen verandering kwam op het vlak van kinderbescherming. (Ducpétiau e.a.)

 

Tenslotte over Kinderbescherming (in Velge, 1919 en bladen boek met uitleg wet op jeugdbescherming, ook al vermeld bij Nieuwland)

 

De arme kinderen verenigden zich dikwijls met het oog op wederzijdse bescherming en gemeenschappelijk profijt : zij vormden benden die aalmoezen afpersten en kleine diefstallen pleegden. De autoriteiten legden een nauw verband tussen armoede en gezinsontwrichting enerzijds en jeugdcriminaliteit anderzijds. Deze perceptie spoorde hen aan om zich om de opvoeding van pauperkinderen te bekommeren. (zie ook LIS en Soly in inleiding)

 

Het kind in het westen : pp 163 – 166 : pp. 165 … afh. Periode, afgezonderd van de volwassenheid vormde voor elke filantroop … : link met de scheiding kinderen en volwassenen in instelling in die periode ??

 

2.1. Edouard Ducpetiaux (1804 – 1868)[99]

Volgens Philippe Ariès begon de zorg voor het kind in instellingen in Frankrijk en Europa reeds te veranderen in de 17de – 18de eeuw, maar recent onderzoek wees uit dat deze opvatting genuanceerd moet worden. Het is pas in de jaren 1820 – 1840 dat er zich grote wijzigingen aftekenden in de mentaliteit ten aanzien van het kind. In die tijd kwam ook het idee naar voren dat kinderen afgezonderd van volwassenen verzorgd en opgevoed moesten worden. De hervormingen in de instellingen werden in elk land in beweging gezet door gevangenisinspecteurs, filantropen of broeders van congregaties. In België was Edouard Ducpétiaux de man die zich op dit gebied inzette.

Hij was jurist van opleiding, liberaal gezind maar katholiek gelovig. Het utopisch socialisme beïnvloedde hem en hij klaagde de misbruiken van het kapitalistisch systeem aan. In 1830 werd hij benoemd tot gevangenisinspecteur en oefende deze functie dertig jaar uit. Deze positie – welke de Franse filantropen van zijn tijd niet hadden – zorgde ervoor dat Ducpétiaux een grote macht en een erkende autoriteit bezat om zijn ideeën in praktijk te brengen. Bovendien bestond er in die tijd in België geen debat over hervormingen in de gevangenissen, Ducpétiaux had niet af te rekenen met hardnekkige opposities.

Hij wou de criminaliteit indammen - volgens hem een gevolg van ellende en ongehoorzaamheid – door een preventieve politiek aan te moedigen. Centraal stond het schuldige kind, de jonge deliquent die door de gevangenis gemoraliseerd moest worden. Geïnspireerd door Franse en Anglo-Saksische modellen creërt hij in eigen land twee groepen, strafinrichtingen en verbeteringsscholen. Hij baseert zich hiervoor op het onderscheid tussen schuldige en ‘ongelukkige’ kinderen. Tot deze laatste groep behoren zwervers, bedelaars, verlaten kinderen en wezen, zij zullen opgevoed worden in de hervormingsscholen. De eerste categorie zal veroordeeld worden en weer op het rechte pad geholpen worden door opsluiting in strafinrichtingen.

Het eerste principe van de hervorming legde dus de klemtoon op het sorteren, scheiden en klasseren van de verschillende categorieën gevangenen en behoeftigen. Ducpétiaux wou mannen van vrouwen scheiden, kinderen van volwassenen, armen van verdorven mensen. Dit principe van rangschikken moest niet enkel extern, maar ook intern worden doorgevoerd. Delinquenten werden bijvoorbeeld in de gevangenissen ingedeeld volgens de misdaad of het misdrijf dat men had gepleegd.

Samenhangend met zijn ‘instellingenactie’ startte hij een campagne op alle fronten, want alles was immers aan elkaar gerelateerd. Zo wou hij eveneens de behuizing saneren, de samenleving saneren, de familie volgens het burgerlijke model opnieuw opbouwen, illegitieme geboorten vermijden en de arbeidersklasse moraliseren.

 

3. Voor- en tegenstanders van een drietal opvangmogelijkheden

In de negentiende eeuw kon men voor de opvoeding van wezen, verlaten kinderen en vondelingen kiezen uit twee systemen, namelijk het verblijf in een tehuis of het toevertrouwen aan een pleeggezin. De instellingen waren in handen van privé-gemeenschappen ofwel eigendom van de officiële liefdadigheid. Zo halverwege de negentiende eeuw was in de burgerklasse van Europa en Noord-Amerika een krachtige ideologie van de kindertijd ontstaan. De voorschriften van deze ideologie waren nog lang niet volledig ingevoerd in de gebruikelijke opvoeding van kinderen uit die klasse en als concept had ze invloedrijke rivalen. Niettemin functioneerde ze als ideaal in grote delen van de westerse cultuur met als kern het uitgangspunt dat kinderen in een gezin moesten opgroeien, de overtuiging dat de wijze waarop de kindertijd werd doorgebracht van doorslaggevend belang was voor het type volwassene dat uit het kind zou opgroeien en een toenemend besef dat de kindertijd zijn eigen rechten en privileges bezat.[100] Rond de eeuwwisseling laaide de discussie op omtrent de vraag wat nu het beste systeem was.

Ik wil erop wijzen dat volgens artikel 9 van het Keizerlijk decreet van 19 januari 1811 vondelingen, verlaten kinderen en wezen zoveel mogelijk moesten worden uitbesteed op het platteland. Men kan dus zeggen dat deze wet weeshuizen niet genegen was en dat dit nadelig kon zijn voor de voorstanders.

 

3.1. De instelling

 

Hevige voorstanders van de opvoeding in het tehuis konden niet verhinderen dat het aantal tegenstanders toenam en de kritieken zich opstapelden.

Een eerste bezwaar[101] luidde dat het ‘oude’ weeshuis in het geheel niets huiselijks had en vaak meer weg had van een kazerne dan van een opvangtehuis voor behoeftige kinderen. In de grote instellingen verbleven zo veel kinderen dat de bestuurders hen onmogelijk persoonlijk kenden. In kleinere instellingen was het personeel dan weer te beperkt en vaak ook onbekwaam, zodat het kind zich in beide inrichtingen dikwijls verloren en ongelukkig voelde. MAQUET pleitte ervoor dat het personeel van het tehuis met veel zorg zou worden uitgekozen. Volgens hem moest het toegewijd, geduldig, handig en vooruitziend zijn. Dat de realiteit enigszins afweek van dit ideaalbeeld, valt niet moeilijk te begrijpen als we weten dat het personeel in de instellingen doorgaans weinig opleiding had genoten – 80% had alleen lager onderwijs gevolgd – ,dat ze slechts vluchtig werden ingewerkt en het vooral moesten hebben van intuïtie en sterke zenuwen.

Toen men het gebrek aan deskundigheid van de opvoeders niet langer kon ontkennen, begon men circa 1920 in enkele van de grote inrichtingen cursussen in te richten voor het eigen personeel. Door de vele personeelmutaties beëindigde het merendeel van de cursisten de aangevatte opleiding echter niet.

De sfeer in het gesticht maakte het er zeker niet beter op : de lokalen waren koud, meestal eentonig, soms zelfs armoedig en onhygiënisch. Kruithof spreekt in dit verband over “oude gebouwen, stevig en solide als stationsgebouwen, met de huiselijkheid van wachtkamers”.

 

Een tweede verwijt[102] aan het adres van de traditionele instellingen betrof hun relatie met de wereld buiten het tehuis. Tot de Eerste Wereldoorlog leefden de kinderen sterk geïsoleerd van de buitenwereld. Contacten buiten het gesticht waren niet uitdrukkelijk verboden, maar de strakke dagindeling bood er weinig gelegenheid toe. Dit zorgde ervoor dat de kinderen geen gewone gezinssfeer kenden. Ze hadden nauwelijks vrienden buiten het tehuis en waren meestal op elkaar aangewezen. De instelling was – net zoals een klooster of een kazerne – een ‘total institution’, een besloten gemeenschap waarin door de permanente controle op hun gedrag een enorme druk kwam te liggen op de leden om zich aangepast te gedragen. In dit soort instellingen werd ‘goed’ – dit wil zeggen instituutaangepast – gedrag beloond en ‘slecht’ – dit wil zeggen ordeverstorend – gedrag bestraft. Primair stond een soepel verloop van de dagelijkse routine. Brodsky drukte het als volgt uit : “On est obligé, dans les internats à forte population, pour assurer la discipline générale, la marche des services, de réglementer tous les mouvements, de mécaniser toutes les activités, par l’application d’un code de prescriptions et de prohibitions qui rendent la vie monotone et détruisent chez les enfants toute spontanéité, toute initiative”.

Van het door Brodsky aangehaalde gevaar dat een kind in een dergelijk instituut apatisch ging functioneren, was men zich nochtans vaag bewust. Men sprak in dat verband over de ‘verstichting’ van het kind. Een andere benaming voor dit fenomeen was de ‘gestichtsdementie’, omdat het ging om een (door isolatie ontstane) vervreemding van de voortschrijdende tijd.

Weinig contact met het leven buiten het tehuis was per definitie niet altijd verkeerd. Integendeel, isolatie van het normaal maatschappelijk verkeer en van de soms verderfelijke invloed van de wereld buiten het gesticht was – zeker bij tijdelijke opnames – heilzaam. Bij een langdurige opname begon deze afzondering zich echter te wreken.

Bij het verlaten van het tehuis vielen deze regels plots weg en hoe beklemmend ze soms ook waren geweest, zonder hen werden de jongeren zonder enige vorm van bescherming de maatschappij ingestuurd. Dit “teruggaan naar de maatschappij” was de uiteindelijk bedoeling, al liet de werking van vele – in dit geval – weeshuizen niet uitschijnen dat men dit doel nastreefde, aldus Velge. In het gesticht moest het kind behoed worden tegen allerlei sociale gevaren om later diezelfde gevaren beter te kunnen trotseren. Dat het onwerkelijke instellingsleven in deze voorbereiding tekortschoot, ligt voor de hand. In de kunstmatige wereld van het weeshuis, kreeg het kind alles wat het nodig had voorgeschoteld zonder dat het ervoor hoefde te werken. Dit comfortabele leventje leek uiteraard absoluut niet op het gewone leven, waaraan de wezen later zouden deelnemen, en waar gewerkt diende te worden voor om te overleven.[103]

 

3.2. De uitbesteding

 

De gezinsplaatsing of uitbesteding van kinderen kon in het begin van de twintigste eeuw op heel wat sympathie rekenen. Velen waren ervan overtuigd dat dit systeem betere resultaten opleverde dan een opname in een instelling. Het gezin was en bleef voor het kind immers de meest geschikte leefwereld. Ondanks alle goede bedoelingen en doorgevoerde innovaties, bleef het werk in het weeshuis dan ook plaatsvervangend. Men nam de taak van de ouders weliswaar over, maar alle streven naar een gezellige huiselijke sfeer ten spijt, kon men nooit de pretentie voeren het niveau van een normaal gezin te bereiken.[104] Velge ging ervan uit dat door de hulp die de pleegouder zijn pupil gaf een zekere vorm van affectie tussen hen zou ontstaan en dat hun onderlinge band tot een (h)echte familieband zou uitgroeien. Bovendien kwam dit systeem tegemoet aan de belangen van het pleegkind én pleegouders : door aan de eersten de ouders te geven die ze ‘niet’ meer hadden en aan de laatsten de kinderen waarnaar ze ‘verlangden’.[105]

Een ander voordeel van het uitbestedingssysteem was dat het etiket ‘instellingskind’ verdween. Het kind bezocht dezelfde school en genoot dezelfde opvoeding als zijn dorps- en leeftijdsgenootjes, waardoor het op gelijke voet met hen kwam te staan.

Een laatste pluspunt was dat – hoe hoog de vergoeding ook mocht zijn die werd toegekend aan pleegouders – dit systeem minder duur bleef dan opname in een inrichting. Het plaatsen in gezinnen werd meestal verkozen door het Bureau van Weldadigheid, omdat dit het minste kosten met zich meebracht.[106]

 

De voorstanders van dergelijke opvoeding waren duidelijk overtuigd van de heilzame werking ervan. Maar geloofden ze met recht en rede in het heil van de gezinsopvoeding, met andere woorden was de praktijk even rooskleurig als de theorie?

Dat niet iedereen het daarmee eens was, blijkt uit het gegeven dat het ook vaak werd bevochten. De aangehaalde argumenten luidden dan gewoonlijk dat de pleegouders slechts uit winstbejag kinderen opnamen en dat de openbaren besturen enkel oog hadden voor de besparingen die dit systeem bood. In sommige gemeenten zou men de kinderen uitbesteed hebben aan het gezin dat het laagste bedrag vroeg.[107]

Voorstanders gingen er echter vanuit dat gezinsplaatsingen wel degelijk tot goede resultaten zouden leiden, indien ze op verstandige basis werden gedaan. De bestedelingen moesten worden toevertrouwd aan zorgvuldig uitgekozen gezinnen die konden garanderen dat de aan hen toevertrouwde kinderen goed zouden worden behandeld en verzorgd. Daarvoor was het noodzakelijk dat het kind – voordat het werd geplaatst – op verschillende domeinen (medisch, pedagogisch, …) grondig werd onderzocht. Ook de familie waarin het kind ging terecht komen, moest goedgekeurd worden. Om zijn beweringen kracht bij te zetten verwees DE VIGNE naar Frankrijk en Nederland waar het uitbestedingssysteem wel goede resultaten opleverde.[108]

 

Voor velen was pleeggezinplaatsing in het begin van de twintigste eeuw de enige goede manier om kinderen op te vangen die het zonder (geschikte) ouders moesten stellen. Ironisch genoeg bleek echter dat hoe feller men pleitte voor opvoeding in het gezin, hoe meer de internaatsverpleging toenam. Heel wat proletarische opvanggezinnen bleken immers niet te functioneren zoals het hoorde en hierdoor geraakten vele potentiële pleeggezinnen niet door de strenge selectie.[109]

Niet alleen de praktijk wees uit dat het traditionele tehuis nooit zou verdwijnen, ook de theorie voorzag dat het in een aantal gevallen zijn diensten kon blijven bewijzen. VELGE bijvoorbeeld was tegen de volledige afschaffing van de inrichtingen, omdat hij van mening was dat er omstandigheden waren waarin ze absoluut noodzakelijk bleven. Concreet dacht hij daarbij voornamelijk aan de opvoeding van “gebrekkige” en “abnormale” kinderen.[110] Eveneens Klootsema en Pierson – die het er nochtans over eens waren dat gezinsverpleging de voorkeur genoot – meenden dat er toch kinderen waren voor wie gestichtsopvoeding gewenst of zelfs noodzakelijk was. Achtergrond voor hun stellingname was dat het aantal wezen sterk was teruggelopen en dat de traditionele wezenverzorging stilaan verdween. Na de invoering van de kinderwetten rond de eeuwwisseling werden steeds meer verwaarloosde kinderen opgenomen. Onder hen bevonden zich kinderen die aanzienlijk moeilijker in de omgang waren en baat hadden bij het strenge regime van het gesticht.[111]

 

3.3. Het gezinsvervangend tehuis

 

In 1908 experimenteerde men in Amsterdam met verpleging in kleine paviljoenen. Ook Maquet achtte het mogelijk de voordelen van gezinsplaatsing te koppelen aan die van het weeshuis. Hij zag deze combinatie gerealiseerd in de tehuizen van het type “Haard der Weezen” of “Foyer des Orphelins”.[112]

Op 10 november 1914 werd de Foyer des Orphelins[113] opgericht te Brussel. Deze vereniging wenste kinderen uit gezinnen getroffen door de oorlog tijdelijk of definitief een nieuw thuis te bieden en hen alle zorgen te verstrekken die in normale omstandigheden door de ouders aan hun kinderen worden verleend. De initiatiefnemers verwierpen zowel het systeem van uitbesteding bij particulieren als de opname in een tehuis. Ze gingen ervan uit dat enkel de oprichting van kleine homes – bestemd voor maximum veertig kinderen onder leiding van een tweetal opvoed(st)ers – een degelijke garantie bood voor de opvoeding van weeskinderen. Men kan de Foyer dus beschouwen als de voorloper van het zogenaamd home-stelsel.

De tehuizen van de Foyer waren meestal grote villa’s of burgerhuizen, omgeven door een grote tuin en gelegen in de buitenwijken van de stad, liefst in de arbeiderswijken. Zo kon men de kinderen een realistisch beeld geven van hun toekomstig bestaan en tegelijkertijd hun zin voor arbeid stimuleren.

Via de inrichting van verschillende ruimtes beoogde men op de eerste plaats een familiale sfeer te creëren. Voldoende comfort maar geen overbodige luxe, aandacht voor gezelligheid en een voortdurende zorg voor orde en hygiëne waren de kenmerken van een gezonde en sfeervolle omgeving.

Naast het feit dat men de familie die het kind verloren had wou vervangen, lagen nog vijf andere principes aan de basis van deze weeshuizen te Brussel : co-educatie tot een bepaalde leeftijd, tot hun twaalfde werden meisjes en jongens samen opgevoed ; verdeling van opvoedkundige en onderwijskundige functies tussen het weeshuis en de school. Concreet betekende dit dat de opvoeding van de kinderen en de zorg voor hun intellectuele en morele ontwikkeling door het weeshuis werd waargenomen, en dat de kinderen voor het volgen van algemeen en beroepsonderwijs de bestaande scholen buiten het weeshuis bezochten; constante zorg voor de intellectuele en professionele ontwikkeling van de weeskinderen; morele opvoeding; tenslotte onderlinge hulp en ondersteuning.

 

4. De rol van de familie[114]

Meestal wordt de rol van de familie bij het opvoeden van wezen en verlaten kinderen in het verleden uit het oog verloren, doch deze was niet altijd even onbelangrijk. Indien men er toch aandacht voor heeft in de lectuur, dan focust men zich voornamelijk op ooms, tantes, neven of nichten die de taak van de biologische ouders overnemen en niet de grootouders. Dit komt door het vroegtijdig overlijden van de grootouders. Toch zijn er achttiende- en negentiende-eeuwse bewijzen dat hun hulp soms essentieel was en dan vooral als de familie in een crisisperiode verkeerde, zoals bij het overlijden van een ouder of het weggaan van een ouder.

In de nieuwe arbeidersbuurten die in de tweede helft van de negentiende eeuw in vrijwel alle steden van West-Europa werden gevormd, werd de basis gelegd voor wat in Engeland het ‘mum-patroon’ is genoemd : de nauwe verbondenheid en veelvuldige contacten tussen moeders en hun gehuwde dochters die zich in de nabijheid van het ouderlijk huis vestigden, en die de spil vormden van een heel netwerk van buren en verwanten die elkaar wederzijds konden helpen. Dit patroon kwam ook voor in andere landen.[115]

Er was een onderscheid tussen families die op het platteland woonden en zij die in de stad verbleven. Op de buiten woonden de familieleden dichter bij elkaar of soms samen, zodat bij het overlijden van de ouders de kinderen eerder bij hen terecht kwamen. In de stad daarentegen zouden de families minder contact met elkaar gehad hebben, waardoor men de kinderen toevertrouwde aan kennissen. Dit was echter geen algemene situatie, want de plattelandsbevolking die naar de stad trok vestigden zich vaak in steden waar al familieleden of dorpsgenoten woonden. Ze namen als kostgangers hun intrek bij verwanten. Naast het geografisch verschil bestond er eveneens een sociaal onderscheid. Rijkere families kozen eerder om een kindermeisje in dienst te nemen.

Code Napoleon zorgde ervoor dat bij het overlijden van beide ouders de grootouders ervan konden ‘genieten’. Vanaf toen verleende men bij onenigheid tussen de verschillende familieleden het voogdijschap geheel aan de grootvader, liefst van vaderszijde omdat deze dezelfde naam had als het kind. Als de kinderen wees werden en hun broers of zussen waren oud genoeg, dan gaf men de voorkeur aan het behouden van de eenheid in het gezin en aan de continuïteit van het vroegere leven. Het liefst gaf men de kinderen aan jonge mensen.

Men koos volgens mij eerder voor andere familieleden dan de grootouders wanneer het om jonge kinderen ging. Zo was er meer kans dat de kinderen gespaard bleven van een tweede ‘ouderverlies’. Hoewel men rekening moet houden dat in de negentiende eeuw zowel jong als oud veel kans hadden om te sterven door ziekte, honger, enz. . Natuurlijk is het ook zo dat men sommige broers of zussen van de overleden ouders zelf zo’n zes à zeven kinderen hadden en dat het moeilijk was om er nog één of meerdere bij te nemen. Grootouders daarentegen hadden meestal geen andere kinderen meer. Maar deze mensen waren fysiek niet altijd opgewassen voor deze taak. Dit argument werd waarschijnlijk gehanteerd om zich juridisch van het voogdijschap vrij te stellen.

 

Het kwam meer voor dat slechts één van de ouders stierf. De grootouders trachten toen in de meeste gevallen de overleden ouder te vervangen. De vorm van hun bijdrage hing af van de sekse van de overlevende ouder. Indien de vader stierf, werden vele kinderen bij de grootouders thuis opgenomen, terwijl de moeder ging werken. Een andere keuze was dat de vrouw met haar kinderen bij haar (schoon)ouders ging wonen. De vrouwen konden ook hertrouwen, maar financieel was dit niet gunstig doordat zij een soort bruidschat moesten geven of hun bezittingen in vruchtgebruik laten. Bij het overlijden van de moeder gingen de kinderen bij hun grootouders wonen. Binnen de mentaliteit van de negentiende eeuw was het verzorgen van jonge meisjes en jongens immers een vrouwentaak. Een andere reden waarom de man niet bij zijn (schoon)ouders introk, was omdat op deze manier de autonomie van de twee mannelijke generaties – (schoon)vader en (schoon)zoon – gerespecteerd bleef. Dit was de algemene situatie, uitzonderingen kwamen altijd wel eens voor.

Als de overlevende ouder hertrouwde – meestal de vader – ontstonden er soms conflicten tussen de kinderen uit het eerste huwelijk en de stiefvader of –moeder. Dit dreef de grootouders er soms toe om voor te stellen de kinderen bij hen in huis te nemen of om hun verblijf te verlengen als de weduwnaar zijn kinderen al aan zijn (schoon)ouders had toevertrouwd.

 

De situatie bij verlaten kinderen wordt nergens besproken, maar naar mijn mening zullen zij op een gelijkaardige wijze zijn opgevangen in hun familie. Tenzij de familie – zoals de wereld – minder medelijden had met verlaten kinderen dan met weesjes.

 

5. Besluit

 

Het kind is een historisch object dat zeer moeilijk te begrijpen is, omdat we het bijna nooit ‘in vivo’ kunnen waarnemen maar enkel via de sporen die volwassenen ons hebben achtergelaten. Bovendien is er geen coherentie in het materiaal in de periode van de oudheid tot vandaag. Eigenlijk ging het bij veel recente historische geschriften met betrekking tot het kind eerder over ouders dan over kinderen. De vraag die gesteld wordt is : hielden ouders van hun kinderen? Of kinderen al dan niet van hun ouders hielden is kennelijk niet aan de orde. Op deze wijze gesteld kan de vraag niet beantwoord worden. Enerzijds omdat men niet zo veel weet – en ook nooit zal weten – over de intimiteit van ouder-kindrelaties. Anderzijds omdat de vraag suggereert dat men liefde als zodanig zou herkennen en de afwezigheid ervan zou opmerken alsof het een voorwerp zou zijn. We moeten eveneens rekening houden met het feit dat de relaties binnen elk gezin variëren en dat mentaliteitsgeschiedenis een moeilijk punt is, we moeten ons trachten in te leven in de gedachten van de ander.

 

Ik merk op dat men nergens spreekt van het feit dat in sommige instellingen de kinderen rond hun twaalfde naar een leermeester werden gezonden. Het is niet dat het tochtje naar hun leermeester nu zo’n verschil maakte, maar ze kwamen toch even buiten de instelling. Ze hadden waarschijnlijk geen tijd om dan contact te leggen met de buitenwereld, doch ze zagen en voelden dan waarschijnlijk eerder hoe de echte wereld buiten de instelling was.

Men sprak dat de ‘tehuiskinderen’ nauwelijks vrienden hadden buiten de instelling. In een gezin zal een kind meer vrijheid gehad hebben, maar men heeft dan toch ook maar een beperkte vriendenkring en men was dan toch ook op degenen aangewezen die men kende. Men maakt zijn vrienden in de omgeving waarin men zich bevindt.

Ik wil ook even ingaan op hetgeen VELGE naar voren bracht. In de hoofdstukken waarin ik de door mij bestudeerde instellingen bespreek, laat ik zien dat de kinderen moesten meehelpen bij het opruimen, afwassen, e.d. maar vooral dat ze een beroep aanleerden. Het geld dat ze hiermee verdienden, stonden ze gedeeltelijk af aan de instelling voor het gebruikte materiaal en voor hun onderhoud. De kinderen kregen dus niet alles wat ze nodig hadden voorgeschoteld zonder dat ze ervoor hoefden te werken, zoals VELGE beweerde.

 

Als ik de theorie en de praktijk van het opvangen van kinderen in een pleeggezin samenvoeg, kom ik tot een tweevoudige conclusie.

Enerzijds bood de uitbesteding de beste waarborgen – zowel vanuit opvoedkundig als vanuit sociaal oogpunt – indien men het op een degelijke wijze toepaste. Om tot een gunstige toepassing van het systeem te komen, moest er aan twee voorwaarden voldaan worden. Ten eerste was men verplicht de plaatsingscontracten met de nodige strengheid op te stellen. De tweede conditie betrof het alimentatiegeld. Deze vergoedingen moesten voldoende hoog zijn om een behoorlijke verzorging van de kinderen te verzekeren.

 

Ik wou in dit deel aantonen dat de hulp van familie bij het wegvallen van de ouder(s) niet over het hoofd kan gezien worden. Wie wettelijk het voogdijschap verkreeg, hing af van de familiesamenstelling en van de leeftijd van broers en zussen bijvoorbeeld.

Nergens wees men op financiële zijde. Men besprak niet waar de grootouders het geld haalden om de opvoeding van de kinderen te betalen. Bij halfwezen zal dat hoogstwaarschijnlijk de overlevende ouder geweest zijn. De grootouders van volle wezen zullen misschien een deel gekregen hebben van de openbare onderstand, het geld dat ze anders aan pleeggezinnen of instellingen moesten geven. Sommige grootouders konden het ook zelf hebben gefinancierd, als de grootvader tenminste nog werkte.

Een ander vraagteken plaats ik bij het feit dat de weduwnaar niet met zijn kinderen bij de (schoon)ouders ging wonen. De generaties leefden vroeger immers samen onder één dak en was het probleem van de autoriteit er toch ook aanwezig.

Ver van een innovatie te zijn die gerechtvaardigd wordt door het langer leven en de uitbreiding van gepensioneerden na Wereldoorlog II, kennen de vormen van ‘grootouderssolidariteit’ dus een lange traditie.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[2] CUNNINGHAM (H.), Het kind in het Westen. Vijf eeuwen geschiedenis. (vertaald door A. van den Tempel), Amsterdam, Van Gennep, 1997, pp. 177 – 178 en D’HOKER (M.), FLABA (M.), HELLINCKX (W.) & MORTELMANS (I.) (red), Het kind in de inrichting. 150 jaar residentiële zorg voor kinderen met psychosociale problemen. (Catalogus van de tentoonstelling 25 april – 16 mei 1986). , Leuven, K.U.L. Faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen, 1986, pp. 16 – 17.

[3] DANNEEL (M.), Weduwen en wezen in de late Middeleeuwen. Een juridische en sociografische benadering vanuit het Brugse voorbeeld. , Gent, R.U.G. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1981, 247 p. (Vakgroep Middeleeuwen).

[4] MICHEL (V.), Zonder moeders vleugels : de wezenzorg in de openbare instellingen van Antwerpen, 1914 – 1940. , Leuven, K.U.L. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1995, 245 p. (Vakgroep Pedagogische Wetenschappen) ; VERSTRAETEN (E.), De wezenzorg in de openbare instellingen van de stad Antwerpen (1870 – 1914). , Leuven, K.U.L. (Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling), 1994, 255 pp. (Vakgroep Hedendaagse Geschiedenis) ; COOREMANS (L.), Wezenzorg : de weeshuizen van de Gentse openbare liefdadigheid (1919 – 1940). , Gent, R.U.G. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1985, 217 p. (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis) ; DE GREVE (A.) & VAN EETVELT (I.), De zorg voor wezen, vondelingen en verlaten kinderen georganiseerd door openbare instanties te Gent in de 19e eeuw. , Gent, R.U.G. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1980, 293 p. (Vakgroep Pedagogische Wetenschappen) ; DE KEYSER (M.), Wezenzorg : de weeshuizen van de Gentse openbare liefdadigheid (1890 – 1918). , Gent, R.U.G. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1985, 224 p. (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis) ; DUMOULIN (K.), De zorg voor vondelingen en verlaten kinderen te Leuven in de periode 1849 – 1860 : bijdrage tot de studie van de sociale en pedagogische problematiek betreffende het te vondeling leggen of het verlaten van kinderen ... . , Leuven, K.U.L (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1990, 156 p. (Vakgroep Historische pedagogie) ; VERHAERT (C.), De zorg voor vondelingen en verlaten kinderen te Leuven in de Nederlandse tijd (1815 – 1830). , Leuven, K.U.L. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1990, 290 p. (Vakgroep Pedagogische Wetenschappen, Historische Pedagogiek) en VERHEYEN (A.), De zorg voor vondelingen en verlaten kinderen te Leuven, 1830 – 1848. , Leuven, K.U.L. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1989, 213 p. (Vakgroep Pedagogische Wetenschappen, Historische Pedagogiek).

[5] Ik wil er echter op wijzen dat men in het archief druk bezig is om alles op punt te stellen en alle dozen te herbekijken om een nieuwe inventaris op te maken.

[6] DE KEYSER (M.), op.cit. , pp. 35.

[7] DE GREVE (A.) & VAN EETVELT (I.), op.cit. ,pp. 15.

[8] BLOM-VERLINDEN (M.), “Vondelingen en bestede kinderen te Gent en te Antwerpen, 1750 – 1815” , in : Annalen van de Belgische vereniging voor hospitaalgeschiedenis , 10, 1972, pp. 85.

[9] VAN DAMME (D.), Armenzorg en de staat. Comparatief-historische studie van de origines van de moderne verzorgingsstaat in West-Europa (voornamelijk achttiende tot begin negentiende eeuw). , Gent, s.n., 1990, pp. 12.

[10] LIS (C.), SOLY(H.) & VAN DAMME (D.), Op vrije voeten? Sociale politiek in West-Europa, 1450 – 1914. , Leuven, Kritak, 1985, pp. 11 en VAN DAMME (D.), op.cit. , pp. 14.

[11] LIS (C.), SOLY(H.) & VAN DAMME (D.), op.cit. , pp. 11 - 18.

[12] LIS (C.), SOLY(H.) & VAN DAMME (D.), op.cit. , pp. 18 - 22.

[13] VAN LEEUWEN (M.H.D.), Sociale zorg. , Zutphen, Walburg Pers, 1994, pp. 6 (Cahiers voor Lokale en Regionale Geschiedenis, 12).

[14] RYCKAERT(M.) & VANDEWALLE (A.), Brugge. De geschiedenis van een Europese stad. , Tielt; Lannoo, 1999, pp. 176.

[15] GEIRNAERT (N.) & VANDAMME (L.), Brugge, een verhaal van 2000 jaar. , Brugge, Stichting Kunstboek bvba, 1996, pp. 116 – 117 en RYCKAERT(M.) & VANDEWALLE (A.), op.cit. , pp. 169 - 171.

[16] BRUGGEMAN (M.) & LELOUP(W.), Brugge en kant. Een historisch overzicht. , Brugge, Marc Van de Wiele, 1985, pp. 181 - 182 ; GEIRNAERT (N.) & VANDAMME (L.), op.cit. , pp. 102 – 104 en RYCKAERT(M.) & VANDEWALLE (A.), op.cit. , pp. 178 – 179.

[17] RYCKAERT(M.) & VANDEWALLE (A.), op.cit. , pp. 177.

[18] BRUGGEMAN (M.) & LELOUP(W.), op.cit. , pp. 186 ; RYCKAERT(M.) & VANDEWALLE (A.), op.cit. , pp. 181 - 182 en VERMEERSCH (V.), Brugge. , Antwerpen, Mercatorfonds, 2002, pp. 133 – 134 (Steden in Europa, 2).

[19] Gazet van Brugge, 7.05.1878/1 , 1.06.1880/1 en Journal de Bruges, , 25.06.1880/1 , 24.07.1880/1, 13.11.1880/1 , 16.06.1882/1 , 23.09.1882/1 , 6.11.1882/1.

[20] RAU (J.A.), Het Brugge van toen., Brugge, Marc Van de Wiele, 1980, pp. 7 en RYCKAERT (M.), Brugge. , Brussel, Gemeentekrediet van België, 1991, pp. 143 (Historische stedenatlas, 2).

[21] VAN EENOO (R.), Een bijdrage tot de geschiedenis der arbeidersbeweging te Brugge (1864 – 1914)., Leuven, Nauwelaerts, 1959, pp. 16.

[22] GEIRNAERT (N.) & VANDAMME (L.), op.cit. , pp. 126 en RYCKAERT(M.) & VANDEWALLE (A.), op.cit. , pp. 199.

[23] VERMEERSCH (V.), op.cit. , pp. 189 – 190 en zie bijlage 1 : Bevolkingsevolutie in Brugge voor de periode 1840 – 18 . Vanaf 1850 houden we nog enkel rekening met “population de droit” (uitleg zie bijlage)

[24] Zie mijn taak over de gemeente Sint-Andries voor de cursus ‘Oefeningen Nieuwste Tijden’, academiejaar 2001 – 2002.

[25] RYCKAERT (M.), op.cit. , pp. 150.

[26] Zie bijlage 2 : Aantal behoeftige personen thuis geholpen (dus door het Bureel van Weldadigheid) voor de jaren 1840 - 1925.

[27] Zie bijlage 3 : Vergelijking tussen West- en Oost-Vlaanderen van het aantal behoeftige personen in de steden en op het platteland voor de jaren 1843, 1846, 1847 en 1848.

[28] Zie onder andere RAU (J.A.), Het Brugge van ... , Brugge, Marc Van de Wiele, 1980, pp. 7.

[29] RYCKAERT(M.) & VANDEWALLE (A.), op.cit. , pp. 177.

[30] VANHOUTRYVE (A.), Een koninklijke filantropische kring “De Vrienden van den schamelen arme” of “Les Amis du pauvre honteux”. , s.l., De Schamele Arme v.z.w., s.d., pp. 60 - 61.

[31] MICHIELS (G.) & DEZUTTER (W.), Uit de wereld der Brugse mensen : de fotografie en het leven te Brugge 1839 – 1918. , Brugge, Westvlaamse Gidsenkring, 1993, pp. 153 – 155, 158.

[32] DE SMET (J.), Brugge rond 1830. , Brugge, Gidsenbond, 1958, pp. 17.

[33] VAN EENOO (R.), op.cit. , pp. 28.

[34] MICHIELS (G.) & DEZUTTER (W.), op.cit. , pp. 159.

[35] VAN HOUTTE (J.A.), De geschiedenis van Brugge. , Tielt, Lannoo, 1982, pp. 504.

[36] Bijlage 4 : Aantal jongeren (tot en met 18 jaar) opgesloten in de verschillende penitentiaire instellingen in West- en Oost-Vlaanderen.

[37] DE SMET (J.), op.cit. , pp. 15 - 16.

[38] VAN EENOO (R.), op.cit. , pp. 12.

[39] RYCKAERT(M.) & VANDEWALLE (A.), op.cit. , pp. 178.

[40] RAU (J.A.), Het Brugge van … , pp. 8 ; RAU (J.A.), Brugge, de memoires van een stad. , Brugge, Marc Van de Wiele, 1984, pp. 10 en VERMEERSCH (V.), op.cit. , pp. 12.

[41] 40, 34 Belgische frank = 1 Euro.

[42] CUNNINGHAM (H.), Het kind in het Westen. Vijf eeuwen geschiedenis. (vertaald door A. van den Tempel), Amsterdam, Van Gennep, 1997, pp. 27.

[43] VAN DAMME (D.), Armenzorg en de staat. Comparatief-historische studie van de origines van de moderne verzorgingsstaat in West-Europa (voornamelijk achttiende tot begin negentiende eeuw). , Gent, s.n., 1990, pp. 271.

[44] BASSENS (J.), De openbare weldadigheid te Brugge 1776 – 1830 : een instrument in de sociale politiek van de Brugse elite. , Gent, R.U.G. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1987, pp. 164 (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis) en DE VESTELE (B.), Bijdrage tot de studie van de stad Brugge tijdens de crisisjaren 1840 -1850 : De rol van het Bureel van Weldadigheid. , Gent, R.U.G. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1997, pp. 62 (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis).

[45] BASSENS (J.), op.cit. , pp. 164.

[46] LIS (C.) & SOLY(H.), Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa. , Antwerpen, 1980, Standaard wetenschappelijke uitgeverij, pp. 119.

[47] BASSENS (J.), op.cit. , pp. 165 en DE VESTELE (B.), op.cit., pp. 63.

[48] Een ‘gasthuis’ was een liefdadige inrichting waar zieken, m.n. onvermogenden, opgenomen en behandeld werden tot bij hun genezing of vertrek. Een ‘godshuis’ was een verblijf- of toevluchtshuis waar men ouderlingen, invaliden, ongeneesbare personen en weeskinderen onderbracht.

[49] BASSENS (J.), op.cit. , pp. 166 – 169, 191; DUCPETIAUX (E.),Institutions de Bienfaisance de la Belgique. Résumé statistique. Extrait du Rapport décennal sur la situation administrative du royaume (1841 – 1850). , Bruxelles, Th. Lesigne, 1852, pp. 2, 22, 32 en VELGE (H.), La protection de l’enfance en Belgique. Son passé, son avenir. Tome 1 : La protection de l’enfance en Belgique avant la Guerre. , Bruxelles, Goemaere, 1919, pp. 31 – 34.

[50] COOREMANS (L.), Wezenzorg : de weeshuizen van de Gentse openbare liefdadigheid (1919 – 1940). , Gent, R.U.G. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1985, pp. 16 (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis) en DELEECK (H.), De sociale zekerheid tussen droom en daad : theorie, onderzoek, beleid. , Deventer, Van Loghum Slaterus, 1980, pp. 12.

[51] GRELL (P.), L’organisation de l’assistance publique. , Bruxelles, Contradictions, 1976, pp. 105 – 106.

[52] REYNGOUDT (A.), De sociale bijstand en de bestrijding van de armoede in 5 landen van de Europese Gemeenschap (België, Nederland, Luxemburg, Frankrijk en Groot-Brittanië). , Gent, R.U.G. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1988, pp. 20 (Vakgroep Sociale Wetenschappen).

[53] COOREMANS (L.), Wezenzorg : de weeshuizen van de Gentse openbare liefdadigheid (1919 – 1940). , Gent, R.U.G. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1985, 217 p. (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis) en MICHEL (V.), Zonder moeders vleugels : de wezenzorg in de openbare instellingen van Antwerpen, 1914 – 1940. , Leuven, K.U.L. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1995, pp. 74 - 76 (Vakgroep Pedagogische Wetenschappen).

[54] VAN GEMERT (L.), Kleine slachtoffers van de grote oorlog : de werking van het Belgian Orphan Fund en het Nationale Werk voor Oorlogswezen, 1914 – 1926. , Leuven, K.U.L. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1987, pp. 34 – 38, 42 - 44 (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis).

[55] VAN GEMERT (L.), op.cit. , pp. 20 – 24, 80.

[56] Bijlage 1 : opsomming van de wetten aangaande wezen, verlaten kinderen en vondelingen en weldadigheid algemeen + 1a, b, c, d, e inhoud van vijf wetten of besluiten.

[57] SOUDAIN DE NIEDERWERTH (Ch.) (ed.), Code administratif des établissements de bienfaisance ou receuil complet des lois, arrêtés et règlements en vigeur en Belgique, concernant les hospices, les bureaux de bienfaisance, les Monts-de Piété, le régime des enfants trouvés, les insensés, les indigens en général, les dépôts de mendicité, les colonies agricoles et l’hospice royal de messines. , Bruxelles, Berthot, 1837, pp. 164. Ik gebruik hier de moderne schrijfwijze, vroeger schreef men “enfans”.

[58] CUNNINGHAM (H.), Children and childhood in Western society since 1500., London, Longman, 1995, pp. 127 (Studies in Modern History) en DE KEYSER (M.), Wezenzorg : de weeshuizen van de Gentse openbare liefdadigheid (1890 – 1918). , Gent, R.U.G. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1985, pp. 48 (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis).

[59] HERTOGS (E.), Code des Bureaux de Bienfaisance ou traité alphabétique de l’assistance à domicile. , Bruxelles, Xavier Havermans, 1884, pp. 16.

[60] Pandectes Belges. Inventaire général du droit belge à la fin du XIXème siècle., deel 1, term Enfant abandonné ou trouvé, nr. 2.

[61] DE WATTEVILLE (A.), Législation charitable ou recueil des lois, arrêttés, décrets, ordannances royales, avis du conseil d’état, circulaires, décisions et instructions des Ministres de l’Intérieur et des finances, arrêts de la cour des comptes, etc., qui régissent les établissements de bienfaisance, mise en ordre et a annotée. , Paris, Alexandre Heois, 1843, pp. 158. Dit keizerlijk decreet was de eerste bepaling in de Franse tijd die de drie hier besproken categorieën omvatte.

[62] MICHEL (V.), op.cit. , pp. 58.

[63] Hier maak ik een onderscheid tussen het Franse Wetboek van Strafvordering van 27 november 1808, die pas op 1 januari 1811 van kracht was en het ‘nieuwe’ strafwetboek van 1867. Na 1830 nam de Belgische staat – in het spoor van de Franse en in mindere mate Hollandse regimes – de toen heersende opvattingen inzake strafrechterlijke repressie over. Reeds in de grondwet werd de eis tot herziening van het strafwetboek ingeschreven, maar deze herziening zal pas in 1867 afgesloten worden.

[64] DERMOND (Ch.), Les enfants abandonnés. Conférence donnée le 28 octobre 1910 à l’Université Populaire d’Anvers. , Anvers, 1910, Flor Burton, 1910, pp. 23.

[65] VELGE (H.), op.cit. , pp. 145.

[66] Pandectes Belges., deel 1, term Enfant abandonné ou trouvé, nrs. 26, 27, 46, 47, 48, 52, 75 en Pasinomieou collection complète des lois, décrets, arrêtés et règlements généraux qui peuvent être invoqués en Belgique. , 3e série: tome 4 (1834), pp. 160 – 162.

[67] Pandectes Belges., deel 14, term Bureau de bienfaisance, nrs. 623, 625, 626.

[68] HERTOGS (E.), op.cit. , pp. 11.

[69] Pandectes Belges., deel 1, term Enfant abandonné ou trouvé 75.

[70] DE KEYSER (M.), Wezenzorg : de weeshuizen van de Gentse openbare liefdadigheid (1890 – 1918). , Gent, R.U.G. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1985, pp. 28 – 32 (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis) en

Pandectes Belges., deel 72, term Orphelin, nrs. 7 t.e.m. 11, 26, 33, 39, 40, 41, 42.

Voordien bestonden er al bepalingen hieromtrent, zoals deze van 1791, 1793, jaar III (1794 – 1795) en jaar V(1796 – 1797). De bepalingen van jaar XIII (1804 – 1805) vulden de lacunes op en artikelen 15, 16, 21 van het decreet van 1811 vervolledigden de wet van XIII.

[71] Pandectes Belges., deel 24, term Conseil de tutelle, hoofdstuk III: Conseil de tutelle des enfants admis dans les hospices, nrs. 90, 91, 92, 95, 111.

[72] VELGE (H.), La protection de l’enfance en Belgique. Son passé, son avenir. Tome 1 : La protection de l’enfance en Belgique avant la Guerre. , Bruxelles, Goemaere, 1919, pp. 37 – 39.

[73] Pandectes Belges., deel 1, term Enfant abandonné ou trouvé, nrs. 125 – 131 en Pandectes Belges., deel 72, term Orphelin, nrs. 17, 20, 23, 24.

[74] DE WATTEVILLE (A.), op.cit. , pp. 158 – 159.

[75] DERMOND (Ch.), op.cit. , pp. 14.

[76] DUCPETIAUX (E.), Du sort des enfants trouvés et abandonnés en Belgique. Bulletin de la Commission centrale de statistique de Belgique. Extrait du tome I. , Bruxelles, s.n., 1841, pp. 44.

[77] BLOM-VERLINDEN (M.), “Vondelingen en bestede kinderen te Gent en te Antwerpen, 1750 – 1815.”, in : Annalen van de Belgische vereniging voor hospitaalgeschiedenis , 10, 1972, pp. 81.

[78]MICHEL (V.), op.cit. , pp. 64, Pandectes Belges., deel 1, term Enfant abandonné ou trouvé, nr. 122 en Pandectes Belges., deel 72, term Orphelin, nr. 28.

[79] DERMOND (Ch.), op. cit. , pp. 15.

[80] HERTOGS (E.), op.cit. , pp. 10 – 19 en Pandectes Belges., deel 1, term Enfant abandonné ou trouvé, pp. 151 – 152 en nrs. 133, e.v.

[81] DENECKERE (G.), “Kinderen van de straat. Het ‘bandeloze’ kind als abnormaliteit in het negentiende-eeuwse Gent”, in : LIS (C.) & SOLY (H.) (red.), Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief. , Brussel, VUBPRESS, 2001, pp. 308.

[82] STEVERLYNCK (C.), Kleine martelaars : een historisch document over misbruikte kinderen, kindermishandeling, incest en prostitutie. , Antwerpen, Icanus, 1997, pp. 78.

[83] Artikels 355 t.e.m. 360 ; Dezelfde bepalingen maar andere hoofdstukken stipuleerden de straffen voor de ‘andere persoon’.

[84] Hier was enkel sprake van “delaissement” en niet van “exposer”.

[85] HERTOGS (E.), op.cit., pp. 14.

[86] DE WATTEVILLE (A.), op.cit. , pp. 196.

[87] Pandectes Belges., deel 1, term Enfant abandonné ou trouvé, nr. 6.

[88] DE WATTEVILLE (A.), op.cit. , pp. 158 ; STEVERLYNCK (C.), op.cit. , pp. 83, 84 en VANDENBROEKE (C.), “Voor het ongeluk geboren : vondelingen en verlaten kinderen.”, in : Vrijen en trouwen van de middeleeuwen tot heden : seks, liefde en huwelijk in historisch perspectief. , Brussel, Elsevier, 1986, pp. 209.

[89] DUMOULIN (K.), De zorg voor vondelingen en verlaten kinderen te Leuven in de periode 1849 – 1860 : bijdrage tot de studie van de sociale en pedagogische problematiek betreffende het te vondeling leggen of het verlaten van kinderen ... . , Leuven, K.U.L (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1990, pp. 95 (Vakgroep Historische pedagogie).

[90] DENECKERE (G.), art.cit., pp. 308.

[91] Pandectes Belges., deel 1, term Enfant abandonné ou trouvé, nrs. 11, 19.

[92] http://www.fhk.eur.nl/personal/r.dekker/INL1KIND.html

[93] De Nederlandse vertaling is gebaseerd op die tweede uitgave. ARIES (Ph.), De ontdekking van het kind. Sociale geschiedenis van school en gezin. (vertaald door L. Knippenberg en J. Tielens), Amsterdam, Bert Bakker, 1987, pp. 9.

[94] BECCHI (E.), & JULIA (D.) (dir.), Histoire de l’enfance en occident. 1 : De l’Antiquité au XVIIe siècle. (traduit par J.P. Bardos), Paris, Seuil, 1998, pp. 15 – 17.

[95] VAN DAMME (D.) & SIMON (F.), “De ontwikkeling van het kind en de verandering van de volwassene. Philippe Ariès en de geschiedenis van kind, school en gezin.”, in : Tijdschrift voor Opvoeding en Onderwijs. Persoon en gemeenschap. , 41, 1989, 9, pp. 331.

[96] CUNNINGHAM (H.), Het kind in het Westen. Vijf eeuwen geschiedenis. (vertaald door A. van den Tempel), Amsterdam, Van Gennep, 1997, pp. 13 – 14. Die boekdelen werden voor het eerst gepubliceerd in Zwitserland in 1939 en in de jaren zeventig waren ze in het Engels vertaald.

[97] BECCHI (E.), & JULIA (D.) (dir.), op.cit. , pp. 19 – 25 en DEPAEPE (M.), De pedagogisering achterna : aanzet tot een genealogie van de pedagogische mentaliteit in de voorbije 250 jaar. , Leuven, Acco, 1998, pp. 21 – 22.

[98] http://www.fhk.eur.nl/personal/r.dekker/INL1KIND.html

[99] DUPONT–BOUCHAT (M.S.) & PIERRE (E.) (eds.), Enfance et justice au XIXe siècle. Essays d’histoire comparée de la protection de l’enfance 1820 – 1914. France, Belgique, Pays-bas, Canada. , Paris, Presses Universitaires de France, 2001, pp. 11, 23, 27, 44, 45, 46, 47, 48, 50.

[100] CUNNINGHAM (H.), op.cit. , pp. 59.

[101] KRUITHOF (B.), MOUS (T.) & VEERMAN (Ph.) (red.), Internaat of pleeggezin, 200 jaar discussie , Utrecht, WIJN, 1981, pp. 103 – 105 en TER SCHEGGET (H.), Het kind van de rekening. Schetsen uit de voorgeschiedenis van de kinderbescherming. , s.l., Samson Uitgeverij Alphen aan den Rijn, 1976, pp. 195 – 196 (Sociale en culturele reeks).

[102] DANKERS (J.J.), VERMEUL (J.) & WIT (O.C.), Als een groot particulier huisgezin : opvoeden in het Utrechtse burgerweeshuis tussen caritas en staatszorg, 1813 – 1991. , Zutphen, Walburg pers, 1991, pp. 168, 219 en KRUITHOF (B.), MOUS (T.) & VEERMAN (Ph.) (red.), op.cit. , pp. 103 – 104.

[103] VELGE (H.), La protection de l’enfance en Belgique. Son passé, son avenir. Tome 2 : La protection de l’enfance en Belgique pendant la Guerre. , Bruxelles, Goemaere, 1919, pp. 21 – 22.

[104] TER SCHEGGET (H.), op.cit. , pp. 199.

[105] VELGE (H.), op.cit. , pp. 18. Ik schrijf ‘niet’, omdat het hier niet enkel gaat om wezen (zoals bij Velge) maar ook om verlaten kinderen en vondelingen waar de ouders meestal wel nog leven ; ‘verlangen’, want men moet rekening houden dat sommige mensen misbruik maakten van de kinderen.

[106] VELGE (H.), op.cit. , pp. 19.

[107] KRUITHOF (B.), MOUS (T.) & VEERMAN (Ph.) (red.), op.cit. , pp. 108.

[108] DE VIGNE (J.), De verpleging der weeskinderen. (Redevoering uitgesproken in de gemeenteraad van Gent op 28 maart 1891). , Gent, Annoot Braeckman, 1891, pp. 18 – 23.

[109] KRUITHOF (B.), MOUS (T.) & VEERMAN (Ph.) (red.), op.cit. , pp. 7.

[110] VELGE (H.), op.cit. , pp. 22.

[111] KRUITHOF (B.), MOUS (T.) & VEERMAN (Ph.) (red.), op.cit. , pp. 97.

[112] KRUITHOF (B.), MOUS (T.) & VEERMAN (Ph.) (red.), op.cit. , pp. 52 - 53.

[113] MICHEL (V.), Zonder moeders vleugels : de wezenzorg in de openbare instellingen van Antwerpen, 1914 – 1940. , Leuven, K.U.L. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1995, pp. 51 - 56 (Vakgroep Pedagogische Wetenschappen).

[114] GOURDON (V.), Histoire des grands-parents. , Mesnil sur l’Estrée, Perrin, 2001, pp. 23 – 34, 62 en SERVAIS (P.), Histoire de la famille et de la sexualité occidentales (XVIe – Xxe siècle). , Louvain-la-Neuve, Academia-Erasme, 1993, pp. 58 – 59.

[115] ZWAAN (T.) (red.), Familie, huwelijk en gezin in West-Europa. Van Middeleeuwen tot moderne tijd. , Amsterdam, Open universiteit, 1993, pp. 203.