Meisjesonderwijs te Brugge 1900-1930. (Mieke Brichaux)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

INLEIDING

 

A. Probleemstelling

 

1. Inleiding op het thema

 

In de negentiende eeuw was de positie van de vrouw minderwaardig aan die van de man. Op het vlak van arbeid, positie binnen het gezin en sociale status kon de vrouw minder gewicht in de schaal werpen dan de man. Deze ongelijkheid tussen beide seksen lokte veel protest uit vanuit feministische hoek. Vanuit deze beweging trachtten de vrouwen hun positie te verbeteren, toch konden ze rekenen op veel onbegrip van de meeste mannen.

 

De Gentse hoogleraar Moke betreurde de manier waarop de burgervrouwen hun onderdanige positie bleven behouden. Hij betreurde het dat deze vrouwen hun lot niet in eigen handen namen en probeerden aan deze vicieuze cirkel te ontsnappen: ‘De moeder, die er zelf de kwellingen van ondervonden heeft, kan er nauwelijks aan denken op een zekere dag haar dochters ervan te vrijwaren, zelfs al begrijpt zij de oorzaak van hun ellende. Waar zal zij inderdaad in de huidige omstandigheden de middelen vinden om hen te beschutten tegen dezelfde verwaarlozing?’[1] Moke zag als enige oplossing het onderwijs, door het onderwijs kon de vrouw een betere maatschappelijke positie verwerven. Het volgen van onderwijs kon niet beschouwd worden als de enige oplossing die alle ongelijkheid tussen man en vrouw zou oplossen. Toch was het volgen van degelijk onderwijs een belangrijke manier om de positie van de vrouw te verbeteren.

 

‘Volgens de socialisatietheorie heeft het onderwijs een aantal functies te vervullen, die niet direct werden opgenomen in haar formele doelstellingen. Deze functies zijn legitimatie, identificatie en kwalificatie. Via schoolse socialisatie zullen leerlingen de bestaande maatschappelijke ongelijkheid en hun eigen plaats daarin accepteren en als juist aanvaarden. In diezelfde lijn rijst het vermoeden dat het onderwijs leerlingen kwalificeert voor het functioneren in het maatschappelijk bestel. Wat nu de sekse-ongelijkheid betreft kan men stellen dat het onderwijs via geslachtsrolsocialisatie zorgt dat de vrouw “op haar plaats” terechtkomt in de maatschappij. De vrouw heeft namelijk een aantal functies te vervullen in de kapitalistische samenleving. Zij zorgt voor een goedkope reproductie van arbeidskracht (in casu haar man en kinderen), is zelf een goedkope arbeidsreserve en houdt het gezin, dat in alles een centrale plaats inneemt, in stand.’[2]

 

In dit citaat geeft Winny De Blauwe de problemen aan in verband met gender en onderwijs. In leerprogramma’s zitten soms verscholen agenda’s, die verantwoordelijk waren voor de verspreiding van een bepaald gedachtegoed. In de scholen voor meisjes werd les gegeven op een manier die hun latere rol in de samenleving ging bevestigen. Aangezien deze rol niet echt opbeurend was, was het onderwijs voor meisjes eveneens niet echt vooruitstrevend. Winny De Blouwe formuleert deze situatie als volgt:

 

‘Vrouwen verkregen uiteindelijk het recht op onderwijs, maar (… ) Een vrouw zou en moest enkel onderwezen worden tot een goede moeder, biologisch en psychologisch gezien, geschapen was voor deze functies. Het huwelijk bleef voor een meisjes de hoogste roeping en verder studeren was slechts ondergeschikt. Een meisje mocht verder studeren maar dit enkel en alleen ten gunste van haar toekomstig gezin. Om deze specifieke opleiding voor vrouwen mogelijk te maken, bestonden er aanvankelijk strikt gescheiden jongens-en meisjesscholen. Meisjes kregen dan huishoudkunde, kooklessen, naailessen en dergelijke meer.’[3]

 

De grootste opdracht voor meisjes was het verzorgen van het gezin, andere taken mochten voor haar geen prioriteit zijn. Het lager onderwijs was over het algemeen gebaseerd op het aanleren van de basisprincipes van huishoudkunde. Daarnaast kregen de leerlingen een uitgebreide scholing in het geloof, de scholen stonden immers onder grote invloed van de katholieke kerk. Een groot deel van de tijd ging op aan het aanleren van handwerk en andere taken die in het latere huishouden bruikbaar waren.

Verder studeren was door de hoge kostprijs niet voor iedereen weggelegd, kinderen uit de lagere sociale klassen verlieten de school snel. In het middelbaar onderwijs kregen de meisjes uit de burgermiddens een opleiding die paste bij hun sociale positie. De meisjes leerden er de zogenaamde ‘arts d’agréments’ die hen in staat stelden om te functioneren in de hogere sociale klassen.

Het voortgezet onderwijs voor meisjes was van een laag niveau en was vooral gebaseerd op de typische zorgende functie van de vrouw. Beroepen zoals onderwijzeres of verpleegster werden gezien als passend voor vrouwen, omdat ze de zorgende functie benadrukten. De vrouwen die deze beroepen uitoefenden mochten dit meestal niet combineren met een gezinssituatie. Vrouwelijke leerkrachten in katholieke scholen werden soms gedwongen om geen kinderen te hebben. Veel onderwijzeressen waren daardoor eveneens religieuzen.

 

2. Geografische situering

 

In de voorgaande alinea werden de problemen in vogelvlucht aangehaald waarmee het onderwijs voor meisjes op nationaal vlak te maken had. Om een beter zicht te krijgen op de mistoestanden in deze soort onderwijs leek het me interessant deze problematiek toe te passen op een kleinere lokale gemeenschap. Als onderzoeksgebied koos ik de stad Brugge, deze omgeving leek me interessant om de volgende redenen. De stad Brugge kende in het begin van de twintigste eeuw alle kenmerken van een conservatieve negentiende-eeuwse samenleving. De vrijheidsstrijd van de vrouw werd in deze stad bemoeilijkt door de grote invloed van de burgerij en de katholieke kerk.

Binnen de burgerij was had men conservatieve ideeën over de positie van de vrouw. In deze milieus vond men het niet passend dat een vrouw buitenshuis ging werken. De vrouwen uit deze middens brachten hun tijd door binnen de muren van hun woning. Op deze vrouwen gaf hoogleraar Moke kritiek:

’Hij betreurt bij de vrouwen hun ledigheid, hun gebrek aan belangstelling voor de buitenwereld, hun oppervlakkigheid en hun overdreven belangstelling voor futiliteiten. De genegenheid, die ze van haar echtgenoot mag verwachten is enkel en alleen te danken aan haar affectieve eigenschappen. Op intellektueel gebied kan zij de man niet volgen en verliest daardoor een deel van zijn aandacht, zodat ze zich eindeloos verveelt en haar dode tijd moet opvullen met luxe.’[4] Het gedachtegoed binnen de burgerij over de positie van de vrouw was niet zo vooruitstrevend. Deze klasse had het bestuur van de stad in handen en moest daardoor beslissingen nemen over belangrijke aspecten van het meisjesonderwijs. De beslissingen die men in deze kringen moest nemen waren daardoor behoudsgezind en rolbevestigend.

 Een andere factor die het meisjesonderwijs in Brugge in een grote mate beïnvloed heeft was de katholieke kerk. Brugge telde in het begin van de twintigste eeuw veel aanhangers van de katholieke kerk. De invloed die deze ideeën hadden op de bevolking, als op de inrichting van de onderwijsinstellingen valt dan ook niet te onderschatten. De katholieke kerk zag de positie van de vrouw nogal conservatief in. De vrouw moest het gezin op de eerste plaats nemen, het combineren van een gezin en een carrière werd door hen afgekeurd. Onder invloed van de katholieke kerk bleven veel vrouwen thuis waar ze voor hun gezin zorgden. Het onderwijs was volledig doordrongen van de katholieke moraal. De Brugse scholen van alle netten ondervonden de grote invloed van de katholieke kerk op het dagelijks leven. Veel scholen stonden onder het bestuur van geestelijken en in veel scholen werden lessen godsdienst gegeven. De katholieke ideologie, die niet zo lief was voor de vrouwen, kwam op verschillende wijzen terug in het onderwijs.

 

3. Chronologische situering

 

In het begin van de twintigste eeuw kwam een massificatie van het onderwijs op gang. Door de tweede industriële revolutie was er een behoefte aan meer geschoolde arbeidskrachten. Dit had tot gevolg dat telkens meer ouders hun kinderen naar school stuurden. Door de invoering van de leerplicht in 1914 werd het aantal leerlingen in het lager onderwijs nog groter.

 Deze massificatie van het onderwijs stond in groot contrast met de kwaliteit van het onderwijs bij meisjes. De meisjes werden, zoals eerder aangehaald, onderwezen in taken die hen konden dienen in het latere gezinsleven. Een algemene opleiding werd voor meisjes als minder belangrijk gezien.

 

Binnen het lager onderwijs was een duidelijke massificatie op te merken, toch was de doorstroom naar het middelbare onderwijs zeer gering. De meeste middelbare scholen waren bedoeld voor meisjes uit de burgerklasse. De kwaliteit van deze onderwijsinstellingen was zo gering dat veel meisjes niet verder studeerden aan het hoger onderwijs. In het middelbaar onderwijs lag de nadruk eveneens op het aanleren van vaardigheden die men als passend beschouwde voor meisjes uit de hogere sociale klassen.

 

De evolutie binnen het onderwijs werd gecombineerd met een toenemende eis naar meer emancipatie vanuit de vrouwenbeweging. In de grotere steden ontstond een belangrijke vrouwenbeweging die zich als doel stelde om het onderwijs voor meisjes degelijk uit te bouwen. Onder meer Isabelle en Zoë Gatti de Gamond deden belangrijk werk voor het middelbaar onderwijs voor meisjes in Brussel.

 Deze bewegingen waren niet aanwezig in het Brugge van het begin van de twintigste eeuw. De vrouwenbeweging richtte in Brugge geen eigen scholen op naar het voorbeeld dat eerder werd aangehaald. In mijn onderzoek vraag ik me af of de vrouwenbeweging enige invloed uitgeoefend heeft op het onderwijs in Brugge.

 

4. Vragen bij het onderzoek

 

Om de positie van de vrouw te verbeteren was het noodzakelijk de situatie in het onderwijs te verbeteren. De scholen waren bastions waar de traditionele visie op de rol van de vrouw werd doorgegeven. Het was voor de vrouwenbeweging noodzakelijk om deze tendens een halt toe te roepen. In mijn onderzoek vraag ik me af of het onderwijs in Brugge een evolutie doormaakte in het begin van de twintigste eeuw. Voelde men in Brugge de nood om het onderwijs voor meisjes af te stemmen op de eisen van de vrouwenbeweging? Was er in Brugge een zekere tendens naar een verbetering van onderwijs voor meisjes merkbaar?

 Deze tendensen zal ik proberen te achterhalen door de aanwezige onderwijsinstellingen te analyseren. In de analyse wordt de vraag gesteld uit welke sociale klasse de leerlingen uit deze onderwijsinstelling afkomstig waren. Daarnaast wordt ingegaan op de lessen die in deze school gegeven worden. Op die manier wordt een beeld geschetst van de heersende mentaliteit in de betreffende onderwijsinstelling. Er wordt op die manier informatie gegeven over de mentaliteit met betrekking tot onderwijs in de verschillende sociale klassen.

 

Een tweede belangrijke onderzoeksvraag die in dit werk aan bod komt is de mogelijkheid tot sociale mobiliteit. Zoals uit de voorgaande beschrijving bleek was het onderwijs moeilijk toegankelijk voor kinderen uit lagere sociale klassen. Sommige instellingen die de overheid had opgericht probeerden deze ongelijkheid uit de wereld te helpen. In het vierde hoofdstuk wordt de werking van deze instellingen besproken. Daarnaast wordt de vraag gesteld of de kinderen uit lagere sociale klassen door deze maatregelen een betere opleiding kregen.

 

5. Opbouw van het werk

 

De opbouw van het werk zal er ongeveer als volgt uitzien.

In het eerste deel ga ik in op de situatie van het onderwijs in België en de maatschappelijke positie van de vrouw. In datzelfde deel ga ik ook in op de stand van het onderzoek naar meisjesonderwijs.

In het tweede deel ga ik in op de situatie van het meisjesonderwijs in Brugge doorheen de negentiende eeuw. In deze periode werden veel scholen opgericht en het onderwijs kende onder meer door de schoolstrijd grote veranderingen. Ik vind het belangrijk om hierop in te gaan, aangezien deze ontwikkelingen het onderwijs in het begin van de twintigste eeuw beïnvloed hebben.

In het derde deel zal ik uitgebreid alle onderwijsinstellingen schetsen die in Brugge aanwezig waren. Tijdens deze beschrijving probeer ik in te gaan op de veranderingen die zich voordeden in deze scholen. Ik vraag me in dit deel af in welke mate de scholen meisjes voorbereidden op hun latere plaats in de maatschappij.

In het vierde deel ga ik in op de instellingen die sociale mobiliteit via het onderwijs makkelijker maakten. In dit deel beschrijf ik de werking van het fonds der meestbegaafden, het bureau van weldadigheid en de invoering van de leerplicht.

 

 

B. Bespreking van de bronnen

 

1. Uitgegeven bronnen

Het aantal geschreven bronnen dat ik in dit onderzoek gebruikte is duidelijk hoger dan het aantal archiefbronnen. De werken waarop ik mijn eindwerk baseerde zijn voornamelijk dankboeken naar aanleiding van een verjaardag van een bepaalde onderwijsinstelling. Het is belangrijk om ervan bewust te zijn dat deze werken niet altijd even objectief zijn. De auteurs van deze werken stelden de situatie in de betreffende onderwijsinstelling soms te rooskleurig voor. Daarom zal ik trachten me kritisch op te stellen tegenover de betreffende werken. Toch wil ik er bij vermelden dat dit niet altijd even eenvoudig zal verlopen. In deze werken wordt de onderwijsinstelling slechts vanuit één invalshoek belicht, wat een kritische evaluatie in de weg staat.

 Ik vind het belangrijk om eens stil te staan bij de verschillende bronnen die ik in dit werk opgenomen heb. Dit lijkt me noodzakelijk aangezien ze voor bepaalde onderwijsinstellingen de primaire bron zijn. In de bespreking van deze boeken lijkt het me belangrijk de auteur te situeren. Daarnaast wil ik stil staan bij de geest waarin het werk werd opgesteld.

 

· Tentoonstellingscatalogus, 800 jaar Spermalie. Een uitgave van de Congregatie van de Zusters van de Kindsheid van Maria ter Spermalie in Brugge, ter gelegenheid van de honderd vijftigste verjaardag van hun stichting, 1836-1986. 1986, 559 blz.

 

Zoals de titel aangeeft werd dit werk vooral bedoeld als inventaris van de kunstschatten die in het klooster van Spermalie aanwezig zijn. Een groot deel van het boek kan gezien worden als een kunsthistorisch werk. Toch werd een deel van het werk gewijd aan de geschiedenis van deze onderwijsinstelling. Het pensionaat kwam in het werk slechts gedeeltelijk aan bod. Er werd meer aandacht besteed aan de afdeling voor visueel en auditief gehandicapten. Het pensionaat kwam relatief weinig aan bod, daarbij besteedde de auteur weinig aandacht aan de sociale positie van de leerlingen of het dagelijks leven in de school. Voor het onderzoek van deze onderwijsinstelling zal ik me vooral toeleggen op het werk van Walter Goetghebeur en de bronnen het archief van deze school.

 

· BRUGGEMAN (Martine). Brugge en kant. Een historisch overzicht. Brugge, 1985, blz. 179-251

 

De opleiding in kantwerk was in het begin van de twintigste eeuw een belangrijk onderdeel van het meisjesonderwijs. In dit literair werk ging men in op de verschillende kantscholen die in de Brugse regio bestonden. Door de versnippering van de kantscholen binnen de stad kon de auteur niet ingaan op alle kantscholen die er bestonden. Daarom werd er toegespitst op de meest belangrijke kantscholen.

 De auteur had veel aandacht voor de sociale toestanden binnen de kantnijverheid. Ze schetste de toestanden waarin de leerlingen zich bevonden, daarnaast beschreef ze op welke manier er werd les gegeven in deze scholen. Ik vind dit een zeer interessant werk dat zeker aan bod zal komen in deze studie.

 

· DE MEYERE (I.), DE SMET (L.), MASSCHELEIN (L.) e.a. Bouwen aan een eeuw school. Het technisch instituut Heilige Familie Brugge. Zusters Maricolen. 1900 – 2000. Brugge, 2000, 141 blz.

 

 Dit werk werd opgesteld door leerkrachten geschiedenis van het Technisch Instituut

 Heilige Familie. Het werk is opgevat als huldebetoon aan honderd jaar school. In het

 werk besteedt men vooral aandacht aan de sociale omstandigheden waarin deze

 leerlingen zich bevonden. Het werk is ruim geïllustreerd met fotomateriaal. Daardoor

 wordt het aantrekkelijk voor een lezer die zich minder interesseert in geschiedschrijving.

 Men maakte dit werk vooral met het oog op leken die het werk zouden lezen. Daarom besteedde men dit boek veel aandacht aan de leerlingen zelf, met als bedoeling om een soort herkenning te creëren bij oud-leerlingen. Deze aanpak lijkt misschien niet zo wetenschappelijk, maar het vormt toch een mooie bron over het dagelijks leven in deze school. Aangezien het dagelijks leven in de scholen één van mijn onderzoeksvragen is, is dit werk een belangrijke bron van informatie.

 

· D’HOOGHE (Catharina). De geschiedenis van Sint-Andreas Brugge 1859-2001. Brussel, 2001, 215 blz.

 

Catharina D’Hooghe is een religieuze die vroeger werkzaam was in deze onderwijsinstelling. Doordat ze tot de kloostergemeenschap behoorde kreeg zij waarschijnlijk meer toegang tot de bronnen over dit klooster. Soms had ik de indruk dat men een leek weinig toegang verleende tot de bronnen over het recente verleden van deze kloostergemeenschap. In haar werk besteedde Catharina D’Hooghe veel aandacht aan het leven van de kloosterlingen en de geschiedenis van de kloostergemeenschap.

In het werk wordt veel aandacht besteed aan de instellingsgeschiedenis, vooral vanuit de kloostergemeenschap. Soms lijkt de auteur zich te verliezen in details over de geschiedenis van deze instelling. Daarnaast was de auteur weinig kritisch voor de eigen instelling. In het werk worden weinig vragen gesteld bij de werking van de instelling, wat ik wel jammer vind. Toch leek dit werk belangrijk aangezien het de enige bron was over de geschiedenis van de instelling.

 

· GELDHOF ( J.). Onderwijs en armenzorg. In: Het bisdom Brugge (1559-1984). Bisschoppen, priesters en gelovigen. Brugge, West – Vlaams verbond van kringen voor heemkunde, 1984, blz. 245-279.

 

Dit werk is het resultaat van de samenwerking van verschillende auteurs. Vanuit verschillende heemkundige kringen schreven auteurs een artikel over hun specialisatie. In dit werk gaat men in op de geschiedenis van het katholiek onderwijs. In dit artikel beschreef men de invloed van de Brugse bisschoppen op het katholiek onderwijs in hun bisdom.

De artikels die ik in dit werk heb opgenomen zijn van de hand van drie verschillende auteurs; Jean-Marie Lermyte, Romain Vanlandschoot en Marc Depaepe. Jean-Marie Lermyte schreef over het lager onderwijs in de periode 1834-1914. In zijn artikel beschreef hij de invloed van de schoolstrijd op het katholiek onderwijs in het bisdom. Door deze schoolstrijd kwam er reactie vanuit katholieke hoek, die reactie versterkte de positie van de katholieke scholen. Romain Vanlandschoot beschreef het middelbaar onderwijs in diezelfde periode. Hij gaat in op de vorming van een nieuwe Vlaamse beweging in de colleges en de reactie van de bisschoppen op die beweging. In zijn artikel gaat Romain Vanlandschoot niet in op het meisjesonderwijs, aangezien het middelbaar meisjesonderwijs in deze periode in de kinderschoenen stond. Dit artikel is dan ook weinig bruikbaar voor mijn werk. Marc Depaepe schreef over het onderwijs in de periode 1914 tot 1952. In zijn artikel gaat hij in op de toestand van het onderwijs na de invoering van de leerplicht. De invloed van het katholieke geloof in deze scholen wordt uitvoerig besproken.

 

· GOETGHEBEUR (Walter). Spermalie, één grote familie. Zusters der kindsheid van Maria ter Spermalie. Tielt, Lannoo, 1984, 352 blz.

 

Dit werk werd geschreven door een lokale historicus. In dit boek ging hij in op de geschiedenis van het doven – en blindenonderwijs in Brugge. Dit werk zal in deze verhandeling niet behandeld worden, het gaat hier immers over een bijzonder soort onderwijs. De auteur van dit werk gaat ook in op de geschiedenis van het pensionaat en de leerlingen die in deze instelling vertoefden. Deze informatie was wel belangrijk voor deze verhandeling.

Het werk lijkt me zeer interessant voor de geschiedenis van deze onderwijsinstelling. Het dagelijks leven op de school wordt in dit werk goed weergegeven. Die gegevens kon ik wel aanvullen met enkele archiefbronnen uit het archief van het Koninklijk Instituut Spermalie.

 

2. Archiefbronnen

 

HET GEMEENTEARCHIEF

 

De archiefbronnen voor mijn onderzoek bevonden zich voor het merendeel in het Brugs gemeentearchief. Er waren verschillende bruikbare archieffondsen, maar wegens tijdgebrek was ik genoodzaakt om een selectie te maken. De archieffondsen die ik onderzocht werden geselecteerd aan de hand van de onderzoeksvraag. Ik koos de archieffondsen uit die het meest antwoord gaven op de onderzoeksvragen uit de inleiding. In de onderstaande tekst wordt omschreven wat de inhoud is van de archieffondsen die bij dit onderzoek betrokken werden.

 

· Lager onderwijs – administratie, onderwijsinrichtingen jaarverslagen 1904-1915 XIIIc48 Z1II5

 

Dit archieffonds bevat de jaarverslagen van alle onderwijsinstellingen die verbonden waren aan het gemeentebestuur. Deze jaarverslagen werden ingebonden in het gemeenteblad (zie infra). Daarom zal ik in de loop van mijn onderzoek meestal verwijzen naar de verslagen die in het gemeenteblad gepubliceerd werden.

 

· Lager onderwijs – prijsuitdelingen, prijskampen, verlof, schoolwandeling 1904-1924. XIIIc49 Z1II5

 

Dit fonds bevat de praktische afspraken in verband met uitstappen die de scholen maakten. Om een uitstap uit te voeren moest het bestuur van de school een goedkeuring krijgen van het gemeentebestuur. Ook brieven die men schreef naar de instanties waar men op bezoek wou gaan werden in dit archieffonds opgenomen.

Het lijkt me boeiend om na te gaan waar deze onderwijsinstellingen op bezoek gingen. Op die manier kunnen de interesses van deze scholen beschreven worden. Je kan op die manier ook nagaan welke monumenten of ‘lieux de mémoires’ men belangrijk vond.

 

Het tweede deel van dit fonds bestaat uit bronnen in verband met vakanties en prijskampen. Er bevindt zich hier een lijst van de boeken die leerlingen als prijs kregen op het eind van het schooljaar. Dit lijkt me interessant, aangezien men enkel boeken uitdeelde die men als belangrijk of leerrijk achtte.

 

· Lager onderwijs: gemeentescholen, verloven, conferenties enz. 1905-1921. XIIIc63 Z1III1

 

In dit fonds worden de verlofdagen voor zowel leerkrachten als leerlingen beschreven. Dit fonds lijkt me niet zo interessant en zal ik het niet meer opnemen in de rest van mijn onderzoek.

 

· Lager onderwijs: enseignement primaire. Inscriptions 1897-1903. XIIIc22 Z1II5

 

De titel is enigszins misleidend, het gaat hier over speciale inschrijvingen. In dit archieffonds bevinden zich de aanvragen voor kosteloos onderwijs. De voogd van het kind schrijft in een brief naar het gemeentebestuur om kosteloos onderwijs aan te vragen voor het kind dat hij of zij onder haar hoede had. Deze documenten bevatten een schat aan informatie over de sociale positie van een leerling die kosteloos onderwijs volgde. De voogd moest in de aanvraag informatie geven over zijn of haar beroep, de familiale situatie en de leeftijd van het kind. Het document werd vergezeld door een verslag van de politiecommissaris waarin de aanvraag werd geëvalueerd. Ten slotte werd de beslissing van de gemeenteraad bij de aanvraag gevoegd.

 Uit deze bronnen kan afgeleid worden voor welke kinderen kosteloos onderwijs werd aangevraagd. De sociale situatie van sommige gezinnen zorgde ervoor dat niet alle kinderen onderwijs konden volgen. Daarom vind ik het interessant om na te gaan in welke gezinnen men het belangrijk vond om meisjes een degelijke opleiding te laten genieten. Daarom zal ik deze bronnen uitgebreid behandelen in het onderdeel over de sociale mobiliteit.

 

· Lager onderwijs. Inschrijvingslijsten 1903-1908. XIIIc38 Z1II5

 

In dit archieffonds bevinden zich dezelfde bronnen als in het voorgaande fonds. De gegevens uit dit archiefonderdeel zullen ook in het onderdeel over sociale mobiliteit behandeld worden.

 

· Lager onderwijs. Tabellen van de schoolbevolking en naamlijsten, onderwijzend personeel 1909-1912. Vb1 78 Z1III5

 

De numerieke gegevens over enkele gemeentelijke onderwijsinstellingen zitten in dit archieffonds vervat. Het aantal leerlingen dat per maand in een bepaalde onderwijsinstelling aanwezig was worden in deze lijsten opgesomd. Ook het aantal leerkrachten dat in de scholen aanwezig was worden in dit archieffonds weergegeven.

 Kwantitatieve gegevens zijn belangrijk voor mijn onderzoek, daarom zal ik de gegevens uit deze bron opnemen in mijn werk. Het aantal leerlingen per jaar wordt vermeld in het gemeenteblad. Het is mogelijk een beter beeld te schetsen aan de hand van de gegevens uit deze archiefbron. Het aantal leerlingen per klas wordt hier vermeld, wat uit de gegevens van het gemeenteblad niet blijkt. Dit archieffonds geeft ook informatie over de namen en diploma’s van de leerkrachten die in deze scholen werkzaam waren. Op die manier kan een beter beeld geschetst worden van de kwaliteit van het onderwijs dat men in de betreffende onderwijsinstelling gaf.

 

· Lager onderwijs. Schoolplicht 1916-1931. Vb179 Z1III5

 

In dit archieffonds wordt de wetgeving beschreven met betrekking tot de leerplicht. Door de invoering van de leerplicht was het gemeentebestuur genoodzaakt een soort controlerende instelling op te richten. De documenten in verband met de oprichting en ontwikkeling van dit controlerend orgaan werden opgenomen in dit archieffonds. De cijfers en klachten in verband met schoolverzuim zitten eveneens in dit fonds vervat.

 De documenten uit dit fonds worden eveneens in mijn onderzoek opgenomen. Ze werden verwerkt in het deel over sociale mobiliteit, aangezien de leerplicht een instelling was die de sociale mobiliteit bevorderde.

 

· Fonds der meestbegaafden 1922-1923 / 1926-1927 Vb79 Z1III1-5, IV1

 

In 1922 stichtte de nationale overheid een instelling die arme kinderen de mogelijkheid bood om middelbaar of hoger onderwijs te volgen. Deze instelling heette men het ‘fonds der meestbegaafden’. De ouders van deze minder gegoede kinderen moesten een brief schrijven naar de gemeente waarin ze dit voorrecht moesten aanvragen. De gemeente onderzocht deze aanvragen en liet dan haar oordeel horen. Het positief of negatief advies door het gemeentebestuur werd bij de aanvraag gevoegd.

 De instelling ‘fonds der meestbegaafden’ wordt in dit onderzoek grondig behandeld. Het zit vervat bij de instellingen die sociale mobiliteit bevorderden.

 

· Idem 1927-1928 / 1929-1930 Vb80 Z1III1-5, IV1

 

Dit archieffonds bevat dezelfde bronnen als het voornoemde fonds. De gegevens uit dit fonds worden eveneens vermeld in het deel over instellingen die de sociale mobiliteit bevorderden.

· Bulletin Communale / gemeenteblad 1901-1930

 

In dit ingebonden document wordt de jaarlijkse toestand binnen de gemeente beschreven. Het gemeentelijk onderwijs wordt hier uitgebreid behandeld. De toestand van elke gemeentelijke school wordt hier uitgebreid beschreven. Onder meer het aantal leerlingen en de vakken die in de school onderwezen worden, worden hier omschreven.

 Ik heb dit document in het kader van mijn thesis uitgebreid bestudeerd. In de loop van het werk zal ik er meermaals naar verwijzen.

 

HET BISSCHOPPELIJK ARCHIEF BRUGGE

 

In het Bisschoppelijk archief zijn niet veel bronnen aanwezig met betrekking tot het meisjesonderwijs. De aanwezige bronnen heb ik niet geraadpleegd aangezien ze me niet relevant leken in het kader van mijn onderzoek. Toch vermeld ik ze voor de volledigheid.

 

· Verslag van het schooljaar 1912-1913, B 360 bis

· Allerlei over onderwijs – verslagen door inspectie – brieven, B 359

· Schoolfonds 1880 – 1943, B 489

· Geestelijke ruikers door de leerlingen aan de bisschop aangeboden 1925 – 1945, B510

· Secundair onderwijs C 478 bis 2: Dit fonds bevat krantenknipsels over de verschillende Brugse katholieke scholen. Uit deze krantenartikels koos ik degene die handelen over de geschiedenis van de school.

o Lyceum Hemelsdaele ‘Het Nieuwsblad’, 5 november 1986

o Lyceum Hemelsdaele ‘Brugse Post’, nr. 8, 8 april 1973

o Technisch instituut Heilige Familie ‘Het laatste nieuws’, 24 november 2000

 

ARCHIEF VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT SPERMALIE

 

De meeste scholen hebben geen mooi geïnventariseerd archief. Wat in de scholen bewaard werd is meestal fragmentarisch. In het onderstaand overzicht beschrijf ik wat er aanwezig is in het koninklijk instituut Spermalie.

 

· schoolrapport uit 1946

· Programmaboekje over plechtigheid

 

· Aantal meisjes in het pensionaat van schooljaar 1886-1887 tot schooljaar 1912-1913

 

Dit is een lijst die de zusters bijhielden over het aantal leerlingen die in het pensionaat aanwezig waren. Deze informatie zal behandeld worden in het onderdeel over de beschrijving van deze onderwijsinstelling.

 

· Doodsprentje van stichter André Carton, 6 juni 1930

 

· Schoolreglement: Pensionat de Spermalie à Bruges. Brugge, sd, 15 blz.

 

Dit document bevat informatie over het dagelijks leven in deze school. Deze bron zal ik verwerken in het onderdeel over het dagelijks leven in de school.

 

· Postkaart met alle afdelingen van het Koninklijk Instituut Spermalie

 

· Puntenkaart: Carte de mérite du première degré

 

· Een godsdienstcursus uit de jaren twintig.

 

Deze cursus geeft informatie over het soort godsdienstig onderwijs dat de leerlingen kregen. Ik vind het interessant om dit document te verwerken als manier waarop de katholieke doctrine werkte.

 

 

C. Hoe ver staat het onderzoek naar gender en onderwijs?

 

1. De voornaamste ontwikkelingen binnen het onderzoek naar gender.

 

In de jaren zestig van de twintigste eeuw ontstond er een stroming in de geschiedschrijving die, gesteund door de politieke emancipatie in de V.S., zich toespitste op onderzoek naar bevolkingsgroepen die voordien als oninteressant werden beschouwd. De historici richtten hun onderzoek naar sociale groepen die zich in de loop van de geschiedenis in de marginaliteit bevonden.

De vrouwenstudies kunnen gezien worden als één van de nieuwe richtingen die deze historici insloegen. Deze nieuwe richting groeide uit het klassiek familie-onderzoek maar het werd nog meer beïnvloed door de feministische hypothese ‘dat het verschil man-vrouw in de samenleving essentieel een sociale constructie is, en hoe vrouwen ontsnapten aan de traditionele rollen waarin een ‘male-dominated’ systeem hen vaststpijkerde’.[5]

 Deze ontwikkeling in de vrouwenstudies zorgde voor het paradigma van de ‘gender-studies’. Deze richting in de geschiedwetenschap onderzocht de relatie tussen ‘biologische vrouwelijkheid, vrouwelijke psyche en vrouwelijke rollen’.[6]

 

De tekstinterpretatie van Derrida was voor de onderzoeksters naar gendergeschiedenis een belangrijke invalshoek voor deze vorm van geschiedschrijving. De theorie van Derrida steunt op het achterhalen van denkpatronen door de interpretatie van teksten. Via de tekstanalyse vormt hij conclusies over het denkpatroon van de historische actoren. De Amerikaanse historica Joan Scott heeft met behulp van de theorie van Derrida ‘beargumenteerd dat het dominante beeld van de geschiedenis-his-story-gebaseerd is op het wegdrukken van de vrouwen en hun perspectief dat wil zeggen van her-sory.’[7] Ze ziet in de westerse geschiedschrijving dat als onderzoeksobject vooral de blanke man naar voren wordt geschoven. Het onderzoek naar vrouwen in de geschiedenis houdt dan een verschil in tegenover de traditionele historiografie. Daarom betekent, volgens Joan Scott, het opkomen voor vrouwen in de geschiedschrijving ‘opkomen tegen definities van geschiedenis en van haar handelende personen die reeds gevestigd zijn als’ ware’ of althans accurate reflecties van wat er gebeurd is (of van wat er toe doet) in het verleden.’[8]

 

Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen het begrip ‘genderstudies’ en het begrip ‘vrouwenstudies’. De genderstudies gaan een stap verder dan de vrouwenstudies omdat deze laatsten de vrouwen marginaliseerden. De vrouwenstudies hielden er eveneens geen rekening mee dat mannen, net als vrouwen, met vooroordelen en sociale verwachtingen af te rekenen hebben. De genderstudies ontstonden later dan de vrouwenstudies en benaderden hun onderzoeksobject op een meer wetenschappelijke manier.

 Met de opkomst van ‘mannenstudies’ en ‘homo-en lesbische studies’ voelde men de behoefte om deze studies onder een gemeenschappelijke noemer te vatten, gezien ze aan een gender of sekseproblematiek kunnen gerelateerd worden.[9] In de praktijk nam het onderzoek naar de plaats van vrouwen de grootste plaats in. De laatste tijd zit het onderzoek naar de geschiedenis van de HoLeBi – beweging in de lift.

 Zoals An Hermans in haar artikel beweert zijn vragen over sekse niet langer een zijsprong van feministen. De onderzoekers naar de genderproblematiek nemen de dimensies van persoonlijke identiteit - zoals man of vrouw, meisjes of jongen –aan als een biologische basis en tegelijkertijd een sociaal-culturele constructie. Daarbij wordt de historische context gezien als medebepalend voor de manier waarop deze genderverhoudingen tot uiting komen.[10]

 Het duurde tot omstreeks 1980 alvorens men in België historisch onderzoek ging uitvoeren over de geschiedenis van de vrouwenbeweging. Toen publiceerde Denise De Weerdt een algemeen overzicht van de vrouwenbeweging, wat de start inhield van het onderzoek naar vrouwengeschiedenis. In het boek werd aandacht geschonken aan de veranderende sociaal-economische toestand van de vrouwen in de negentiende en twintigste eeuw. Vooral de verschuivende positie van de vrouw op de arbeidsmarkt gedurende deze periode werd in dit boek onder de loep genomen.[11]

 

2. Stand van het wetenschappelijk onderzoek naar meisjesonderwijs

 

De opvoedingstheorieën en verschillende opvoedingsinstituties weerspiegelen de tijd – en cultuurgebonden constructies die in een bepaalde periode aanwezig waren. Verschillende onderzoeksters vonden het daarom belangrijk om de vrouw uit haar schaduw te halen die ze binnen de geschiedschrijving innam. De manier waarop men deze instituties en denkkaders over gender gaat interpreteren was in een voortdurende evolutie, deze evolutie wordt kort geschetst in het volgende hoofdstuk.[12]

 

An Bosmans-Hermans schreef in 1980 het eerste verkennende artikel over de geschiedenis van het meisjesonderwijs in België.[13] Vanaf het midden van de negentiende eeuw voltrok zich een seksescheiding op het niveau van het lager onderwijs. De uitbouw van een net voor katholiek meisjesonderwijs werd in de literatuur beschouwd als een onderdeel van de katholieke terreinbezetting.[14]

 

Parallel met deze seksescheiding deed zich binnen het onderwijs een ideologische scheiding voor. Vanuit de vrouwengeschiedenis werd aanvankelijk aandacht besteed aan aspecten van het meisjesonderwijs die buiten de katholieke sfeer vielen. Als het grote voorbeeld van vrij meisjesonderwijs haalde men de ‘Cours d’éducation’ van Isabelle Gatti de Gamond aan. Daarnaast bestonden er verschillende voorbeelden van vrij meisjesonderwijs binnen de stedelijke context, zoals Leonie de Waha in het Luikse.[15]

 Een ander initiatief op het vlak van meisjesonderwijs in 1865 was de ‘Ecole professionelle pour jeunes filles’.[16] Deze onderwijsinstelling was vooral vrijzinnig georiënteerd en had kritiek op de manier waarop het onderwijs in de religieuze instellingen werd georganiseerd. Vooral het gebrek aan lessen die op de praktijk gericht waren in de religieuze instellingen, was voor de ‘Ecole professionelle’ een doorn in het oog.

 

De belangrijkste facetten van het katholiek onderwijs werden door de wetenschappers niet onderzocht, niettegenstaande de overwicht aan leerlingen. De historische pedagoog, Maurits De Vroede, wees erop dat de beeldvorming over katholieke meisjespensionaten te statisch en te negatief was. Het onderwijs en de opvoeding aan de katholieke instellingen werd door de geschiedschrijvers gezien als kwalitatief laag, met een curriculum dat naar vormelijkheid streefde. De Vroede schreef deze visie toe aan de beeldvorming die door de anti-klerikalen in het leven werd geroepen in het kader van de schoolstrijd.[17]

 

De onderzoekers besteedden in hun werken veel aandacht aan de intrede van de vrouw aan de Belgische universiteiten. Het maatschappelijk profiel van deze studentes was het belangrijkste onderzoeksobject van deze historici. Een voorbeeld hiervan zijn de onderzoeken naar de intrede van meisjesstudenten aan de Gentse[18] en Leuvense universiteit[19].

 

In haar artikel beweert An Hermans dat het onderzoek naar meisjesonderwijs te veel bleef hangen in de onderwijsgeschiedenis en instellingsgeschiedenis. Ondanks de wil van historici om het onderzoeksveld van de historische pedagogiek te vergroten bleef het onderzoek ter plaatse trappelen. De geschiedschrijving van het onderwijs vertoont volgens deze auteur dezelfde versnippering en verzuiling als het onderwijs zelf. Dit wijt An Hermans aan de verzuilde situatie binnen het Belgisch onderwijsnet.[20]

Op het moment van de publicatie van het artikel kon de auteur toch een evolutie onderscheiden binnen het onderzoek naar gender en onderwijs. Volgens haar kunnen zowel de gendergeschiedenis als de onderwijsgeschiedenis hierbij aan belang winnen in het onderzoeksproces.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] DE WEERDT (Denise). En de vrouwen? Vrouw, vrouwbeweging en feminisme in België (1830-1960). Gent, 1980, blz. 21.

[2] DE BLAUWE (Winny). Gelijkheid van man en vrouw in de leerkrachtenopleiding in Vlaanderen. RUG, 1986, blz. 6-7.

[3] Ibidem, blz. 5.

[4] DE WEERDT (Denise). En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België (1830-1960). Gent, 1980, blz. 21.

[5] BOONE (Marc), HOWELL (Martha) en PREVENIER (Walter). Uit goede bron, introductie tot de historische kritiek. 2000, Leuven-Apeldoorn, p. 149

[6] Ibidem.

[7] LORENZ (Chris). De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis. Amsterdam, Meppel, 2002, blz. 127

[8] Ibidem.

[9] DEMOOR (Marysa) e.a. Inleiding tot de genderstudies, deel I. Gent, Academia press, 2002, blz. 2

[10] HERMANS (An). Twee vleugels. Een verkenning van de thematisering van sekse in het historisch onderzoek over opvoeding en onderwijs in België. In: Jaarboek voor de geschiedenis van opvoeding en onderwijs. Belgisch-Nederlandse vereniging voor de geschiedenis van onderwijs en opvoeding, 2000, blz. 41

[11] CHRISTENS (Ria). Verkend verleden. Een kritisch overzicht van de vrouwengeschiedenis 19de-20ste eeuw in België. In: Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis. Vol. XXVII, 1997, blz. 15

[12] Ibidem, blz. 41-42.

[13] BOSMANS-HERMANS (An). Onderwijs voor meisjes. Enkele aspecten van een ontwikkeling. In: Kultuurleven. 1980, vol. 47, p. 893

[14] CHRISTENS (Ria). Verkend verleden. Een kritisch overzicht van de vrouwengeschiedenis negentiende-twintigste eeuw in België. In: Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis. Volume XXVII, 1997, blz. 17

[15] DE WEERDT (Denise). En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België (1830-1960). Gent, 1980, blz. 38-41.

[16] DE VREESE (Maurice). L’association pour l’enseignement professionel des femmes et les débuts de l’école Bischoffsheim à Bruxelles, 1864-1868. In: Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis. 22, vol. 3-4, blz. 625-655.

[17] Ibidem, blz. 18.

[18] SIMON-VANDERMEERSCH (Anne-Marie). De eerste generatie meisjesstudenten aan de Rijksuniversiteit te Gent (1882-1930). Gent, 1982.

[19] DE NEEF (Greet). De eerste vrouwelijke studenten aan de universiteit van Leuven (1920-1940). Vrouw en opvoeding 3, Leuven, 1985.

[20] HERMANS(An). Twee vleugels. Een verkenning van de thematisering van sekse in het historisch onderzoek over opvoeding en onderwijs in België. In: Jaarboek voor de geschiedenis van opvoeding en onderwijs. Belgisch-Nederlandse vereniging voor de geschiedenis van onderwijs en opvoeding, 2000, blz. 41-88