De ‘Armste stad van België’ tijdens de crisisjaren. Onderzoek naar de conjunctuurgevoeligheid van de diefstallen te Brugge (1841-1851). (De Meester Stijn)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

2 - Inleiding

 

2.1 - Probleemstelling

 

In deze thesis zou ik een onderzoek willen voeren naar de crisis die in Vlaanderen uitbrak rond het jaar 1845. De reden daarvoor is zeer eenvoudig. Voor ik mijn studie startte aan deze universiteit had ik geen flauw benul dat er in die periode iets bijzonders was gebeurd. Toen ik over het bestaan van deze crisis werd geïnformeerd, was ik dan ook bijzonder geschokt. Wanneer we vandaag in het Vlaamse land rondkijken, kunnen we ons immers niet inbeelden dat hier slechts anderhalve eeuw geleden mensen stierven van honger en ontbering.

 

Het spreekt voor zich dat dit onderzoek gekaderd moet worden in de sociaal-economische geschiedenis. Dit is een tak van de historische wetenschap die me bijzonder aanspreekt omdat hier waarschijnlijk het meest onderzoek kan worden gedaan naar de kleine man en de manier waarop die zich al dan niet aan de unieke historische omstandigheden die hem omringden wist aan te passen.

 

In de 2e kandidatuur mocht ik het genoegen smaken om het opleidingsonderdeel ‘Oefeningen Nieuwste Tijden II’ te volgen. Daarin werd elke student geacht om onderzoek te doen naar de impact van de crisis in een bepaalde Vlaamse gemeente. Dit gebeurde vooral op basis van demografisch materiaal. Bij die opdracht had ik ervoor gekozen om de stad Brugge te bestuderen. Dit zal ik ook nu bij deze thesis doen. De reden die ik toen had om deze gemeente te kiezen is dezelfde als ik nu heb. Het is volgens mij beter om, indien je een bepaalde lokaliteit bestudeert, er één te nemen die je kent en waar je een bepaalde voeling mee hebt. Dit argument is waarschijnlijk niet erg wetenschappelijk, maar het was wel doorslaggevend bij de keuze van mijn gemeente.

 

Daarnaast kunnen natuurlijk nog andere zaken worden aangeduid die van Brugge, naar mijn mening, een erg interessante casus maken. De literatuur met betrekking tot de crisis is het er immers over eens dat Brugge toen bekend stond als ‘armste stad van Vlaanderen’. Onderzoekers zijn zeer verdeeld over het al dan niet terecht zijn van deze bedenkelijke eretitel maar dit doet er voor mij niet toe. De toekenning ervan rechtvaardigt volgens mij reeds een onderzoek naar de toestand van deze stad.

 

Daarnaast is Brugge ook de stad waar de allereerste voedselrellen van deze periode hebben plaatsgevonden. Over het algemeen wordt het epicentrum van de crisis geplaatst in de Oost- en West-Vlaamse arrondissementen waar de proto-industriële linnennijverheid wijdverspreid was. Brugge valt daar zeker buiten. Daarom kan het interessant zijn om te onderzoeken in welke mate ze toch door de crisis werd getroffen.

 

Het lag voor mij reeds snel vast dat ik mijn onderzoek zou voeren over de stad Brugge tijdens de crisisperiode die zijn aanvang vond in het jaar 1845. Verschillende even belangrijke keuzes moesten echter nog gemaakt worden. Dit onderwerp is veel te ruim. Elke licentiestudent wordt immers geacht om zijn thesis binnen een tijdsbestek van twee jaar af te werken.

 

Mijn voorkeur ging snel uit naar het bestuderen van de criminaliteit. Diverse onderzoeken wijzen uit dat deze in het algemeen steeg tijdens de crisisperiode. Het leek me dan ook weinig zinvol om daar nog een studie aan toe te voegen. Veel interessanter leek het mij om na te gaan in welke mate een specifieke misdaadsvorm reageerde op een crisissituatie.

 

Ik heb ervoor geopteerd om de diefstallen van naderbij te onderzoeken. Jacquemyns stelde reeds vast dat het aantal ervan in Oost-Vlaanderen steeg en daalde naarmate de crisis sterker of zwakker toesloeg.[2] Iets gelijkaardigs zou ik willen doen voor mijn casus. Mij interesseert met name de mate waarin de crisis invloed heeft op de verschillende aspecten van de diefstallen.

 

Deze probleemstelling past zeer mooi in de recente tendens van de criminaliteitsgeschiedenis om zich meer en meer bezig te houden met de minder spectaculaire zaken. Deze verandering kunnen we waarschijnlijk een echo noemen van de tendens die de recente historiografie kenmerkt om zich in toenemende mate te interesseren voor de geschiedenis van de kleine man. De noodzaak om de geschiedschrijving niet meer te beperken tot de studie van het ‘grote’ en het ‘uitzonderlijke’ kan ik persoonlijk enkel toejuichen. Met deze thesis zou ik willen proberen om hieraan een bescheiden bijdrage te leveren.

 

Ik wil me zeker niet beperken tot het vaststellen, interpreteren en, indien mogelijk, verklaren van gegevens met betrekking tot het aantal diefstallen. Het lijkt mij ook zeer interessant om na te gaan in welke mate de verschillende kenmerken van de diefstallen de impact van de crisisomstandigheden voelen.

 

Mijn probleemstelling is onvermijdelijk tweeledig. Ik zal in deze thesis op zoek gaan naar de mate waarin de diefstallen en de kenmerken ervan conjunctuurgevoelig zijn. Het spreekt voor zich dat ik daarvoor eerst moet nagaan hoe deze conjunctuur zich gedraagt. Mijn eerste zorg moet dus zijn om na te gaan hoe fors en wanneer de crisis te Brugge toesloeg. Slechts als ik dat heb kunnen vaststellen kan ik mij richten op mijn onderzoek naar de diefstallen.

 

 

2.2 - De literatuur

 

Het spreekt voor zich dat mijn onderzoek niet onafhankelijk staat van de historiografie. Alhoewel ik ervoor heb geopteerd om mijn thesis zoveel mogelijk op bronnen te baseren, is bepaalde kennis van de historische context onmisbaar. Om deze te verwerven kon ik gelukkig beroep doen op enkele werken die een thema behandelden dat op één of andere manier aan mijn probleemstelling raakt.

 

Het werk ‘Histoire de la crise économique des Flandres (1845-1850)’ door Guillaume Jacquemyns is zonder twijfel het belangrijkste boek dat ooit over deze crisis werd geschreven. Deze studie dateert reeds van het jaar 1929 maar toch is er mij geen enkel ander werk bekend dat een dergelijke lucide en complete analyse van de crisisoorzaken, -omstandigheden en –gevolgen naar voren brengt. Het bestaat uit drie grote delen. Het eerste deel behandelt de economische crisis, het tweede deel de agrarische crisis. Het derde deel geeft een beeld van de armoede in Vlaanderen veroorzaakt door de crisis.

 

E. Sabbe is schuldig aan een ander zeer belangrijk werk voor de crisisonderzoeker. Het betreft hier het tweede deel van zijn magnum opus met betrekking tot de vlasnijverheid in België. Deze uitgave kreeg de logische titel ‘De Belgische Vlasnijverheid, Deel II: van het verdrag van Utrecht tot het midden van de XIXe eeuw’ mee. Het betreft hier een ongelooflijk uitgebreid werkstuk. Het derde boek ‘de ondergang’ is voor mijn onderzoek het meest nuttige deel. Daarin wordt ongeveer hetzelfde verhaal gebracht als in het eerste deel van Jacquemyns’ studie, maar dan iets uitgebreider en naar mijn bescheiden mening misschien toch net iets beter.

 

Edouard Ducpétiaux tenslotte schreef diverse werken die door elke onderzoeker van de crisis ter hand moeten genomen worden. ’Mémoires sur le paupérisme dans les Flandres’ is daarvan waarschijnlijk het belangrijkste. Het leuke aan deze werken is dat ze geschreven werden rond het midden van de 19e eeuw. De lectuur van deze studies kan ons dus tonen hoe de tijdgenoot tegenover de crisisomstandigheden aankeek.

 

Het is opvallend dat eigenlijk weinig andere werken echt specifiek over de crisis in zijn totaliteit gaan, lokale studies zijn echter wel veelvuldig uitgevoerd. De auteurs daarvan zijn dikwijls laatstejaarsstudenten geschiedenis aan één van de Belgische universiteiten. Het moet gezegd, de Rijksuniversiteit Gent laat zich op dat vlak zeker niet onbetuigd.

 

Deze microstudies kunnen in verband met de casus Brugge dikwijls zeer interessante informatie leveren. Een voorbeeld daarvan is ‘Bijdrage tot de studie van de stad Brugge tijdens de crisisjaren 1840-1850: De rol van het bureel van weldadigheid’, een licentiaatsverhandeling van de hand van Bénédicte De Vestele. Achter deze fijne titel gaat een veel ruimere studie schuil dan men zou kunnen vermoeden. De auteur geeft een mooi overzicht van de oorzaken en gevolgen van de crisis. De impact op de gewone sterveling wordt op het voorplan geplaatst alhoewel de elitegroepen niet over het hoofd worden gezien.

 

Ook een artikel in de ‘Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis’ voortgevloeid uit de pen van Andries Van Den Abeele met de welluidende titel ‘Hongeroproer te Brugge 2 en 3 maart 1847. Een breekpunt tijdens de ‘Ellende der Vlaanders’ behandelt meer zaken dan men zou verwachten. Het werk geeft een mooi overzicht van de factoren die leidden tot de hongeropstand en duidt daarnaast aan wat de invloed van de revolte was op het bestuur van de stad in de periode na 2 en 3 maart 1847. Het spreekt voor zich dat een beschrijving van de feiten op deze dagen niet over het hoofd werd gezien.

 

De historicus die zich bezighoudt met de geschiedenis van Brugge kan beroep doen op drie tijdschriften die zich toch vooral op dit onderwerp toespitsen. Er zijn de reeds genoemde ‘Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis’ maar daarnaast zijn er ook nog het ‘Brugs Ommeland’ en ‘Biekorf’. Daarin kon ik dikwijls bijdragen terugvinden die het Brugge van net voor, tijdens of net na de crisis onder het vergrootglas plaatsten.

 

Er zijn ook enkele onderzoeken verricht naar de situatie in West-Vlaanderen tijdens de crisisjaren. Ook daar komt de positie van Brugge dikwijls prominent naar voren. Voor dit onderzoeksterrein is vooral het werk van Luc Schepens in opdracht van het West-Vlaams Ekonomisch Studiebureau (WES), dat de tot de verbeelding sprekende titel ‘van Vlaskutser tot Franschman, bijdrage tot de geschiedenis van de West-Vlaamse plattelandsbevolking in de negentiende eeuw’ meekreeg, belangrijk. Het eerste deel van dit onderzoek is bijna volledig gewijd aan de crisis van de jaren 40 van de 19e eeuw.

 

Veel van de reeds aangehaalde auteurs, zoals Jacquemyns en Ducpétiaux duiden in hun werken de invloed van de crisis op de criminaliteit aan. Er zijn echter ook verschillende studies die de impact van de crisisomstandigheden op de misdaad in een lokale context bestuderen. Ook bij deze categorie vinden we verschillende proefschriften terug. Ik zou hier graag twee voorbeelden willen aanhalen.

 

Ten eerste is er het werk ‘Een vergelijkend criminaliteitsonderzoek tussen Vlaanderen en Ierland tijdens de hongersnood van 1845 tot 1850’ afkomstig van de hand van Ilse Van Der Vennet. Deze thesis reikt erg nuttig materiaal aan i.v.m. research naar de criminaliteit ten tijde van de crisis. Deze auteur baseert zich op de rechtszaakdossiers van het hof van Assissen te West-Vlaanderen. Het gaat hier dus niet echt over de ‘kleine criminaliteit’ die ik zal behandelen.

 

Meer raakvlakken met mijn eigen probleemstelling vind ik terug in de recente verhandeling van Annelies Coppieters met als titel ‘De door de politierechter geregistreerde criminaliteit tijdens het ‘crisisdecennium’ in Lokeren (1840-1850)’ In dit werk wordt onderzoek verricht naar de ‘kleine criminaliteit’. De diefstallen komen hier zijdelings ook aan bod. Er wordt echter niet dieper op ingegraven.

 

De onderzoeken die ik hier heb vernoemd zijn natuurlijk niet de enige die ik kan gebruiken om mijn thesis tot een goed einde te brengen. Stuk voor stuk echter hebben ze er toch toe bijgedragen dat ik een beeld heb kunnen vormen van de crisis die ik zou willen bestuderen.

 

De bibliografische informatie van de hier besproken maar ook van de andere studies zal op het einde van deze thesis worden bijgevoegd.

 

 

2.3 - De bronnen

 

Mijn eerste bekommernis bij dit onderzoek is om een conjunctuur op te stellen van de crisis te Brugge. D.J. Arnold zegt dat het al dan niet voorkomen van een hongersnood, waarover we het hier toch hebben, kan nagegaan worden door onderzoek te doen naar vijf variabelen. Het betreft hier de graanprijzen, het aantal doden door epidemieën, de migratie, de werklozen en/of hulpbehoevenden en tenslotte de criminaliteit.[3] Om de conjunctuur in Brugge te achterhalen zal ik zoveel mogelijk van deze parameters onderzoeken.

 

De bronnen die ik daarvoor zal aanwenden, zijn zeer rijk. De jaarverslagen van het college van burgemeester en schepenen kunnen bijvoorbeeld diverse informatie leveren. Daarin wordt immers een mooi algemeen beeld geschetst van de stad in een bepaald jaar. Aansluitend daarbij kunnen ook de verslagen van de gemeenteraad erg nuttig zijn. Deze zijn een weergave van de dagelijkse bekommernissen van het stadsbestuur.

 

Vooral met de jaarverslagen moeten we toch enige terughoudendheid in acht nemen. Deze zijn vanaf 1836 in gedrukte versie beschikbaar. Het moet wel gezegd dat de verslagen slechts vanaf ongeveer 1840 op punt lijken te staan. Vanaf dan zijn ze zeer uitgebreid en staan ze meestal ook vol met statistische gegevens met betrekking tot de meest uiteenlopende themata.

 

We kunnen natuurlijk niet nagaan in welke mate deze bewust of onbewust de werkelijkheid verdraaien. Het totale bevolkingsaantal van een stad is bijvoorbeeld één van de zaken die meestal met één of meerdere fronsende wenkbrauwen moeten worden bestudeerd. Deze bronnen hebben wel het ontegensprekelijke voordeel dat ze erg veel informatie bevatten. Door de studie van de jaarverslagen kunnen we dus snel een algemene indruk krijgen van de toestand van de stad Brugge.

 

De voedselprijzen zijn in de jaarverslagen niet elke keer terug te vinden. Dit kan aanleiding geven tot een lichte vorm van paniek. Deze is echter compleet overbodig dankzij één van de werkstukken van Charles Verlinden. Het vierde deel van zijn ‘Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant‘ levert ons diverse Brugse voedselprijzen over een erg uitgebreide periode.

 

Een demografische studie mag bij een conjunctuuranalyse natuurlijk ook niet ontbreken. Registers van de burgerlijke stand zijn voor een dergelijk onderzoek de meest aangewezen bronnen. Ik zal deze dan ook aanwenden voor dit onderdeel. Het spreekt voor zich dat het hier gaat om aktes van zowel geboorte, huwelijk als overlijden.

 

Met deze bronnen zou het volgens mij mogelijk moeten zijn om een bruikbare conjunctuur van de stad Brugge tijdens de crisis van de jaren 1840-1850 te kunnen opstellen. Ik denk dat ik niet overdrijf wanneer ik zeg dat dit absoluut noodzakelijk is om mijn tweede probleemstelling te kunnen aanvallen. Het zou immers moeilijk worden om de conjunctuurgevoeligheid van de diefstallen te onderzoeken wanneer ik er geen flauw benul zou van hebben hoe die conjunctuur zich precies gedroeg.

 

Om de diefstallen te kunnen bestuderen zal ik gebruik maken van de zogenaamde ‘crimes & delits: rapports périodiques’. Het gaat hier om maandelijkse rapporten waarin de ‘kleine criminaliteit’ die te Brugge had plaatsgevonden, werd opgetekend. Het grootste deel van de genoteerde misdaden zijn diefstallen. Deze bron is slechts vanaf het jaar 1841 compleet bewaard op het stadsarchief te Brugge. Dit heeft me ertoe doen besluiten om de misschien wat vreemde periode 1841-1851 te bestuderen.

 

De informatie die in deze bron is terug te vinden, mag zeker niet overweldigend genoemd worden. Toch zijn er meer dan genoeg gegevens aanwezig om de probleemstelling die ik voor ogen heb op een goede manier te behandelen. In deze bron staan volgende zaken vermeld[4]:

 

 1 – overtreding - beschrijving

                - datum

                - plaats

 

 2 - verdachte(n) - voornaam

                - familienaam

                - woonplaats

 

 3 - arrestatie?: ja/nee

 

 4 - slachtoffer(s) - voornaam

            - familienaam

            - beroep

            - woonplaats

 

 5 - type overtreding (vb. gewone diefstal, diefstal met braak, …)

 

Deze gegevens zijn niet steeds volledig ingevuld. Verschillende zaken kunnen daarvan de oorzaak zijn. Zo werden bijvoorbeeld niet alle verdachten gearresteerd, in principe is het dus mogelijk dat de politie van bepaalde personen niet alle informatie kende. Het is echter zo dat ook bij verdachten die wel werden gearresteerd of bij de slachtoffers informatie kan ontbreken. Het lijkt dus ook mogelijk dat de opsteller van de rapporten of de bronnen waarop ze gebaseerd zijn niet altijd blijk gaf van evenveel ijver en precisie.

 

Dit heeft natuurlijk gevolgen. Zoals u merkt staat bij de verdachten en slachtoffers niet vermeld welke mannen en welke vrouwen zijn. Het is dus noodzakelijk om op basis van de aanwezige gegevens zelf het geslacht te determineren. Dit is natuurlijk onmogelijk wanneer de informatie vooral uitblinkt door onvolledigheid. Dergelijke gevallen zijn gelukkig zeer zeldzaam.

 

Naast de werklust van de opsteller zijn er nog diverse andere factoren die hun invloed uitoefenen op deze bron. We mogen immers niet zo naïef zijn om te denken dat we in deze maandelijkse rapporten alle diefstallen zullen terugvinden die in de door ons bestudeerde periode te Brugge werden gepleegd. Dit is echter een probleem waarmee elke historicus die werkt met criminaliteit te maken krijgt.

 

Het zogenaamde ‘dark number’ weegt ook door op de diefstallen. Hiermee worden de diefstallen bedoeld die niet in de registers terug te vinden zijn. Het is dus niet mogelijk om alle diefstallen in Brugge tussen 1841 en 1851 te bestuderen. We kunnen ons enkel bezighouden met de gevallen die effectief geregistreerd werden.

 

Ten eerste is er de registratiebereidheid van de politie. Deze kan door verschillende elementen stijgen of dalen. Een strenge politiecommissaris zal ijveren voor een repressiever beleid, een minder strikte zal het waarschijnlijk iets kalmer aan doen. Het spreekt voor zich dat ook onder de politiemensen verschillende types terug te vinden zijn. Bepaalde agenten zullen bij een bepaalde diefstal zeker verbaliseren, andere zullen eerder opteren voor een vaderlijke waarschuwing. Aan dit laatste punt zal het feit dat de dienders rond het midden van de 19e eeuw de inwoners van de stad dikwijls persoonlijk kenden, niet vreemd zijn.

 

Ten tweede is er natuurlijk ook de aangiftebereidheid van de slachtoffers zelf. Niet elke persoon die werd bestolen, stapte ook naar het politiebureau om het misdrijf aan te geven. De redenen daarvoor kunnen veelvuldig zijn. De diefstal wordt niet ernstig genoeg geacht, men is bang voor de wraak van de dader, het slachtoffer poogt om de herinnering aan de diefstal zo snel mogelijk te verdringen, …

 

Aan dit ‘dark number’ valt niets te doen. Dit zorgt er echter niet voor dat elk historisch onderzoek naar criminaliteit bij voorbaat nutteloos is. We moeten enkel goed in ons hoofd houden dat we ons bezighouden met de geregistreerde criminaliteit, in dit geval diefstallen.

 

Net als voor de literatuur geldt ook voor de bronnen dat de correcte verwijzingen op het einde van deze thesis kunnen worden teruggevonden.

 

 

2.4 - Methodologie

 

De manier waarop ik mijn probleemstelling zou willen aanpakken kunnen we vergelijken met een ladder met drie treden. Het is noodzakelijk om onderaan te starten en geen enkele stap over te slaan. Volgens mij is dat nodig om een logische en coherente structuur in deze verhandeling te kunnen behouden.

 

De eerste fase van mijn onderzoek bestaat erin om aan te duiden wat de politieke en sociaal-economische omstandigheden waren in België rond het midden van de 19e eeuw. Preciezer gesteld zou ik in het eerste deel dus willen aanduiden wie de politieke machtshebbers waren en wat hun ideologische voorkeuren waren. Daarnaast lijkt het me ook geen overbodige luxe om in de beginfase van de research aan te duiden hoe de crisis in 1845 kon ontstaan, wat de oorzaken waren en wat de gevolgen.

 

De historische context waarin de crisis ontstond is niet onbelangrijk. We hebben hier immers te maken met een periode die zeer sterk ingreep op het leven van de toenmalige ‘Jan met de pet’. De gewone man ondervond in deze periode meer invloed van de omstandigheden die hem omringden dan in een normale periode.

 

Het tweede deel van mijn onderzoek heeft een dubbele bedoeling. Enerzijds moet ik op zoek gaan naar de conjunctuur die in de crisisperiode heerste in Brugge maar anderzijds zou ik toch ook de toestand die in de stad heerste willen beschrijven. Het is volgens mij immers niet onbelangrijk om ook te proberen een beeld te schetsen van de leefwereld van de inwoners van Brugge uit het midden van de 19e eeuw. Dit kan volgens mij de waarde van deze thesis enkel ten goede komen. Natuurlijk moet ik er wel beducht voor zijn dat ik mijn probleemstelling niet uit het oog verlies.

 

De studie van Brugge zal ik doorvoeren aan de hand van zoveel mogelijk verschillende soorten informatie. Het spreekt voor zich dat ik om een conjunctuur op te stellen veelvuldig gebruik zal moeten maken van kwantitatieve gegevens, anderzijds zal ik wel proberen om ook kwalitatieve aspecten in de tekst te verwerken. Deze zijn niet enkel aangenamer om te lezen, ze kunnen er ook voor zorgen dat de soms misschien wat abstracte cijferreeksen aanschouwelijker worden.

 

Om dit deel van het onderzoek succesvol te kunnen uitvoeren zal ik verschillende deelaspecten van het Brugge rond het midden van de 19e eeuw bestuderen. Een demografische analyse lijkt mij onontbeerlijk. Daarnaast moeten ook de voedselprijzen worden bestudeerd. De economische toestand van Brugge zal ik ook voor het voetlicht plaatsen. Hetzelfde zal ik doen met de leefomgeving van de arme Bruggelingen uit die periode. Ik denk dat het mogelijk moet zijn om met deze uiteenlopende informatie een duidelijk beeld te creëren van de mate waarin de crisis te Brugge toesloeg.

 

Wanneer ik dit heb gedaan, kan ik overstappen naar het volgende en tevens laatste onderdeel van het onderzoek. Met behulp van de maandelijkse rapporten in verband met ‘kleine criminaliteit’ zal ik proberen na te gaan in welke mate de diefstallen gevoelig zijn aan de conjunctuur. Ook de behandeling van deze probleemstelling valt uiteen in twee delen.

 

Een eerste stap die moet genomen worden, is een algemene studie van alle diefstallen in de periode vanaf 1841 tot en met 1851. De diefstallen op zich bekleden een belangrijke rol in dit onderdeel. De hamvraag is dan welke impact de crisis heeft op het aantal diefstallen. Even belangrijk echter is het onderzoek naar de verdachten. Waar komen ze vandaan, welk geslacht overheerst, hoeveel werden er gearresteerd, … en veranderde dit onder invloed van de crisis?

 

Het spreekt voor zich dat ik voor het onderzoek naar de verdachten een belangrijke rechtsregel compleet overboord moet gooien. Het is noodzakelijk om deze personen schuldig te verklaren enkel en alleen omdat ze verdacht werden van een diefstal. Dit is misschien niet erg netjes omdat we helemaal niet weten in welke mate ze ook effectief werden veroordeeld.

 

Dit lijkt me echter geen groot probleem. We kunnen ons immers terecht afvragen of we zoveel zekerder zouden kunnen zijn van hun schuld indien we inderdaad zouden weten of ze veroordeeld werden. Dit is duidelijk een retorische vraag maar indien we deze toch willen beantwoorden, moeten we dit zeker negatief doen.

 

Naast de verdachten zal ik ook de slachtoffers van de misdaden aan een nauwkeuriger onderzoek onderwerpen. Dit is natuurlijk ook belangrijk maar ik vind het onderzoek naar de verdachten toch net iets interessanter. Ik zal daar dan ook meer aandacht aan besteden.

 

Na het onderzoek naar alle diefstallen zal ik de diefstallen onderverdelen in verschillende categorieën. De buit van de diefstal zal ik als verdeelsleutel gebruiken om de diverse gevallen te kunnen catalogiseren. Vervolgens zal ik opnieuw per categorie proberen na te gaan in welke mate impact van de crisisomstandigheden kan worden teruggevonden. Opnieuw zal dit gebeuren op het vlak van de diefstal, de verdachten en ook de slachtoffers.

 

Het spreekt voor zich dat het eerste deel van dit onderzoek nagenoeg uitsluitend op literatuur gebaseerd is. De research naar de crisis in Brugge daarentegen steunt zowel op primaire als op secundaire bronnen. Bij het onderdeel over de conjunctuurgevoeligheid van de diefstallen te Brugge voert het archiefmateriaal duidelijk de boventoon.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

 

[2] JACQUEMYNS (G.), Histoire de la crise économique des Flandres (1845-1850), Bruxelles, Hayez, 1929, p.332

[3] ARNOLD (D.J. ), Famine: social crisis and historical change, Oxford, Blackwell, 1988, p.27.

[4] zie bijlage 6