Het cultureel beleid te Brugge tijdens het Calvinistisch Bewind (1578-1584). (Charlotte Coudeville)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK 3. DE PUBLIEKE CULTUUR

 

In dit hoofdstuk worden de Brugse schuttersgilden en de rederijkerskamers besproken. De festiviteiten die tijdens het Calvinistisch Bewind werden georganiseerd komen ook aan bod, alsook de omgang met de ruimte en tijd. Hoe was de situatie van de rederijkers en schutterijen? Bestonden ze nog, waren ze nog actief en naar welke religieuze stroming ging hun voorkeur uit? Werden kermissen en allerhande nog toegelaten? In 1578 werden zo goed als alle processies afgeschaft, behalve de Heilig Bloedprocessie. Had de Heilig Bloedprocessie een zodanige symbolische waarde dat ze niet kon afgeschaft worden? Of lagen andere redenen aan de basis van de beslissing? Werden er wel nog tornooien, in dit zeer ongunstig klimaat, georganiseerd en konden de organiserende schuttersgilden en rederijkerskamers rekenen op een toelage van het bestuur bij de inrichting van dergelijke wedstrijden? Hoe werd omgegaan met de publieke ruimte? Kreeg ze een nieuwe functie? Waarom werden de feestdagen afgeschaft? Was er een alternatief?

 

 

I. De Brugse schuttersgilden

 

1. Inleiding

 

Schuttersgilden waren oorspronkelijk opgericht als broederschappen of verenigingen van weerbare mannen die de stad, vrijheid of gemeente moesten verdedigen[614]. De oudst bewaarde documenten van deze gezelschappen dateren van de veertiende en vijftiende eeuw[615].

De schuttersgilden hebben een belangrijke rol gespeeld tijdens de troebelen van de zestiende eeuw, maar er is weinig onderzoek verricht aan welke kant ze nu precies stonden. Er zijn maar een paar gevallen bekend waarin ze de Reformatie welgezind waren. Zo werd bijvoorbeeld te Leuven een lid van de handbooggilde geschorst wegens zijn sympathie voor de hervorming[616]. Meestal stonden de schutters echter aan de kant van de overheid en was hun voornaamste taak de orde te helpen handhaven. Over het algemeen is men trouwens de mening toegedaan dat de schuttersgilden niet zeer progressief waren en eerder vasthielden aan de traditionele waarden van het katholicisme. De schuttersgilden van Antwerpen traden bijvoorbeeld hard op tegen de Beeldenstormers toen zij de Sint-Michielsabdij wensten te bestormen. De kapel van de kolveniers van de Onze-Lieve-Vrouwkathedraal werd ook verdedigd[617]. Ook in Mechelen rekende het stadsbestuur op de medewerking van de wapengilden om de orde te bewaren, maar het bestuur besliste om toch geen geweld te gebruiken tegen de iconoclasten. Een van de redenen volgens E. Van Autenboer was dat de gildebroeders onbetrouwbaar waren en de Reformatie een warm hart toedroegen. Om enigszins zeker te zijn over hun medewerking eiste het bestuur dat ze een eed zouden zweren aan de rooms-katholieke godsdienst[618]. In Mechelen waren de schuttersgilden voor het merendeel katholiek en koningsgezind en tijdens de inname van Mechelen op 9 april 1580 boden ze weerstand tegen de Staatse soldaten. Het gevolg was dat de schuttersgilden op 14 april 1580 werden afgeschaft en vervangen werden door vier compagnies van gewapende burgers onder leiding van oranjegezinde kapiteinen[619].

Algemeen kunnen we dus zeggen dat de schuttersgilden in onze gewesten tamelijk loyaal waren aan het katholicisme en zodoende aan de Spaanse vorst. Op een paar uitzonderingen na lijken ze eerder behoudensgezind te zijn geweest. Wanneer bijvoorbeeld de calvinisten opvallender aanwezig werden in het stadsbestuur van Brussel, werden de schuttersgilden er in 1580 zelfs afgeschaft[620].

 

Hoe verging het de Brugse schuttersgilden gedurende het Calvinistisch Bewind? In het zestiende-eeuwse Brugge waren er drie schuttersgilden: de Sint-Jorisgilde (kruisbogen), de Sint-Sebastiaansgilde (handbogen) en de Sint-Barbaragilde (busschieters of kolveniers).

 

2. De Sint-Jorisgilde

 

Het aantal leden van de Sint-Jorisgilde nam zodanig toe in de veertiende eeuw dat de gilde in tweeën werd gesplitst in een Oudhof en Jonghof. Het Jonghof moest het Oudhof versterken. Daar leerde men omgaan met de kruisboog. In 1768 zouden de twee gedeeltes weer samengesmolten worden[621].

 

Net zoals alle instellingen van Brugge moesten ook de schuttersgilden hun waardevol materiaal inleveren ter financiering van de oorlog. We hebben enkel gegevens van de inlevering van zilverwerk van het Oudhof. Op 16 april 1578 werd een zilveren gaai op een stok, een zilveren ‘bailliusroede’, een ‘brootbusse’ en een gouden ketting overgebracht naar de stadshallen[622].

 

Tussen 1578 en 1584 kreeg het Oudhof 34 nieuwe leden[623], het Jonghof 134[624]. Het Jonghof had blijkbaar meer succes dan het Oudhof.

Bij de nieuwe leden waren heel wat belangrijke politieke figuren. In 1578 werd bijvoorbeeld de staatsgezinde burgemeester Joris van Bracle lid van zowel het Oudhof als het Jonghof. Frans Nans en de jonge graaf Lamoraal van Egmont werden in 1583 lid van het Oudhof. Het is geweten dat ze beide aan de zijde van Willem van Oranje stonden. De radicale burgemeester Joos de Cabootere werd in 1582 lid. Op basis van deze vier mensen zou men dus kunnen concluderen dat het Oudhof van een staatsgezinde strekking was, maar in 1579 werden twee mensen lid die betrokken geraakten bij de oproer van juli in dat zelfde jaar. Jacques van Claerhout en Jan van Claerhout streden toen aan de kant van de katholieken[625]. Het jaar daarop werden ook Lodewijk du Bois en Pieter Lanchals lid van het Oudhof. Zij hadden ook het jaar voordien hun antipathie voor de calvinisten laten blijken door mee te strijden in de oproer[626].

Mijn hypothese is de volgende: de Sint-Jorisgilde was tijdens het Calvinistisch Bewind (zeker in de beginjaren) niet homogeen qua gezindheid. Ik denk wel dat er een zekere radicalisering was betreffende de opname van nieuwe leden. Vanaf 1582 werden alsmaar meer radicalen lid van de schuttersgilden. Het Jonghof kreeg in 1582 bijvoorbeeld mannen als Joos de Cabootere, de kapitein Jan Vleys, Pieter de Brouqsault als nieuwe leden. Alle drie stonden ze bekend als radicalen. Verder onderzoek naar de schuttersgilden is echter noodzakelijk.

 

3. De Sint-Sebastiaansgilde

 

Deze handbogengilde moest in april 1578 het zilver- en goudwerk dat hen nog restte overdragen aan het stadsbestuur. Er werden een zilveren hoofd van Sint-Sebastiaan dat gedeeltelijk verguld was en twee ampullen ingeleverd op 12 april 1578[627]. Het zilverwerk van de kapel van de gilde werd ook ingeleverd. De kapel, die zich bevond in het klooster van de minderbroeders, werd trouwens vernietigd[628].

Ondanks de troebelen organiseerde de gilde in 1578 een groot banket voor de nieuw verkozen hoofdman, Jan van Themseken. De nieuwe hoofdman stierf nog datzelfde jaar. Er werd een indrukwekkende begrafenis georganiseerd, waarin de schutters het lichaam escorteerden met toortsen. Ten gevolge van zijn dood en de troebelen werden de jaarlijkse feesten in een bedrukte sfeer gevierd en de meifeesten werden zelfs opgeheven. Datzelfde jaar werden twee wachthuisjes gebouwd om hun schietschijven te beschutten. De beide huisjes werden met elkaar verbonden door een overdekte galerij. Het materiaal dat hiervoor werd aangewend was afkomstig van het puin van de kerk van het minderbroederklooster en van het kartuizersklooster van Sint-Kruis. Al het (bouw)materiaal van de vernietigde kloosters en kerken werd immers per opbod verkocht[629]. In 1579 besloten deze schutters hun erediensten te vieren in de Sint-Annakerk. Hetzelfde jaar kregen ze bezoek van een aantal edellieden aan wie ze presentwijn schonken[630].

Twee jaar later werd de klerk van de gilde beloond voor zijn goede diensten. Hij kreeg een zilveren beeldje van Sint-Sebastiaan en daarbovenop de som van 30 schellingen groten. Er werden ook vier ‘presentkannen’ verkocht. Deze werden in het verleden gebruikt om de presentwijnen aan de koning of andere betekenisvolle personen te presenteren. Datzelfde jaar ontving de gilde vanwege de magistraat het recht een jaarlijkse rente van 4 pond groten te heffen op de blekerij die geïnstalleerd was op het voormalige hof van de schutters. De rente werd toegekend om de kosten van de huisjes en de galerij op te vangen[631].

In 1582 werd een nieuwe hoofdman verkozen. Het werd de burgemeester Pieter Dominicle. Er werd voor hem een banket georganiseerd. Enige tijd later werd nog een banket georganiseerd ter ere van het bezoek van de Sint-Sebastiaansgilde van Antwerpen[632]. De gilde werkte ondertussen verder aan haar nieuwe schietbaan en gaf aan de schilder Claeys Verbrugghe de opdracht de galerij tussen de schietstand en –schijf te schilderen[633].

In het jaar van de Reconciliatie werd de feestdag van Sint-Sebastiaan met veel vreugde gevierd. De kosten liepen op tot 25 pond en 1 schelling groten. De gilde kreeg het bezoek van zeven (nieuwe) schepenen en van Karel van Croy, de nieuwe gouverneur. Men kreeg ook een nieuwe kapel in de kerk van het dominicanenklooster[634].

 

Er werden in de periode 1578-1584 in totaal 28 nieuwe leden opgenomen. Tijdens de zogenaamde radicale jaren vanaf 1581 werden maar vier leden opgenomen. Er is zelfs een jaar waarin er geen enkel nieuw lid bijkwam, namelijk in 1583. De aantrekkingskracht van de Sint-Sebastiaansgilde moest dus sterk getaand zijn tijdens het Calvinistisch Bewind.

Hoe zat het nu met de gezindheid van de leden? Waren ze katholiek of calvinistischgezind? Ik heb maar twee leden kunnen relateren met het calvinisme, namelijk Pieter de Broucqsault en Pieter Dominicle. De zoon van Jacques de Brouqsault werd in 1584 lid. Hij was een calvinist in hart en nieren en werd zelfs in 1586 onthoofd wegens verraad. Wat de andere nieuwe leden betreft vond ik niets dat hen direct kon relateren met calvinisme of staatsgezindheid. Geen enkele van de nieuwe leden zetelde in het stadsbestuur. Het zou dus kunnen dat de nieuwe leden niet staatsgezind waren en dus katholiek waren, maar hoe verklaar je dan dat een uitgesproken calvinist, namelijk Pieter Dominicle, hoofdman werd van de schuttersgilde? Misschien waren er onder de leden toch mensen die calvinistischgezind waren en een hervormde hoofdman wensten. Misschien was het gewoon een toegeving van de gilde om de burgemeester van het radicale bestuur te verkiezen als hoofdman. Het jaar voordien hadden ze immers van dat bestuur de toelating gekregen een rente te heffen op hun oude locatie. Ik kon alleszins geen eenduidig antwoord vormen op de vraag naar hun gezindheid, maar ben wel geneigd de gilde als eerder katholiek te bestempelen. Wanneer hun kapel werd verwoest gingen ze bijvoorbeeld onmiddellijk op zoek naar een andere plaats om hun erediensten te vieren. In 1581 kreeg de klerk van de vereniging een zilveren beeldje van Sint-Sebastiaan. Een duidelijke aanwijzing dat de gilde katholiek was. Het is ondenkbaar dat een calvinistische vereninging een beeldje van een heilige als geschenk zou geven aan een van zijn medewerkers.

 

Tabel 3: Opname nieuwe leden Sint-Jorisgilde (Oudhof en Jonghof) en Sint-Sebastiaansgilde[635]

 

Oudhof

Jonghof

Sint Sebastiaan

1578

6

10

1

1579

3

20

2

1580

5

14

11

1581

5

26

2

1582

3

20

2

1583

7

28

0

1584

5

16

10

totaal

34

134

28

 

 

Grafiek 3: Opname nieuwe leden Sint-Joris- en Sint-Sebastiaansgilde[636]

Wanneer we bijvoorbeeld de grafieken in verband met de opname van de nieuwe leden van de Sint-Sebastiaansgilde en Sint-Jorisgilde (Oudhof en Jonghof) vergelijken, dan zien we dat de Sint-Sebastiaansgilde in 1584 een stijging kende, terwijl de andere gilde in 1584 een daling had.

In het jaar van de Reconciliatie steeg het ledenaantal van de Sint-Sebastiaansgilde. Misschien kunnen we hieruit besluiten dat de Sint-Sebastiaansgilde meer katholiekgezind was dan de Sint-Jorisgilde?

 

4. De Sint-Barbaragilde

 

De gilde van de kolveniers of busschieters wist een deel van haar resterend zilverwerk te behouden door drie vierden van de geschatte waarde te lenen aan het bestuur. In april leende de hoofdmeester 23 pond groten aan het bestuur[637].

 

Over de leden, hun aantal en hun activiteiten is niets geweten. Er is nagenoeg geen bronnenmateriaal meer aanwezig dat ons iets meer kan vertellen over deze gilde.

We moesten ons dus baseren op de resolutieboeken en stadsrekeningen van Brugge om iets te weten te komen over deze gilde die sinds 1550 gevestigd was in het ‘busseschietershof’ in de Sint-Jorisstraat naast het klooster van de karmelietessen[638]. Er zijn echter geen gegevens teruggevonden die ons iets meer konden vertellen over deze schutters.

 

5. Conclusie

 

De schuttersgilden bleven dus bestaan tijdens het Calvinistisch Bewind. Het is wel zo dat er in geen enkel geval meer een beroep werd gedaan op de gilden voor hun militaire functie. De veiligheid was – net zoals in Mechelen – de verantwoordelijkheid geworden van kapiteinen die met hun compagnies doorheen Brugge wandelden. Bovendien waren er te Brugge vreemde soldaten die toezagen op de orde. De Raad van XVIII hield ook een oogje in het zeil en trachtte de orde te bewaren.

De schuttersgilden werden dus niet afgeschaft, maar hun activiteiten stonden wel op een laag pitje. De Sint-Sebastiaansgilde kreeg maar zeer weinig nieuwe leden en maakte van de impasse gebruik om hun nieuwe infrastructuur op te knappen. Deze gilde beschouw ik eerder als katholiekgezind. Het ledenaantal van de Sint-Jorisgilde was hoger dan die van de Sint-Sebastiaansgilde. Het Jonghof trok de meeste leden aan. Onder die leden waren een aantal radicale persoonlijkheden met belangrijke bestuursfuncties. De Sint-Jorisgilde was volgens mij in het begin van de Calvinistische Republiek heterogeen qua samenstelling, maar vanaf 1581-1582 trad hier ook een radicalisering op.

 

 

II. De Brugse rederijkers

 

1. Inleiding

 

Rederijkerskamers waren gezelschappen die rond 1400 in onze gewesten zijn ontstaan. Ze waren gegroeid uit groepen mensen die verantwoordelijk waren voor de ommegangen. Net zoals de schuttersgilden waren ze een onmisbaar element bij openbare feesten. Ook de rederijkers organiseerden wedstrijden waarin ze met andere kamers of onderling een competitie hielden. Hun hoogtepunt valt te situeren in de vijftiende en zestiende eeuw[639].

De rederijkers legden niet alleen de nadruk op het formele aspect van hun producten, maar ook de inhoud was belangrijk. Veel rederijkerspelen waren van moraliserende-didactische aard. Vele rederijkers begaven zich regelmatig op het religieuze terrein. Bruggeling Cornelis Everaert leverde in zijn spelen heel wat kritiek op de geestelijkheid, in het bijzonder de bedelordes, en hij spotte met de vasten en de aflaathandel. Zijn gedacht over het priesterschap was tweeslachtig: hij was zich bewust dat de Kerk en haar sacramenten nodig waren, maar gruwde van de spirituele zwakheid en morele corruptie van bepaalde geestelijken. Dit nam echter niet weg dat hij een aanhanger van het katholicisme bleef. Net als Erasmus wou hij dat er hervorming kwam in de katholieke Kerk door de priesters er te doen aan herinneren wat hun roeping was. Er is doorheen de eeuwen altijd al kritiek geweest op het geloof en haar organisatie. Cornelis Everaert zette gewoon een laatmiddeleeuwse traditie verder[640].

De nieuwe religie vond een gunstige voedingsbodem in bepaalde rederijksersmilieus. Het was vooral dankzij de geschriften van de rederijkers dat het volk kennis maakte met de hervormde godsdienst. Een eerste spoor van anti-roomse gezindheid te Brugge dateert van 1535. Toen vaardigde de stad immers een hallegebod uit waarbij het vertonen van zinnespelen op het feest van Sint-Jacob en Sint-Christoffel verboden werden. De Brugse regering had blijkbaar zijn vertrouwen in dergelijke toneelopvoeringen verloren, wellicht door de anti-roomse inhoud. Niet alleen de stad wou de inhoud van de rederijkerspelen censureren, ook de kamers zelfs deden aan censuur. De kamer van de Heilige Geest besloot al in 1533 alvorens een esbattement te spelen ze te tonen aan het hoofd van de kamer[641].

In de jaren 1530 hadden de producten van de Brugse rederijkers een inhoud die het bestuur van de stad en zelfs de kamer zelf niet beliefde. Wil dit dan zeggen dat de inhoud reformatorisch was? Het kon immers zijn dat de inhoud Erasmiaans was. Erasmus wou immers ook de christelijke leer zuiveren en klaagde ook de wantoestanden in de Kerk aan. Veel schepenen waren echter erasmiaansgezind. Het lijkt dus onwaarschijnlijk dat ze de spelen zouden verbieden, omdat de inhoud erasmiaans was. De zinnespelen zullen een ongetwijfeld reformatorisch karakter hebben vertoond.

De zinnespelen die werden getoond op de wedstrijd te Gent in 1539 waren zeker reformatorisch van inslag. Bovendien werden ze op de Index geplaatst. Deelnemers moesten antwoorden op de vraag waar de stervende mens de meeste troost in vindt. In geen enkel spel werd er verwezen naar het sacrament der zieken. Er waren er maar weinig die evenemin troost vonden in de goede werken of boetedoening. Expliciet reformatorisch waren deze werken wel niet. Er werd gewoon een pleidooi gehouden voor de uitzuivering van de geloofsleer binnen de katholieke Kerk[642]. Het zinnespel van de Brugse rederijkerskamer van de Heilige Geest had een lutherse inslag. Enkel geloof bracht genade of rechtvaardigheid. De enige bemiddelaar was Jezus Christus. Het aanroepen van heiligen en het bijhalen van een priester bracht volgens hen geen soelaas voor de stervende. Het (calvinistische) principe van predestinatie kwam ook aan bod. Slechts aan sommigen was een plaats beloofd in de hemel en daarvoor was men volledig afhankelijk van de genade van God[643].

Na de Gentse wedstrijd besloot landvoogdes Maria van Hongarije in 1542 dat alle spelen door gerechtsofficieren en door de schepenen moesten gecontroleerd worden. Begin juni 1542 werd te Brugge een hallegebod uitgeroepen dat alle gedichten, spelen, liedjes en dergelijke meer aan de heren van de Wet moesten voorgelegd worden. Op 23 juni 1544 werd het gebod nog eens herhaald, wat er op kan wijzen dat het gebod niet werd gevolgd[644]. Op 26 januari 1560 werd een plakkaat uitgevaardigd dat niemand toeliet ‘camerspelen, baladen, liedekens, comedien, battementen oft ander diergelycke scriften’ zonder voorafgaandelijke censuur te verspreiden of vertonen[645].

De overheid vreesde dus de inhoud van de rederijkersproducten, ze moesten een bedreiging zijn geweest voor het katholieke geloof. Het centrale bestuur kon geen nieuw geloof permitteren in de Nederlanden. Dit zou immers voor verdeeldheid zorgen. De vorst kon dit niet aanvaarden: hij wou immers één godsdienst in één land.

In de jaren 1560 was Eduard de Dene, de factor van de Brugse kamer ‘De Drie Santinnen’, kritisch tegen de roomse leer. Een refrein van zijn hand bevat bijvoorbeeld een rechtstreekse aanval op de idolatrie bij de katholieken. Hij was niet te vinden voor beeldenverering. Bovendien wordt er een anti-rooms pamflet aan hem toegeschreven. Eduard de Dene was wel nooit opgepakt of gestraft geweest[646].

 

2. De Brugse rederijkers tijdens het Calvinistisch Bewind

 

Wat gebeurde nu precies met de rederijkerskamers tijdens het Calvinistisch Bewind zelf? Tijdens de zestiende eeuw waren er twee kamers actief: die van de Heilige Geest en van de Drie Santinnen. Het is moeilijk om de zestiende-eeuwse activiteiten van de Brugse kamers te achterhalen. Er is immers weinig bronmateriaal overgeleverd. Vanaf 1590 was de kamer van de Heilige Geest en haar archieven ondergebracht in de gebouwen van de poortersloge. Op 28 januari 1755 woedde er een hevige brand. Het resultaat was dat heel wat van het archief vernietigd was[647]. De kamer van de Drie Santinnen heeft ook geen bronnen nagelaten die ons iets meer kunnen vertellen over de activiteiten van de kamer tijdens de periode van de calvinisten.

 

Voor de kamer van de Heilige Geest is er een handschrift bewaard uit de eerste helft van de negentiende eeuw met een ‘beschryvinge van de overoude en wijdvermaerde redenrycke hooftgilde van de H. Geest’. Daarin werd onder andere een naamlijst opgenomen van de proosten, koningen, ‘prinsen van eere’ en de dekens[648].

Een proost was de hoogste gezagsdrager in de kamer en was verantwoordelijk voor de organisatie van allerhande feesten. Hij werd jaarlijks verkozen[649].Voor de periode van het Calvinistisch Bewind zijn er geen namen bekend. In 1570 werd Jacob Elle wel proost van de kamer. Hij nam een aantal belangrijke functies waar in de periode 1578-1584: hij was gouverneur van de Bogaardenschool van 1578 tot 1580, raadsheer in 1582 en hoofdman in 1583 en 1584[650]. Hij had dus minstens sympathie voor Oranje, althans dat moet hij hebben laten uitschijnen, anders leek het zeer onwaarschijnlijk dat hij aan bestuursfuncties kon geraken. Ik heb wel geen gegevens gevonden dat hij zich in de jaren 1570 profileerde als calvinist of hervormingsgezind.

Er zijn ook geen namen van koningen teruggevonden voor de periode 1578-1584. Een koning had vooral een ceremoniële functie. De koning werd geloot op het Driekoningenfeest. Een aantal briefjes met de namen van de leden van de kamer erop werden op een schaal gelegd en daaruit werd dan de naam getrokken van de persoon die ‘koning’ werd[651]. We hebben wel een naam voor het jaar 1571 namelijk Lieven de Voghelaere. Hij was kerkmeester van de Onze-Lieve-Vrouwekerk en was onder andere verantwoordelijk voor het bewaren van de relieken van de kerk tijdens het Calvinistische Bewind[652]. Hij was ongetwijfeld katholiek.

Er is slechts één vermelding van een naam voor een jaar tijdens het Calvinistisch Bewind, namelijk de ‘prince van eere’ Nicolaas Colve in 1583. Deze man was niet alleen betrokken in het bestuur als raadsheer, maar daarenboven een gecommitteerde van de Kamer van het Geestelijk Goed. Deze instelling hield zich onder andere bezig met het opsporen van verborgen gehouden kerkgoederen. Nicolaas Colve was een vurige opspoorder[653]. Dat wijst er volgens mij op dat hij hervormingsgezind was.

 

Net zoals alle andere verenigingen moesten ook de kamers hun goud- en zilverwerk inleveren. Zoals al eerder vermeld hebben we enkel een inventaris voor de tweede fase van deze confiscatie. Op 15 april bracht de rederijkersgilde van de Drie Santinnen haar zilverwerk naar de oude stadshallen: twee ampullen, drie zilveren monstransen en nog een iets kleinere monstrans. Bovendien leende de kamer het bestuur de som van 6 pond 8 schellingen tournois om een aantal goederen te kunnen behouden[654]. De kamer van de Heilige Geest staat vreemd genoeg niet op de inventaris. Misschien had ze tijdens de eerste fase al haar zilver- en goudwerk afgegeven of had ze een beschermheer die kon vermijden dat de kamer haar waardevolle goederen moest inleveren.

 

In de jaren ’70 van de zestiende eeuw werden er wel een paar prijsvragen georganiseerd door de kamer van de Drie Santinnen. De prijskaarten zijn uitgegeven door Prudens van Duyse[655]. De kaarten stellen het katholieke dogma niet in vraag en zijn eerder banaal. De eerste prijskaart is wel verschenen zonder toestemming van de Kerk, maar dit heeft wellicht met nalatigheid te maken en niet zozeer met de eventueel gevoelige inhoud. In 1570 verscheen deze prijskaart met de vraag ‘Wie van Nymphen goddinnen/ Om met Versta Fame winnen/ Best moghen comen inden Tempel van eeren?’. Men stelde dus gewoon de vraag welke van de (klassieke) godinnen de meeste eer verdient[656]. Een tweede prijskaart verscheen drie jaar later en droeg wel het ‘vidit’ van de aartsdiaken van Brugge, namelijk Jacob Eeckius. De vraag was welke de beste manier was om diens lief de meeste eer te bewijzen[657]. Elke mogelijke godsdienstige controverse werd dus vermeden. Misschien om de orde binnen de kamer te bewaren, maar het kon evengoed zijn dat alle leden overtuigd waren dat de katholieke leer de enige juiste leer was en ze het niet nodig vonden om aandacht te besteden aan andere religies. Het lijkt erop dat de kamer van de Drie Santinnen een vrij traditionele kamer was die conflicten uit de weg ging.

Voor het jaar van 1577 bestaat er een melding in de rekeningen van de Bogaardenschool waarin een zekere Jan Gillebrant werd betaald voor zijn compositie van een rederijkersspel[658]. Ik heb wel niet kunnen traceren van welke kamer hij lid was en of de compositie individueel was ofwel een werk van de corporatie zelf.

Waren de rederijkers nu actief tijdens het Calvinistische Bewind? Het enige spoor dat we hebben is de vermelding van een ‘prince van eere’ van de kamer van de Heilige Geest. Wat deze ceremoniële functie in de zestiende eeuw precies inhield weet ik niet, maar we hebben wel een aanwijzing hoe het er aan toeging in de zeventiende eeuw. Het ‘Prinsdom van Eere’ was toen een wedstrijd tussen een aantal Brugse dichters waarbij als hoofdprijs de eretitel ‘Prince van Eeren’ werd uitgereikt[659]. Het ging dus om een activiteit binnenskamers.

Tijdens de Blijde Intrede van Frans van Anjou waren er heel wat rijmende opschriften. Het is geweten dat rederijkerskamers hun medewerking verleenden aan festiviteiten en Blijde Intredes. Voor de zestiende eeuw is hun actieve rol binnen de organisatie van een aantal Blijde Intreden aangetoond door K. De Fruyt[660]. Mijn vermoeden is dan ook dat ze ook betrokken waren bij de intrede van 1582. Er zijn wel (nog) geen sporen gevonden van een effectieve deelname van de rederijkers aan de intrede. Een onderzoek van de rekeningen van de ambachten zou kunnen uitmaken of de ambachten beroep deden op rederijkers voor het componeren van de opschriften. Het stadsbestuur liet zeer waarschijnlijk een deel de organisatie van de intrede over aan mensen die op een of andere manier al ervaring hadden met openbare festiviteiten. De rederijkers waren de geschikte groep.

De Brugse rederijkers traden wel niet buiten de stadsmuren op. Ik heb geen interlokale wedstrijden kunnen terugvinden waarbij een Brugse kamer bij betrokken was. Het lijkt er haast op dat de kamers zich na de wedstrijd te Gent in 1539 zich niet meer wensten op te houden met andere kamers[661]. Het is bovendien vreemd dat in de jaren 1560, een periode waarin meer dan ooit tevoren dergelijke wedstrijden werden georganiseerd, geen Brugse aanwezigheid valt te attesteren[662]. Misschien heeft dit te maken met de inhoud van de wedstrijden. Reformatorische onderwerpen bij zulke wedstrijden werden immers niet gemeden. Kunnen we daaruit besluiten dat de rederijkers van Brugge eerder conservatief en traditiegetrouw waren?

 

Kregen de rederijkers financiële steun van het stadsbestuur? In Gent kreeg de rederijkerskamer Mariën Theeren tussen 1580 en 1584 opnieuw stedelijke subsidies[663], maar voor Brugge lijkt het erop dat het stadsbestuur de kamers niet sponsorde. In Gent werden de kamers bovendien ingeschakeld om het nieuwe bestuur te legitimeren en werden ze een propagandamiddel, iets wat volledig lijkt te ontbreken in Brugge. De kamers in Gent werden terzelfdertijd nog altijd geassocieerd met de traditionele religie en konden maar weinig rekenen op steun van beschermheren binnen de magistraat[664]. In Brussel hadden de kamers wel beschermheren binnen de magistraat. Een aantal leden van de Brussels kamers bekleedden zelfs belangrijke posten in het calvinistische stadsbestuur, maar dit nam wel niet weg dat de kamers een moeilijke periode meemaakten[665]. We hebben geen bronnen voor de Brugse kamers die ons eventueel iets meer kunnen vertellen over de leden en hun eventuele functie in het stadsbestuur. We weten dus niet of de Brugse kamers beschermheren hadden of niet. Ik heb hoger al de naam Nicolaas Colve laten vallen, maar zijn gewicht als raadsheer in het stadsbestuur kan haast niet dezelfde waarde hebben gehad als bijvoorbeeld een schepen of burgemeester. Ik kan dus niet met zekerheid zeggen dat de kamers in Brugge konden rekenen op patronen of niet.

 

3. Conclusie

 

Door het gebrekkige bronnenmateriaal is het zeer moeilijk om de rederijkers in het zestiende-eeuwse Brugge te bestuderen. Er zijn alleen maar vermoedens, geen zekerheden.

Er zijn geen gegevens over de leden, behalve een naam van de ‘prince van eere’ in 1583, namelijk Nicolas Colve. Het is dus zeer moeilijk iets te zeggen over het aantal leden en hun gezindheid. Het feit dat de Brugse kamers niet werden ingeschakeld om propaganda te voeren voor het nieuwe bewind kan er wel op wijzen dat de kamers niet te vinden waren voor ‘progressieve’ ideeën. Het feit dat ze op geen enkele interlokale wedstrijd te vinden zijn na 1539 doet hetzelfde vermoeden.

 

 

III. Feestelijkheden

 

1. Inleiding

 

Feesten zijn bijeenkomsten waarop een heuglijke gebeurtenis wordt gevierd. Nu zijn dat verjaardagen, jubilea, enzovoort, vaak in privé-kring. In het verleden waren feesten een publieke gebeurtenis waarin de hele gemeenschap betrokken werd. Een feest in de periode van de Middeleeuwen en Nieuw Tijden had dan ook iets weg van een plechtigheid, van een gedenkdag, wat niet wegneemt dat er ook privé-feesten waren[666]. Van die privé-feesten zijn maar heel zelden sporen terug te vinden. In mijn werk worden alleen de openbare feesten behandeld.

In het begin van de Calvinistische Republiek werden heel wat feesten aan banden gelegd of sterk ingeperkt. Zo werd op 18 augustus 1578 een verbod uitgevaardigd dat het houden van kermissen verbood. Men mocht geen banieren uithangen en met banieren langs de straat lopen. Zowel overdag als ’s nachts was het verboden ‘eenighe openbaere dansynghe’ te houden[667]. Deze geboden werden in het verleden ook al uitgevaardigd in onder andere de jaren 1566, 1570, 1576 en 1577[668]. Ook de bruiloftsfeesten werden beperkt. Op 2 juli 1580 werd een hallegebod uitgeroepen met de mededeling dat allen die een bruiloft zouden houden alleen maar hun naaste vrienden erbij mochten betrekken en het was enkel toegestaan dat maximaal twintig personen van ‘buiten den huuzen’ aanwezig waren. Wat het feest zelf betrof: het mocht maar één dag duren op boete van twintig carolusguldens. Het stadsbestuur richtte zich ook tot de conciërges in de ‘huuzen van scheppers, timmerlieden, backers ende vulders’, want in deze huizen werden het merendeel van de huwelijksfeesten gehouden. De huisbewaarders werden immers ook beboet als het feest langer dan één dag duurde[669].

Feesten zoals we ze kennen van de schilderijen van Pieter Brueghel de Oude werden er dus zeker niet gehouden tijdens het Calvinistisch Bewind.

 

2. Het ontzet van Kamerijk

 

Toen de hertog van Anjou Kamerijk had bevrijd van de hertog van Parma in 1581 werd dit uitgebreid gevierd in Brugge. Er werden onder andere vreugdevuren aangelegd. Er werd ook een feest gehouden ter ere van het aanstaande huwelijk tussen Anjou en de koningin van Engeland, namelijk Elisabeth I. Er werd bier gedronken en lantaarns opgehangen aan de stadshallen en andere gebouwen[670]. Waarom vierde het Calvinistisch Bewind het succes van de katholieke Franse hertog? Het ontzet werd allereerst gevierd als een overwinning op de Spanjaarden. De militaire overwinning werd wellicht ook aangegrepen om de bevolking wat op te beuren. De Brugse bevolking had immers een volledig nieuw bestuur zien installeren in maart 1578, opgelegd door de ‘vreemde’ Gentenaars. De economie slabakte, de prijzen stegen en er was hongersnood. Bovendien kende Brugge een toevloed van gevluchte landslieden. De eerste slachtoffers van de pest vielen. Het volk was dus wat neerslachtig en kon wel een feest gebruiken en feesten vormen zowat de perfecte uitlaatklep voor frustratie. Het feest voor Anjou paste ook in een soort aanvaardingsproces. Dat Anjou katholiek was, zal het grootste deel van de Brugse bevolking wel niet zo erg gevonden hebben. Men zal zich eerder hebben geërgerd aan het feit hij een vreemde en geen Habsburger was. Dat het volk dankzij die hertog nu een reden had om feest te vieren, zal hem wel sympathieker hebben gemaakt. Bovendien had hij de malcontenten een serieuze dreun verkocht, iets wat zeker kon geapprecieerd worden. De malcontenten hadden immers al voor heel wat ellende gezorgd binnen en buiten Brugge.

 

3. De Blijde Intrede van Frans van Anjou

 

3.1 Wat?

 

Een Blijde Intrede of vorstelijke intocht was een ceremonieel en officieel eerste bezoek van een nieuwe soeverein aan een ‘goede’ stad. Tijdens een dergelijke plechtigheid kon de stedelijke gemeenschap in persoonlijk en rechtstreeks contact komen met de vorst. Tijdens de ceremonie beloofde de vorst door middel van het afleggen van een eed de stad te beschermen en ze zelfs privileges te verlenen. In ruil moesten de onderdanen wel loyaliteit beloven en geschenken geven[671]. Volgens Hugo Soly leken de Blijde Intredes ten tijde van de Calvinistische Republieken op deze van de vijftiende eeuw, dat wil zeggen dat er weer een forum was voor communicatie en dat men in het programma duidelijk maakte wat men van de heerser verwachtte[672].

In 1580 werd Willem van Oranje door Filips II in de ban gedaan en boekte de hertog van Parma ondertussen het ene militaire succes na het ander. Oranje zag zich genoodzaakt hulp te zoeken in het buitenland, maar Frankrijk was als enige bereid te helpen. Hulp kwam er in de persoon van Frans van Anjou. Op 26 juli 1581 besloten de Staten-Generaal Filips II niet langer meer te erkennen als landsheer. Frans van Anjou werd de nieuwe landsheer en vanaf februari 1582 hield hij een reeks blijde intochten in de Nederlanden[673].

 

3.2. De intrede van Anjou te Brugge, 17 juli 1582

 

In juli 1582 was de hertog van Anjou te gast in Brugge. Er werd een Blijde Intrede georganiseerd[674]. Deze plechtige intocht werd aangegrepen om de gehele gemeenschap een eed te doen zweren aan de nieuwe landsheer van de Nederlanden. De notabelen moesten de eed zweren in de schepenkamer. De rest van de bevolking moest zich wenden tot de hoofdman van hun zestendeel en in aanwezigheid van twee schepenen en twee raadsheren de eed van trouw zweren. Degenen die weigerden werden opgetekend[675]. De gevolgen voor de weigeraars waren niet van de minste: ze werden verbannen en hun goederen werden opgeëist.

Dat Anjou tijdens zijn tocht door de Nederlanden ook Brugge zou bezoeken was uiteraard een hele eer voor Brugge, maar omdat het bezoek maar kort op voorhand werd aangekondigd, was er maar weinig tijd om ‘togen’ op te richten en alles in gereedheid te brengen. In ijltempo werden de wapens van de Spaanse vorst verwijderd en vervangen door die van de hertog van Anjou, namelijk drie gouden lelies op een blauw veld. Men hield ook een grote schoonmaak en de gebouwen werden hersteld. De schepenen besloten tevens de leden van het stadsbestuur in een nieuw kleedje te steken. Op 16 juli 1582 kwamen de hertog en de prins van Oranje aan in Sluis, daar werden ze eervol ontvangen. Ze logeerden er voor één nacht. De volgende morgen zetten ze, met heel hun entourage, koers richting Brugge. Ze gebruikten hiervoor een schip. Vanuit de stad kwam een escorte gewapende lieden hen tegemoet om het gevolg te begeleiden. De hertog werd met grof geschut, dat weerklonk van op de vesten, verwelkomd[676].

Aan de Speypoort werd een houten brug geïnstalleerd en daar werd de nieuwe landsheer opgewacht door het college van Brugge en het bestuur van het Brugse Vrije. De magistraten hielden er een toespraak namens de bevolking – men wou als stad immers naar buiten komen als één solidaire gemeenschap – en verwelkomden de nieuwe landsheer. Ze maakten hem tevens duidelijk dat ze tevreden waren met zijn komst. Brugge hoopte immers dat Anjou een einde zou stellen aan de ellende waarmee de stedelingen en de inwoners van het Brugse Vrije dagelijks geconfronteerd werden. De oorzaak van hun ellende was trouwens te wijten aan de ‘tyranische Spanjarden ende hare anhangers’[677].

De onthaalstoet zette zich vervolgens in beweging. De door de stad aangeworven ruiterij met hun vaandeldragers en trompetspelers, opende het gevolg. Daarachter reden tien vendels die Anjou en Oranje begeleidden. Vervolgens kwamen de magistraten van Brugge en het Brugse Vrije met hun notabelen, griffiers, pensionarissen en officiers, allen in hun nieuwe kledij van zwart fluweel en zwarte zijde. Deze werden gevolgd door adellijke geslachten, de voornaamste kooplieden en burgers van de stad. Daarna volgden de ruiters van de prins met vaandeldrager en trompetters, de prinselijke lijfwacht en nog een aantal gewapende lieden, eveneens in het zwart gekleed. Men was immers ‘in de rouw’ want prinses Charlotte, de vrouw van Willem van Oranje, was nog niet zo lang geleden gestorven. Twee herauten openden een nieuw gedeelte ,waarin wel honderd Zwitsers, namelijk de hellebardiers van hertog van Anjou, op een hoogduitse wijze waren gekleed. Ze droegen de kleuren van Willem van Oranje: de rechtercolonnes in het blauw, de linker in het oranje en wit. Vervolgens de lijfwacht van de hertog zelf, gekleed in rood fluweel, gevolgd door een aantal Franse heren en hofedelen. Achter hen reed de jonge graaf Lamoraal van Egmont in de koets van Willem van Oranje. Daarop volgde de prins in een lange rouwmantel. Uiteindelijk kwam dan de nieuwe landsheer zelf. Hij droeg een sierlijk geborduurde korte groene mantel en zat op een prachtig paard. De stoet werd afgesloten door de elite van de Antwerpse schuttersgilden[678].

Er zijn dus duidelijk twee delen in deze stoet. Het eerste deel moest de rouw voorstellen, het tweede deel waarin alleen Willem van Oranje in het zwart was, was zeer kleurrijk. Misschien stond het eerste deel wel symbool voor de duistere tijden van repressie en het tweede deel voor de betere tijden die gingen aankomen met de hertog van Anjou en Willem van Oranje als protagonisten.

Of het enige indruk heeft gemaakt op de inwoners kunnen we moeilijk nagaan. Willem Weydts heeft wel aandacht besteed aan de Blijde Intrede, maar zijn nadruk lag vooral op wat Brugge zelf had gedaan om de heerser te verwelkomen. Hij maakt geen vermelding welke indruk de vorst en zijn gevolg op hem heeft gemaakt.

Men kwam rond vier uur in de namiddag de stad binnen via de Kruispoort[679]. Daar werd Anjou opgewacht door de zes hoofdmannen van de stad. Zij droegen gedurende de hele intrede een baldakijn van hemelsblauwe zijde en gouden lelies boven het hoofd van de nieuwe landsheer[680]. Een zeer symbolische daad, geheel Brugge, vertegenwoordigd door de hoofdmannen was bereid hem te steunen en te beschermen bij mogelijke rampspoed.

Vervolgens ging men door de Langestraat, de Hoogstraat, de Slipstockstraat, over de Markt en de Eierhoek, door de Geldmuntstraat om uiteindelijk toe te komen in het Prinsenhof[681]. In al deze straten stonden langs beide zijden gewapende burgers en jonkers in krijgsdienst met schilden en ontblote zwaarden. Tussen vijf gewapende burgers stond telkens een niet-gewapende burger met een brandende fakkel[682]. Weydts beschreef het iets anders: volgens hem stonden alle ambachtslieden met toortsen die ze zelf moesten betalen aan de beide kanten van de straten en tussen hen in de poorters met hun ‘vollen wapen’. Ik krijg bij Weydts de indruk dat er meer toortsen waren dan wapens en dat men daarmee een soort erehaag vormde. Dat hij de nadruk legde op de ambachtslui, is dan ook weer niet te verwonderen: hij was immers zelf één van hen en hij heeft wellicht ook met een dergelijke fakkel in zijn hand gestaan[683].

Op de Burg stond een verzilverde mast vol met kaarsen. Onderaan de mast was ‘de trouw’ uitgebeeld door twee armen die elkaar vasthielden bij de hand. De ene arm stelde het wapen van Frankrijk voor, de andere het wapen van Brugge. In het midden was er een hart en midden in dat hart werd een lelie afgebeeld[684]. Hiermee wou men aantonen dat het Brugs bewind aan de kant van Anjou stond. Boven het hart was er de spreuk “een ghetrauw herte” . Het zou een variante zijn van de ineengeslagen handen rond de bedelzak en de spreuk “Vive le Geus –Getrouwgheyt”[685].

Op de Markt stonden vijf vendels Franse soldaten. Ze stonden er opgesteld in vierkantformatie[686]. De schepenen, een aantal edelen van de stad, de kapiteins van de poorterij, Engelse kooplieden en nog een aantal vreemde lieden stonden er het gevolg op te wachten. De (échte) Brugse adel ontbrak wel en werd vervangen door de zoon van Nicolas Colve die lid was van het stadsbestuur en schepen Guido du Bruecq. Weydts merkte schertsend op dat de adel van Brugge de stad waren ‘uytgesonden’ omdat ze de Spaanse heerschappij niet wilden afzweren[687].

Het was alleszins de bedoeling dat er ’s avonds gevierd zou worden op de Markt. Midden op het plein stond een schip dat in elkaar getimmerd was door de neringen van de zijdelakenverkopers en de marskramers. Dit bouwwerk was rijkelijk gestoffeerd. Aan een van de masten ging een vlag met het symbool van de hertog van Anjou, namelijk een zon die schijnt over de zee tussen mistige wolken, aangevuld met zijn wapenspreuk ‘Fovet en Discutit’. Een tekst begeleidde het geheel:

Ghelyck de Zonne doet wech scheeden met haren schyn,

Den vuylen mist en t’pestilentiael venyn,

Zo zal uwe Hoocheyt de Spaensche tirannien

            Doen wech stuufven ende daer van bevrien[688]

 

Een mast was ook volgestouwd met buskruit, vuurwerk en levende katten. ’s Avonds werd de mast in brand gestoken met een vuurwerk tot gevolg. De katten vatten vuur en krijsten. Ze konden niet ontsnappen, want ze waren vastgebonden aan de mast. Voor Weydts was het duidelijk: de bedoeling van dit spektakel was aantonen hoe de geuzen de katholieken wilden verbranden en vernietigen[689]. In de vier hoeken van de Markt stonden vijfhoekige pektonnen te branden en op de Halletoren stond een leeuw met de standaard van Anjou in zijn klauwen. Eronder was een wiel met brandende kaarsen dat ronddraaide. Aan de vensters van de toren waren lantaarns bevestigd.

Op de Eiermarkt stond ook een hoog vuurwerk opgesteld. Een opschrift sierde het werk:

            U moghende Hoocheyt wij met betrauwen ontfaen

            Dat die sal Gods wet ende t’Vaderland voorstaen.

            Duer uwer Hoocheyts hulpe is ons begheringhe,

            Voor al zalich paeis, wy Laken snyders neringhe

 

Ook in de Geldmuntstraat werd de soeverein gevierd. Boven de ingang van de Munte hing een tabernakel met het wapen van Anjou en met een Latijnse inscriptie, waarin de titels van de hertog werden opgesomd en werd gezegd hoe hij de vader des Vaderlands en beschermer van de vrijheid van de Nederlanden was[690]. Het tabernakel werd verlicht met brandende toortsen. Op het binnenplein van het Prinsenhof hadden de lakenverkopers een zeer grote lelie van wel achttien voet hoog en even breed laten opstellen. De lelie stond op een mooi beschilderd voetstuk. ’s Avonds zou er ook vuurwerk zijn. Er waren twee opschriften.

Het eerste opschrift bevond zich onderaan het tabernakel:

Och hoe heugelick ist voor de goede verstanden,

            Te zien commen desen Hertoch in s’Heeren name,

            Tot versouck der Staten vande verdructe landen,

            Om t’samen te bringhen de leden des lichame


 

En aan de andere zijde bevond zich een tweede opschrift:

            Wy Laken-snyders neringhe met groot verlanghen,

            Naer uwer Hoocheyts comste, met der liefde begort,

            Wilden die wel heerlicken naer state ontfanghen,

            Maer den onvoorsienighen tyt viel ons te cort[691]

 

De magistraten van Brugge en het Brugse Vrije hielden er een tweede toespraak die gelijkaardig was aan de eerste. Anjou antwoordde dat hij hen zeer genegen was en beloofde de Bruggelingen te beschermen tegen de Spaanse tirannie en verdrukking. Vervolgens werden er weer schoten gelost door de escortes die hem bij zijn tocht hadden begeleid. Er weerklonken ook kanonschoten van op de vestingen[692].

Binnen het Prinsenhof werden de Brugse cadeaus uitgedeeld: de hertog kreeg een groot vat rode wijn en een grote korf was. De prins van Oranje kreeg ook een vat rode wijn en een doos suikergoed. De hertog van Anjou verbleef in de koninklijke residentieplaats en Willem van Oranje trok verder naar zijn logeerplaats, namelijk het huis van Olivier Nieulant. Tegenover dat huis had de brouwersnering nog een groot vuurwerk in elkaar gezet met het volgende opschrift[693]:

            ’T onzen gelucke zyt ghy Edel Vorst gheboren

            Die duer voorzienichheyt des Prince van Orangen

            ’T onzer bescherminghe uut Vranckryk zyt ghecoren,

            Teghen die tyrannie des Conings van Spaengen.

 

Het leidt haast geen twijfel dat men in Brugge de hele nacht heeft doorgefeest. Er waren zelfs plaatsen waar de vorst niet passeerde, zoals de Braamberg en de Ezelbrug, maar toch vreugdevuren stonden. Op de Braamberg stond bijvoorbeeld een vijfhoekige constructie met toortsen, pektonnen met een spreuk. De Ezelbrug had een dubbele vijfhoek voorzien vol toortsen die ’s avonds in brand werden gestoken. De vuurtjes moesten voor een feestelijke stemming hebben gezorgd[694].

 

3.3 Vergelijking met de Blijde Intrede van Filips II in 1549

 

3.3.1 Formeel

In vergelijking met de intrede van Filips II in 1549 was de Blijde Intrede van Frans van Anjou maar een sobere vertoning. De intocht van Anjou had trouwens iets meer weg van een militaire parade.

De intocht van Filips II begon ook aan de Kruispoort. Dit was de gebruikelijke toegangspoort bij alle Blijde Intreden. Men ging ook door Lange- en Hoogstraat naar de Markt en de Geldmuntstraat. Hij kwam eveneens aan in het Prinsenhof. Er is dus qua parcours nagenoeg geen verschil[695]. Het grote verschil ligt hem eerder in de weelderigheid waarmee Filips II werd ontvangen. Er waren om te beginnen tableaux vivants, erepoorten, allerhande versieringen en straatverlichting. In de Langestraat waren er twee togen en een erepoort. De togen behandelden een bijbels thema en de deugden van de stad[696]. Aan de Molenbrug lagen aan beide kanten prachtig versierde schuiten met trompetspelers[697]. In de Hoogstraat stonden vier triomfbogen waarvan drie van de Spaanse natie. Er was ook een tableau vivant waarin een bijbels thema werd getoond. De Spaanse erebogen verheerlijkten Spanje en Filips II. Er kwamen onder andere figuren uit de klassieke oudheid op voor. Op de Markt had het Brugse Vrije twee togen opgesteld en drie togen met antieke mythologische figuren. De natie van Biskaje had ook twee erepoorten laten maken. Volgens Calvete de Estrella was de tweede erepoort van deze natie de mooiste die hij die dag had gezien. Deze erepoort stond vol van mythologische figuren die op één of andere manier een band hadden met de zee[698]. Het Munthuis was ook zeer prachtig versierd. Aan het Prinsenhof stond de laatste triomfboog die de hele breedte van de straat in beslag nam[699].

Wanneer we de twee intreden dus vergelijken kunnen we stellen dat de versieringen bij de intrede van Anjou veel soberder waren: er waren geen erepoorten en geen tableaux vivants. Er was wel een bouwwerk dat een schip moest voorstellen. Waarom was de intrede van Filips II weelderiger dan die van Frans van Anjou? Om te beginnen was de Spaanse natie niet meer aanwezig in Brugge. Deze natie had bij de intreden van Filips II zowat één derde van de hele intocht voor zijn rekening genomen en zorgde voor de spectaculairste versieringen. In de intrede van Anjou had ze helemaal geen inbreng. Bovendien had men ook maar een maand voorbereidingstijd bij de intrede van Anjou. De stad was ook niet meer zo rijk, zeker op het einde van de zestiende eeuw was het slecht gesteld met de economische toestand. Men kon dus niet zoveel geld in de intrede steken zoals men dat gedaan had bij Filips II.

 

3.3.2 Inhoud

Anjou en Oranje werden niet ontvangen als triomfators of imperators, maar als vredebrengers en beschermers van de Nederlanden. Ze vormden voor velen de hoop op vrede en verlossing van de Spaanse verdrukking. De gilden en neringen werden ook betrokken in dit hele gebeuren en ze vroegen om de welvaart naar Brugge terug te brengen en hun rechten te beschermen. Er was dus een zekere vorm van communicatie, maar er was zeker ook propaganda bij de intrede van Anjou. Het publieke feest was namelijk niet alleen een weerspiegeling van de banden tussen de heersers en onderdanen, het was ook een voor de hand liggend element van propaganda voor onder andere het stedelijke imago[700]. De propaganda bestond erin een gemeenschappelijke vijand te creëren, namelijk Spanje. Op die manier werd de schuld van alle ellende bij de Spaanse regering gelegd.

Filips II werd in 1549 als triomfator onthaald, maar toch dient te worden gezegd dat zijn verwelkoming minder weelderig was dan de intrede van zijn vader in 1515. De stad wou aantonen dat de stad aan het achteruitgaan was. Bovendien was de magistraat gekleed in de officiële kledij. Er was dus niet voor nieuwe kledij gezorgd voor de ambtenaren, in tegenstelling tot de intocht van Anjou. Filips II werd verheerlijkt en vergeleken met de Romeinse keizer Trajanus, die een andere groot Romeinse keizer, namelijk Hadrianus, opvolgde[701]. De erepoorten van de niet-Spanjaarden waren enigszins anders, de vorst werd wel nog verheerlijkt, maar men wou hem toch tonen wat er gebeurde bij een slecht bestuur en oorlog. Een tafereel, opgericht door het Brugse Vrije, toonde wat er op het platteland gebeurde wanneer er een slechte vorst aan het bewind was[702]. Het verschil in beide Blijde Intreden ligt hem vooral in het feit dat Anjou en Oranje werden verwelkomd als een soort hoop op vrede en Filips II als een triomferende vorst.

Vóór de intrede van Filips II werd er nog een generale processie gehouden om God te eren opdat de prins in goede gezondheid was en veel voorspoed kende[703]. In het gevolg van Filips II zat er ook een prelaat, namelijk de bisschop van Atrecht die functioneerde als woordvoerder van de prins[704]. Toen de hertog van Anjou zijn intrede deed werd er helemaal geen processie georganiseerd en was er – als we het drukwerk mogen geloven - geen geestelijke te bespeuren in het gevolg van Anjou tijdens de intrede[705].

De Blijde Intrede zegt ons ook iets over de onderdanen: in 1549 zag men Filips II als een rechtmatige opvolger van Karel V en toekomstige landsheer van de Nederlanden. In 1582 wou men vrede en als een ‘vreemde’ die eventueel kon brengen, dan was dat ook goed. Men was immers de toestanden van burgeroorlog meer dan beu.

De vraag is natuurlijk hoe de Blijde Intrede er uitgezien zou hebben indien men meer tijd had gehad. Zou de intrede meer pracht en praal hebben en er minder sober hebben uitgezien? Dat zullen we echter nooit weten.

 

3.4 Vergelijking met de Blijde Intrede van Frans van Anjou in Antwerpen en Gent

 

Vóór zijn intrede in Brugge had Anjou al een plechtige intrede gedaan in zijn residentieplaats Antwerpen. Hij werd er in de stad met veel ceremonie ontvangen op 19 februari 1582. Hij werd er met de grootste pracht en praal binnengehaald. Er werden triomfbogen opgericht. Er kwamen klassieke mythologische figuren bij te pas. Net als in Brugge werd de nadruk gelegd op de Spaanse tirannie. De boodschap was duidelijk: er moest opnieuw harmonie en vrede in de Nederlanden worden gebracht[706].

Na zijn intrede in Brugge trok de nieuwe landsheer richting Gent. Hij kwam er aan op 20 augustus 1582. De organisatie van de Blijde Intrede was in handen van Lucas d’Heere[707]. Er werd een triomfboog gemaakt en langs de afgelegde route stonden kleine meisjes die in het wit waren gekleed. Zij stelden de zuiverheid voor en de ongeveinsde liefde van de Gentenaars voor de nieuwe landsheer. De meisjes werden afgewisseld door gewapende burgers[708]. Er werden ook togen opgericht met allerlei allegorische figuren. De gehele intrede was er opgericht om de wettelijkheid van de machtsoverneming van Filips II door Frans van Anjou te legitimeren[709].

 

In vergelijking met de Blijde Intredes van Antwerpen en Gent was de intrede van Brugge eenvoudiger. Er kwamen geen triomfbogen aan te pas. Er werden geen tableaux vivants opgericht. Dit was wellicht allemaal te wijten aan het tijdsgebrek waarmee de stad geconfronteerd werd. Toen de nieuwe landsheer in Brugge verbleef werd uitzonderlijk toegelaten dat er een katholieke eredienst werd gehouden in de kapel van het Prinsenhof. Iets wat ik niet heb teruggevonden voor Gent, een bewijs dat de hoofdstad van Vlaanderen radicaler calvinistisch was dan Brugge.

 

4. Processies

 

4.1 Algemeen

 

Processies waren uiteraard religieuze feesten, maar omdat bij sommige processies de gehele bevolking eraan deelnam kan je bepaalde ook categoriseren als een publiek feest. Men kwam immers bijeen om een heilige, een reliek en dergelijke meer te vieren.

Tijdens het Calvinistisch Bewind werden de processies afgeschaft. Reeds in het eerste jaar van het staatsgezinde bewind werd een aantal processies opgeheven. In de periode tussen de installatie van het nieuwe bestuur en de publicatie van de Religievrede werden heel wat processies (en ceremonieën) afgeschaft. Op ‘witte donderdag’ werd de ceremonie van het Mandatum afgeschaft. Het stadsbestuur schafte eveneens de jaarlijkse processie op paasmaandag van het Sint-Donaaskapittel naar Sint-Michiel af . De traditionele processies van de kapittels en de religieuze orden werden opgeheven. Jaarlijks ging het Sint-Donaaskapittel, op Hemelvaartdag, processiegewijs naar het stadhuis waar een sermoen werd gegeven voor de magistraat. Dit jaar hield de processie plaats binnen de gebouwen van Sint-Donaas en werd de preek gegeven binnenin de kerk. Op 14 juni, de feestdag van Sint-Baselis, werd de processie van het kapittel en de sermoen in de Heilige-Bloedkappel verboden. De kapelaan Henri Meese wou  aanvankelijk niet dat de sacramentsprocessie uitging, hij vreesde de aanwezigheid van de Gentse soldaten, maar de gilde van de ‘arbeyders van de marct’ stonden er op dat de processie uitging, wat aldus gebeurde[710].

 

4.2 De Heilig Bloedprocessie

 

De belangrijkste processie voor de Brugse bevolking was ongetwijfeld die van het Heilig Bloed. Meer dan alle andere processies was deze een feest waar alle geledingen van de bevolking aan deelnamen. De Heilig Bloedprocessie bracht altijd heel wat volk op de been met alle positieve gevolgen van dien: er werden markten georganiseerd, feesten en kermissen op touw gezet,… De organisatie en kosten van deze processie lag volledig in handen van het stadsbestuur[711]. Men kan dus denken dat, omdat de stad voor de organisatie verantwoordelijk was, deze processie als eerste zou sneuvelen.

Op 8 april 1578 werd besloten dat de processie wel door zou gaan, maar de route werd ingekort. Men zou met de reliek het volgende parcours afleggen: Sint-Donaaskerk, Burg, Breydelstraat, Markt, Steenstraat, Zuidzandstraat, over de Vrijdagmarkt en de Noordzandbrug, door de Noordzandstraat, Geldmuntstraat, Eiermarkt, Grote Markt, Slipstockstraat, Burg en Sint-Donaaskerk. Alle ceremonieën en plechtigheden werden wel achterwege gelaten. Het was niet toegestaan de kerksieraden mee te dragen. Ambachten werden niet uitgenodigd om met de kaarsen in de handen mee te stappen, evenmin de gilden met hun wapens. De jaarlijkse maaltijd van de Wet in het Sint-Hubrechtshuis ging ook niet door[712]. Op 2 mei 1578 werd een hallegebod uitgevaardigd dat de processie het volgende parcours zou afleggen: Sint-Donaaskerk, over de Burg, door de Breidelstraat, over de Markt, door de Steenstraat, Zuidzandstraat, vervolgens naar de Geldmuntstraat, over de plaats Malbert, door de Oostburgpoort, opnieuw over de Brug en naar de Sint-Donaaskerk[713].

De Heilige Bloedprocessie was normaal gezien iets groots. Ruiters, stadswerklieden en trompetspelers gingen voorop, daarna volgden de leden van de 54 ambachten en neringen. Vervolgens kwamen de zes hoofdmannen met 120 volgelingen, daarna de schuttersgilden. De stadsmagistraat was de volgende groep en was voor deze gelegenheid rijk uitgedost. Als laatste groep volgde de geestelijkheid met de reliek[714]. De stoet werd opgevrolijkt met mysteriespelen en allerhande. Dit werd nu allemaal achterwege gelaten. Er werd zelfs geen enkele prelaat uitgenodigd[715]. Het feit dat men de reliek toch nog door de stad liet gaan, toont aan dat deze ommegang de Bruggelingen dierbaar was en dat het bestuur (in het begin) gematigd was.

Welke indruk maakte deze processie? Dit is moeilijk na te gaan. De processie komt noch ter sprake bij Weydts noch bij Zeger van Male. Een kroniekachtige aantekening in het gildenboek van de Brugse droogscheerders geeft ons wel een vermoeden. Tussen de inschrijvingen van 28 augustus en 24 oktober 1577 staat er dat in 1577 voor de laatste keer het Heilig Bloed rond de stad werd gedragen en dat de ambachten met een kaars in de hand in de processie meeliepen[716]. De processie van 1577 werd dus als de laatste échte ‘ommeganck’ beschouwd. De droogscheerders mochten er zelfs nog aan deelnemen. In 1578 was dit niet meer mogelijk. Het volk werd niet meer betrokken bij de processie terwijl het eeuwenlang een volksgebeuren was. Door de beslissing van het stadsbestuur was dus een einde gekomen aan deze traditie.

In april van het volgende jaar besloot het bewind dat de processie helemaal niet zou uitgaan. De oorlogstoestand liet het niet toe. De Religievrede verbood immers alle openbare en generale processies en bovendien was de Sint-Baseliskapel, waar de reliek werd bewaard, gesloten[717]. Toen de processie werd hernomen in 1585 behield men het verkorte parcours[718].

 

5. Tornooien en wedstrijden

 

Tornooien van schuttersgilden en wedstrijden van rederijkers zorgden altijd voor een volkstoeloop. Gilden van de omliggende steden werden uitgenodigd om deel te nemen aan de door de Brugse gilde georganiseerde tornooien. De vraag is of er tussen 1578 en 1584 dergelijke organisaties waren en zo ja, werden ze gesubsidieerd door de stad?

Ik heb geen gegevens teruggevonden in de bronnen (noch in de resoluties noch in de stadsrekeningen) waaruit zou kunnen afgeleid worden dat dergelijke wedstrijden door de stad, logistiek of financieel, werden gesteund. Voortgaande op de door de stad geproduceerde bronnen zou men zelfs tot de conclusie kunnen komen dat er helemaal geen wedstrijden werden georganiseerd. Wat betreft de rederijkers zijn er geen bronnen voorhanden die het tegendeel zouden bewijzen. Wat de schuttersgilden betreft is dit enigszins anders. Hier kunnen we een voorzichtige hypothese formuleren. De Sint-Jorisgilde bestond uit een Jonghof en Oudhof. Er is voor het Jonghof geen spoor dat er op wijst dat de gilde aan schietingen en feestelijkheden zou hebben deelgenomen in de periode 1564 tot begin achttiende eeuw[719]. In 1580 zou Osten Beyts ‘koning’ zijn geworden van het Oudhof[720]. Dit betekende dat hij de hoofdvogel schoot op de koningsschieting of ‘papegaaidag’. Er moet dus in 1580 een schieting zijn geweest. Volgens mij was dit toen wel een interne aangelegenheid en werden gilden van buitenaf niet uitgenodigd. Dit tornooi was dus niet van die aard dat heel Brugge het kon bijwonen.

Volgens het jaarboek van de Sint-Sebastiaansgilde lijkt het erop dat deze gilde tijdens het Calvinistisch Bewind geen tornooien heeft georganiseerd. Er waren in 1582 wel twee banketten, één ter ere van de nieuw verkozen hoofdman en één ter gelegenheid van het bezoek van de Antwerpse handbogengilden. In 1584, hoogst waarschijnlijk na de reconciliatie, werd een schieting georganiseerd waarop zelfs Karel van Croy, de prins van Chimay, aanwezig was[721].

Voor de andere gilden vond ik geen materiaal betreffende feestelijkheden. Ik veronderstel dus dat er weinig of zelfs geen tornooien werden georganiseerd.

 

6. Conclusie

 

Veel reden tot feesten was er dus niet in Brugge. Vanwege het bestuur werden heel wat beperkingen opgelegd. Bruiloften bijvoorbeeld mochten enkel onder strikte voorwaarden worden gehouden, er mocht niet in het openbaar worden gedanst en er kwam een verbod op het houden van kermissen. Deze bepalingen werden wellicht uitgevaardigd uit vrees voor oproertjes. Bij kermissen kwam er namelijk heel wat volk op de been. Hoe groter de bijeenkomst hoe groter de kans dat er relletjes gingen ontstaan. De geboden moeten we dus zien in het licht van een politiek dat er op gericht was de orde te herstellen in Brugge. Volgens mij heeft de calvinistische religie, die een sober leven voorschreef, deze bepalingen niet beïnvloed. Dat de intrede van Frans van Anjou in Brugge sober was had volgens mij evenmin te maken met de religieuze overtuiging van het bestuur, maar gewoon met het feit dat de stad onvoldoende tijd had om de vorst een rijkere intrede te geven. In Gent bijvoorbeeld, waar radicale calvinisten de macht hadden, was de intrede helemaal niet sober. Het andere feest ter ere van de hertog van Anjou, namelijk omwille van het ontzet van Kamerijk en zijn aanstaande huwelijk met de Engelse koningin Elizabeth I, moet men ook als een politiek manoeuvre zien om de nieuwe landsheer te aanvaarden. De beslissing dat de processies afgeschaft moesten worden, was volgens mij wel beïnvloed door het calvinisme. Het calvinisme was immers niet te vinden voor processies. Ze werden immers als een vorm van idolatrie beschouwd. Aan de andere kant had de Heilig Bloedprocessie een zodanige symbolische waarde dat ze niet zomaar kon worden opgeheven, althans niet in het jaar 1578. De volgende jaren van het Calvinistisch Bewind was er immers geen sprake van dat de Heilig Bloedprocessie nog door zou gaan. Voorts had het bestuur geen interesse voor de wedstrijden van rederijkers en van schuttersgilden. Er werden trouwens geen noemenswaardige wedstrijden georganiseerd door deze verenigingen.

We kunnen dus besluiten dat er in Brugge tijdens de Calvinistische Republiek niet veel werd gefeest. Dit was vooral te wijten aan de wantoestanden die in de stad heersten. Men wou onrust vermijden. De calvinistische theologie speelde nagenoeg geen rol bij het bepalen van de geboden. Ze had volgens mij enkel maar invloed toen werd bepaald dat de processies werden opgeschort.

 

 

IV. Ruimte en Tijd

 

1. Ruimte

 

Volgens de theoreticus Lucien Lefebvre was ruimte ‘both the geographical site of action and the social possibility for engaging in action’, maar ook ‘simultaneously an existential freedom and a mental expression’[722]. Vooral die laatste definitie vind ik interessant: ruimte als uitdrukking van een mentaliteit.

 

1.1 Analyse van Lyon

 

De cultuurhistorica Nathalie Zemon-Davis heeft in haar studie over Lyon onder andere de katholieke en calvinistische ruimte geanalyseerd.

De katholieke ruimte van Lyon was allesbehalve homogeen en symmetrisch en had bovendien verschillende speciale en heilige plekken. De aanwezigheid van relieken verhoogde de graad van sacraliteit van bepaalde locaties. Katholieke ruimtelijke devotie werd wel sterk ingeperkt door de Beeldenstorm van 1562-63[723]. Kan dit ook worden gezegd van Brugge, waren bepaalde plekken devoter dan andere?

Nathalie Zemon-Davis toont aan dat een processie diende om de verschillende delen van de stad te verenigen. De processies in Lyon konden de stedelijke identiteit benadrukken. Let wel: deze processies dienden niet om Lyon als het ware te sluiten, men stond nog altijd open voor bezoekers. Het was immers door die bezoekers (vreemde kooplui) dat de stad rijk was geworden en nog welvarender kon worden[724].

De hervormden hadden een andere houding tegenover de stedelijke ruimte. De straten waarin de calvinisten hun preken hielden waren geen ‘heilige’ wegen. Het waren straten waar de gelovige aan zijn geloof uiting kon geven. Deze handeling vormde als het ware een bericht aan de christelijke gemeenschap dat het nogal belachelijk was te denken dat al het sacrale vervat kon worden in een stukje bot, een gebouw, enzovoort. In 1562 namen de hervormden de katholieke heilige plaatsen in, inventariseerden de relieken, verfden de kerkmuren wit en plaatsten simpele vensters waar voorheen brandglazen zaten. Doorheen de ruïnes van de kloosters werden nieuwe straten getrokken die de circulatie van karren en artillerie moesten opvangen. De kapellen werden een slagerswinkel, een lakenwinkel, enzovoort. Het dominicanenklooster een paardenstal en tevens een woonplaats voor de predikanten en hun vrouwen[725]. De gereformeerden maakten dus van de stedelijke ruimte een open ruimte. Op die manier wou men meer uniform zijn en ontvankelijk voor uitwisseling, verkeer en menselijke communicatie[726].

 

Ik wil haar analyse nu toepassen op Brugge. Volledigheidshalve wil ik er toch op wijzen dat er tussen Lyon en Brugge verschillen waren. Lyon was in de zestiende eeuw een zeer voorspoedige stad: de economie bloeide en de bevolking steeg. Dit was met Brugge niet het geval.

 

1.2 Analyse van Brugge

 

De katholieke ruimte van Brugge had ook zijn ‘hot spots’. Op de Burg had men de Sint-Donaaskathedraal, maar ook de Sint-Baseliskapel waar het Heilig Bloed van Jezus Christus werd bewaard. De Onze-Lieve-Vrouwkerk herbergde een stukje hout van het Heilig Kruis en de relieken van de Heilige Bonifacius. Dit wijst erop dat het Sint-Donaas- en Onze-Lieve-Vrouwezestendeel een ‘heiligere’ uitstraling hadden. De Sint-Gillisparochie had bijvoorbeeld niet dezelfde uitstraling. Dit is niet zo verwonderlijk. De Sint-Gillisparochie was immers de armste buurt in Brugge tijdens de zestiende eeuw[727]. De inwoners konden niet veel geld steken in de kerk.

De oorspronkelijke processie van het Heilig Bloed werd ook aangewend om aan de stedelijke identiteit uiting te geven. De organisatie ervan was een stedelijke aangelegenheid. Ambachten, schuttersgilden, stadspersoneel, de magistraat, enzovoort werden er bij betrokken. Via de processie toonde de stad de onderlinge solidariteit van de Brugse inwoners. De processie vetrok van de Sint-Baseliskapel en verbond het Sint-Donaaszestendeel aan de Onze-Lieve-Vrouweparochie en de Sint-Salvatorsectie. De processie ging vervolgens langs de stadswallen en omsloot zo de hele stad en al zijn parochies. De processie ging dus niet door alle delen van de stad, maar wel om alle secties heen. Zo werd in Brugge de stedelijke identiteit uitgedrukt. Bovendien werden van zodra de processie langs het gebied van de parochie kwam, de klokken van de parochiekerk geluid[728]. Door rondom de stad te gaan maakte men trouwens een onderscheid tussen de stedelijke gemeenschap en het platteland dat buiten de stadsmuren lag[729].

Bovendien kon de toeschouwer zichzelf identificeren met een of meerdere van de groepen die meeliepen in de stoet. Je identiteit werd immers bepaald door de groep waartoe je behoorde. De Bruggeling die niet letterlijk meeliep in de stoet, maar toch via zijn netwerk aanwezig was in de stoet, voelde zich toch verbonden met de stad en zelfs met alle stadswijken.

In het eerste jaar van het Calvinistisch Bewind ging de processie niet meer om de stadswallen en werd het parcours sterk ingeperkt. Hierdoor ging een deel van de stedelijke identiteit verloren. De verschillende parochies voelden zich niet langer een geheel.

 

Ook in Brugge preekten de hervormden in gewone straten, onder andere in de Ganzestraat en Zwijnstraat, maar ook in particuliere huizen, zoals bij Jan van Vyven[730]. In beide straten was er geen parochiekerk in de directe omgeving. Het kan zijn dat dit inderdaad een bewuste tactiek was van de hervormden. Door op straat te prediken tonen ze aan dat al dat andere gedoe rond het geloof overbodig was. Aan de andere kant kan de ligging van de straten ook nog iets anders verklaren. Het predikherenklooster werd omvat door de Ganzestraat, Langestraat en Predikherenstraat[731]. Men preekte dus niet in de omtrek van een parochiekerk, maar wel in de omgeving van het klooster van de minderbroeders, hun hevigste tegenstanders. We moeten hier zeker een vorm van provocatie in zien van de kant van de hervormden.

De katholiek gewijde plaatsen werden in Brugge – net zoals in Lyon – ingenomen door de hervormden. De kerkschatten werden geïnventariseerd en soms zelfs omgesmolten. Doorheen de ruïne van het predikherenklooster werd een nieuwe straat getrokken. Vele gewijde plaatsen kregen een wereldlijke functie. Men kan dus stellen dat er veel gemeenschappelijke kenmerken zijn tussen de aanpassing van de ruimte van Lyon en die van Brugge.

De katholieke ruimte was een gesloten (of zelfs omsloten) ruimte waarvan de devote kracht niet overal even sterk was, terwijl de calvinistische ruimte opteerde voor wereldlijkheid en het openmaken van die (katholieke) geslotenheid.

 

2. Bid- en feestdagen

 

Er werden tijdens de calvinistische periode in onze gewesten biddagen georganiseerd. Zo werd er op de nationale synode te Dordrecht van mei 1581 op aandringen van Willem van Oranje beslist dat er een biddag moest worden ingericht te Brugge. De reden moet worden gezocht in de oorlogssituatie: Kamerijk werd bezet door de hertog van Parma en Frans van Anjou stond klaar om de stad te bevrijden. Men zou bidden voor een goede afloop, dat wil zeggen een afloop in het voordeel van Frans van Anjou[732]. Op 9 augustus 1581 waren alle winkels gesloten en gold er een werkverbod. Het stadsbestuur en de krijgsraad werden bovendien verzocht deel te nemen aan deze biddag. ’s Morgens verzamelde het stadspersoneel, de bevelhebbers van de troepen, de magistraat en de calvinistische gemeente zich op de Burg. Vervolgens trokken ze processiegewijs naar de Sint-Salvatorkerk waar gebeden zou worden. Terwijl het volk in de kerk zat, bewaakten de burgerwacht en soldaten de deuren. Op de Burg en Markt waren compagnies met krijgslieden die een oogje in het zeil moesten houden[733]. Men nam dus strenge veiligheidsmaatregelen uit vrees voor een katholieke tegenactie. Op 8 november 1581 werd opnieuw een biddag georganiseerd. Deze keer leken de veiligheidsmaatregelen nog strenger. Niemand durfde zelfs over de Markt te lopen[734]. De stadsmagistraat besliste wanneer de biddagen werden georganiseerd, maar de initiatiefnemer was veelal de predikant Johannes Capito[735]. Het gebeurde ook dat een biddag van hogerhand werd opgelegd. Zo werd er een gebod uitgevaardigd op 8 mei 1582 waarin stond dat er een vasten- en biddag georganiseerd zou worden om God te bedanken dat Willem van Oranje de aanslag op zijn leven de maand voordien had overleefd[736]. Eerder was er ook al een biddag georganiseerd om God te bedanken en te bidden dat de heer van Oranje de aanslag zou overleven[737].

De keuze van kerk lag niet vast. Meestal werd de biddag wel gehouden in de Sint-Salvatorkerk, maar op 22 januari 1583 werd er beslist om een biddag op 24 januari te houden in de Sint-Walburgakerk[738]. Er werd dus van verschillende kerken gebruik gemaakt.

Waren deze biddagen nu nieuw voor de Brugse bevolking? Ja en neen. Nieuw was dat men nu een calvinistische eredienst moest bijwonen om te bidden voor een ‘hoger’ doel. Op vijf maart 1578 werd nog een gebod uitgevaardigd dat er de volgende dag een processie en een eredienst in de Sint-Donaaskerk gehouden moest worden ‘tot appaisemente ende versoeninghe vanden gramschap Gods daerof ghemeentes alle oorloghen procederende zyn ende omme daer inne God Almachtig ooc ootmoedelick te biddene dat hem duer zyne ghenaede believe dese Nederlanden te verhoeden, beschermen ende bewaeren van alle anstaende miserien cativicheit ende verdriet’[739]. Dus tot kort vóór de installatie van het nieuwe bewind werden dergelijke dagen ook georganiseerd door het katholieke bewind, maar ze gingen wel gepaard met een ‘ommeganck’. Deze ‘ommeganck’ werd nu wel gedeeltelijk weggelaten, wellicht om veiligheidsredenen. De calvinisten namen dus gewoon iets over wat reeds aanwezig was tijdens de katholieke periode. De biddagen van de calvinisten waren ongetwijfeld soberder, terwijl een processie veelal uitbundiger waren. Op de processie van 6 maart 1578 werd trouwens het tweede ‘helich sacrament’ rondgedragen[740].

Dergelijke processies pasten altijd in de politiek van het stadsbestuur om stabiliteit en orde te brengen onder de bevolking. Ze waren ook een soort van informatieceremonie waarmee de gemeenschap op de hoogte werd gebracht van de oorlogssituatie. G. Signori heeft kunnen aantonen dat de Straatsburgse processies een politiek middel waren waarvan handig gebruik werd gemaakt door de stadsraad[741]. Door de bevolking te laten verplichten deel te nemen aan biddagen, werden ze als het ware gedwongen een kant te kiezen. In het geval van de biddagen, georganiseerd tijdens het Calvinistisch Bewind, was dat het kamp van Willem van Oranje. Te Mechelen werden ook dergelijke biddagen georganiseerd. De aanleiding hiervoor was veelal van politieke aard. Ze waren meestal het initiatief van de magistraat en de overheid. Zo werd er ook een biddag gehouden om God te bedanken voor de genezing van Willem van Oranje[742]. Op die manier werden ook in Mechelen de onderdanen min of meer gedwongen de zijde van Oranje te volgen.

 

Wat met de heilige feestdagen? Heiligendagen werden tijdens het Calvinistisch Bewind niet meer gevierd. Bovendien moest er tijdens de hele week, behalve de zondag, gewerkt worden. Op 23 juni 1582 werd een gebod uitgevaardigd dat de winkels en de ateliers van de ambachtslieden gedurende de hele week, behalve op zondag, open dienden te blijven[743]. De heilige feestdagen werden dus afgeschaft. In augustus 1581 beval de magistraat dat op alle feestdagen de werkklok zou luiden, dat wil zeggen dat er op de feestdagen moest gewerkt worden. Kerstdag, paasdag, hemelvaartsdag en Pinksteren werden afgeschaft als heilige feestdagen. Alle winkels en werkplaatsen dienden bovendien open te blijven. Zoniet volgden er straffen. Twee katholieken sloten hun werkplaatsen op tweede kerstdag en kregen het bezoek van soldaten[744]. De zondag werd wel nog in ere gehouden. Deze dag stond in teken van het Laatste Avondmaal en er mocht niet op gewerkt worden[745]. De calvinisten namen dus de zondag over van de katholieken als een dag waarop God werd geëerd en er niet werd gewerkt, maar de rest van de feestdagen werd wel afgeschaft.

In Mechelen werden evenzeer dergelijke verordeningen uitgevaardigd. Men moest op geboden rustdagen het werk neerleggen en op heilige feestdagen moest worden gewerkt. Ondanks de reglementering werd dan toch nog sterk vastgehouden aan de heiligendagen, maar volgens G. Marnef was dit niet alleen uit katholieke overtuiging. Veel van die heilige feestdagen waren namelijk sterk verbonden met volksgebruiken. Die verbondenheid zal er zeker toe bijgedragen hebben dat de mensen hun feestdagen niet zomaar loslieten[746].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[614] Van Autenboer (E.), ‘Rederijkers en schutters in de branding van de 16e eeuw’, Noordgouw, 18 (1978), p. 86.

[615] Microsoft Encarta 2002 (Winkler Prins), trefwoord ‘schutterij’.

[616]Van Autenboer (E.), art.cit., p. 86.

[617] Ibid., p. 95.

[618] Ibid., pp. 96-97.

[619] Marnef (G.), Het Calvinistische Bewind te Mechelen, p. 159.

[620] Id., ‘Het protestantisme te Brussel, ca. 1567-1585’, Tijdschrift voor Brusselse geschiedenis, 1 (1984) p.77.

[621] Vanhoutryve (A.), Brugse Kruisbooggilde van Sint Joris, Handzame, 1968, p. ?

[622] Schouteet (A.), ‘Inventaris van het goud- en zilverwerk in april 1578 te Brugge opgeëist’, p. 238.

[623] Vanhoutryve (A.), op. cit., p. 219.

[624] Ibid., pp. 261-262.

[625] Weale (J.), ‘Les troubles à Bruges, 2 et 3 juillet 1579’, p. 439.

[626] Ibid., p. 433 en p. 440.

[627] Schouteet (A.), art. cit., p. 230.

[628] Dewitte (A.) en Viaene (A.), De Lamentatie…, p. 14.

[629] Godar (H.), Histoire de la Gilde des Archers de Saint Sebastien de la Ville de Bruges, Bruges, 1947, p. 258.

[630] Ibid., loc.cit.

[631] Ibid., pp.258-259.

[632] Volgens mij waren dat dezelfde Antwerpse schutters die met de hertog van Anjou in de intrede meeliepen. Ze waren er ter bescherming van de nieuwe vorst. Hun bezoek viel dus in de maand juli 1582.

[633] Ibid., pp. 259-260.

[634] Ibid., p. 261.

[635] De ledenlijst van de Sint-Jorisgilde is uitgegegeven: Vanhoutryve (A.), Brugse Kruisbooggilde van Sint Joris, Handzame, 1968, p. 219 en pp. 260-261. Voor de leden van de Sint-Sebastiaansgilde heb ik me gebaseerd op de gegevens uit: Godar (H.), Histoire de la Gilde des Archers de Saint Sebastien de la Ville de Bruges, pp. 256-263.

[636] Hiervoor heb ik dezelfde gegevens gebruikt als uit de vorige voetnoot.

[637] Schouteet (A.), art.cit., p. 232.

[638] Vanhoutryve (A.), Zo leefden de Brugse Wapengilden XIIIe-XXe eeuw, Brugge, 1999, p. 57.

[639] Van Autenboer (E.), ‘Rederijkers en schutters in de branding van de 16e eeuw’, pp. 85- 106.

[640] Decavele (J.), De dageraad van de Reformatie in Vlaanderen (1520-1565), p. 194 en Waite (G. K.), Reformers on stage: Popular Drama and Religious Propaganda in the Low Countries of Charles V, 1515-1556, Toronto, 2000, pp. 114-115.

[641] Decavele (J.), op. cit., p. 197.

[642] Ibid., pp. 198-200.

[643] Waite (G. K.), op. cit., pp. 150-152. Er waren in de Brugse werken ook knipoogjes naar het calvinisme.

[644] Decavele (J.), op. cit., p. 201.

[645] Van Autenboer (E.), art. cit., p. 93. Het plakkaat is opgenomen en in een hedendaagse taal omgezet in Oosterman (J.) en Ramakers (B.). Kamers, kunst en competitie. Amsterdam, 2001, pp. 71-73.

[646] Decavel (J.), op cit., pp. 206-207.

[647] Desmedt (A.), De koning is dood, leve de koning! Publieke rituelen in Brugge tussen 1598 en 1648, Gent, (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling UGent), 2002, p. 11.

[648] SAB, Oud Archief, nr. 389/1, f. 16-20 vo.

[649] Vanhoutte (P.), Mijn werk es hemelick. De rederijkerskamer van de Heilige Geest te Brugge (1616-1700), Gent (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling UGent), 2003, p. 44.

[650] Zie de wetslijsten in de bijlage nr. 1.

[651] Ibid., pp. 134-135.

[652] Custis (C.-F.), Jaer-Boecken der stad Brugge…, p. 314.

[653] Vandamme (L.), ‘Troebele tijden voor de Onze-Lieve-Vrouwkerk (1578-1584)’, p. 54.

[654] Schouteet (A.), ‘Inventaris van het goud- en zilverwerk in april 1578 te Brugge opgeëist’, p. 236.

[655] Van Duyse (P.), ‘Oude pryskaerten van de Brugsche Rederykkamer de Drie Santinnen’, Belgisch Museum voor de Nederduitsche tael-en letterkunde, 9 (1845), pp. 453-456.

[656] Ibid., p. 454.

[657] Ibid., p. 455-456.

[658] SAB, Bogardenschool, Rekeningen van de boekhouder, 1577, f. 33 vo.: Betaelt Mre Jan Gillebrant voor zijn compositie van een spel van retoricq per ordonnancie vande gouverneurs: V s VI gr.

[659] Vanhoutte (P.), op.cit., p. 76.

[660] De Fruyt (K.), Blijde Intredes van vorsten in Brugge, 1479-1549, pp. 81-82.

[661] Van Bruaene (A.-L.), Om beters wille. Rederijkers en de stedelijke cultuur in de Zuidelijke Nederlanden (1400-1650), band 3, Gent (Onuitgegeven doctoraatsverhandeling UGent), 2004, pp. 366-371.

[662] Ibid., band 2, grafiek tussen pp. 360-361.

[663] Ibid., p. 307.

[664] Ibid., pp. 331-332.

[665] Ibid., p. 277.

[666] Voor meer informatie over feestcultuur in onze gewesten: Van Buyten (L.), ‘Aspecten van de feestcultuur in Brabant en de Zuidelijke Nederlanden van ca. 1500 tot ca. 1800’, De Brabantse folklore en geschiedenis, 93, pp. 347-354.

[667] SAB, Hallegeboden, 1574-1583, f. 220.

[668] Voor 1566: SAB, Hallegeboden, 1564-1574, f. 75; voor 1570: Ibid, f. 282. Voor 1576: SAB, Hallegeboden, 1574-1583, f. 96; voor 1577: Ibid., f. 169 ro.

[669] Gilliodts-Van Severen (L.), Mémoriaux de Bruges. Essais d’archéologie Brugeoise, Bruges, 1913, p. 84.

[670] SAB, Stadsrekeningen, 1581-1582, f. 58 vo.

[671] Soly (H.), ‘Plechtige intreden in de steden van de Zuidelijke Nederlanden tijdens de overgang van de Middeleeuwen naar de Nieuwe Tijd: communicatie, propaganda, spektakel’, Tijdschrift voor Geschiedenis, 97 (1984), p. 342.

[672] De intredes van Karel V en Filips II waren immers zeer propagandistisch, er was in vergelijking met de eeuw voorheen maar weinig communicatie. Ibid., pp. 354-356.

[673] Wind (T.), ‘Intochten tijdens de opstand tegen Filips II (1577-1582)’, Spiegel Historiael, 22 (1987), p. 163.

[674] De beschrijving van de Blijde Intrede is hoofdzakelijk gebaseerd op de druk van Thomas Moerman. Deze druk is uitgegeven door door Carton (C.), ‘Die Heerlicke Incomste’, ASEB, 6 (1844), pp.81-95. Voor de afgelegde route zie bijlage nr. 3.

[675] SAB, SRB, f. 337 vo.

[676] Carton (C.), art. cit., pp. 83-84.

[677] Ibid., pp. 84-85.

[678] Ibid., pp. 85-86.

[679] SAB, SRB, 1576-1585, f. 343 ro.

[680] Carton (C.), art. cit., p. 86.

[681] SAB, SRB, 1576-1585, f. 343 ro.

[682] Ibid., p. 87.

[683] Weydts (W.), Cort Begrijp van alles het gone binnen Brugghe ofte daer omtrent geschiedt sedert het jaer 1571 tot 1583, Universiteitsbibliotheek Gent, handschrift 460, f. 48.

[684] Carton (C.), art. cit., pp. 92-93.

[685] Dewitte (A.), ‘De Blijde Intrede te Brugge van mijn heere François van Franckrijck, 17 juli 1582’, Biekorf, 91 (1991), p.38.

[686] Carton (C.), art. cit., p. 87.

[687] Dewitte (A.), art. cit., p. 39.

[688] Carton (C.), art. cit., loc. cit.

[689] Weydts (W.), op. cit., f. 46.

[690] Carton (C.), art. cit., pp. 88-89.

[691] Ibid., p. 89.

[692] Ibid., p. 90.

[693] Ibid., p. 90-91.

[694] Weydts (W.), op. cit., f. 48.

[695] Voor een beschrijving van de intrede van Filips II te Brugge: De Fruyt (K.), op.cit, pp. 120-125 en Devliegher (L.), De Blijde Intrede van Prins Filips in Brugge in 1549’, ASEB, 137 (2000), pp. 121-160.

[696] Ibid., pp. 120-121.

[697] Ibid., p. 121.

[698] Ibid., pp. 121-124.

[699] Ibid., p. 124.

[700] Van Buyten (L.), ‘Aspecten van de feestcultuur in Brabant en de Zuidelijke Nederlanden…’, p. 350.

[701] De Fruyt (K.), op cit., p. 122.

[702] Ibid., p. 123.

[703] Ibid., p. 118.

[704] Ibid., p. 120.

[705] Nochtans had de hertog van Anjou een biechtvader bij zich. Zie Weydts (G.), Chronique flamande…, p. 66.

[706] Wind (T.), ‘Intochten tijdens de opstand tegen Filips II (1577-1582)’, pp. 163-164.

[707] Ibid., loc.cit.

[708] Waterschoot (W.), ‘Vorstelijke intochten 1577-1584’, in: Decavele (J.), Het eind van een rebelse droom, p. 120.

[709] Ibid., p. 121.

[710] De Schrevel (A.C.), ‘Rectifications historiques II’, ASEB, 69 (1926), pp. 296-297.

[711] Desmedt (A.), De koning is dood, leve de koning! Publieke rituelen in Brugge tussen 1598 en 1648, p. 92.

[712] De Schrevel (A.C.), Receuil…, doc. 127., pp. 309-310.

[713] Ibid., doc. 149. SAB, Hallegeboden, 1574-1583, f. 201 vo. Voor de afgelegde route zie bijlage nr. 3.

[714] Rotsaert (K.), De Heilig Bloedprocessie: een eeuwenoude Brugse traditie, Brugge, 1982, p. 16.

[715] De Schrevel (A.C.), ‘Rectifications historiques II’, p. 297.

[716] Schouteet (A.), ‘Kroniekachtige aantekeningen uit het gildeboek van de Brugse droogscheerders 1519-1598’, ASEB, 94 (1957), p. 72.

[717] De Schrevel (A.C.), Receuil…, doc. 756. pp. 493-494.

[718] Ecker (H.J.), De bloedprocessie te Brugge in de late middeleeuwen (1281-1577), Leuven (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling KU Leuven), 1982, p. 23.

[719] Vanhoutryve (A.). Brugse Kruisbooggilde van Sint Joris, p. 135.

[720] Ibid., p. 205.

[721] Godar (H.), Histoire de la Gilde des Archers de Saint Sebastien de la Ville de Bruges, pp. 256-263.

[722] Arnade (P.), Howell (M.) en Simons (W.), ‘Urban space in Northern Europe’, Journal for Interdisciplinary History, 3 (2002), p. 517.

[723] Davis (N.), ‘The sacred and the body social in sixteenth-century Lyon’, Past and Present, nr 90, 1981, p. 54

[724] Ibid., pp. 56-57.

[725] Ibid., p. 58.

[726] Ibid., p. 59.

[727] Vermeersch (V.), Brugge, Antwerpen, pp.192-193.

[728] Rotsaert (K.), op. cit., p. 19.

[729] Boogaart (T.A.), ‘Our Saviour’s Blood: Procession and Community in Late Medieval Bruges’, in: Ashley (K.) en Hüsken (W.), Moving Subjects. Processional Performance in the Middle Ages and Renaissance, Amsterdam/Atlanta, 2000, p. 93.

[730] De Schrevel (A.C.), Recueil…, doc 156., pp. 373-374.

[731] Vandamme (L.), De socio-professionele recrutering van de reformatie in Brugge, 1566-1567, Leuven (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling KU Leuven), 1981/2, p. 246.

[732] Janssen (H.Q.), De kerkhervorming te Brugge, p. 223.

[733] Ibid., pp. 224-225.

[734] Custis (C.-F.), Jaer-boecken…, p. 320.

[735] Koldeweij (A.M.), ‘Johannes Capito, Dienaar des woorts tot Brugghe’, p. 78.

[736] SAB, Hallegeboden, 1574-1583, f. 394 vo.

[737] SAB, SRB, 1575-1585, f. 333 vo.

[738] Ibid., f. 380 ro.

[739] SAB, Hallegboden, 1574-1583, f. 188 vo - 189 ro.

[740] Ibid., f. 188 vo.

[741] Signori (G.), ‘Ritual und Ereignis. Die Strassburger Bittgänge zur Zeit der Burgunderkriege (1474-1477)’, Historische Zeitschrift, 264 (1997), pp. 281-328.

[742] Marnef (G.), Het Calvinistisch Bewind te Mechelen, pp. 271-272.

[743] SAB, Hallegeboden, 1574-1583, f. 400 ro. In het gebod wordt ook nog eens verwezen naar een gelijkaardig verbod op f. 366. Het was dus niet de eerste keer dat het gebod werd uitgevaardigd wat er op kan wijzen dat het niet zo nauw werd nageleefd. Dat er op de zondag niet mocht gewerkt worden heeft zeker zijn religieuze redenen. In het calvinisme (en ook katholicisme) werd de zondagsrust immers heel ernstig genomen.

[744] Janssen (H. Q.), op. cit., pp. 228-229.

[745] Ibid., p. 229.

[746] Marnef (G.), Het Calvinistisch Bewind te Mechelen, pp. 239-240.