De broederschappen in de plattelandsparochies van de decanaten Brussel-Oost en Leuven (17de – 18de eeuw). (Christophe Verheyden)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

INTRODUCTIE

 

Verantwoording

 

De keuze van het fenomeen ‘broederschappen’ als onderwerp voor deze verhandeling is spontaan gegroeid.

Binnen mijn universitaire opleiding aan de Katholieke Universiteit te Leuven sprak het religieuze luik mij altijd het meeste aan. Toen ik bij archiefonderzoek met documenten over broederschappen in contact kwam, ging ik uit nieuwsgierigheid nakijken wat een dergelijke vereniging juist betekende. Broederschappen lieten niet alleen prachtige archiefstukken na, zoals de tot de verbeelding sprekende geschilderde tafereeltjes in broederschapsregisters. Ook speelden zij een belangrijke sociale rol. Het leeuwendeel van hun leden bestond immers uit de gewone gelovige massa. Bovendien waren er allerlei soorten van broederschappen, telkens bekend onder een andere naam.

Bij het zoeken naar publicaties omtrent het fenomeen ‘broederschappen’, kwam ik tot de vaststelling dat er geen enkel repertorium, laat staan een overzichtswerk verschenen is over al deze types van broederschappen die ooit in de Zuidelijke Nederlanden actief zijn geweest. Toen reeds kwam het idee bij mij op om de eerste stenen van een synthesewerk te leggen.

Tijdens de zomervakantie van 2004 zocht ik op een namiddag in het rijksarchief te Leuven (met de keuze van een thesisonderwerp in mijn achterhoofd) naar archiefmateriaal over broederschappen gelegen in ‘mijn streek’. Zo kwam ik bij toeval in contact met de archivaris die later mijn promotor is geworden.

Na enige tijd bakenden we een gebied af: het decanaat Brussel-Oost. Uit naburige parochies, net buiten deze dekenij gelegen, vond ik eveneens interessant archiefmateriaal. Daarom werd besloten om tevens het decanaat Leuven aan het onderzoeksgebied toe te voegen. Een groter gebied betekent weliswaar meer werk, maar het resultaat is ook interessanter.[1]

 

Het ruimtelijke kader: de decanaten Brussel-Oost en Leuven

 

Voor het onderzoek naar broederschappen baseren wij ons in deze studie op de plattelandsparochies van de decanaten Brussel-Oost en Leuven. Beide decanaten behoorden in de Nieuwe Tijd tot het aartsbisdom Mechelen. Een korte schets van het ontstaan en de ontwikkeling van het aartsbisdom en haar decanaten, is hier daarom op zijn plaats.

 

Met de bul Super universas, op 12 mei 1559 uitgevaardigd door paus Paulus IV binnen het kader van de Katholieke Hervorming, werden in de Nederlanden grondige gebiedsherindelingen doorgevoerd, opdat de kerkelijke reorganisatie kans op slagen zou hebben.[2] Hierbij kwamen er drie grote kerkprovincies tot stand, met name Kamerijk, Mechelen en Utrecht.[3] Het aartsbisdom Mechelen bestond uit een samenvoeging van gedeelten van de vroegere diocesen Kamerijk en Luik.[4] Deze nieuwe regeling betekende onder meer voor het hertogdom Brabant vanuit pastoraal oogpunt alleszins een grote stap voorwaarts. Door die nieuwe indeling kwam de aartsbisschoppelijke administratie immers, in tegenstelling tot vroeger, binnen het hertogdom Brabant te liggen.[5] Maar dit verliep echter niet van een leien dakje. In Brabant ontstond er een enorme politieke tegenstand. Zo werd Granvelle in 1561 als aartsbisschop van Mechelen aangesteld, maar diende hij reeds in 1564 te vertrekken uit de Nederlanden.[6] Het zou tot na het einde van het Calvinistische bewind duren alvorens er zich te Mechelen in 1585 opnieuw een bisschop zou vestigen, namelijk J. Hauchinus.[7]

De instelling van dit nieuwe aartsbisdom dwong de kerkelijke overheid eveneens tot een nieuwe indeling in decanaten. Als gevolg van de beslissingen van het eerste provinciale concilie van Mechelen, vond er een eerste indeling plaats in 1570.[8] Enkele jaren later deelde een decreet van 2 oktober 1573 het aartsbisdom Mechelen in tien landdecanaten in, te weten Aalst, Brussel, Diest, Geraardsbergen, Leuven, Ninove, Ronse, Sint-Pieters-Leeuw, Tienen en Vilvoorde.[9] Rond het jaar 1594 werd er ter vervanging van Vilvoorde het landdecanaat Mechelen opgericht.[10] Onder Matthias Hovius, aartsbisschop van Mechelen van 1596 tot 1620, werd op 10 september 1596 het aartsbisdom Mechelen opgedeeld in elf decanaten, met name Aalst, Brussel, Diest, Geraardsbergen, Leuven, Mechelen, Oosterzele, Ronse, Sint-Pieters-Leeuw, Tienen en Zoutleeuw.[11]

In 1682 werd het decanaat Brussel in twee afzonderlijke decanaten opgesplitst: Brussel-Oost en Brussel-West.[12] Op het einde van de 17de eeuw gebeurde hetzelfde met het decanaat Mechelen waarbij de decanaten Mechelen-Oost en Mechelen-West zijn ontstaan.[13] Ook het decanaat Leuven was nog aan verandering onderhevig. Het werd in 1784 opgedeeld in een noordelijk en een zuidelijk gebied, terwijl de verschillende stadsparochies onder de jurisdictie van de deken van de collegiale Sint-Pieterskerk vielen.[14]

 

Tot ons onderzoeksgebied behoren de volgende parochies, die sinds de opsplitsing van het vroegere decanaat Brussel in 1682, terecht kwamen onder het decanaat Brussel-Oost: Diegem, Duisburg, Etterbeek, Evere, Haren, Hoeilaart, Huldenberg, Jezus-Eik, Kortenberg, Kraainem, Machelen, Nossegem, Overijse, Rosieren, Schaarbeek, Sint-Gilis, Sint-Lambrechts-Woluwe, Sint-Pieters-Woluwe, Sint-Stevens-Woluwe, Sterrebeek, Terhulpen, Tervuren, Ukkel, Vorst, Watermaal, Wezembeek en Zaventem.[15]

 

Kaart: het decanaat Brussel-Oost

 

Voor het decanaat Leuven worden de volgende parochies bestudeerd: Archennes, Beisem, Bertem, Bierbeek (met appendices Blanden, Haasrode, Vaalbeek en de kapel Steenbergen), Bossut (met de kapel Gottechain), Buken, Everberg, Grez, Hamme, Herent (met de kapel Oosterhem[16]), Heverlee, Holsbeek, Korbeek-Dijle, Korbeek-Lo, Kortrijk-Dutsel, Leefdaal, Linden, Lovenjoel, Lubbeek, Meerbeek, Neerijse, Nethen, Nodebais, Ottenburg, Oud-Heverlee, Pellenberg, Rotselaar, Sint-Agatha-Rode, Sint-Joris-Weert, Sint-Joris-Winge, Sint-Pieters-Rode, Sint-Verone (met appendix Egenhoven), Tildonk[17], Veltem, Vossem, Wezemaal, Wilsele, Winksele.[18]

 

Kaart: het decanaat Leuven

 

Wijze van bewerking

 

Vooreerst hebben we al het beschikbare materiaal over de broederschappen in beide decanaten verzameld en stelden we een repertorium op. Hiervoor raadpleegden we voornamelijk de parochiearchieven in het Rijksarchief te Leuven. Verder bevond het archief van een aantal parochies zich in het Rijksarchief te Anderlecht. Tevens vonden we interessante aanvullingen in de parochiedossiers en andere archieven in het aartsbisschoppelijk archief in Mechelen. Daarnaast bevond heel wat archief zich ‘ter plaatse’. De edicten van Jozef II en andere archieven gevormd door de centrale instellingen tenslotte, bevonden zich in het Algemeen Rijksarchief in Brussel. Naast het archiefmateriaal verzamelden we gedrukte bronnen. Op basis van deze gegevens stelden we een repertorium samen.

Vervolgens kwam het er op aan, dit materiaal op een zinvolle wijze te ordenen. De voorliggende studie bestaat uit twee grote delen. In een algemeen gedeelte komen achtereenvolgens aan bod: de definitie, de oorsprong en de ontwikkeling van het broederschapswezen, het kerkelijke leven in het aartsbisdom Mechelen doorheen de Nieuwe Tijd, en de kerkelijke hervormingen van Jozef II en het Franse bewind. Tevens wordt op het einde van dit gedeelte de nodige aandacht geschonken aan de status quaestionis van het onderzoek. In het tweede grote luik worden de resultaten van het bronnenonderzoek verwerkt en wordt achtereenvolgens stilgestaan bij de bronnen, het ontstaan van de broederschappen, de interne organisatie, de leden, het financiële en materiële aspect, en de werking. Tot slot van dit tweede grote onderdeel wordt de afschaffing van de broederschappen, een eerste maal onder Jozef II en een tweede keer onder het Franse bewind, dieper uitgewerkt.

 

Belang en probleemstelling

 

Er zijn, zoals hierboven reeds werd aangehaald, voor ons land voor de studie van broederschappen in de Nieuwe Tijd nog geen synthese- of overzichtswerken verschenen die een algemeen (in)zicht bieden op het broederschapswezen. Wel is er voor enkele grote steden reeds belangrijk onderzoek verricht.[19] Deze studies bieden voor de stad in kwestie een mooie synthese, waardoor zij met de situatie in het buitenland vergeleken kunnen worden. Binnen het onderzoek naar het fenomeen broederschappen dient er echter wel een onderscheid gemaakt te worden tussen stad en platteland. Terwijl er in de Late Middeleeuwen reeds in de steden een grote variatie aan broederschappen binnen de verschillende vormen van verenigingsleven bestond, worden we nauwelijks ingelicht in welke mate de opgerichte broederschappen in de plattelandsparochies in de Nieuwe Tijd aansloten bij een oudere traditie.

 

Mogelijke vraagstellingen

 

Belangrijk voor dit onderzoek is om vooreerst te achterhalen wanneer juist een bepaalde broederschap gesticht of heropgericht werd. Het samenbrengen van al deze data kan interessante gegevens aan het licht brengen over het tijdsklimaat waarin deze broederschappen gesitueerd moeten worden. Eveneens zal er gekeken worden naar de relatie tussen de typologie van de broederschap en de periode waarin deze opgericht werd. Hierbij aansluitend is het voor het onderzoek ook belangrijk om te weten wie het initiatief tot de oprichting heeft genomen, evenals de reden(en) waarom juist een bepaald type broederschap opgericht werd. Kwam dit initiatief van één of enkele parochianen, van de pastoor, van de aartsbisschop of van een religieuze orde, of is de oprichting het gevolg en de voortzetting of heropleving van een reeds bestaande locale devotie?

Daarnaast zal er naar de organisatie van de broederschappen gekeken worden. Wie stond er aan het hoofd, was er een bestuur en hoe was dit dan juist samengesteld? Waaruit bestond de werking en taken van deze verschillende broederschappen? Daarbij wordt aandacht besteed aan hun plaats binnen de religieuze volkscultuur; zij vervulden immers een belangrijke socialiserende rol.

Tenslotte zullen wij ook aandacht hebben voor de impact van de tijdsomstandigheden op deze broederschappen. Zo zal nagegaan worden in hoeverre het concilie van Trente en daarbij aansluitend de katholieke hervorming het broederschapswezen heeft beïnvloed, of in welke mate aan de vooravond van de Nieuwste Tijd de broederschappen in Brabant de maatregelen van Jozef II en later van het Franse bewind hebben overleefd.

 

Toch moet men bij dit onderzoek naar het fenomeen ‘broederschappen’ in het achterhoofd houden, wat Michel Cloet ooit zo mooi formuleerde:

 

“Gebed, vertrouwen en een religieuze levenshouding zijn uiteindelijk strikt innerlijke aangelegenheden, en als zodanig niet te kwantificeren. De kerkhistoricus kan al bij al alleen oppervlakteverschijnselen opzoeken. Zijn studie zal noodzakelijkerwijze altijd diepgang missen en enigszins aan de kern van de zaak voorbijgaan. Het religieus beleven is al even ongrijpbaar als God zelf”.[20]

 

 

DEEL I: Het broederschapswezen in de Nederlanden

 

HOOFDSTUK I. Wat zijn broederschappen?

 

1.1 De plaats van broederschappen binnen het corporatiewezen

 

Reeds van in de Middeleeuwen bestonden er verschillende vormen van verenigingsleven. Hierbinnen namen ook de broederschappen een eigen plaats in. Deze verschillende corporatievormen zijn blijven doorbestaan tot in de Nieuwe Tijd en sommige zelfs tot op vandaag de dag.

 

Voor de studie van het corporatiewezen in de Zuidelijke Nederlanden sluiten wij aan bij de indeling die P. Trio uitgewerkt heeft. Eerst van al maakt hij voor onze gebieden een onderscheid tussen verenigingen waarvan het lidmaatschap als het ware verplicht was en verenigingen waarvan men op vrijwillige basis lid kon worden. Tot deze eerste groep worden de buurtschappen (gebaseerd op de woonplaats) en de beroepsorganisaties (afhankelijk van het beroep) gerekend. Tot de tweede groep behoren de schuttersgilden, de rederijkerskamers en de (religieuze) broederschappen.[21]

Deze voorstelling is echter een geschematiseerde weergave van de werkelijkheid. In realiteit was de situatie vaak veel minder duidelijk afgelijnd en bestonden er allerlei tussenvormen.[22] Sommige auteurs, zoals bijvoorbeeld Vauchez, zijn er daarom voorstander van om het onderscheid tussen deze verschillende corporatievormen te laten vervagen en ze onder één noemer te plaatsen.[23]

 

In deze verhandeling beperken wij ons uitsluitend tot de religieuze broederschappen.[24] Voor een goed begrip van het fenomeen ‘broederschap’ in de zin waarin wij de term in dit onderzoek gebruiken, dient een definitie geformuleerd te worden, die de juiste betekenis ervan duidelijk uitlegt en de religieuze broederschappen aflijnt van de overige corporatievormen.[25]

Ambachts- en koopliedengilden zijn ontstaan vanuit economische belangen.[26] Binnen de schuttersgilden en rederijkerskamers primeerde het sociaal-culturele belang.[27] De broederschappen die wij bestuderen, zijn daarentegen verenigingen waarbinnen het religieuze aspect domineerde. Bovendien hebben we hier te maken met de oudste universele corporatievorm.[28] Broederschappen werden met een religieuze bedoeling opgericht. Ook hun werking was volledig op het religieuze gefocust (de liturgische diensten, de zorg voor zieken en doden, bidden en de deelname aan processies stonden centraal). Overigens konden zowel leken als geestelijken er op een vrijwillige basis lid van worden, waardoor men op elk ogenblik uit het genootschap kon uittreden.[29] Broederschappen stonden in de regel voor alle lagen van de bevolking open.

Broederschappen worden algemeen door een dubbel doel gekenmerkt.[30] Zij hadden als kerkelijke instelling, zoals reeds gezegd, bovenal een religieuze werking. Hun eerste doelstelling hield de verering van God in. Dit verklaart het belang dat binnen broederschappen aan het gebed gehecht werd. Hierbij aansluitend moet het liefdadigheidswerk waarmee broederschappen zich inlieten, vermeld worden. Van de leden werd, zoals we onder meer uit de statuten van broederschappen kunnen aflezen, verwacht dat zij zouden instaan voor de zorg van zieke of overleden medeleden. Naar zieken moesten de leden het Heilig Sacrament, dat door kaarslicht begeleid werd, dragen. Wanneer een medelid overleden was, moesten alle leden aan de begrafenisplechtigheid deelnemen. Na de afscheidsviering stapte de broederschap in processie achter de kist. Op deze wijze werd een medelid tot bij zijn laatste rustplaats door de overige leden begeleid.

 Naast deze religieuze component vervulde een broederschap een belangrijke socialiserende rol. Als genootschap bracht zij bij bepaalde gelegenheden alle leden samen. We vermeldden zo juist de gemeenschappelijk zorg voor een overleden medelid. Maar er waren ook meer aangename momenten waarop de broederschap al haar leden verenigde, bijvoorbeeld op de jaarlijkse feestdag van de broederschap. Alle leden werden in de plechtige misviering verwacht. Nadien stapte de broederschap in vol ornaat in processie door de parochie. Deze feestdag kon met een gemeenschappelijke maaltijd afgesloten worden. De factor van ‘vereniging’ wordt ook geïllustreerd door het feit dat de door ons bestudeerde broederschappen zowel mannelijke als vrouwelijke leden en zowel kinderen als volwassenen binnen één genootschap samenbrachten.[31] Tevens verenigden broederschappen mensen van allerhande sociale afkomst, van arme boeren tot rijke edellieden.

 

1.2 De terminologie

 

Wanneer men het broederschapswezen bestudeert, zal men spoedig merken dat de gebruikte terminologie in de bronnen tot onduidelijkheid kan leiden.

 

De moeilijkheid die zich hierbij voordoet, is dat over de benaming van de verschillende vormen van verenigingsleven in de (latere) Middeleeuwen geen eenstemmigheid bestond. We kunnen in de bronnen onder meer de termen ‘gilde, ‘confrerie’, ‘religieuze, geestelijke of godsdienstige broederschap’, (‘con)fraterniteit’, (‘con)fraternitas’, ‘communitas’, ‘universitas’, ‘societas’, ‘sodaliteit’, ‘consortium’ en ‘kaland’ aantreffen.[32] Al deze verschillende termen worden in de bronnen op een onconsequente wijze door elkaar gehanteerd. Ook in de Nieuwe Tijd treft men, maar dan eerder sporadisch, nog enkele van deze middeleeuwse termen in de bronnen aan.

Een bijkomende moeilijkheid is dat de structuur van vele gilden sterk overeenstemde met deze van broederschappen. Ook binnen gilden kon het religieuze aspect sterk naar voren komen waardoor het onderscheid met religieuze broederschappen moeilijker te achterhalen wordt.

 

 

HOOFDSTUK II. De oorsprong en ontwikkeling van het broederschapswezen

 

2.1 De oorsprong en ‘vroege’ ontwikkeling van het fenomeen ‘broederschappen’

 

Tot op heden is er nog steeds geen eenduidig antwoord geformuleerd op de vraag wanneer het fenomeen (geestelijke) ‘broederschappen’ juist is ontstaan. Desalniettemin kunnen er een aantal gegevens samengebracht worden, die enkele belangrijke markeringen aanbrengen voor de oorsprong en ‘vroege’ ontwikkeling van het broederschapswezen.

 

In de klassieke oudheid bestonden er reeds verenigingen waarin de broederband centraal stond (in het Latijn werd een broederschap sodalicium genoemd) en de eerste christelijke gemeenschappen kenden eveneens deze broederschapsvorm.[33] Zowel het religieuze als het charitatieve aspect maakten van deze laatstgenoemde verenigingen een belangrijk onderdeel uit.[34] Wat later vinden we de Germaanse gilden terug die uit deze Romeinse Sodalicia ontstaan zouden kunnen zijn, daar hun organisatievorm hiermee sterke raakvlakken vertoonde (en waarbij ‘gilde’ het Germaanse woord voor broederschap is).[35]

In de 6de eeuw bestonden er reeds klerikale verbroederingen of conjurationes clericorum, die in de Karolingische Tijd omgevormd werden tot kalanden.[36] Kalanden waren verenigingen van geestelijken die zich met de zielzorg bezig hielden. De leden kwamen altijd op de eerste dag van de maand samen. We zien dergelijke genootschappen verschijnen vanaf de eerste helft van de 10de eeuw. Deze kalanden evolueerden geleidelijk aan tot volwaardige geestelijke broederschappen.[37]

Parallel met deze kalanden ontwikkelden zich de corporaties. Dit waren genootschappen waarbij bepaalde religieuze activiteiten primeerden, zoals het instaan voor het ‘licht’ in het algemeen (kaarsen, flambeeuwen) en de begeleiding met licht van onder meer de doden, de zorg voor de doden en de armen- en ziekenzorg.[38] Deze Karolingische verenigingen vertoonden sterke gelijkenissen met de laatmiddeleeuwse broederschappen.

Verbroederingen verbonden aan kloosters, abdijen, kapittels en kerken, hebben tot op zekere hoogte een belangrijke invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van de broederschappen. Zij kunnen echter niet beschouwd worden als de voorlopers van de broederschappen die zich in de Late Middeleeuwen manifesteerden, maar wel veeleer als een gelijklopende ontwikkeling.[39]

 

2.2 Het broederschapwezen in de Late Middeleeuwen en het begin van de Nieuwe Tijd

 

Het broederschapswezen zou haar hoogtepunt gekend hebben in de 14de en 15de eeuw. Verscheidene auteurs zeggen daarenboven dat tegen het einde van de Middeleeuwen niet enkel in de steden, maar ook op het platteland bijna in elke parochie minstens één broederschap bestond.[40] Ons onderzoek heeft deze situatie vooralsnog niet kunnen bevestigen. Slechts voor een zeer beperkt aantal broederschappen kon een middeleeuwse oorsprong achterhaald worden. Ongetwijfeld bestonden er op het Brabantse platteland in de Middeleeuwen reeds heel wat broederschappen, maar is het bronnenmateriaal hiervan niet meer bewaard. Dit onderzoek heeft dan ook jammer genoeg niet kunnen aantonen in welke mate het broederschapswezen uit de Nieuwe Tijd bij oudere tradities aansloot. Een mogelijk bron waarin een antwoord op deze interessante vraag gevonden zou kunnen worden, zijn de kerkrekeningen.

Een andere mogelijkheid zou zijn dat in de Zuid-Nederlandse steden uit de latere Middeleeuwen een voorafspiegeling terug te vinden was van het broederschapwezen dat zich mutatis mutandis in de loop van de Nieuwe Tijd ook in de meeste parochies op het Brabantse platteland zou ontwikkelen.

In het begin van de Nieuwe Tijd maakte het broederschapswezen in Frankrijk een heel moeilijke periode door, onder meer door de striktere controle van de kerkelijke en wereldlijke overheid als ook door de vijandigheid van de protestanten. Een groot aantal broederschappen werd in deze periode in Frankrijk opgeheven. Maar dit was slechts een korte neergaande fase; het concilie van Trente zou in het midden van de 16de eeuw opnieuw een sterke impuls geven aan de broederschappen die ingeschakeld werden in de politiek van herchristianisering.[41]

 

 

HOOFDSTUK III. Het kerkelijke leven in het aartsbisdom Mechelen doorheen de Nieuwe Tijd

 

In dit hoofdstuk bieden we een korte schets van het kerkelijke leven in het aartsbisdom Mechelen in de Nieuwe Tijd. Dit vormde de context waarbinnen de bestudeerde broederschappen geïnterpreteerd dienen te worden.

 

3.1 De katholieke hervorming

 

De Contrareformatie was een ontwikkeling die algemeen in de tweede helft van de 16de eeuw gesitueerd wordt en gekenmerkt wordt door een ‘negatieve’ reactie van kerkelijk en wereldlijk gezag tegen het sterk opkomende protestantisme. Daarnaast begon er zich ook de ‘katholieke hervorming’ af te lijnen: tegen de achtergrond van het rijzende protestantisme, wilde de Kerk ook inwendig een grondige schoonmaak en reorganisatie doorvoeren. Bij deze ‘positieve’ doelstelling zorgde het Concilie van Trente, dat plaatsvond tussen 1545 en 1563, voor een belangrijke wending.

Gedurende deze hervorming kon de Katholieke Kerk met momenten rekenen op de steun en medewerking van het wereldlijke gezag. Zo kon de katholieke hervorming zich, nadat zij een moeilijke beginperiode had doorgemaakt, definitief op gang trekken door toedoen van Alexander Farnese, door Filips II in 1578 tot landvoogd van de Nederlanden benoemd, die de opstandige Brabantse steden opnieuw wist in te palmen.[42]

Deze katholieke hervorming mag niet als een kortstondig fenomeen beschouwd worden. Integendeel, het was een beweging die zich in de zeventiende en achttiende eeuw zou verder zetten.

 

3.2 De zeventiende eeuw

 

Het Twaalfjarig Bestand zorgde er voor dat er in de periode tussen 1609 en 1621 een adempauze kwam, waardoor onder meer de kerkgebouwen hersteld of heropgebouwd konden worden.[43] Door de Beeldenstorm en de talrijke militaire operaties waren vele kerken zwaar beschadigd of volledig verwoest. Maar ook vele huizen hadden onder de militaire campagnes schade opgelopen of waren zelfs volledig vernield. De bewoners van deze getroffen dorpen hadden er, indien het kerkgebouw nog overeind gebleven was, in de loop van die woelige 16de eeuw vaak met heel hun hebben en houden hun toevlucht gezocht.

Een belangrijk gegeven in het herstel van het religieuze leven was de aanwezigheid van een priester.[44] In tegenstelling tot de steden, ontstond er op het einde van de 16de eeuw op het platteland een tekort aan priesters. Hierdoor moesten de gelovigen zich vaak een heel eind naar een naburig dorp verplaatsen waar er wel een priester was, wilden zij een mis kunnen bijwonen, of een stervende zijn laatste sacramenten laten toedienen. Zowat de helft van de laat 16de-eeuwse parochies had geen pastoor, maar gedurende en na het Twaalfjarig Bestand is deze situatie grotendeels aangepast, onder meer door regulieren aan te stellen en door verschillende parochies onder de leiding van één priester te plaatsen. Daarnaast werd er ook door de geestelijke overheid ingegrepen omdat er regelmatig klachten waren van parochianen over hun pastoor (drankmisbruik, gewelddadig optreden).

De kerkelijke overheid streefde er naar om in elke parochie één zondagsmis te laten plaatsvinden.[45] Daarnaast probeerde men op het platteland in de loop van de 17de eeuw het aantal misvieringen te doen toenemen. Zo werden er ook missen opgedragen in (nieuw gebouwde) kapellen van kleinere gehuchten en werden er onderpastoors aangesteld. Werd dit doel niet bereikt, dan werd er toch getracht om minstens over één vroegmislezer te beschikken. Ook ging de kerkelijke overheid stilaan maatregelen treffen om de misvieringen zelf op te waarderen. Stoelen of banken waren nauwelijks of niet aanwezig in het kerkgebouw, en gezien de lengte van de toenmalige missen valt het licht te begrijpen dat dit voor de gelovigen alles behalve comfortabel moet geweest zijn. Daarenboven bestond er een grote afstand tussen de priester en het volk. De priester deed de mis met zijn rug naar het volk en bovendien in het Latijn, een taal die voor de gewone man of vrouw ongekend was. Om de vieringen voor de aanwezigen aantrekkelijker te maken, werden er in de loop van de zeventiende eeuw veranderingen in het kerkgebouw doorgevoerd om het comfort en de zichtbaarheid voor de kerkgangers te vergoten.

Ook de vespers en het lof waren diensten waarmee zon- en feestdagen op een religieuze wijze ingevuld werden.[46] Zij werden door de bisschop aan de pastoor opgelegd. Ten gevolge van het grote priestertekort werden er op vele plaatsen geen vespers of lof gezongen. Bovendien lieten vele pastoors hun ontevredenheid over dit nieuwe voorschrift weerklinken bij de aartsbisschop van Mechelen. Pas in de loop van de tweede helft van de 17de eeuw zou er aan deze eis in de meeste parochies voldaan worden.

Een belangrijke taak, die meestal toevertrouwd werd aan de onderpastoor, bestond er in om aan de gelovige massa catechismusonderricht te verstrekken.[47] Er vloeide echter nog heel wat water naar zee alvorens dergelijk onderricht in nagenoeg alle plattelandsparochies in zekere mate verschaft werd. Zowel de pastoor als de kinderen probeerden zich in het begin van de 17de eeuw hieraan te onttrekken. Onderzoek toont dan ook aan dat er in het algemeen in het hertogdom Brabant op het platteland pas vanaf ca. 1630 systematisch catechismusonderricht gegeven werd.[48]

Naar het einde van de 16de eeuw toe en in de loop van de 17de eeuw werden opnieuw her en der broederschappen opgericht.[49] Deze beweging kwam eerst voor in de steden. Broederschappen werden gezien als een krachtig wapen van de katholieke hervorming omdat zij de devotie bij de gewone leken sterk aanwakkerden en bovendien een heel breed publiek bereikten. Met deze bedoeling werden er vanaf de tweede helft van de 17de eeuw onder impuls van de geestelijke overheid in toenemende mate ook broederschappen op het platteland opgericht. Zo werd reeds aangetoond dat binnen de rurale parochies van het bisdom Antwerpen er vooral vanaf ca. 1640 broederschappen werden opgericht.[50]

Terloops willen we ook wijzen op het belang van de biecht en de communie.[51] Sinds het vierde concilie van Lateranen in 1215 diende ieder christen gelovige één maal per jaar te biechten en te communie gaan, meer bepaald met Pasen. Het was de gewoonte onder het gelovige volk dat men niet te communie ging alvorens gebiecht te hebben. Nagenoeg iedereen trachtte zich aan zijn paasplicht te houden, omdat men anders door de sterke sociale controle door de rest van de parochie met de vinger gewezen werd. Hierbij aansluitend kan de gewone devotiecommunie vermeld worden.[52] De kerkelijke overheid verwachtte van het gelovige volk dat het minstens drie maal per jaar te communie zou gaan. Doorheen de 17de eeuw nam het aantal gelovigen dat op kerkelijke hoogdagen als Pinksteren, Allerheiligen en Kerstmis te communie ging, steeds meer toe. M. Cloet wijst er op dat de broederschappen die vanaf 1640 in vele parochies opgericht werden, er hebben toe bijgedragen dat een groot aantal gelovigen maandelijks te biechten en te communie ging, daar de statuten van deze verenigingen hun leden hiertoe verplichtten.[53]

 

3.3 De achttiende eeuw

 

In de 18de eeuw bestonden er vele goedwerkende kerkelijke structuren, die voor een strakke omkadering van de gelovigen zorgden. Zo werden er in bijna alle dorpen minstens twee zondagsmissen gevierd en werden er in de namiddag de vespers gezongen en was er daarbij aansluitend het lof. De trend van broederschapsstichtingen uit de 17de eeuw zette zich in de 18de eeuw in nog sterkere mate door. Bedevaartsoorden bleven een groot aantal gelovigen lokken. Binnen deze context wonnen relieken eveneens enorm aan belang. Daarom werden er door vele priesters en leken ook grote inspanningen geleverd om relieken te bemachtigen.[54]

Het priestertekort waaronder de 17de eeuw te lijden had, werd in de 18de eeuw volledig weggewerkt. Hierdoor konden nu ook dunbevolkte parochies beroep doen op een pastoor. Op een bepaald moment was er zelfs een overschot aan priesters ontstaan. Bovendien werden klachten over pastoors eerder uitzondering dan regel. Vele priesters konden in de 18de-eeuwse plattelandsparochies rekenen op de hulp van een onderpastoor. Terwijl er in de 17de eeuw slechts één onderpastoor beschikbaar was per 1000 communicanten, daalde dit getal in de 18de eeuw tot 600.[55]

De gelovigen moeten ook in de 18de eeuw de misvieringen op een heel passieve manier bijgewoond hebben.[56] De diensten werden nog steeds in het Latijn gehouden en de kloof tussen het volk en de priester bleef grotendeels behouden. Slechts aan enkele gebeden en aan de offergang konden de gelovigen op een actieve manier deelnemen. Bovendien kwamen er veel meer kerkgangers naar de vroegmis dan naar de hoogmis vermits deze laatste veel langer duurde. Langzamerhand zouden er stemmen opgaan om het comfort wat aan te passen.

Het catechismusonderricht dat aan de kinderen gegeven werd, ging meestal door op zondagmiddag. Het was in de 18de eeuw beter georganiseerd dan de eeuw voordien en er werd meer aandacht besteed aan de voorbereiding op de eerste communie. Op het platteland ging het catechismusonderricht slechts enkele maanden per jaar door. Dit vond meestal plaats tijdens de wintermaanden, doordat er dan het minste werk verricht moest worden op het land.

Het verzuim van de paasplicht kwam ook in de 18de eeuw zelden voor.[57] Het is pas tegen het einde van die eeuw dat in de steeds groter wordende steden het paas-verzuim begon toe te nemen, daar de controle hierop steeds moeilijker werd door het toenemende bewonersaantal. Aan diegenen die zich omwille van ziekte niet meer naar de kerk konden verplaatsen, kwam de pastoor, begeleid door licht, thuis de communie brengen. M. Cloet wijst hierbij op de rol van de broederschappen: zoals in de 17de eeuw de toename van het aantal broederschappen leidde tot een toename in het communiceren, zo zouden in de 18de eeuw de veelvuldig opgerichte sacramentsbroederschappen en andere broederschappen geleid hebben tot een toenemend maandelijks communiceren.[58]

In de 17de en 18de eeuw tenslotte was het werkverbod op zon– en feestdagen een heikel punt bij de gelovige massa.[59] De commentaren hierop die R. Van Kiel, deken van het decanaat Leuven, in zijn zeer uitgebreid visitatieverslag (1732-1734) neerschreef, spreken voor zich. Het zou duren tot het jaar 1751 alvorens hier enige verandering in kwam. In dat jaar liet paus Benedictus XIV toe dat er op zestien van de dertig feestdagen gewerkt werd. Ondanks deze aanpassing bleef de verplichting om de mis op deze dagen bij te wonen, gehandhaafd. Paus Clemens XIV zou in 1771 ook deze laatste verplichting opheffen. Langs deze weg van toegevingen hoopte de Kerk dat de gelovigen respectvoller zouden staan ten opzichte van de overige feestdagen.

 

3.4 De kerkelijke hervormingen van de ‘keizer-koster’

 

De kerkpolitiek die Jozef II wilde doordrukken, ging uit van een versterking van het centrale gezag. Wenen zou de touwtjes nog veel strakker in handen gaan nemen. De Kerk was voortaan volledig ondergeschikt aan en stond zelfs in dienst van de Staat. De vorst eigende zich het recht toe om tussen te komen in kerkelijke aangelegenheden. Tegen deze achtergrond werden er door Jozef II, smalend de ‘keizer-koster’ genoemd, verschillende hervormingsmaatregelen getroffen. Een aantal keizerlijke maatregelen verdient binnen het kader van dit onderzoek specifieke aandacht.

 

Op 12 november vaardigde Jozef II voor de Oostenrijkse Nederlanden het tolerantie-edict uit.[60] Dit had voor het Brabantse platteland echter geen noemenswaardige gevolgen; het was voornamelijk in de steden Brussel en Antwerpen dat men protestanten aantrof. Vanuit klerikale hoek rees fel protest tegen het tolerantie-edict dat, naar de mening van de tegenstanders, het absolute katholieke karakter dat onze gewesten sinds de 16de eeuw kenmerkte, teniet deed.

Op 28 september 1784 werd een edict afgekondigd dat het burgerlijke huwelijk invoerde.[61] Voordien had de Kerk een quasi monopolie inzake de huwelijkswetgeving. Nu werd haar rol in deze aangelegenheden teruggeschroefd.

De oprichting van het Seminarie-Generaal te Leuven was een gevolg van een edict dat door Jozef II afgekondigd werd op 16 oktober 1786.[62] In de ogen van de keizer was er een grote nood aan een grondige hervorming van de opleiding van priesters. Daarom werden de studiehuizen van reguliere orden alsook de bisschoppelijke seminaries afgeschaft. Het Seminarie-Generaal verving deze afgeschafte instellingen en vormde voortaan het enige opleidingscentrum voor clerici uit het hele land. In de ogen van de keizer was de enige taak waarmee priesters zich dienden bezig te houden, de zielzorg. Het opleidingsprogramma dat aan het Seminarie-Generaal aangeboden werd, focuste dan ook volledig daarop.

Ook het aantal processies werd drastisch verminderd.[63] De meeste parochies hielden minstens drie grote processies per jaar, te weten op sacramentsdag, op het kerkwijdingsfeest en op het patroonsfeest van de parochie. Daarnaast kon er bijvoorbeeld ook jaarlijks een processie uitgaan ter ere van de oprichting van de broederschap. Tenslotte bestonden er op vele plaatsen ook maandelijkse en veertiendaagse ‘ommegangen’. Dit waren kleine processies rond de kerk en het kerkhof, of in het kerkgebouw zelf, al naar gelang het weer dit toeliet. Om aan deze veelheid aan processies en ommegangen een einde te maken, vaardigde Jozef II op 10 mei 1786 een edict uit, dat inhield dat er buiten de kruisdagen – dit zijn de maandag, dinsdag en woensdag vóór Hemelvaart als boete- en smeekdagen voor een goede oogst[64] – nog slechts één processie op sacramentsdag en nog één op een dag die door de bisschop bepaald werd, mocht plaatshebben. De smeekprocessies bleven echter nog wel toegelaten.

Tussen 1783 en 1787 schafte de keizer in de Zuidelijke Nederlanden alle contemplatieve orden, door hem ‘onnuttige’ kloosters genoemd, af.[65] Hun goederen werden verkocht en de inkomsten die hieruit voortvloeiden, kwamen terecht in de Religiekas. Voor ons onderzoeksgebied kunnen we vermelden: te Heverlee de ziekenzusters van Terbank en de celestijnen, te Herent het klooster van Bethlehem, en in het Zoniënwoud de priorijen van het Roodklooster, Groenendaal en Zevenborren. Maar de afschaffing van deze kloosters bracht echter weinig financiële voordelen met zich: er ontstond zelfs een nieuwe schuldenlast, onder meer door de uitbetaling van de pensioenen aan de ex-religieuzen.[66]

Van groot belang voor ons onderzoek is de afschaffing van de broederschappen die Jozef II doorvoerde. In Oostenrijk was hij hiermee reeds in 1783 begonnen.[67] Voor onze gebieden vaardigde Jozef II twee edicten uit die betrekking hadden op het broederschapswezen.

 

Op 2 juli 1783[68] liet de keizer een edict uitvaardigen dat onder meer betrekking had op de broederschappen van de H. Drievuldigheid. Dergelijke broederschappen zamelden geld in om christenen die in het buitenland als slaven gevangen zaten, vrij te kopen. In de ogen van de keizer, die reeds in een edict van 17 maart van datzelfde jaar de gelijknamige kloosters had afgeschaft, maakten deze drievuldigheidsbroederschappen heel wat misbruik van hun positie. Met dit edict wilde Jozef II erop toezien dat hun inkomsten opnieuw besteed zouden worden aan de vrijkoping van slaven.

 

Omwille van het grote belang van deze tekst, overlopen we de 7 artikels die we in het edict aantreffen, in detail.

Het tweede keizerlijke edict rakende de broederschappen dateert van 8 april 1786.[69] Het houdt de afschaffing in van alle broederschappen die vervangen worden door één Broederschap van de Werkzame Naastenliefde. Net zoals in zijn hele religieuze politiek wil Jozef II ook in deze materie een uitzuivering doorvoeren. De keizer stipt aan dat de oorspronkelijke taken van broederschappen inhielden dat deze verenigingen instonden voor de armen en de zieken, voor de gevangenen en voor het onderricht van de jeugd. Daartegenover heeft er zich, naar de woorden van Jozef II, een wildgroei aan broederschappen voorgedaan, die bovendien zijn afgedwaald van hun oorspronkelijk doel.

In het edict treffen we na de inleiding de volgende 16 artikels aan.

 

3.5 Onder het Frans Bewind[70]

 

Op het einde van het jaar 1792 vielen de Fransen de Nederlanden binnen, maar enkele maanden nadien konden de Oostenrijkers weer de bovenhand nemen. Zij konden echter niet voorkomen dat in 1794 de Fransen onze gebieden definitief wisten in te palmen; er stonden de Brabantse bevolking enkele harde jaren te wachten. Bovendien werd ons land administratief hervormd. Er werden 9 departementen in het leven geroepen, die bij Frankrijk werden geannexeerd.

Ook de Kerk kreeg zware klappen onder het Franse bewind kreeg. In 1796 verboden de Fransen alle uitwendige tekenen van godsdienstigheid zoals klokkengelui, kruisen en heiligenbeelden, of processies op de openbare weg. Op 1 oktober 1795 schafte het Directoire alle reguliere congregaties en orden af. Hun bezittingen werden door de Franse overheid in beslag genomen. De enige uitzondering op deze regel vormden de vrouwelijke kloostergemeenschappen die actief waren op het terrein van het onderwijs en de ziekenzorg.[71] Op 25 november 1797 werden tevens alle actieve congregaties opgeheven.[72] Vanaf september 1797 werd de clerus verplicht een eed van haat aan de monarchie en een eed van trouw aan de republiek af te leggen. De toenmalige Mechelse aartsbisschop de Franckenberg weigerde dit echter en werd hiervoor gedeporteerd. Vele priesters uit het departement van de Dijle volgden zijn voorbeeld.

Het zou wachten zijn tot het concordaat van 1801 tussen Napoleon en de Kerk alvorens de situatie opnieuw beter zou worden.

 

 

HOOFDSTUK IV. Status quaestionis van het onderzoek

 

Voordat we tot het eigenlijke onderzoek overgaan, moet eerst nog gewezen worden op een aantal werken die een belangrijke bijdrage geleverd hebben tot de studie van het broederschapswezen.

 

4.1 Algemeen

 

De studie van het broederschapswezen in de decanaten Brussel-Oost en Leuven moet ruimer gezien worden dan enkel en alleen maar onderzoek naar een onderdeel van de ‘Brabantse folklore’. Wij trachten bovenal een bijdrage te leveren tot het inzicht in het leven van de ‘gewone man’. Op kerkhistorisch vlak werd deze trend ruim een halve eeuw geleden ingezet door de Franse historicus Gabriël Le Bras.[73] Bij ons is de grote wegberijder van dit type religieuze geschiedenis ongetwijfeld Michel Cloet geweest.[74]

 

In Frankrijk wordt al geruime tijd aandacht besteed aan de studie van het broederschapswezen. Een oudere studie die het corporatiewezen in Noord-Frankrijk behandelt, is van de hand van G. Espinas.[75] We vermelden dit werk omdat het tot op vandaag de dag omwille van de vele statuten die de auteur er in heeft uitgegeven, nog steeds heel nuttig is. Voor de Middeleeuwen is C. Vincent (samen met A. Vauchez) de historica bij uitstek. Zij behandelt voornamelijk het broederschapswezen in de regio Normandië in de Late Middeleeuwen.[76] Voor het recentere onderzoek van het corporatiewezen (en in het bijzonder de broederschappen) in Frankrijk tijdens het Oude Regime, moet zeker het werk van de historica A.-M. Gutton er op nageslagen worden.[77]

 Voor Duitsland is er in 1975 door G. Löffler een zeer interessante studie verschenen over de gebruiken in broederschappen, gilden en buurtschappen in Westfalen en omstreken van de Late Middeleeuwen tot eind 19de eeuw bij het overlijden van medeleden.[78] Dit werk mag hier zeker vermeld worden omdat de gebruiken, die hier aan de hand van een groot aantal voorbeelden uit bronnen beschreven worden, waarschijnlijk in zekere mate ook op het broederschapswezen in de Nederlanden van toepassing waren.

Ondanks er bijvoorbeeld over het broederschapswezen in Italië en Spanje reeds heel wat gepubliceerd is, worden deze werken buiten beschouwing gelaten omdat zij stedelijke broederschappen betreffen. Bovendien kende het broederschapswezen in Italië, evenals in Zuid-Frankrijk, een heel eigen ontwikkeling.[79] Een bijkomend probleem is dat in studies uit andere landen vaak een andere (afwijkende) terminologie gebruikt wordt en dat er niet altijd een even duidelijk onderscheid gemaakt wordt tussen de verschillende types corporaties.[80]

 

De toenemende belangstelling voor de studie van broederschappen naar het einde van de 20ste eeuw toe, leidde in 1989 onder meer tot de oprichting van een vereniging van historici aan de Universiteit van Toronto te Canada. Deze Society for Confraternity Studies organiseert zelf congressen en neemt deel aan conferenties waarop het thema ‘broederschappen’ behandeld worden. Ook publiceert de vereniging een tweejaarlijks tijdschrift Confraternitas en verzamelt zij allerhande publicaties omtrent het broederschapswezen. In de Confraternities Collection (Centre for Reformation and Renaissance Studies te Toronto) worden de boeken en offprints die de vereniging verkregen heeft, bewaard. Bovendien worden alle ontvangen stukken opgenomen in de rubriek ‘Books Received’ in het tweejaarlijkse bulletin.[81]

 

4.2 De Nederlanden

 

Voor het broederschapswezen in de Noordelijke Nederlanden werd er heel wat onderzoek verricht door C. I. Kruisheer.[82] Ook Van Rensch, die de stad Maastricht voor zijn rekening nam, moet hier zeker vermeld worden.[83] In Hemelse trektochten bestudeert hij het broederschapswezen te Maastricht van het begin van de 15de eeuw tot 1850. Het werk is echter per type broederschap ingedeeld. Eerst van al bespreekt de auteur broederschappen die in de verschillende kerken van de stad bestonden, vervolgens komen de broederschappen bij religieuze orden aan bod, en tenslotte de broederschappen in kapellen en gasthuizen. Per broederschap bespreekt de auteur een aantal thema’s zoals de werking en het bestuur. In het werk zijn ook heel wat interessante afbeeldingen opgenomen van zowel documenten als materiële voorwerpen.

Er zijn in het verleden ook reeds een aantal belangrijke publicaties verschenen waarin de studie van het fenomeen ‘broederschappen’ in de steden van de Zuidelijke Nederlanden het uitgangspunt vormde. Toch blijven zij in aantal beperkt. Op de eerste plaats vermelden wij hier P. Trio. Zijn kwalitatief zeer hoogstaand onderzoek spitst zich onder meer toe op het middeleeuwse broederschapswezen in de stad Gent.[84] Dit vormt het basiswerk waarvan iedereen die het fenomeen broederschappen voor de Zuidelijke Nederlanden wil bestuderen, zou moeten vertrekken. Het werk is immers veel meer dan louter een opsomming van gegevens over broederschappen te Gent. Volksreligie als spiegel van een stedelijke samenleving bestaat uit twee grote delen. Terwijl in het tweede deel de Gentse broederschappen bestudeerd worden, wordt in het eerste meer algemeen gedeelte de terminologie en de ontwikkeling van het broederschapswezen uitvoerig besproken. Vooral het onderscheid tussen religieuze broederschappen en andere confrérieën is hier belangrijk.[85] In het tweede luik wordt op een zeer systematische wijze het broederschapswezen te Gent in de diepte uitgewerkt. Achtereenvolgens komen de bronnen, het ontstaan, het beheer, het lidmaatschap, het financiële aspect, de werking en de verhouding ten opzichte van het kerkelijk en wereldlijk gezag aan bod.

 Ander, maar kwalitatief minder hoogstaand, onderzoek van een aantal Gentse broederschappen werd verricht in 1969 in een eindverhandeling van de hand van M. Van Kerrebroeck.[86] M.-T. Claessens onderzocht het broederschapswezen in Antwerpen van de 14de tot het einde van de 16de eeuw.[87] Door H. Defoort werd in 1983 een eindverhandeling ingediend waarin voor de 17de en 18de eeuw de broederschappen aan de Sint-Maartenskerk te Kortrijk bestudeerd werden.[88]

 Naast dit onderzoek dat zich voornamelijk op één stad concentreert zijn er een aantal studies verschenen die zich beperken tot het onderzoeken van slechts één broederschap.[89] Verder zijn er ook een hele reeks korte bijdragen in onder meer heemkundige tijdschriften en dorpsgeschiedenissen verschenen.

 Recent en hoogstaand onderzoek voor een groter gebied werd verricht door Ph. Desmette, in het bijzonder voor de broederschappen in de diocesen Kamerijk en Doornik.[90] Hij gaat de tussenkomst van Rome in het broederschapswezen na. In zijn werk maakt de auteur een onderscheid tussen verschillende types oorkonden die door Rome met betrekking tot de broederschappen in zijn onderzoeksgebied uitgevaardigd werden. Specifiek gaat zijn aandacht uit naar aflaten en aflaatbrieven (in het bijzonder de breven ad perpetuam). Ook de procedure die een broederschap moest doorlopen om van Rome aflaten toegekend te krijgen, wordt besproken. Daarnaast biedt de auteur een indeling van de verschillende types van broederschappen aan wanneer hij de patronage van al die broederschappen nagaat: de heiligen, Christus, Maria en ‘de dood’.

 

Tenslotte vermelden wij ook nog (specifiek voor ons onderzoeksgebied) de heel nuttige bronnenuitgave van het decanaal visitatieverslag van deken Van Kiel van het decanaat Leuven tussen 1732 en 1734, uitgegeven door M. Cloet in 1990.[91]

 

Uit dit overzicht blijkt overduidelijk het gebrek aan een synthesewerk over de broederschappen in de vroegmoderne Zuidelijke Nederlanden, zeker voor wat het platteland betreft. In die zin willen wij met ons werk een aanzet geven om ook aandacht te besteden aan het broederschapswezen op het platteland.

 

 

Deel II: de broederschappen in midden-Brabant

 

HOOFDSTUK I. De bronnen

 

Broederschappen hebben ons velerlei soorten bronnen nagelaten. Zij bieden de historicus verscheidene mogelijkheden om het broederschapswezen te reconstrueren, ware het niet dat jammer genoeg veel van dit bronnenmateriaal slechts heel fragmentarisch tot ons gekomen is. Wat hieronder volgt, is een korte en algemene bespreking van de verschillende types bronnen die bij de studie van het fenomeen broederschappen van belang kunnen zijn.

 

1.1 Statuten en reglementen

 

Een eerste voorname bron zijn de statuten en reglementen van broederschappen. Deze normatieve bronnen kunnen de onderzoeker een inzicht geven in de organisatie en werking van de broederschap: de manier waarop het bestuur verkozen en georganiseerd werd en welke de toetredingsvoorwaarden en andere verplichtingen waaraan de leden zich dienden te houden, waren.[92]

Statuten waren niet noodzakelijk van bij de oprichting tot aan het verval van de broederschap hieraan verbonden. Een broederschap kon haar oudere statuten hernieuwen of vervangen door nieuwe om op deze manier veranderingen door te voeren of om gebruiken die al jaren plaats vonden, te wettigen.[93]

 De meeste statuten die tot ons zijn gekomen, hebben we aangetroffen in het register van de broederschap zelf. Uit de akten van het vicariaat blijkt dat in verscheidene gevallen de oprichting van de broederschap inclusief de statuten door de kerkelijke overheid goedgekeurd werd. Van de Broederschap der Gelovige Zielen te Nossegem is ons de originele akte die de statuten bevat, bewaard gebleven. Die werd door de aartsbisschop uitgeschreven en aan het genootschap toegekend.[94] Ook nieuwe statuten werden door Mechelen goedgekeurd zoals die van de Broederschap van de Gelovige Zielen te Ukkel.[95]

Niet al deze overgeleverde statuten zijn even waardevol voor het onderzoek omdat een aantal slechts zeer beperkte en onvolledige informatie biedt over de verplichtingen en de organisatorische dimensie.[96]

 

1.2 Rekeningen

 

De inkomsten en uitgaven kunnen een weerspiegeling van de activiteiten van de vereniging bieden. In rekeningen kan men onder meer informatie aantreffen over de armen- en ziekenzorg, misvieringen, aankoop van kunstwerken, inning van boeten in geld of in een ander betaalmiddel (meestal was bestemd voor kaarsen), roerende en onroerende goederen, schenkingen, testamenten, uitgaven voor een feestmaal, inschrijvingsgeld, week-, maand- en jaargeld. Rekeningen kunnen aan de statuten van de broederschap getoetst worden. Op deze wijze kan nagegaan worden of bepaalde voorgeschreven regels ook in de praktijk nagevolgd werden.[97]

 

1.3 Resolutieboeken

 

Broederschappen konden een resolutieboek bezitten. Hierin werden allerhande besluiten neergeschreven gaande van de aanstellingen van nieuwe bestuursleden tot de aankoop van bepaalde voorwerpen.

 Enkel voor de sacramentsbroederschap van de parochie Overijse werd een dergelijk resolutieboek aangetroffen.[98] Dit bevat tevens de nieuwe statuten van bij de heroprichting van de broederschap in 1748. We hebben hier duidelijk met een uitzonderlijk brontype te maken.

 

1.4 Ledenlijsten

 

Inschrijvingslijsten kunnen zowel een zicht bieden op het aantal leden (en de evolutie hiervan), de man - vrouw verhouding, als op de sociale en geografische herkomst van de leden.[99] In bepaalde gevallen werd er in het ledenregister aangeduid of men al dan niet zijn intredegeld betaald had. De ledenlijst kon tevens de functie van ‘doodschuldenlijst’ krijgen wanneer bij de naam van de ingeschrevenen aangeduid werd of zij hun ‘doodgeld’ betaald hadden. Het aantal inschrijvingen zou een maatstaf kunnen vormen voor het succes van de broederschap.

Deze lijsten konden naast hun administratief karakter eveneens een liturgische betekenis hebben. Het ledenregister werd dan in de herdenkingsmissen gebruikt om de namen van de overleden medeleden voor te lezen, of het werd opengevouwen op het altaar neergelegd als symbolische daad ter herinnering van de overleden broeders en zusters.[100]

 

1.5 Oprichtingsakten

 

Oprichtings- en goedkeuringsoorkonden kunnen om verschillende redenen voor het onderzoek een belangrijke bron zijn. Zij geven de datum te kennen waarop de broederschap opgericht werd. Eveneens kan een dergelijke oprichtingsakte wat meer informatie bieden over de context en de motieven van de stichting van de broederschap. Hier kan dan meestal uit afgeleid worden wie het initiatief tot de oprichting genomen heeft en welke de reden(en) tot het oprichten geweest zijn.[101]

Oprichtingsakten kunnen volledig manueel geschreven zijn, maar het was eveneens gebruikelijk dat oprichtingsakten voorgedrukt werden zodat er nadien door de bevoegde(n) enkel nog de nodige gegevens (zoals de parochie en de naam van de pastoor) in de daartoe voorziene plaatsen ingevuld moesten worden.

Zij kunnen ons in originele vorm of als een afschrift overgeleverd zijn. Vele van de akten die wij geraadpleegd hebben, zijn kopieën (afschriften) van de originele oorkonden.[102]

 

De stichting van een broederschap kon door geestelijken (zowel reguliere als seculiere) gebeuren, ter bevordering van het religieuze leven van het volk. Maar ook leken zelf konden het initiatief tot de stichting van een broederschap op zich nemen. In beide gevallen behoefde een oprichting van een broederschap nog de goedkeuring van de aartsbisschop. Daartoe werd er door de vicaris-generaal een akte uitgevaardigd.

Tot slot moet gewezen worden op de algemene oprichtingsakte. Vanuit Rome kon een bepaald type broederschap ingesteld worden. Hierbij werd in eerste instantie een algemene oprichtingsakte uitgevaardigd. In een volgende fase, meer bepaald wanneer dit type broederschap in een parochie ingesteld werd, behoefde deze oprichting de goedkeuring of bevestiging van de aartsbisschop.[103]

 

1.6 Aflaatbrieven[104]

 

Aan de meeste broederschappen werden er bij hun oprichting, maar ook nadien nog[105], door de paus aflaten toegekend. Deze aflaten konden na verloop van tijd hernieuwd of aangepast worden. Aflaatbrieven kunnen zowel in gedrukte als in handgeschreven vorm voorkomen.[106]

Het belang van deze aflaten moet gekoppeld worden aan de mentaliteit van de gelovigen uit de 17de en 18de eeuw. In dit opzicht waren dergelijke aflaatbrieven voor broederschappen een heel belangrijke troef om leden aan te trekken.[107] Op allerlei manieren kon de gelovige die toen lid was van een broederschap, gedeeltelijke en volle aflaten verdienen. Wanneer men zich bijvoorbeeld in het genootschap liet inschrijven, kon men, mits zich naar enkele voorwaarden te schikken, van deze ‘geestelijke voordelen’ genieten.[108]

 

1.7 Decanale visitatieverslagen

 

Decanale visitatieverslagen zijn ontstaan als een gevolg van het Concilie van Trente dat plaats vond tussen 1545 en 1563.[109] Omdat men wilde vermijden dat de beslissingen van deze hervormingsgezinde bijeenkomsten dode letter zouden blijven, voerde men onder meer de regel in dat de bisschoppen (of hun plaatsvervanger) om de twee jaren de parochies van hun bisdom dienden te visiteren en te inspecteren.[110]

De feitelijke uitvoering van deze maatregelen werd overgedragen op provinciale concilies. In de kerkprovincie Mechelen vond het eerste provinciale concilie in 1570 plaats, waarbij men effectief de visitatieplicht van de dekens vastlegde.[111] Maar door de chaos van de daaropvolgende jaren bleven de decanale visitaties echter dode letter.[112] Het zou tot 1609 duren alvorens een tweede diocesane synode te Mechelen zou optekenen dat de dekens jaarlijks de parochies van hun decanaat dienden te visiteren en hiervan een duidelijk verslag dienden over te maken aan de aartsbisschop of de vicaris-generaal.[113]

Sommige visitatieverslagen bestonden uit vragenlijsten. In de 17de eeuw werden dergelijke vragenlijsten slechts in geringe mate gehanteerd door de dekens, maar gedurende de 18de eeuw daarentegen dienden deze lijsten steeds vaker als basis bij het opmaken van hun visitatieverslagen.[114] Binnen deze lijsten was er een specifieke vraag naar het bestaan van broederschappen in een parochie voorzien. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat deze verslagen niet altijd even betrouwbaar ingevuld werden; zo vindt men er voor sommige parochies geen vermelding van een broederschap in terug, terwijl er wel degelijk een broederschap bestond op het moment van de visitatie.

 Een zeer waardevolle bronnenuitgave van het visitatieverslag voor de dekenij Leuven tussen 1732 en 1734 van de hand van deken Rombout Van Kiel, werd door Michel Cloet in 1990 uitgegeven.[115]

 

1.8 Akten van het vicariaat

 

In het aartsbisschoppelijk archief te Mechelen bevinden zich de Acta episcopalia Mechliniensia van 1559 tot 1946 en de akten van het vicariaat. Dit zijn lijvige registers waarin de beschikkingen van de vicarissen-generaal geregistreerd werden. Sommige van deze registers beschikken over een index. Hier dient wel opgemerkt te worden dat deze indexen niet steeds even adequaat samengesteld zijn. Zo vindt men in verschillende delen onder de noemer ‘confraternitas’ niets terug, maar toch kan men er broederschappen in aantreffen wanneer men onder de ‘E’ bij ‘erectio’ (oprichting) zoekt.

 Deze akten van het vicariaat hebben binnen dit onderzoek een niet te onderschatten aantal goedgekeurde broederschappen aan het licht gebracht waarvan het bestaan via ander bronnenmateriaal niet meer te achterhalen was.

 

1.9 Materiële en picturale bronnen

 

Broederschapsrekeningen kunnen een idee geven over de materiële middelen die een broederschap zoal kon bezitten. Maar ook statuten kunnen melding maken van dergelijke voorwerpen. We maken een onderscheid tussen voorwerpen van algemene aard en meer specifieke voorwerpen.

 

Tot de algemene voorwerpen behoren de vaandels. Zij werden meegedragen in processies en begrafenisstoeten, zoals uit de statuten van de Broederschap van het H. Kruis te Korbeek-Lo blijkt.[116] De sacramentsbroederschap te Etterbeek bezat zelfs een “ceremonie stock”.[117]

Uit de ons overgeleverde rekeningen blijkt ook dat de broederschappen over een eigen schaal beschikten waarmee omhalingen gehouden werden. Tevens waren er een aantal broederschappen waarvan we zeker weten dat zij een offerblok (in het kerkgebouw) bezaten.[118] De kaarsen en flambeeuwen behoren eveneens tot deze groep. Reglementen en rekeningen tonen tevens aan dat ook het was voor het vervaardigen van kaarsen een aanzienlijk aandeel in het broederschapswezen had: de leden gebruikten vaak was als betaalmiddel (inschrijvingsgeld, jaargeld, boete, offer).

Tot de algemene voorwerpen kunnen we ook de heiligenbeelden en relikwiehouders rekenen. Uit de kerkrekeningen van 1766–1771 blijkt dat de broederschap van de H. Donatus in de parochie Herent bijvoorbeeld twee relikwiehouders met hierin de relieken van de H. Donatus en de H. Sebastiaan aankocht voor het bedrag van 7 gulden, 3 stuivers en 2 oorden.[119] Daarnaast werd er ook nog een beeld van de H. Donatus aangekocht voor 15 gulden.[120] De Broederschap ter ere van Onze-Lieve-Vrouw te Sint-Agatha-Rode bezat een beeld van de Heilige Moeder dat onder meer in de processies meegedragen werd.[121]

Tevens kon een broederschap een eigen altaar bezitten in de kerk of een kapel, zoals bijvoorbeeld de Aartsbroederschap van de H. Rozenkrans te Haren[122] of de Sint-Hubertusbroederschap te Tervuren[123].

In dit verband vermelden wij hier ook de kleine broederschapsboekjes. Deze werden gedrukt om aan de nieuwe leden bij hun inschrijving meegegeven te worden en waren bestemd om regelmatig door de broeders en zusters geraadpleegd te worden. Dergelijke boekjes kunnen interessante informatie over de broederschap zelf bieden, zoals bijvoorbeeld de boekjes uit 1748 van de Sacramentsbroederschap te Overijse.

 

Tot de tweede groep kunnen we bepaalde voorwerpen aanhalen die slechts bij een bepaald type broederschap horen, denken wij bijvoorbeeld aan de Sint-Hubertussleutel van de Sint-Hubertusbroederschappen waarmee de dieren gebrandmerkt werden om gevrijwaard te blijven van ziekten. Zo werd met het oog op de oprichting van een broederschap ter ere van de Heilige Huibrecht in de kapel van Steenbergen (Oud-Heverlee) vanuit de Ardennen een sleutel van de heilige overgebracht.[124]

In sommige broederschapsregisters kunnen we schilderingen aantreffen. Meer dan waarschijnlijk konden enkel de meest gefortuneerde broederschappen zich een dergelijk verlucht register permitteren. Het kan gaan om het wapenschild van diegene die de broederschap patroneert, maar ook om religieuze voorstellingen.[125]

Een andere picturale bron zijn de bedevaartsvaantjes. Sommige broederschappen lieten eigen bedevaartsvaantjes drukken, zoals bijvoorbeeld in Diegem. Deze vaantjes behoorden doorgaans tot broederschappen die deel uitmaakten van een bedevaartsoord. De broederschap bood de vaantjes aan de bedevaarders te koop aan, waardoor zij extra inkomsten kon verwerven.[126]

 

1.10 Broederschapsregisters

 

We vermelden dit type bron op de laatste plaats omdat in deze registers verschillende van de hierboven besproken bronnentypes gecombineerd kunnen worden.

 In een dergelijk register vindt men doorgaans de oprichtingsdatum van de broederschap terug. In enkele gevallen is de originele oprichtingsakte in het register ingebonden of ingeplakt, of treft men deze in overgeschreven vorm aan. Vervolgens kan men er aflaatbrieven in terug vinden evenals oorkonden van de bisschop of van een religieuze orde. Meestal wordt in de broederschapsregisters uitvoerig aandacht besteed aan de aflaten die door de leden verdiend konden worden (soms aangeduid als privilegies of voordelen) met de bijhorende voorwaarden waaraan voldaan moest worden. Ook het reglement of de statuten van de broederschap kan men in een broederschapsregister aantreffen. Het grootste deel van het register wordt meestal in beslag genomen door de ledenlijst. Die kan voorafgegaan worden door een of meerdere schilderingen van het wapenschild van de weldoener(s) of begunstigers van het genootschap. In een broederschapsregister kan er ook plaats voorzien zijn voor financiële kanttekeningen. De mooiste broederschapsregisters tellen één of meerdere verluchte bladzijden, zoals het titelblad en/of wapenschilden.

Tot slot moeten we opmerken dat één enkel broederschapsregister voor meerdere broederschappen binnen dezelfde parochie gebruikt kon worden.[127]

 

 

HOOFDSTUK II. Ontstaan

 

Per type broederschap gaan we na wanneer zij in een of meerdere parochies van de decanaten Brussel-Oost en Leuven opgericht werd en wie het initiatief hiertoe genomen had. Indien mogelijk wordt ook naar de motieven van de oprichting gekeken. Het typologisch onderscheid wordt gemaakt op basis van de naam of invocatie die de broederschap draagt.[128]

 Voor sommige broederschappen beschikken we over de exacte oprichtingsdatum, voor andere moeten we ons tevreden stellen met de datum gebaseerd op de eerste vermelding ervan in de bronnen. Bovendien kon een broederschap vernieuwd of heropgericht worden.[129]

 

2.1 De devotie tot het Heilig Sacrament

 

De verering van het H. Sacrament was, gezien het aantal sacramentsbroederschappen, een heel populaire devotie. Er zijn twee types broederschappen waarin het H. Sacrament aanbeden werd, te weten de Broederschap van het H. Sacrament en de Broederschap van de Gedurige Aanbidding. We gaan eerst de stichting van de sacramentsbroederschappen na, vervolgens bekijken we het tweede type.

 

De broederschappen van het Heilig Sacrament

 

Doorheen de 17de en 18de eeuw waren de sacramentsbroederschappen het meest voorkomende type in de parochies van de decanaten Brussel-Oost en Leuven.

 

In de parochie Leefdaal werd de broederschap ter verering van het Heilig Sacrament op 13 januari 1647 opgericht.[130] De toenmalige pastoor, Guilliam of Willem de Metser (1641-1683), zou in zijn parochie grote inspanningen geleverd hebben om de devotie tot de Heilige Hubertus te propageren. Tevens bleek de pastoor de promotor geweest te zijn van de Broederschap van het H. Sacrament, en dit niet alleen te Leefdaal. Van zijn hand is er in 1682 bij drukker Martinus Hullegaerde te Leuven een tweede druk verschenen van de “Regels van de Broederschap van ’t hoogweerdigh H. Sacrament met approbatie ende authoriteyt van d’Oversten ingestelt in de buytenparochien van Leefdaal, Mol, Dessel, Opweulen, Saventhem, etca.”.

We worden ook ingelicht over de aanloop naar de stichting van dit genootschap.[131] Een aantal parochianen uit Leefdaal hadden ervoor geijverd dat er wekelijks een mis zou worden opgedragen ter verering en aanbidding van het Heilige Sacrament. Zij zijn in hun opzet geslaagd, want vanaf de maand november van het jaar 1646 werd er op iedere donderdag een plechtige mis gevierd. Door het ontstaan van deze verering van het H. Sacrament, lag de oprichting van een bijhorend genootschap voor de hand.

Op het einde van de 17de en het begin van de 18de eeuw volgden gelijkaardige stichtingen te Overijse (1698 )[132], Op-Woluwe (1699)[133], Nethen (1699)[134] en Schaarbeek (1713)[135]. In die periode stond Hubertus Guilielmus de Precipiano (1690-1711) aan het hoofd van het aartsbisdom.

 

Een tweede grote beweging van stichtingen vond plaats onder aartsbisschop Thomas-Philippus d'Alsace et de Boussu (1715-1759). In het jaar 1731 richtte hij op 7 maart in een groot aantal parochies van verscheidene decanaten een sacramentsbroederschap op.[136] Voor de dekenij Brussel-Oost vond deze instelling plaats in de parochies Diegem, Duisburg, Etterbeek, Haren, Hoeilaart, Machelen, Rosieren en Sint-Pieters-Woluwe. Voor de dekenij Leuven waren dit de parochies Bertem, Bossut, Heverlee, Holsbeek, Korbeek-Lo, Linden, Nethen, Oosterhem, Pellenberg, Sint-Agatha-Rode, Veltem en Wilsele. Hierbij aansluitend richtte de aartsbisschop op 8 mei van datzelfde jaar ook in de parochies Everberg, Grez Hamme, Lovenjoel en Oud-Heverlee een sacramentsbroederschap op.[137]

Onder zijn bewind werden er ook op minder systematische wijze nog sacramentsbroederschappen opgericht of heringesteld. Hoewel Sint-Agatha-Rode reeds in 1731 tot de parochies van het decanaat Leuven behoorde waar dit type broederschap ingesteld werd, blijkt dat de aartsbisschop op 6 juli 1733 opnieuw zijn goedkeuring gaf om in deze parochie een sacramentsbroederschap op te richten.[138] Het is onduidelijk waarom deze tweede goedkeuring gegeven werd, aangezien er op dat moment, zoals uit het visitatieverslag van deken Van Kiel van 17 mei 1733 blijkt, weldegelijk een broederschap bestond.[139] Dit verslag leert ons dat er ook te Nodebais in 1733 een sacramentsbroederschap bestond.[140] In de parochie Leefdaal werd deze broederschap op 10 februari 1745 opnieuw ingericht.[141] Enkele jaren later werd ook te Overijse de Broederschap ter ere van het H. Sacrament heropgericht. Uit de titelpagina van het register blijkt dat dit genootschap heropgericht werd op 14 september 1748.[142] Op het voorplat van het resolutieboek staat daarentegen genoteerd dat de broederschap heringesteld is op 3 februari 1751.[143] In het resolutieboek zelf, meer bepaald in de inleidende tekst op de statuten, wordt echter als datum van de heroprichting 14 september 1748 aangegeven. Bovendien zijn er bij de heroprichting kleine boekjes gedrukt, die aan de leden meegegeven werden bij hun inschrijving in dit genootschap.[144] Deze boekjes dateren eveneens uit 1748. In het resolutieboek vinden we een protectiebrief terug van Maximiliaan Emanuel, Prins van Hornes, die gedateerd is “le trois de fevrier mil sept cens cinqúante ún”. Op deze dag is de prins, op verzoek van de leden van de broederschap van het H. Sacrament, aangesteld als beschermheer van dit genootschap. Dit verklaart de titel en datum op het kaft van het resolutieboek. Het jaar nadien verkreeg de parochie Sint-Joris-Weert op 12 maart van de aartsbisschop de toestemming om een sacramentsbroederschap op te richten.[145] In Haren, dat eveneens in 1731 tot de parochies behoorde waarin er een sacramentsbroederschap opgericht werd, is deze broederschap op 20 oktober 1751 opnieuw ingesteld.[146] Het jaar nadien werd er op 2 februari in de parochiekerk van Kraainem het Aartsbroederschap van het Allerheiligste Sacrament des Altaars opgericht.[147] Volgens de akten van het vicariaat daarentegen werd deze broederschap reeds op 26 oktober van het jaar voordien opgericht, zes dagen nadat ook te Haren de broederschap heringesteld werd.[148]

 

Een laatste golf van stichtingen deed zich voor onder aartsbisschop Johannes Henricus de Franckenberg et Schellendorf (1759-1801). In Neerijse werd er op 31 maart 1770, de dag waarop er in de parochie met grote plechtigheid het Allerheiligste Sacrament aanbeden werd, een sacramentsbroederschap ingesteld.[149] De oprichting vond plaats naar aanleiding van een brief van de aartsbisschop uit 1769.[150] In de parochie Veltem werd “het vervallen broederschap … vernieuwt den derden sondagh van mey wesende den 16e 1773”.[151]

Onder Franckenbergs bewind springt tenslotte het jaar 1776 in het oog, met het systematisch instellen van sacramentsbroederschappen in de parochies Diegem, Evere, Jezus-Eik, Nossegem, Sint-Pieters-Woluwe, Terhulpen, Ukkel, Vorst, Watermaal en Zaventem.[152]

 

De broederschappen van de Gedurige Aanbidding

 

Van dit type broederschap werden er geen 17de -eeuwse stichtingen teruggevonden. De vroegste oprichting treffen we aan in de parochie Bertem. Hier werd een broederschap opgericht in het jaar 1700.[153]

 Vervolgens maken we een sprong naar 1770, een jaar waarin dit type broederschap systematisch in de parochies Bierbeek[154], Korbeek-Lo[155], Oosterhem[156], Veltem[157] Wezemaal[158] en Winksele[159] ingesteld werd. Voor de parochie Oud-Heverlee beschikken we over de originele oprichtingsakte van de Broederschap van de Gedurige Aanbidding.[160] Het genootschap werd in deze parochie in het jaar 1781 opgericht nadat de deken van Sint-Maarten te Luik zijn goedkeuring verleend had. In de parochie Huldenberg werd de broederschap op 4 december 1785 opgericht.[161] In de parochie Linden zou er in 1787 een Broederschap van de Gedurige Aanbidding bestaan hebben.[162] We hebben niet kunnen achterhalen in welk jaar dit genootschap opgericht werd.

Op 26 augustus 1791 werd dit type broederschap door de toenmalige aartsbisschop de Franckenberg doorheen het gehele aartsbisdom Mechelen opgericht. Dit blijkt onder meer uit het broederschapsarchief van de parochie Evere.[163] In de inleiding op de ledenlijst van de Broederschap van de Gedurige Aanbidding te Kortenberg staat te lezen hoe P. Maes, pastoor van de parochie, de broederschap heeft ingesteld in 1791 ten gevolge van “eenen zeer hertroerenden herderlijken brief van onzen Cardinael en aertsbisschop Joannes Henricus &c over d’omstandigheden des tijds ende de devotie tot dat alderh. Sacrament voorzeijd; zijnde gedagteekent den 26 augusti van t jaer voorzeijd 1791 ende toegezonden aen alle pastoors van ’t gezeijd aertsbisdom van Mechelen…”.[164] In dit broederschapsregister bevindt zich in afschrift de “Breve apostolicum ad episcopum Leodiensem cum subsequente Bulla super confraternitate Adorationis perpetuae SS:mi Sacramenti &c” aan. Hierin staat vermeld dat de bisschop van Luik bij paus Clemens XIII een aanvraag ingediend heeft om een nieuwe Broederschap van de Gedurige Aanbidding te mogen oprichten.[165] Uit de daaropvolgende tekst, die gedateerd is 17 november 1797, blijkt dat paus Clemens XIII op 4 december 1765 de Broederschap van de Gedurige Aanbidding verenigd heeft met 1) de oude broederschap van het H. Sacrament, opgericht in 1575, en 2) met de aartsbroederschap van het H. Sacrament van Rome. Alle aflaten werden samengevoegd.[166] In de parochie Kraainem werd de broederschap in het jaar 1792 in werking is gesteld.[167] In het register van de Broederschap van de Gedurige Aanbidding te Lubbeek werden de eerste inschrijvingen genoteerd in het jaar 1792. De broederschap zelf bestond reeds langer, maar een exacte datum wordt niet meegedeeld.[168] Hoogst waarschijnlijk hebben we hier te maken met een heroprichting als gevolg van deze herderlijke brief uit 1791.

 

2.2 De Maria-devotie

 

We bespreken eerst de broederschappen van de Heilige Rozenkrans. Vervolgens komen de overige O.-L.-Vrouwbroederschappen aan bod.

 

De broederschappen van de H. Rozenkrans

 

Rond het midden van de 17de eeuw treffen we de eerste stichtingen van dit type broederschap aan. In de parochie Winksele werd de Broederschap van de Allerheiligste Rozenkrans van de Allerwaardigste Maagd Maria opgericht door de paters predikheren uit Leuven op 27 mei 1646, de feestdag van de Allerheiligste Drievuldigheid.[169] In de kerk van Vorst werd de broederschap van de H. Rozenkrans op 23 september 1657 door abdis Francisca de Bette en pastoor Laurentius Collet in werking gesteld.[170] Er is ons tevens een akte overgeleverd die werd uitgevaardigd te Rome op 28 mei van het jaar 1757, en waaruit wij kunnen afleiden dat het hier reeds een heroprichting betreft van de broederschap die in vroegere tijden reeds in de parochie Vorst zou bestaan hebben.[171] We worden echter niet verder ingelicht over de eerste oprichting. Ook in de parochie Haren bestond een dergelijke broederschap in de 17de eeuw. We weten niet wanneer deze opgericht is, maar in een document van 1666 waarin op verzoek van de aartsbisschop de toenmalige pastoor Petrus Brootcoorens de parochie Haren beschreef, staat vermeld dat er toen een Broederschap van de H. Rozenkrans bestond.[172] Dit blijkt meer bepaald uit een beschrijving van de kerk; naast drie hoogaltaren was er aan de noordzijde van het kerkgebouw een zijaltaar gelegen dat toegewijd was aan de Moeder Gods, “wesende oock den autaer vant Aertbroederschap van H. Roosenkrans”. Voor de parochie Sint-Lambrechts-Woluwe worden we ingelicht over de heroprichting van de Rozenkransbroederschap.[173] In 1678 kwam de kapel van de parochie in het bezit van Hendrik van Berchem, heer van Tongeren. Binnen zijn streven naar meer devotie wilde hij ook de oude Broederschap van de H. Rozenkrans nieuw leven inblazen. Maar hieromtrent ontstond er een geschil met de toenmalige pastoor Cornelius Van der Maelen. Hendrik van Berchem had met de pastoor namelijk een akkoord gesloten dat inhield dat de pastoor “het broederschap samendehant met de paters predickheeren van Brussel soude willen vernieuwen en in voegen stellen, hem versekerende dat soo haest als het pretens broederschap wederom soude in staet sijn, het selve daer naer alleen met sijnen onderpastoor soude volgen en doen de diensten die souden geschieden”. Hierna werd de broederschap heropgericht en kende zij een grote bloei. Maar tijdens deze periode werden de vieringen en processies door de paters geleid en werden de pastoor en onderpastoor opzij geschoven “waerdoor op de gemelde sondaghen de parochiekercke soo verlaeten wierd, dat het somtijts gebeurt is datter geen seven parochianen tegenwoordigh en waeren in de parochiale hoogmisse”.[174] Daarop heeft de pastoor klacht ingediend bij de Raad van Brabant. De zaak bleef jaren aanslepen, maar uiteindelijk kwamen de pastoor en de heer van Berchem tot een akkoord. De pastoor zou alle plechtige diensten in de kapel verrichten, tenzij hij aan de heer de uitdrukkelijke toestemming gaf om deze te laten doen door de predikheren. Gedurende deze periode was de broederschap weer teniet gegaan. In 1685 werd er door pastoor Joannes Gerardi (Geeraerts) te Lubbeek een broederschap ter ere van de H. Rozenkrans opgericht. Uit de akten van het vicariaat blijkt dat de goedkeuring gegeven werd op 18 september 1685.[175] Te Wezemaal tenslotte werd in 1686 een gelijknamige broederschap ingesteld.[176]

 

Ook in de 18de eeuw werden Broederschappen van de H. Rozenkrans opgericht. In Herent werd een dergelijke broederschap ingesteld op 25 december 1701.[177] Hiervoor had men op 14 september 1701 de toestemming verkregen van de orde der predikheren te Rome en in diezelfde maand gaf ook toenmalig aartsbisschop Humbertus Guillelmus a Precipiano zijn toestemming.[178] De inrichting van dit genootschap gebeurde onder de protectie van de baron en de barones van Spangen en Herent en van de “Edele Heere Staeten van Brab. ende de Directie” van Jacobus De Bay, pastoor van Herent.[179] In de parochie Tildonk bestond er reeds een broederschap ter ere van de H. Rozenkrans voor 1706. Meer is over dit genootschap niet geweten want het register met de namen van de leden en de datum van de oprichting is bij de verwoesting van het kerkgebouw door de geallieerde legers in 1706, verloren gegaan.[180] In de parochie Zaventem werd de broederschap van de Heilige Rozenkrans van de Allerheiligste Moeder Gods Maria opgericht in 1722.[181] Het dekanaal visitatieverslag van Deken van Kiel van 4 mei 1733 vertelt ons dat er op dat moment in de parochie Rotselaar een broederschap van de H. Rozenkrans actief was.[182]

 

Vanaf 1791 deden zich opnieuw een aantal stichtingen voor. De broederschap van O.-L.-Vrouw van de Rozenkrans werd in de parochie Huldenberg door pastoor Jan André van Moerenhoudt op 25 maart 1791 hernieuwd.[183] Op 12 augustus van het jaar daarvoor was hij in Huldenberg plechtig ingehaald. Hij was te Huldenberg de laatste reguliere kanunnik van de priorij van Groenendaal. Er zijn ons spijtig genoeg geen gegevens overgeleverd van de broederschap vóór 1791.[184] In de parochie Veltem werd volgens het registerboek de broederschap “alhier ingestelt den eersten sondagh van october 1795”.[185] Er is ons eveneens de oprichtingsakte van dit genootschap overgeleverd.[186] Hierin wordt vermeld dat het initiatief tot de oprichting genomen werd door de orde der predikheren. De oprichting van de rozenkransbroederschap te Veltem werd in Rome goedgekeurd op 29 maart 1794; op 12 juni van hetzelfde jaar werd ook de toestemming van Mechelen verkregen.

 

Overige Mariabroederschappen

 

Uit kerkrekeningen van de parochie Grez voor de jaren 1623-1624 blijkt dat er toen een broederschap ter ere van Onze-Lieve-Vrouw bestond.[187] Op 25 augustus 1636 werd er in de parochie Zaventem een Broederschap van Maria van Smarten opgericht.[188] In 1638 richtte Jan Van den Bossche, de toenmalige pastoor van Leefdaal, in zijn parochie de Aartsbroederschap van O.–L.– Vrouw op.[189] Op 9 september 1653 werd op initiatief van toenmalig aartsbisschop Jacobus Boonen de Broederschap van de Heilige Maagd Maria samen met de bijhorende aflaten in de kapel van Stalle, die tot de parochie Ukkel behoorde, opgericht.[190] De Broederschap van O.– L.–Vrouw van Carmelberg, ook wel de broederschap van Onze Lieve Vrouw van Scapulier genoemd, werd in de parochie Sterrebeek in 1663 opgericht.[191] Twee jaar later zou er hier een mirakel plaats vinden waarbij O.– L.–Vrouw van Carmelberg betrokken was. De dochter van een zekere Leonard Levens genas in 1665 plots van een kwaal waardoor zij sinds haar tweede levensjaar niet meer op haar benen kon steunen, en dit dankzij de tussenkomst van O.– L.–Vrouw van Carmelberg. Dit mirakel is gebeurd de dag nadat de ouders met hun dochtertje naar O.–L.–Vrouw van Mont Carmel of Carmelberg geweest waren en er hun dochter hadden laten inschrijven in de broederschap. De oprichtingsdatum moet evenwel genuanceerd worden. Uit een register met kerkrekeningen blijkt dat de broederschap reeds in 1662 actief was.[192] In een artikel van Vannoppen en Sommereyns-Parent staat te lezen dat de broederschap in dat jaar vier gulden heeft betaald voor 800 boekjes van de broederschap van het H. Scapulier. Wij hebben dit nagekeken in het register onder de “Wtgheeff teghen de voirschr. ontfang pro annis 1661 et 1662” en hieruit blijkt inderdaad dat reeds op 14 december van het jaar 1662 geld uitgegeven werd voor boekjes. In tegenstelling tot wat in het artikel wordt gezegd, werden er maar 100 boekjes aangekocht en betaalde men hier 7 stuivers voor.

Uit de tweede helft van de 17de eeuw dateren eveneens de ‘Confraternitas Scapularis Beatissimae Virginis immaculatae’ te Diegem (1663)[193], de broederschap van de ‘Onbevlekte Ontvangenis van de Heilige Maagd Maria’ te Jezus-Eik (1685)[194] en de Broederschap van Onze-Lieve-Vrouw van Goede Wil te Sint-Gillis (1698)[195].

 

Te Sint-Agatha-Rode werd de broederschap van O.-L.- Vrouw van Goede Wil met de bijhorende aflaat voor veertig dagen ingesteld op 7 december 1704.[196] We worden ingelicht over de wijze waarop deze broederschap opgericht werd. Op 5 december 1704 bepleitte de vicaris-generaal K. L. Van Susteren in naam van de aartsbisschop de oprichting van deze broederschap in de parochie van Sint-Agatha-Rode. Dit gebeurde om de volgende redenen: de pastoor, Dominicus Vrindts, had laten weten dat er in zijn parochie geen broederschap bestond en bovendien waren de parochianen vragende partij om een broederschap in te richten. Verder leert het document ons dat de nog op te richten broederschap samenviel met de feestdag van de H. Maagd, die reeds in de kerk aanbeden werd onder de titel “O.-L.-Vrouw van Goede Wil”. Zo werd de feestdag ter ere van de onbevlekte ontvangenis van de H. Maagd Maria tevens de feestdag van dit genootschap. In het visitatieverslag van deken Van Kiel van 17 mei 1733 staat dat er in de parochie Sint-Joris-Winge met de toestemming van aartsbisschop de Precipiano een broederschap ter ere van het Heilig Scapulier was opgericht.[197] Te Lubbeek tenslotte bestond er een Broederschap van O.-L.-Vrouw van Bijstand.[198] Er wordt in het kleine broederschapsregister echter nergens gezegd wanneer en waar deze broederschap opgericht is. Wat wel vermeld wordt, is dat de broederschap “door de soorgh van Maximiliaen Hertogh van Beijeren” opgericht is in het jaar 1683 in München en het jaar nadien de goedkeuring van paus Innocentius XI verkregen heeft.[199] De eerste bladzijde van het register is getiteld ‘CATALOG’. Op bladzijde twee begint de ledenlijst. De eerste inschrijving dateert van 8 december 1763 en de laatste van 11 december 1790.

 

2.3 De broederschappen van de Gelovige Zielen

 

De eerste stichtingen van dit type broederschap deden zich voor naar het einde van de 17de eeuw toe. In 1682 werd er door aartsbisschop Alphonsus de Berghes in de parochie Nossegem de Broederschap der Gelovige Zielen opgericht.[200] Hiervan getuigt eveneens de bisschoppelijke brief van Alphonsus de Berghes van 20 oktober 1682, waarmee de aartsbisschop zijn approbatie geeft om het genootschap op te richten en waarin bovendien de bijhorende regels vermeld staan. Uit deze bul blijkt dat de pastoor en de parochianen het initiatief genomen hebben tot het oprichten van de broederschap, om de lijdende afgestorven gelovige zielen in het vagevuur te helpen. Van de levende gelovigen verwachtte de bisschop dat zij onder meer door een goede levenshouding, aalmoezen en goede werken, de zielen uit het vagevuur konden redden. Het genootschap werd hernieuwd op 30 januari 1763 onder impuls van de toenmalige proost van de broederschap, H. F. Keyaerts.[201]

In 1685 was de parochie Sint-Pieters-Rode aan de beurt[202] en in 1688 de parochie Archennes[203].

 

Ook in de 18de eeuw deden zich nog een aantal stichtingen voor. Van de parochie Ukkel is er ons de mooie “Catalogue van het Broederschap der Gheloovige Zielen onder den titel van de H. Maghet ende Moeder Godts Maria Troostersse der Zielen” overgeleverd.[204] Uit het prachtig verluchte titelblad blijkt dat dit genootschap is opgericht in de parochiekerk van Ukkel in het jaar 1701.[205] Wat verder staat in de inleidende tekst op het “cort begrijp van de aflaeten” dat deze broederschap werd opgericht door de aartsbisschop.[206] Het eerste wapenschild dat we in het register van de broederschap ontmoeten, is dat van “Humbertus Guilielmus A Præcipiano aerts-bisschop van Mechelen”. Voor de parochie Buken worden we ingelicht door het visitatieverslag van 5 mei 1733, gemaakt door deken Van Kiel. Het leert ons dat er in 1702 te Buken een Broederschap van de Gelovige Zielen werd opgericht.[207] In de parochie Sint-Stevens-Woluwe werd door pastoor J. F. Van Laer in 1787de Broederschap van de Gelovige Zielen opgericht.[208] Maar de Responsiones pastoris ecclesiae parochialis van pastoor J. Peeters van 8 maart 1774 hebben aan het licht gebracht dat er in dat jaar reeds een Broederschap van de Gelovige Zielen bestond.[209] In het kerkarchief van Bertem bevindt zich een register met het opschrift “Opregtinge Van ‘t Broederschap der gelovige Zielen”.[210] Dit register begint met een “Praefatio Ad lectorem” en werd geschreven en ondertekend door pastoor Lamal in september 1797. Hoogst waarschijnlijk nam deze laatstgenoemde in die periode het initiatief tot de oprichting van deze broederschap in zijn parochie, want in de ‘inleiding tot de lezer’ vermeldt de pastoor dat er bij zijn aankomst in de parochie geen broederschap bestond voor de afgestorven gelovige zielen.[211]

 

2.4 De broederschappen van Sint-Hubertus

 

In drie parochies van de door ons onderzochte decanaten werd dit type broederschap aangetroffen, met name Tervuren, Leefdaal en Oud-Heverlee.[212] De heilige Hubertus werd omstreeks 705 tot bisschop van Maastricht gewijd. De man werd op 3 november 743 heilig verklaard. In 825 werd zijn stoffelijk overschot naar Andagium overgebracht, dat sinds dan bekend staat als Saint-Hubert.[213]

 Sint-Hubertus werd aanvankelijk aanbeden tegen hondsdolheid en razernij. Een van de bekende instrumenten om deze ziekten te bestrijden, is de zogenaamde Sint-Hubertussleutel, een brandijzer waarmee men de dieren brandmerkte. Een ander bekend gebruik is het bakken en uitdelen van het Sint-Hubertusbrood, een middel om de mensen een jaar lang te vrijwaren van hondsdolheid. Na verloop van tijd werd de Heilige Huibrecht ook tegen allerlei andere kwalen aanbeden. Zo is hij onder meer uitgegroeid tot de patroon van de jagers en boswachters.[214]

 

Tussen de parochie Tervuren en de Heilige Huibrecht bestaat een speciale relatie. Hier zou Sint-Hubertus op zijn domein zijn laatste adem hebben uitgeblazen. De broederschap werd in 1605 gesticht door de toenmalige pastoor van Tervuren, Gerardus Goossens, die hiervoor de goedkeuring had gekregen van Mathias Hovius, toenmalig aartsbisschop van Mechelen.[215]

In de 16de eeuw reeds zou er in het nabijgelegen Leefdaal een broederschap ter ere van Sint-Hubertus bestaan en gebloeid hebben. In het jaar 1638 werd deze broederschap door pastoor de Metser heringesteld.[216]

Op 22 oktober 1701 werd de oprichting van de Broederschap ter ere van Sint-Hubertus in de kapel van O.-L.-Vrouw van Steenbergen goedgekeurd. In een brief[217] van Joannes Claudius Damiens, pastoor van Heverlee en Oud-Heverlee, aan de aartsbisschop van Mechelen, deelt de pastoor mee dat de kapel van Oud-Heverlee, ook wel de kapel van O.-L.-Vrouw van Steenbergen genoemd, drie gewijde altaren telt. De kapel wordt druk bezocht door Leuvenaars en inwoners van ver daarbuiten. In de kapel is recent een nieuw altaar gebouwd, waarvoor de edele heer van Steenbergen, Simon van Herckenrode, een beeld van Sint-Hubertus heeft geschonken. Op datzelfde ogenblik is er ook vanuit de Ardennen een sleutel van de heilige overgebracht. Na deze uiteenzetting vraagt de pastoor aan de aartsbisschop de toelating tot de stichting van een broederschap samen met de verlening van aflaten.

 

2.5 De Broederschap van het Heilig Kruis

 

Een broederschap van het H. Kruis troffen we in twee parochies van het decanaat Leuven aan, namelijk Everberg en Korbeek-Lo.

Er is ons een kopie van een brief van Coenraad van Marke, bisschop van Luik, gedateerd 31 maart 1520, overgeleverd.[218] Hieruit kunnen we opmaken dat de Broederschap ter ere van het Heilig Kruis in de parochie Korbeek-Lo in het jaar 1520 werd opgericht. In deze brief zingt de bisschop van Luik vooraf de lof van de verering van het Heilig Kruis. Deze verering was voornamelijk tot stand gekomen door toedoen van Jacobus Heyms, pastoor in de kerk van Korbeek-Lo. In de akten van het vicariaat vinden we de goedkeuring terug van de oprichting van de Broederschap van het H. Kruis met de daarbij horende aflaten die door paus Innocentius XI geschonken waren. Deze goedkeuring is gedateerd 10 november 1687.[219] In feite gaat het hier om een heroprichting van de Broederschap van het H. Kruis.

Wanneer er juist in de parochie van Everberg de Broederschap van het H. Kruis opgericht is, weet men niet. Wel is geweten dat reeds op 13 september 1629 de broederschap hernieuwd is.[220]

 

2.6 De broederschappen van Sint-Marcoen

 

In de parochies Grez en Kortrijk-Dutsel, beiden behorend tot het decanaat Leuven, troffen we een broederschap ter ere van de H. Marculphus aan.

De heilige Marcoen werd aan het einde van de vijfde eeuw geboren in Normandië. In 906 werd er door de Franse koning in Corbeny een klooster ter ere van hem gesticht. Er deden zich vanaf dan mirakels voor waardoor er een pelgrimsstroom naar deze plaats op gang kwam. Zo geraakte zijn verering verspreid tot buiten Frankrijk. In onze streek wordt de heilige aanbeden tegen het zogenaamde ‘konigszeer’ of scrofulose.[221]

 

Op 27 april 1663 keurde Mechelen de oprichting van de Broederschap van de Heilige Marcoen met de bijhorende statuten in de parochie Grez goed.[222] Het initiatief voor de oprichting kwam van de pastoor en een aantal vrome parochianen. Op 17 maart van datzelfde jaar had de paus aan de pelgrims, die te Grez de heilige kwamen vereren, aflaten toegekend.[223] Een decanaal visitatieverslag van 1652 toont aan dat toen reeds de parochianen een broederschap ter ere van de Heilige Marcoen wensten op te richten.[224]

 

De Broederschap van Sint-Marcoen werd in de parochie Kortrijk-Dutsel onder impuls van toenmalig pastoor De Vaddere opgericht op 21 juni 1705.[225] De pastoor was duidelijk de drijvende kracht achter de broederschap: er werden door hem een aantal miraculeuze genezingen neergeschreven.[226] Na zijn dood werden er geen genezingen meer opgetekend.

 

2.7 De broederschappen van de Heilige Drievuldigheid

 

De oudste drievuldigheidsbroederschap treffen we aan in de parochie Meerbeek. Een akte van 1 mei 1648[227] vermeldt dat de toenmalige pastoor, M. V. Straten, aan de aartsbisschop van Mechelen de toestemming vraagt om een Broederschap van de Heilige Drievuldigheid voor de vrijkoping van christen slaven in de parochie Meerbeek te mogen oprichten.[228] De pastoor wijst erop dat de orde van het Heilig Kruis reeds op vele plaatsen een dergelijke broederschap opgericht had.

Uit het “Liber Archi-confraternitatis Sanctissimae Trinitatis” van de parochie Kortenberg blijkt dat dit genootschap opgericht werd op 22 juli 1653 door de toenmalige pastoor G. Verhasselt. Hij had hiervoor de toestemming verkregen van de commissaris en vicaris-generaal pater Antonius van de orde van de Allerheiligste Drievuldigheid. Ook de toenmalige aartsbisschop van Mechelen Jacobus Boonen (1621-1653) had zijn toestemming voor de oprichting van dit genootschap verleend.[229] De pastoor richtte dit genootschap op omwille van zijn bekommernis voor de christenen die als slaaf gevangen genomen waren.[230]

In de parochie Bierbeek werd het Aartsbroederschap van de Allerheiligste Drievuldigheid heropgericht op 13 november van het jaar 1753.[231] De broederschap was, zoals we in de akten van het vicariaat hebben kunnen achterhalen, immers voor de eerste maal opgericht op 2 mei 1662 door een zekere Joannis de Lessaux, commissaris en vicaris-generaal van de orde van de Heilige Drievuldigheid.[232]

Het verslag van de visitatie van de parochie Ottenburg (7 mei 1733) geschreven door deken Van Kiel, leert ons dat er te Ottenburg een Broederschap van de Heilige Drievuldigheid bestond. Deze stond enkel onder de leiding van de pastoor.[233] Hieraan waren aflaten verbonden en volgens het verslag was de devotie niet verzwakt ten opzichte van vroegere tijden. De oprichtingsdatum hebben we niet kunnen achterhalen.

 

2.8 De broederschappen van de Zoete Naam Jezus

 

In de Sint-Vincentiuskerk te Evere werd in juni van het jaar 1743 het Aartsbroederschap van de Naam Jezus heropgericht door de toenmalige pastoor van de parochie J. A. Aerts.[234] De broederschap was voor het eerst ingesteld op 13 juli 1642 door Lambertus Fiscardi, een pater van de orde der predikheren, en dit onder het pastoorschap van J. Vander Veken.[235] Pastoor Aerts had bij de herinrichting van deze vereniging het nieuwe broederschapsregister aangelegd. Hij was de mening toegedaan dat de oprichting van de broederschap in 1642 samen viel met de aanwezigheid van enkele paters predikheren, die de toenmalige pastoor gedurende drie jaren hadden bijgestaan tijdens zijn ziekte.[236] De aanwezigheid van deze paters werd door mondelinge overlevering onder de parochianen aan pastoor Aerts bevestigd.[237]

Vandaag de dag beschikken wij echter over meer bronnen dan pastoor Aerts destijds. Uit de decanale visitatieverslagen van die periode blijkt dat er tot in het jaar 1648 geen sprake van ziekte van de pastoor was en dat bovendien de kerk te Evere zeer goed functioneerde dankzij de inzet van de pastoor.[238] Ze tonen ons eveneens dat in het jaar 1649 paters predikheren actief waren in deze parochie en uit een verslag van 1650 blijkt dat de pastoor reeds geruime tijd ziek was.[239] Een mogelijke verklaring hiervoor is dat pastoor Aerts een vergissing begaan heeft door de misschien moeilijk leesbare 9 als een 2 gelezen te hebben.[240] Het zou dus best mogelijk kunnen zijn dat, rekening houdende met de decanale visitatieverslagen, het jaar van oprichting 1649 was in plaats van de door pastoor Aerts neergeschreven 1642 in het nieuwe broederschapsregister. Bijgevolg komt de oprichting van dit genootschap dan ook overeen met de aanwezigheid van de paters predikheren in de parochie Evere.

 

Op 4 april 1727 gaf de eerwaarde pater Thomas Ripoll, generaal van de orde der predikheren, zijn toestemming om een broederschap ter ere van de Zoete Naam Jezus in te stellen in de parochie Korbeek-Dijle.[241] Thomas Ripoll nam het initiatief tot de oprichting. Zoals uit de bul blijkt, had deze laatstgenoemde de toenmalige pastoor Gillaer hierover aangesproken.[242]

Aan de instelling van dit genootschap waren wel een aantal voorwaarden verbonden. Deze afspraken werden bij notaris J. F. Everaerts opgetekend op 8 augustus 1727.[243] Beide partijen waren op die dag aanwezig, namelijk pater Josephus Compas, prior van het convent der predikheren van Leuven, en pater Dominicus Honsberghen enerzijds, en anderzijds Ludovicus Gillaer, pastoor van Korbeek-Dijle, samen met de kerkmeester en enkele schepenen. De voorwaarde was de volgende: de paters predikheren dienden een kerk te verkrijgen binnen de parochie en alle goederen die de broederschap bezat, zouden eigendom worden van de paters. Hieruit kunnen we afleiden dat de broederschap reeds voordien bestaan moet hebben.

 

2.9 Andere broederschappen

 

De Broederschap van Sint-Cornelius te Diegem

 

Dat te Diegem reeds heel lang de H. Cornelius aanbeden wordt, staat vast. De grote vraag blijft echter wanneer de devotie tot deze heilige juist ontstaan zou zijn. Volgens Van Nyen moeten we de oorsprong van de bedevaart te Diegem zoeken bij paters van de abdij van Kornelimünster, die via Ronse en Ninove de devotie tot deze heilige zouden geïmporteerd hebben.[244] Ook Lauwers situeert de oorsprong van de verering van Sint-Cornelius te Diegem bij benedictijnenmonniken van Kornelimünster.[245] De abdij was gelegen nabij Aken en had na een schenking van Karel de Kale, het hoofd en een arm van de H. Cornelius verkregen.[246] Bij de broeders van deze abdij ontstond er in de 10de eeuw een intense verering van de H. Cornelius. In de 11de groeide de abdij uit tot de centrale devotieplaats ter ere van Sint-Cornelius in Europa.[247]

De abdij van Kornelimünster wakkerde op verscheidene plaatsen de verering van de H. Cornelius aan. Zo verspreidde de devotie zich ook over het Vlaamse land, doordat de abdij bezittingen had in Diegem, Kumtich en Ronse. In de 12de eeuw hadden de monniken van Kornelimünster relieken van Sint-Cornelius geschonken aan de abdij te Ronse.[248] Omdat de monniken tijdens de translatio van deze relieken bij een tussenhalte in Ninove heel gastvrij ontvangen waren, lieten zij hier ook een deel van de relieken na. De parochie Diegem ontwikkelde zich samen met Machelen aan de Leie, Ninove en Ronse tot de belangrijkste Cornelius-bedevaartsplaats binnen de Zuidelijke Nederlanden.[249]

 

Uit deze plaatselijke devotie te Diegem is er een broederschap van Sint-Cornelius gegroeid. Op de vraag naar het tijdstip van de oorsprong, zijn door een aantal auteurs uiteenlopende antwoorden gegeven.[250] Davidts baseert zich op een register van de broederschap, met name ‘Den Boeck der Broederscap van S. Cornelius tot Diegem’, waarin de eerste inschrijving dateert uit 1660. Hieruit besluit Davidts dat “de bedevaart met vereering der relikwie maar pas om dien tijd een uitbreiding genomen had”.[251] Verbesselt daarentegen toont aan dat er in bronnen met betrekking tot de broederschap van Sint-Cornelius reeds sporen terug te vinden zijn, die teruggaan tot 1462.[252] Lauwers tenslotte wijst op een visitatieverslag uit 1683, waarin te lezen staat dat deze broederschap reeds een halve eeuw of nog langer bestond.[253]

 

De Broederschap van het Heilig Koordeke van de Heilige Franciscus te Ukkel[254]

 

Binnen het klooster van Boetendaal, gelegen in de parochie Ukkel, was er een kapel waar gewone gelovigen naartoe mochten komen. De paters namen het initiatief tot de oprichting van een broederschap om zo de devotie van deze bezoekers nog meer aan te wakkeren. Het genootschap kreeg de titel ‘Broederschap van het Heilig Koordeke van de H. Franciscus’. Het “nieuwen Confrerie-boeck van het Heyligh Coordeken van Sinte Franciscus opgerecht tot Bootendael” uit 1740 leert ons dat de broederschap op 2 juni 1619 opgericht is. Maar dit genootschap moet geen lang bestaan gekend hebben, want “in den ouden Confrerie-boeck, die bewaert wordt in de Archive van dit convent, daer vinde ick dat in’t jaer 1643, den seer Eerw. Pater Jacobus De Riddere, alsdan Provinciael der Neder-duytsche Provincie op een nieuw heeft geconsenteert in het verheffen van ’t Aertsbroederschap van de heylighe vyf Wonden ende Lijden Christi, genaemt de Coorde van den Heylighen ende Seraphinschen Vader Franciscus in’t Convent der Minder Broeders Recollecten tot Boetendael”.

Op 3 maart 1647 heeft het klooster een brief toegezonden gekregen waarin de heroprichting ban het “aerts-broederschap van de Coorde des Heylighen Vaders Francisci” goedgekeurd en verenigd werd met het Aartsbroederschap van Assisi en dezelfde aflaten toegekend kreeg.

 

De Broederschap van Sint-Rochus te Oud-Heverlee

 

De parochie Oud-Heverlee verkreeg op 23 juli 1638 van de aartsbisschop de toestemming een broederschap ter ere van de heilige Rochus op te richten.[255]

 

De Broederschap van de Heilige Catharina te Diegem

 

Uit het decanaal visitatieverslag van 1683 blijkt dat er in 1665 in de parochie Diegem de Broederschap van de H. Catharina is opgericht door de karmelieten uit Brussel.[256]

 

De Broederschap van de Heilige Familie te Pellenberg

 

Op 12 maart 1705 gaf de aartsbisschop zijn goedkeuring voor de oprichting van een broederschap ter ere van Jezus, Maria en Jozef in de parochie van Pellenberg.[257]

 

De Broederschap van Sint-Ambrosius te Machelen

 

Uit een document dat de statuten van de Sint-Ambrosiusbroederschap bevat, blijkt dat dit genootschap bij notarieel contract bij notaris Eggericx uit Vilvoorde opgericht is op 26 januari van het jaar 1737.[258] Het document begint met de titel “Bie-gulde”.[259]

 

De Broederschap van de heilige Donatus te Herent

 

Dit genootschap werd met de toestemming van toenmalig aartsbisschop Joannes Henricus de Franckenberg in de parochie Herent opgericht op 9 augustus 1767.[260] De heilige Donatus werd voornamelijk aanroepen tegen onweer (donder en bliksem).

 

De Broederschap van de Heilige Johannes de Doper te Tildonk

 

De vroegste vermelding van de broederschap ter ere van de H. Johannes de Doper hebben we gevonden in een aflaatbrief van paus Clemens XIV van 20 april 1773.[261] Hierin worden de aflaten weergegeven, die de paus aan de broederschap toekent. Reeds in 1861 schrijft de pastoor dat er over deze broederschap enkel geweten is dat er op de maandag na het feest van Sint-Jan een mis gehouden wordt ter nagedachtenis van de afgestorven broeders.[262]

 

Conclusie

 

Uit dit overzicht blijkt dat er een grote variatie aan broederschappen bestond. Verschillende instanties probeerden elk een bepaald type broederschap te behartigen. De sacramentsbroederschappen en de broederschappen van de Gedurige Aanbidding vormen een mooi voorbeeld van hoe de kerkelijke hiërarchie deze types broederschappen promootten. Reeds in de 17de eeuw treffen we verscheidene sacramentsbroederschappen aan die door de aartsbisschop ingesteld werden. Vooral naar het einde van die eeuw toe deden er zich verscheidene stichtingen voor. Een mogelijke verklaring vinden we terug in de stichtingsakte van de sacramentsbroederschap te Overijse. [263] De aartsbisschop beklaagde zich in die periode over de mate waarin de vele oorlogen het geloof van de mensen hadden aangetast, en ertoe leidde dat ook hun devotie voor het H. Sacrament sterk was afgenomen. Om het geloof en de devotie ten opzichte van dit H. Sacrament opnieuw aan te wakkeren, wilde de bisschop op verschillende plaatsen in zijn bisdom sacramentsbroederschappen oprichten. Aan de instelling van deze sacramentsbroederschappen waren bovendien privilegies en aflaten verbonden, die door paus Innocentius XII in een bul van 6 november 1697 waren vergund. In de 18de eeuw werd er vanuit Mechelen op een meer algemene basis in een groot aantal parochies van verschillende decanaten een sacramentsbroederschap ingesteld. Dit vond voor het eerst plaats op 7 maart 1731, en 2 maanden later op 8 mei. Ook 1776 is een dergelijk jaar: op 20 december werden er in verschillende parochies van het decanaat Brussel-Oost een Broederschap ter verering van het H. Sacrament opgericht. De sacramentsbroederschappen waren niet enkel in de door ons onderzochte decanaten een populaire instelling. Ook in Kamerijk en Doornik was dit type broederschap doorheen de 17de en 18de eeuw het grootste in aantal.[264] Bij de inrichting van de sacramentsbroederschappen op grote schaal, rekende de aartsbisschop op de medewerking van de lokale geestelijkheid. Hij spoorde de parochiepriesters aan om het gelovige volk regelmatig te informeren over de te verdienen aflaten die door de paus aan de broederschap zijn toegekend en om tijdens hun preken de devotie tot het H. Sacrament aan te wakkeren.[265]

Voor de stichting van de Broederschap van de Gedurige Aanbidding zijn twee jaren belangrijk geweest: 1770 en 1791. Tijdens dit laatste jaar heeft de aartsbisschop naar alle pastoors van zijn bisdom een brief verzonden ter promotie van dit type broederschap. Net zoals in de oprichtingsakte van de sacramentsbroederschap te Overijse vermeld staat, beklaagt de bisschop zich ook in dit schrijven over de tijdsomstandigheden en probeert hij zo veel mogelijk broederschappen van de Gedurige Aanbidding op te richten om het H. Sacrament te vereren. [266]

 

De aartsbisschoppen waren niet de enige instantie die de oprichting van bepaalde broederschappen promootten. Een ander orgaan waren de religieuze orden. De orde der predikheren (of dominicanen) probeerde hun eigen types broederschappen aan te prijzen, namelijk de broederschappen van de H. Rozenkrans en van de Zoete Naam Jezus. De dominicaan Alanus de Rupe (ook wel bekend als Alanus de la Roche) wordt als grote promotor van de rozenkransbroederschappen gezien.[267] Waarschijnlijk ligt hij aan de basis van de legende die vertelt dat de heilige Dominicus van de Heilige Maagd Maria de rozenkrans zou gekregen hebben als wapen in zijn strijd tegen de Albigenzen. In de zestiende eeuw werd dit zelfs door de paus bevestigd. De eerste stichting van dit type broederschap (door Alanus) zou zich voorgedaan hebben in 1470 te Dowaai. Vijf jaren later zou te Keulen een dergelijk genootschap opgericht worden. Ook te Gent bestond reeds heel vroeg een rozenkransbroederschap.[268] De broederschappen van de Zoete Naam Jezus werden, zoals uit de statuten blijkt, opgericht om het ijdel gebruik van de H. Naam Jezus in vloekwoorden tegen te gaan. De Broederschap van de Heilige Naam Jezus was in 1510 opgericht door de dominicaan Diego Victoria. In de zestiende eeuw werd dit genootschap verenigd met de in 1432 door de dominicaan Andreas Diaz opgerichte broederschap van de Heilige Naam Gods.[269]

 De stichting van de Broederschap van het Koordje van Sint-Franciscus zoals er in het klooster van Boetendaal te Ukkel één bestond, ging uit van de orde der franciscanen. Franciscanen promootten ook Onze-Lieve-Vrouwbroederschappen.

Ook de oprichting van broederschap van de H. Drievuldigheid ging in de parochie Meerbeek van de orde van het Heilig Kruis uit. In Kortenberg en Bierbeek werd de broederschap door de orde van de Heilige Drievuldigheid of Trinitariërs opgericht.

Broederschappen van het Heilig Scapulier van Onze-Lieve-Vrouw van de Berg Karmel (of Carmel) werden in de regel door de orde der karmelieten ingesteld.[270]

 

Ook moet gewezen worden op het belang van bedevaartsoorden zoals bijvoorbeeld Diegem en Tervuren.[271] Volgens J. Van Haver zouden de ‘echte volksbedevaarten’ zich pas rond de 13de eeuw ontwikkeld hebben, dit in een tijd waarin gelovigen in steeds grotere mate heiligen gingen aanroepen ter bescherming en genezing van allerlei ongelukken, kwalen en ziekten.[272]

 

Uit dit overzicht van stichtingsdata blijkt dat het bronnenmateriaal ons jammer genoeg niet in staat stelt om na te gaan in welke mate al deze broederschappen bij een oudere traditie aansloten.

 

 

HOOFDSTUK III. De interne organisatie

 

Regels of statuten zijn de voornaamste bron bij het onderzoek naar de interne structuur en organisatie van een broederschap. Zij leren ons op welke manier het bestuur en de ondergeschikte functionarissen verkozen werden, welke de bestuursfuncties en lagere ambten waren, en wat de voorwaarden waren om als bestuurslid verkozen te kunnen worden. Daarnaast kan men ook in ledenlijsten en broederschapsrekeningen informatie omtrent bepaalde bestuurfuncties vinden.

 

3.1 Het bestuur

 

De samenstelling van het bestuur kon van broederschap tot broederschap variëren. Bovendien werden er verschillende termen voor een breed gamma aan functies gebruikt. Het is dan ook onmogelijk om aan de hand van de overgeleverde informatie, hét bestuur van een broederschap in een keurslijf in te passen. Wel kan er een onderscheid aangebracht worden tussen broederschappen waarvan de leiding in de handen van de pastoor berustte en andere broederschappen.

 

Een aantal broederschappen werd geleid door een eigen bestuursvorm.

De rekeningen van de Broederschap van het H. Sacrament Te Etterbeek geven aan dat het genootschap vier proosten in dienst had.[273] Verdere informatie ontbreekt.

De leden van de Broederschap van het H. Sacrament te Overijse werden verplicht om tweejaarlijks op de derde dag van Sinksen om 8u30 stipt samen te komen op het gemeentehuis om er een nieuw bestuur te verkiezen. De afwezigen liepen tegen een geldboete van vier stuivers aan. Men kon zich enkel kandidaat stellen indien men, zoals hierboven uiteen gezet, een bijdragend lid was. Het bestuur bestond uit één proost, één deken en drie assistenten. De deken en de drie assistenten moesten maandelijks van deur tot deur (binnen de barelen) rondgaan om een bijdrage te vragen ter ondersteuning van de broederschap. Om de twee jaar moest de deken aan zijn medebestuursleden een stand van zaken van zijn beheer uiteen zetten. Deze verplichting had hij ook tegenover ieder bijdragend lid die hiernaar verlangde. De deken mocht nooit meer dan één “pistool Brabants” uitgeven zonder eerst het bestuur hierover gesproken te hebben. Bovendien diende de eerst verkozen deken na de heroprichting twee boeken aan te kopen; het zijn deze twee boeken die tot op vandaag nog steeds bewaard zijn.[274]

De statuten van de Broederschap van Sint-Franciscus te Ukkel bepaalden dat er twee prefecten moesten verkozen worden. Daarnaast dienden er ook nog zes consultores of “Raedts-Mannen” verkozen te worden. Er wordt hier een heel interessante opmerking bij gemaakt, namelijk dat alle leden de voor hen meest “weerdighsten van syn Dorp, gehucht oft woon-plaetse” zal kiezen “op dat de Magistraet magh bestaen uyt Mannen van alle omligghende Plaetsen, ende alsoo gheen jalousie onder hun en zy”. Om als bestuurslid verkozen te kunnen worden, moest men maandelijks de vergaderingen bijwonen en aanzienlijk bijdragen tot de kosten van de broederschap. En ook nadat men verkozen was, werd men nog aan enkele bekwaamheidstests onderworpen.[275]

Uit de rekeningen van de Broederschap van de Zoete Naam Jezus te Korbeek-Dijle blijkt dat het de taak van de proost was om in te staan voor het beheer van het geld. We kunnen uit deze rekeningen ook afleiden dat er om de twee jaren een ander persoon de functie van proost uitoefende.[276]

 In een document uit 1520 treffen we onder meer de regels van de Broederschap van het Heilig Kruis te Korbeek-Lo aan.[277] Hierin wordt meer informatie over de functie van de voogden gegeven. Zij moesten jaarlijks de rekeningen van de broederschap kunnen voorleggen. Zij moesten tevens een knaap aanstellen die hen bij de vervulling van hun functie moest bijstaan. De knaap werd voor zijn diensten betaald.

 Een aparte situatie treffen we aan in de parochie Leefdaal. Aan het hoofd van de Broederschap van het Heilig Sacrament stonden elf personen, de zogenaamde meesters. Hun aantal is afgeleid van de apostelen, met uitsluiting van Judas. Vier van de elf meesters moesten, telkens wanneer het Heilige Sacrament rondgedragen werd, dit met licht te vergezellen. Voorts dienden zij op Sacramentsdag een kaars te offeren. Daarnaast moesten zij tweejaarlijks enkele medeleden aanduiden, die dan de verantwoordelijkheid kregen voor het in ontvangst nemen van de offers, giften, fundaties en inkomsten ten voordele van het H. Sacrament. Hierover moesten zij ook jaarlijks de rekeningen voorleggen. Bij vacatie, wanneer een meester de parochie had verlaten of overleden was, werd op voorstel van de resterende meesters een plaatsvervanger gekozen. [278]

 

In heel wat broederschappen nam de pastoor, als gevolg van de toenemende klerikalisering, de leiding van de vereniging op zich.

In de ledenlijst van de Broederschap van de Zoete Naam Jezus te Evere worden de namen van de pastoors van de parochie weergegeven als “medebroeders ende erf-prosten” van de broederschap.[279] Er staan vier namen (voor de door ons bestudeerde periode) genoteerd, namelijk Joannes vander Veken, Nicolaus Spallaert, Cornelius Vanden Berghe en Joannes Antonius Aerts, onder wiens leiding deze broederschap in het jaar 1743 heringericht werd. Hieruit blijkt dat vanaf de oprichting van dit genootschap de pastoor van de parochie Evere de leiding over de broederschap had. Dat verklaart meteen de term ‘erf-proost’: telkens er een nieuwe pastoor aangesteld werd, nam hij automatisch de functie van hoofd van de broederschap op zich. Op deze wijze werd het ambt van proost ‘erfelijk’. Er vonden dus geen verkiezingen plaats. We hebben eveneens een document teruggevonden betreffende de aanstelling van twee proosten voor deze broederschap in 1714.[280] Uit dit document blijkt dat sinds 8 februari 1714 de oude situatie met erf-proosten verlaten werd. Men had de beslissing genomen om voortaan via een systeem van verkiezingen, op dezelfde manier als men een kerkmeester en een armenmeester verkoos, twee proosten aan te stellen. Elk jaar zou er een nieuwe proost verkozen worden die in de plaats kwam van de oudste van beide dienstdoende proosten. In de kerk van Evere was er bovendien in de Onze-Lieve-Vrouwbeuk een speciaal gestoelte voorzien waarop de proosten plaats namen. Hun voornaamste taak bestond er in om iedere vierde zondag van de maand na de kerkmeesters in de viering rond te gaan met een schaal. Eveneens moesten deze proosten jaarlijks de inkomsten en uitgaven voorleggen aan de pastoor. Zij werden voor de uitvoering van hun ambt niet bezoldigd.

 Te Huldenberg oefende de pastoor het ambt van proost uit in de Broederschap van de H. Rozenkrans. Daarnaast bezat het genootschap een hoofdman.[281] We vinden de functie van hoofdman eveneens in de statuten van de Sint-Ambrosiusbroederschap te Machelen terug. Daar had hij het recht te bepalen hoeveel leden er in het genootschap toegelaten werden.[282]

 De ledenlijst van de Broederschap der Gelovige Zielen te Nossegem leert ons dat de proost door de pastoor, nadat deze de “ouderlingen” van de broederschap geraadpleegd had, werd aangesteld voor een periode van twee jaren.[283] Die ambtstermijn kon wel verlengd worden, zoals blijkt uit de ledenlijst. We weten ook dat het de taak van de proost was om de opbrengsten uit het offerblok van de broederschap te tellen en te overhandigen aan de pastoor.[284]

 De nieuwe statuten van de Broederschap der Gelovige Zielen te Ukkel bepalen dat er vier proosten aangesteld moesten worden: dit waren de twee kerkmeesters en de twee armenmeesters van dat jaar. Zij moesten “volgens de ordinantie” van de pastoor deze broederschap helpen besturen. Eveneens moesten zij in de processies het baldakijn of hemel dragen waaronder zich het H. Sacrament bevond. Bij afwezigheid werd hun plaats ingenomen door een ander lid van de broederschap. De pastoor van Ukkel was de ‘directeur’ van dit broederschap.[285]

 Op 20 december 1776 vaardigde de aartsbisschop een edict uit dat voorschreef dat de broederschap van de H. Rozenkrans te Zaventem voortaan bestuurd diende te worden door de pastoor als prefect en door een lid die de taak van proost op zich nam. De proost stond in voor de omhalingen in de kerk en beheerde het geld.[286] De enige bestuurder van de sacramentsbroederschap te Zaventem was de pastoor.[287]

 Ook te Bertem was de pastoor de prefect van de Broederschap der Gelovige Zielen.[288]

 De ledenlijst van de Broederschap van de Heilige Rozenkrans te Winksele licht ons in over de verschillende functies binnen het bestuur. Dit bestond uit een directeur, een president en “officiaelen”. Bij de oprichting in 1646 was de directeur de eerwaarde heer Gerardus Vanlinbergen, pastoor van Winksele, en was de president Joannes Van Cauwenhoven, heer van Winksele. Er waren bij de aanvang van de ledenlijst niet minder dan vijftien ‘officialen' aangesteld.[289]

 

Uit ons onderzoek is gebleken dat het bestuur een exclusief mannelijke aangelegenheid was. We troffen geen vrouwelijke namen aan onder de bestuursleden van de broederschappen waarvoor wij over de nodige documentatie beschikken.

Geestelijk en wereldlijk gezag deelden in sommige gevallen samen de macht in het bestuur van de broederschap op parochiaal niveau. Dit blijkt onder meer uit het laatste voorbeeld waarbij de pastoor van de parochie Winksele het hoofd van de broederschap was en de heer van de parochie de voorzitter.

 

3.2 De ondergeschikte functionarissen

 

De ontvanger

 

De meeste broederschappen hadden een ontvanger in dienst. Wanneer een genootschap hier niet over beschikte, nam een ander persoon deze taak op zich. Deze functie wordt verder besproken in het vijfde hoofdstuk wanneer de financiële werking van de broederschappen onder de loep genomen wordt.

 

De knaap of bode

 

Verscheidene broederschappen namen een knaap in dienst die het bestuur moest bijstaan bij de uitvoerende taken.

De sacramentsbroederschappen te Etterbeek en te Overijse leren ons dat de knaap verkozen werd. In deze laatste parochie stond de knaap onder meer in voor de flambeeuwen. Deze moesten voor de processie aangestoken en na de processie terug opgeborgen worden. Uit het resolutieboek blijkt bovendien dat de knaap het vaan moest dragen in de processie.[290]

De voogden van de Broederschap van het H. Kruis te Korbeek-Lo moesten in navolging van de statuten van het genootschap een knaap aanstellen. De knaap moest hen helpen bij het bestuur van de broederschap. Hij kreeg voor zijn inspanningen een vergoeding.[291]

 

De secretaris

 

Uit de statuten van de sacramentsbroederschap te Overijse blijkt dat zij een secretaris in dienst had. Het was zijn taak alle beslissingen in het resolutieboek neer te pennen.[292] De statuten van de Broederschap van Sint-Franciscus te Ukkel bepaalden dat er twee secretarissen moesten verkozen worden.[293]

 

De ‘omhaalders’

 

Deze functie is typisch voor de Sint-Hubertusbroederschappen. We beschikken over een document van de Sint-Hubertusbroederschap te Leefdaal dat de voorwaarden opsomt waaraan Pauwel Smets en Jan Boon, zonet aangesteld als “omgangers” om de aalmoezen ter ere van Sint-Hubertus te collecteren, zich dienden te houden.[294]

1) Zij mogen alleen maar in de parochies en steden rondgaan, waar dit van oudsher gebeurde.

2) Deze omhaling moet in alle eerlijkheid geschieden. Het geld wordt overhandigd aan de pastoor, de kerkmeesters, de drossaard en aan de twee schepenen.

3) Voor elk vat graan of voor iedere gulden die zij ontvangen, verdienen zij vijf stuivers.

4) Zij moeten zich tevreden stellen met dit loon. Zij hebben geen recht op inkomsten uit de omhalingen in de missen ter ere van de H. Huibrecht.

5) Op de feestdag van Sint-Hubertus verdienen zij niets. De zondag tijdens het octaaf moeten zij broodjes verkopen. Hiervoor verdienen zij wel een loon.

6) Op deze zondag moeten zij naar de vespers gaan, “zonder wederom te keeren naer d’herberge”.

7) Zonder speciale toelating, mogen zij geen graan verkopen in die parochies waar er zelf graan gestockeerd wordt.

 

 

HOOFDSTUK IV. De leden

 

4.1 De toetreding tot de broederschap

 

Het lidmaatschap was de iure een vrijwillige keuze, maar de facto meer dan waarschijnlijk sterk onderhevig aan sociale druk en controle. Aan de inschrijving in een broederschap konden voorwaarden verbonden zijn die, afhankelijk van het genootschap, konden variëren van een simpele formele verplichting tot een geldelijke of materiële bijdrage. Eenmaal ingeschreven, kon een broederschap van haar leden nog extra financiële en/of materiële bijdragen vragen. Daarnaast moesten de leden de voorschriften betreffende bepaalde activiteiten, meestal op straffe van boete, naleven.

 

4.1.1 Voorwaarden om te mogen toetreden

 

De intrede in een broederschap was gebonden aan een aantal voorwaarden, die konden verschillen naargelang het type broederschap. We vinden deze voorwaarden hoofdzakelijk terug in de regels en statuten.

 

Diegenen die lid wensten te worden van de broederschap, moesten hun naam in het broederschapsregister laten inschrijven. Daarvoor moest men voor of na de eredienst bij de pastoor langs gaan in de sacristie.[295] De namen van de leden van broederschappen van de Gedurige Aanbidding werden genoteerd overeenkomstig hun aangenomen uur van aanbidding. De meeste ledenregisters van dit type broederschap waren onderverdeeld volgens de 24 uren van de dag.

We hebben slechts één genootschap teruggevonden waarbij het aantal toetredingen gelimiteerd kon worden: de hoofdman van de Sint-Ambrosiusbroederschap te Machelen had het recht te bepalen hoeveel leden toegelaten werden in het genootschap.[296]

Voorts werd verwacht dat wanneer men lid wilde worden, men zich moest “stellen in staet van Gratie”.[297] Dat betekende dat men bij de inschrijving te biechten en te communie moest geweest zijn. De leden van de sacramentsbroederschap te Leefdaal moesten zich op de dag van hun intrede in de broederschap naar de Heilige Tafel begeven waar zij, geknield bij het Heilige Sacrament, opnieuw hun belofte van het doopsel moesten afleggen en een gebed moesten houden. Hierdoor verbonden zij zichzelf ertoe om het H. Sacrament te vereren en dankbaarheid en naastenliefde voorop te plaatsen in hun leven.[298]

Naast deze meer algemene voorwaarden kon een broederschap aan haar leden ook meer specifieke verplichtingen voorschrijven. Om bijvoorbeeld lid te zijn van de Broederschap van het Heilig Koordeke van de Heilige Franciscus, moest men“de Coorde” ontvangen hebben uit handen van de overste, of diegene die daarvoor bevoegd was, en moest men dagelijks dit touw rond zijn lende dragen.[299]

Naast deze verplichtingen kon de inschrijving in de broederschap ook voordelen opleveren. Bij de inschrijving in de Sacramentsbroederschap te Overijse bijvoorbeeld verkreeg men een volle aflaat.[300] De regels van de Broederschap der Gelovige Zielen te Ukkel bepaalden dat men op de dag van de inschrijving, indien men de bijhorende aflaat wilde verdienen, zijn ziel moest zuiveren door een sacramentele biecht en door het “nutten het alderh:h: sacrament des autaers”. [301]

 

Sommige broederschappen gaven aan de leden bij hun inschrijving een boekje mee. Dit kan als een soort inschrijvingsbewijs bekeken worden omdat de naam van het lid in dit boekje geschreven werd. In dit boekje kunnen litanieën en gebeden staan.

Het boekje van de sacramentsbroederschap te Overijse dat bij de heroprichting in 1748 gedrukt werd, bevat informatie over de stichtingsakte van aartsbisschop Precipiano (p. 3-6), de statuten en ordonnanties (p. 7-12), een kort begrijp van de bul van Innocentius XII (p. 13-16), en de litanie en gebeden ter ere van het H. Sacrament (p. 17-34).[302]

Ook de leden van de Broederschap van de Gedurige Aanbidding te Bertem ontvingen op de dag van hun inschrijving in de broederschap een litanie waarop onderaan de eerste bladzijde hun naam en op de tweede bladzijde hun uur van aanbidding ingevuld werd.[303]

En ook de Broederschap van de Gedurige Aanbidding te Herent gaf haar nieuwe leden een voorgedrukt “gebed voor den dag der inschryving in het wydvermaerd broederschap der geduerige aenbidding van het allerheyligste sacrament”.[304] Op de eerste bladzijde van dit boekje is de nodige ruimte voorzien om de naam van het ingeschreven lid en zijn aangenomen uur van aanbidding in te vullen.

Tenslotte werd ook in het archief van de Broederschap van de Gelovige Zielen te Sint-Pieters-Rode een dergelijk boekje aangetroffen.[305]

 

Er bestond verder nog een uitgebreid gamma aan voorwaarden waaraan de leden zich dienden te houden eenmaal zij lid van de broederschap geworden waren. Vaak waren aan deze verplichtingen bij niet-naleving boeten verbonden. Op deze manier probeerde de broederschap zoveel mogelijk te voorkomen dat de leden deze voorwaarden aan hun laars zouden lappen. In het volgende hoofdstuk, waarin de werking van de broederschappen van naderbij bestudeerd wordt, zullen deze verplichtingen uitgebreid aan bod komen.

 

4.1.2 Het lidmaatschap: zowel voor mannen als voor vrouwen, of toch niet?

 

De ledenregisters tonen aan dat het lidmaatschap zowel voor mannen als voor vrouwen open stond. Ook kinderen konden lid worden van een broederschap; in Zaventem bijvoorbeeld lieten de ouders hun kinderen na hun eerste communie inschrijven in de broederschap van de H. Rozenkrans.[306]

We troffen slechts twee genootschappen aan die het lidmaatschap exclusief aan het mannelijke geslacht voorbehielden, met name de Sint-Ambrosiusbroederschap of Biegulde te Machelen en de Broederschap van het Heilig Koordeke van de Heilige Franciscus te Ukkel. Beide genootschappen kunnen als ‘speciale gevallen’ getypeerd worden wanneer we hun statuten vergelijken met deze van de andere bestudeerde broederschappen. Het is dan ook niet toevallig dat juist deze twee genootschappen afwijken van de overige broederschappen en de toetreding van hun leden enkel voor mannen reserveerden. Er werd daarnet reeds gewezen op het gegeven dat de toetreding van het aantal leden, in tegenstelling tot de overige door ons bestudeerde broederschappen, in de Sint-Ambrosiusbroederschap beperkt kon worden. Ook de toetreding tot de broederschap van de H. Franciscus was in zekere zin gelimiteerd. Studie van de ledenlijst heeft aangetoond dat deze broederschap een elitair karakter had; zij rekruteerde haar leden voornamelijk uit vooraanstaande personen van de parochie Ukkel en omgeving.[307]

 

4.1.3 Uw hemel verdienen

 

Zij die lid waren geworden van een broederschap, konden, mits aan een aantal voorgeschreven vereisten te voldoen, van religieuze voordelen onder de vorm van aflaten genieten. Door een aflaat of indulgentia bekomt men een kwijtschelding van begane straffen. Er bestonden gedeeltelijke en volle aflaten. Leden van een broederschap konden deze door aan welomschreven voorwaarden te voldoen, verwerven. Dus naar gelang het type aflaat kan een gelovige gedeeltelijke of volledige kwijtschelding van zijn begane straffen verwerven. Een gelovige kan ook een aflaat ontvangen voor het lijden en de tijd die de afgestorven zielen in het vagevuur moeten doorbrengen, te verminderen.

De aandacht die in regels en statuten aan de te verdienen aflaten geschonken wordt, duidt op de niet te onderschatten waarde die de toenmalige tijdgenoot hieraan hechtte. Meer dan waarschijnlijk vormden de door de kerkelijke overheid aan een broederschap toegekende aflaten een belangrijk instrument in handen van de broederschap om leden te verwerven. Omgekeerd speelden de te verdienen aflaten een grote rol in de motivatie van individuen om tot een broederschap toe te treden.

Bovendien kon men van meerdere broederschappen tegelijk lid zijn; het lidmaatschap was niet geografisch bepaald. Men kon bijgevolg in elke broederschap van de religieuze voordelen profiteren.

 

Naast het belang van de aflaten kunnen er nog andere redenen aangestipt worden die de werving van leden stimuleerden.

 Wij denken hierbij in eerste instantie aan belangrijke personen die lid geworden waren van de broederschap. Als voorbeeld nemen we hier de veranderingen in het ledenaantal van de Sint-Hubertusbroederschap te Tervuren.[308] Tot 1616 wist de broederschap slechts weinig leden te verwerven. Maar vanaf 1616 kwam hier verandering in. De reden hiertoe was dat de oude Sint-Hubertuskapel, die in hout was opgetrokken, in opdracht van de aartshertogen vervangen werd door een veel mooiere en grotere bakstenen kapel, ontworpen door de hofarchitect Wenceslas Cobergher. Bovendien lieten Albrecht en Isabella zich in de Sint-Hubertusbroederschap inschrijven. Sindsdien namen de inschrijvingen enorm toe. Tussen de leden bevonden zich ook vele notabelen en adellijke personen. Deze situatie komt ook op andere plaatsen voor. De aartshertogen probeerden de lokale elites aan zich te binden en promootten daarom de broederschappen die voor alle lagen van de bevolking openstonden. Doordat zij zich in de broederschap lieten inschrijven, konden de leden zich zowel met de vorsten als met hun politiek identificeren; op deze manier trachtten de aartshertogen hun gezag in de Zuidelijke Nederlanden kracht bij te zetten.[309]

 Maar ook een nieuwe pastoor kon een gunstig effect hebben op het ledenaantal, zoals bijvoorbeeld de ledenlijst van de sacramentsbroederschap te Veltem laat uitschijnen. Ondanks het feit dat we voor 1772 niet minder dan veertig inschrijvingen terug gevonden hebben, is “het vervallen broederschap … vernieuwt den derden sondagh van mey wesende den 16e 1773”. Waarschijnlijk is het hoge inschrijvingsaantal voor het jaar 1772 te wijten aan de geleverde inspanningen van Petrus Jacobus De Clerck die zopas als nieuwe pastoor van de parochie aangesteld is. We zien dat de eerste ingeschreven naam in 1772 deze van de pastoor was. Het is dezelfde persoon die het jaar daarop de broederschap hernieuwd heeft. De komst van een nieuwe pastoor heeft in dit geval de broederschap nieuw leven ingeblazen.[310]

 

4.2 Financiële verplichtingen

 

4.2.1 Verplichtingen bij de inschrijving

 

Aan de toetreding tot een broederschap konden financiële verplichtingen verbonden zijn. We kunnen op basis van ons onderzoek drie mogelijke types van inschrijving vernoemen.

 

Gratis

 

Een eerste mogelijkheid is dat de toetreding volledig kosteloos gebeurt. De naam wordt in het ledenregister genoteerd, maar het lid is vrij van betaling van enige vorm van intredegeld. De meeste door ons onderzochte broederschappen legden dan ook geen financiële of materiële verplichtingen op aan hun leden. In dit verband vermelden we de Broederschap van het H. Kruis te Korbeek-Lo. Het is een interessant geval omdat het de enige broederschap is waarbij de inschrijving volledig gratis was, maar wenste men daarentegen uit de broederschap te stappen, dan moest men een half pond was betalen![311]

 

Intredegeld of andere vergoeding

 

Een tweede mogelijkheid houdt in dat ieder individu dat wenst toe te treden, intredegeld moet betalen. Dit was het geval bij de volgende broederschappen.

In de Sint-Ambrosiusbroederschap te Machelen moest ieder lid bij zijn intrede in de broederschap één vat “bïen” dat 28 pond weegt, afstaan en ook nog eens 21 stuivers betalen.[312] Het inschrijvingsgeld bij de Broederschap van Sint-Hubertus te Tervuren bedroeg rond 1616 minstens 4 stuivers.[313] Wanneer men zich in de parochie Ukkel in de Broederschap van de Gelovige Zielen liet inschrijven, moest men op deze dag naar eigen believen iets offeren ten voordele van de eredienst die de broederschap gedurende het hele organiseerde.[314] Ook de rekeningen van de Broederschap van de H. Rozenkrans te Zaventem tonen aan dat de leden intredegeld moesten betalen.[315]

 

De leden van de Broederschap van de Gelovige Zielen te Bertem moesten een bijdrage van 1 schelling bij de inschrijving betalen. Dit geld was bestemd voor een herdenkingsmis van de overleden medeleden.[316] Uit de rekeningen van de Broederschap van de Zoete Naam Jezus te Korbeek-Dijle blijkt dat zij haar inkomsten onder meer uit inschrijvingsgeld putte.[317] De statuten van de Broederschap van Sint-Hubertus te Leefdaal schrijven voor dat de leden, net zoals te Tervuren, bij hun inschrijving vier stuivers op tafel moesten leggen. [318]

 

Bijdragende leden

 

Een derde situatie bevindt zich ergens tussen de eerste en de tweede mogelijkheid in. Deze situatie werd enkel aangetroffen bij de Sacramentsbroederschap te Overijse. Men maakte onder de leden van het genootschap een onderscheid tussen zij die geen bijdragen betaalden (zoals “jaer gelt”, “doodt Schult”, delen in de kosten van de broederschap) en zich aan geen formele verplichtingen dienden te houden, maar bijgevolg ook geen inspraak hadden in de broederschap, en zij die wel een bijdrage betaalden, onderworpen waren aan bepaalde voorwaarden en dus wel inspraak hadden in het beleid. De leden die bij hun inschrijving een contributie betaalden, moesten een flambeeuw ter waarde van twee en een half pond was aan de pastoor bezorgen. Deze leden moesten daarenboven wekelijks, het hele jaar door, aan hun deken één stuiver afstaan. De leden die buiten de “barelen”[319] woonden, moesten om de drie maanden hun weekgeld betalen aan de bevoegde persoon. Indien men aan deze voorwaarden niet voldeed, was men niet “vande cathegorie der eerste classe“ en werd men “vervolgens uijtte cathaloge … getrocken als ordinaris”.[320]

 

4.2.2 Andere financiële verplichtingen van de leden

 

Los van het feit of men al dan niet lidgeld hoefde te betalen bij de inschrijving, kon een broederschap aan haar leden allerhande bijkomende vergoedingen opleggen. Deze konden zowel uit geldelijke als materiële ‘offers’ bestaan.

 Om de overzichtelijkheid van het geheel te bewaren, wordt op deze bijdragen teruggekomen in het volgende hoofdstuk, meer bepaald wanneer de inkomsten van de broederschappen belicht worden.

 

 

HOOFDSTUK V. Financieel beheer

 

In dit hoofdstuk wordt het financiële aspect van het broederschapswezen belicht. Broederschapsrekeningen vormen hierbij de voornaamste bron: zij bieden een overzicht van de inkomsten en uitgaven. Maar ook statuten kunnen bijdragen tot het inzicht in de financiële structuur van broederschappen.

 

5.1 Inkomsten

 

Broederschappen wisten op verschillende manieren de broodnodige inkomsten te verwerven om hun werking te financieren.

 

Verkoop van bedevaartsvaantjes

 

Zoals bij de bespreking van het bronnenmateriaal in hoofdstuk 1 van dit tweede deel reeds vermeld werd, treffen we de verkoop van bedevaartsvaantjes aan bij broederschappen die verbonden waren aan een bedevaartsoord.

 Te Diegem bijvoorbeeld, een van de grootste Cornelius-bedevaartsplaatsen van het land, liet de broederschap, zoals uit de kerkrekeningen van 1617 en 1618 blijkt, met de hulp van Abraham Verhoeven, een drukker uit Antwerpen die befaamd was in het drukken van onder meer vaantjes en prenten voor broederschappen, bedevaartsvaantjes vervaardigen.[321] We beschikken echter niet over gegevens betreffende de verkoop van die vaantjes. Toch mogen we er ongetwijfeld van uit gaan dat wanneer een broederschap deze vaantjes liet drukken, zij deze wel degelijk verkocht.

 

Omhalingen tijdens de misviering

 

In bepaalde misvieringen die georganiseerd werden door de broederschap, mocht zij een omhaling houden.

 Te Etterbeek werd er in de wekelijkse misvieringen en in de herdenkingsmissen met de schaal rondgegaan.[322] De leden van de Sint-Ambrosiusbroederschap te Machelen moesten elk 1 stuiver offeren in de gezongen requiemmis op de dag na de uitvaart of direct na het overlijden van een medebroeder of diens vrouw. Hiermee werden de onkosten van deze dienst betaald.[323] Ook uit de rekeningen van de sacramentsbroederschap te Overijse[324] en de Broederschap van de Heilige Rozenkrans te Zaventem[325] blijkt dat er inkomsten waren uit de omhalingen met de schaal. De broederschap van de Heilige Rozenkrans te Winksele bezat een rekeningenregister waaruit blijkt dat er maandelijks een mis opgedragen werd “voor de geloovige zielen” op “alle eerste dijnsdagen van jeder mand”.[326] Op deze “begraef en uijtvaert diensten” moest door de aanwezigen een bedrag betaald worden wanneer er met de schaal in de kerk rondgegaan werd, alsook “in alle Loven, op Sondagen, en Heijlig Dagen”. Nadien is er hieraan toegevoegd: “en vier missen voor de afgestorve Broeders en Susters van den H. Roosencrans te weten: een daegs naer O: L: V: Lichtmisse, een naer O: L: V: boodschap, een naer O: L: V: hemelvaert en een naer O: L: V: geboorte”.

 

Lidgeld en andere verplichte bijdragen

 

In het voorgaande hoofdstuk kwamen reeds die broederschappen aan bod waarvan de nieuwe leden inschrijvingsgeld dienden te betalen. Naast dit toetredingsgeld kon een broederschap nog andere vormen van lidgeld vragen.

De leden van de sacramentsbroederschap te Overijse die bij hun inschrijving een bijdrage betaalden, moesten een flambeeuw ter waarde van twee en een half pond was aan de pastoor bezorgen. Zij moesten ook wekelijks, het hele jaar door, aan hun deken één stuiver betalen; de leden die buiten de “barelen” woonden, moesten om de drie maanden hun weekgeld betalen aan de bevoegde persoon. Daarenboven kwamen de deken en de drie assistenten maandelijks bij de leden (die binnen de barelen woonden) langs om een bijdrage te vragen ter ondersteuning van de broederschap, in de bronnen de maandelijkse ‘ommegang’ met de ‘bus’ genoemd.[327]

De sacramentsbroederschap te Etterbeek hield maandelijks een omhaling bij haar leden. Uit de rekeningen blijkt dat na verloop van tijd deze maandelijkse omhalingen soms vervangen zijn door jaarlijkse.[328] De leden van de broederschap van de Heilige Franciscus te Ukkel moesten jaarlijks een bijdrage betalen om in de maandelijkse en andere processies het H. Sacrament te vereren “met licht ’t en zy van kersen, ’t en zy van flambauwen”.[329] Ook te Bertem vroeg de Broederschap van de Gelovige Zielen van haar leden een jaarlijkse vergoeding van “eenen Schellink brabants geld” voor “den godsdienst en het noodigh wasch” en dat in het offerblok, dat daarvoor tijdens de ‘Octave der geloovige zielen’ geplaatst wordt, moest gestoken worden.[330] De Onze-Lieve-Vrouwbroederschap te Sint-Agatha-Rode vroeg eveneens van haar leden een jaarlijkse bijdrage van één zilveren penning voor onder meer het onderhoud van het O.–L.–Vrouwbeeld als ook voor het “wasch dat in de Goddelijcke diensten op haere feest daeghen en processie, sal ontsteken worden”.[331] De Broederschap van de Heilige Rozenkrans te Zaventem verplichtte haar leden tot het betalen van een vergoeding voor het gebruik van flambeeuwen in de processie.[332] De leden van de Broederschap van Sint-Hubertus te Leefdaal moesten een klein offer verrichten tot onderhoud en “vermeerderinghe” van de missen, die elke donderdag ter ere van Sint-Hubertus gevierd werden. Elk jaar moesten de leden van de broederschap op de feestdag van de heilige of rond deze dag een bezoek brengen aan Sint-Hubertus in de kerk van Leefdaal en hierbij één zilveren penning offeren.[333] De broeders en zusters van de sacramentsbroederschap te Leefdaal moesten volgens de regels van het genootschap jaarlijks op Sacramentsdag te communie gaan en een kaars of een ander ‘sieraad’ offeren.[334] De Broederschap van het Heilig Kruis te Korbeek-Lo verplichtte haar leden één keer per jaar een jaargetijde bij te wonen voor de overleden medebroeders en zusters en hierbij een zilveren penning te betalen. Zij dienden na het jaargetijde ook op de gezamenlijke maaltijd, georganiseerd door de voogden, aanwezig te zijn en moesten bij deze gelegenheid een bijdrage leveren ter waarde van een weekmis. Wanneer een medelid stierf, moest door hem of haar een kleed of een juweel geschonken worden, ofwel minstens een pond was of vijf stuivers betaald worden.[335]

In dit verband vermelden wij ook de bijdragen van leden van een broederschap om hiermee na hun dood een herdenkingsmis te laten vieren. Zo verwachtte de Broederschap van de Heilige Franciscus te Ukkel dat wanneer een lid overleed, hij een nalatenschap aan de broederschap schonk opdat er door de broederschap een herdenkingsmis kon gezongen worden.[336]

De betaling van het lidgeld werd nauwgezet gevolgd, zoals in de rekeningen van de sacramentsbroederschap te Overijse uit de verworven achterstallige jaargelden blijkt. [337]

 

Offerblok

 

Broederschappen konden een eigen offerblok bezitten. Uit de rekeningen van een aantal broederschappen blijkt dat zij hieruit geregeld inkomsten putten.

In de Broederschap van de Gelovige Zielen te Nossegem bijvoorbeeld was het de taak van de proost om de opbrengsten uit het offerblok te tellen en te overhandigen aan de pastoor. Zo overhandigde proost Keyaerts in 1777 “eene somme van sevenenveertigh guldens drij stuijvers courant”.[338] Ook van de sacramentsbroederschap te Overijse[339], van de Sint-Hubertusbroederschap te Tervuren[340], van de Broederschap van de H. Drievuldigheid te Bierbeek[341] en van de sacramentsbroederschap te Leefdaal[342] weten wij dat zij een offerblok bezaten.

 

Renten en onroerend goed

 

Te Leefdaal moest de wekelijkse mis ter ere van het H. Sacrament door de broederschap betaald worden. Jaarlijks verdiende de pastoor hieraan vierentwintig gulden en de koster en zijn helper samen veertien gulden. Daartoe moesten de leden in het begin een vaste bijdrage schenken. Na verloop van tijd ontstonden er alternatieven voor deze bijdrage: zo kon er via rentenstichtingen of in onroerend goed betaald worden. Op deze manier ontving de broederschap in 1648 een half bunder en naar het einde van die eeuw toe een bunder land.[343] Uit de rekeningen blijkt bovendien dat renten voor de sacramentsbroederschap te Leefdaal een grote bron van inkomsten betekenden.[344] De Broederschap van de Gelovige Zielen in de parochie Nossegem verkreeg eveneens opbrengsten uit renten. Deze werden achteraan in het broederschapsregister genoteerd.[345]

 

Boeten

 

De statuten en reglementen van broederschappen lichten ons doorgaans in over de te betalen boeten. In de rekeningen die tot ons gekomen zijn, werden echter geen inkomsten uit betaalde boeten aangetroffen. We kunnen dan ook stellen dat de oversten niet al te zwaar aan dergelijke overtredingen van de regels tilden en meer dan waarschijnlijk regelmatig eens iets door de vingers zagen.

 

Fundaties en schenkingen

 

Begunstigers van de broederschap konden financieel tussen beiden komen, bijvoorbeeld wanneer de broederschap iets wilde aankopen.

In Overijse schonken in februari 1763 de prins van Hornes en zijn echtgenote 65 gulden en 11 stuivers aan de broederschap van het H. Sacrament om een nieuwe ‘cataloog’ te laten maken.[346] De broederschap van het H. Sacrament te Leefdaal ontving inkomsten van mensen, die na hun overlijden via testament kapitaal schonken aan de broederschap. In ruil eisten zij wel dat er jaarlijks een mis gehouden werd ter lafenis van hun ziel (fundatie). Interessant is ook dat sommige van deze stichtingen een gift ten voordele van een aantal armen inhield. Dit hield wel in dat die armen op de ochtend van het jaargetijde in kwestie gingen biechten en communiceren.[347] In de rekeningen van de broederschap treffen we inkomsten aan uit fundaties en schenkingen.[348]

 

Het begeleiden van overledenen met licht

 

De statuten van verschillende broederschappen verbonden de leden ertoe om bij het overlijden van een medelid de begrafenis bij te wonen en het lijk met kaarslicht naar zijn laatste rustplaats te begeleiden.

Maar ook broederschapsrekeningen kunnen ons hiervan op de hoogte brengen, zoals blijkt uit de rekeningen van de sacramentsbroederschap te Etterbeek. Zij tonen dat de broederschap inkomsten heeft verworven door op aanvraag van een medelid de begrafenisplechtigheid van zijn overleden echtgenote met licht te begeleiden.[349]

 

Specifieke inkomsten

 

Terwijl de hierboven beschreven inkomsten bij elk type broederschap voorkomen, treffen we ook meer specifieke inkomsten aan die slechts aan een bepaald type broederschap toegeschreven kunnen worden.

De Sint-Hubertusbroederschap te Tervuren bijvoorbeeld haalde het grootste deel van haar inkomsten uit graanomhalingen.[350] Vanaf het ontstaan van de broederschap en meer bepaald vanaf haar eerste viering op 3 november 1605, had pastoor Goossens bij de boeren en molenaars uit Tervuren en omgeving graan laten rondhalen waarmee broden gebakken werden. De broden werden op 3 november gewijd en verkocht. Deze gewoonte zou blijven bestaan tot aan de Franse Revolutie.[351]

 

5.2 Uitgaven

 

Net zoals bij de inkomsten had een broederschap vaste en specifieke uitgaven. Met de vaste uitgaven bedoelen we bepaalde uitgaven die regelmatig terug komen. Specifieke uitgaven daarentegen komen slechts één maal ofwel heel sporadisch voor.

 

Bedevaartvaantjes

 

Voordat een broederschap bedevaartsvaantjes te koop kon aanbieden, moest zij deze vaantjes laten drukken. Uit de rekeningen van de Sint-Hubertusbroederschap te Leefdaal bijvoorbeeld blijkt dat de broederschap voor het eerst in 1670 voor 2 gulden en 8 stuivers aan bedevaartvaantjes heeft laten maken. In 1674 reeds bedroeg de oplage niet minder dan 1100 exemplaren en in 1678 1600 exemplaren. In 1724 liet men 2000 bedevaartprentjes drukken.[352]

Uit rekeningen voor de periode 1731 en 1744, blijkt dat de Sint-Hubertusbroederschap te Oud-Heverlee Sint-Hubertusprentjes had laten drukken. [353]

 

De pastoor, de koster en de kapelaan

 

Wanneer de broederschap een mis liet opdragen, moest in de eerste plaats de pastoor die in deze missen voor ging, vergoed worden. Ook de diensten van de koster en eventueel de kapelaan, zoals dit bijvoorbeeld te Leefdaal het geval was, moesten door de broederschap betaald worden.[354] Dergelijke misvieringen waren doorgaans de wekelijkse misvieringen, jaargetijden, begrafenisplechtigheden en speciale feestelijke vieringen (bvb. de feestdag van de patroonheilige).

 De broederschap kon, zoals bijvoorbeeld uit de rekeningen van de sacramentsbroederschap te Etterbeek blijkt, het hele jaar door wekelijks een misviering laten plaatsvinden. Daarnaast betaalde de broederschap ook voor “groote missen van Requiem gecelebreert tot laeffenisse der zielen van Afgestorvene Broeders ende Susters”. De koster van de parochie Etterbeek werd door de broederschap betaald voor het zingen van deze missen, het bespelen van het orgel en voor het luiden van de klokken. [355]

 De Broederschap van de Heilige Rozenkrans te Zaventem moest instaan voor de kosten van een gezongen misviering op iedere eerste dinsdag van de maand en vier dagelijkse missen en één avondlof in de periode van het octaaf van de gelovige zielen alsook voor een jaargetijde voor de overleden medebroeders en zusters op de maandag na de eerste zondag van oktober en voor een misviering na de dood van een medelid.[356]

 

De organist en het koor

 

Sommige van deze misvieringen (voornamelijk begrafenisplechtigheden na het overlijden van een medelid en jaargetijden ter nagedachtenis van de overleden medeleden) werden door muziek begeleid. De organist en de koorleden dienden dan ook voor hun prestaties vergoed te worden, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de rekeningen van de sacramentsbroederschap te Overijse.[357]

 

De knaap

 

Een broederschap kon een knaap in dienst hebben die ingeschakeld werd om allerlei opdrachten te vervullen. Hij werd voor zijn diensten bezoldigd.[358]

 

Versiering

 

Binnen de uitgavenpost van de sacramentsbroederschap te Etterbeek is een specifieke rubriek voorzien getiteld “Vuijtgeef over Cieraet ende Verciersel”.[359] Zo had de broederschap een “ceremonie stock” aangekocht en moest zij zelfs meermaals een smid betalen om deze staf te laten herstellen.

In de parochie Zaventem gaf de broederschap van de H. Rozenkrans geld uit ter versiering van het beeld en het altaar van Onze-Lieve-Vrouw.[360] In de parochie Bertem moesten de leden van de Broederschap van de Gelovige Zielen bij hun inschrijving 1 schelling betalen die bestemd was voor herdenkingsmissen van overleden medeleden. Als er nog geld over bleef, werd dit gebruikt ter versiering van het kerkgebouw. [361]

 We vermelden hier ook de aankoop van beelden en relikwiehouders, zoals hoger reeds vermeld werd voor de broederschap van de H. Donatus te Herent, omdat deze voorwerpen bijdroegen tot het versieren van het altaar.

 

Kaarsen en was

 

Binnen het christelijke geloof in het algemeen en binnen het broederschapswezen in het bijzonder speelde licht (door middel van flambeeuwen, kaarsen) een belangrijke rol. Dit blijkt niet alleen uit de vele voorschriften die de leden oplegden om allerhande activiteiten van licht te voorzien of te begeleiden – hier wordt in het hoofdstuk over de werking van de broederschappen op terug gekomen – maar ook uit de hoge bedragen die broederschappen regelmatig hieraan uitgaven.

 De sacramentsbroederschap te Etterbeek deed regelmatig bij dezelfde leverancier van kaarsen bestellingen. Binnen de uitgavenpost omvatte deze aankoop van zowel processiekaarsen als kaarsen om op het altaar te plaatsen een groot deel. Daarnaast nam de broederschap tegen betaling “oudt Was” over van particulieren.[362] Ook de sacramentsbroederschap te Overijse kocht met regelmaat bij steeds dezelfde leverancier de nodige kaarsen aan. Uit de rekeningen blijkt bovendien dat de broederschap het meeste geld uit haar inkomsten spendeerde aan het aankopen van flambeeuwen.[363]

In dit verband vermelden we ook de occasionele uitgaven van de sacramentsbroederschap te Etterbeek “aen houte keirskassen”. Men liet bij Joannes Droogenbroeck, een “bleckslaeger” (blikslager), dertien houten “keirscassen” beslagen. Daarnaast werd Jan Baptist de Zadeler betaald voor het schilderen van eenentwintig kaarskisten.[364]

 

Occasionele uitgaven

 

In de rekeningen troffen we ook occasionele of eenmalige uitgaven aan. Doorgaans betrof het hier materiële voorwerpen.

De broederschap te Overijse bijvoorbeeld schafte een zich een schaal aan waarmee de omhalingen gehouden werden. Zij liet deze schaal na de aankoop vergulden.[365] Bij de oprichting, of ook later nog, kocht de broederschap meestal een register aan. De sacramentsbroederschap te Etterbeek kocht twee registers aan, te weten een broederschapsboek en een rekeningenregister.[366] In Overijse werd na de aankoop van het register door de broederschap geld gespendeerd aan het laten vergulden van deze ‘cataloog’.[367]

Verscheidene malen werd eveneens te Overijse geld uitgegeven ter herstelling van de ‘parasol’ (baldakijn?).[368]

Broederschappen kochten ook een eigen vaandel aan. De Broederschap van de Heilige Rozenkrans te Zaventem had een vaandel aangekocht om in de processies te gebruiken.[369] In de ledenlijst van de Broederschap van de H. Rozenkrans te Winksele hebben wij volgend citaat betreffende het vaandel aangetroffen: Het nieuw vaen van dit broederschap gemaeckt ten tijde vanden Eerw: heere philippus Tritsmans int negenstienste jaer van sijn pastoorschap en den eersame franciscus van hole prefect vant selve Aertsbroederschap heeft gekost hondert drij guldens twee stuijvers drij oorden en is voor d’eerste reijse gebruijckt en in de processie gedraegen den vierden junij weesende den eerste sondagh van de selve maent en t’ same den hoogen feestdagh van sinxen int jaer 1713”.[370]

De sacramentsbroederschap te Etterbeek heeft het tabernakel laten vergulden voor de kostprijs van vijfenveertig gulden en veertien stuivers.[371]

 

5.3 Het beheer van het geld

 

Meestal had de broederschap een penningmeester of rentmeester in dienst die het geld beheerde en ervoor zorgde dat de rekeningen klopten. Maar ook de pastoor van de parochie, die eveneens lid was van de broederschap, kon het geldbeheer van de broederschap op zich nemen.

 

De sacramentsbroederschap te Etterbeek had een penningmeester in dienst. In 1745 was dat Philippus Deroover. Hij moest verslag en bewijs van de rekeningen van de broederschap uitbrengen aan pastoor Joannes Praet, aan Joannes Gerardus Hermale, de toenmalige drossaard van de baronie Etterbeek, en aan de proosten van de broederschap.[372] Uit deze rekeningen blijkt ook dat er in 1757 twee rentmeesters waren aangesteld, maar na verloop van tijd gingen de proosten van de broederschap deze functie vervullen. Ook in de Broederschap van de Zoete Naam Jezus te Evere was het de taak van de proosten om jaarlijks de rekeningen van de broederschap voor te leggen aan de pastoor.[373] Uit de rekeningen van de Broederschap van de Zoete Naam Jezus te Korbeek-Dijle blijkt eveneens dat het de taak van de proost was om in te staan voor het beheer van het geld. En ook in de Broederschap van de H. Rozenkrans te Zaventem stond de proost in voor het geldelijke beheer.[374]

Het Sint-Ambrosiusgenootschap te Machelen had, zoals uit haar statuten blijkt, een schatbewaarder in dienst.[375] Voor het beheer van het geld van de Broederschap van de H. Franciscus te Ukkel werden twee ontvangers aangesteld.[376]

In Bertem bewaarde de pastoor het geld van de Broederschap van de Gelovige Zielen bij hem thuis in een kist; hij was niet alleen de prefect, maar ook de rentmeester van de broederschap.[377]

 

HOOFDSTUK VI. De werking

 

In dit voorlaatste hoofdstuk trachten wij een overzicht te bieden van de werkzaamheden die typerend zijn voor religieuze broederschappen. De leden lieten zich zowel op collectief als op individueel gebied met allerhande activiteiten in. Eenmaal men zich in een broederschap had laten inschrijven, had men zich immers bereid verklaard om (meestal op straffe van boete) gedurende zijn lidmaatschap de voorgeschreven regels en voorwaarden, na te leven.

 

6.1 Zorg voor de zieken

 

Een van de oude basistaken van broederschappen was de zorg voor de zieken. Wij troffen deze activiteit bij enkele broederschappen in hun statuten aan.

 

De leden van de broederschap brachten het H. Sacrament naar de zieken. De leden van de sacramentsbroederschap te Kraainem bijvoorbeeld konden hiermee aflaten verdienen. Het Heilig Sacrament werd begeleid door licht; enkele leden van de broederschap stapten met kaarsen naast het Sacrament.[378]

Door de leden van een broederschap werd er voor de zieken ook gebeden. In de Broederschap van de H. Franciscus te Ukkel bijvoorbeeld moest de Pater Directeur op de hoogte gebracht worden wanneer er een lid van de broederschap ziek was. Hij zorgde er dan voor dat er voor het zieke medelid gebeden werd en dat men hem tijdig de sacramenten toediende.[379] De statuten van de Onze-Lieve-Vrouwbroederschap te Sint-Agatha-Rode bepaalden dat wanneer de broeders en zusters te horen kregen dat er een medelid ziek was, zij voor het medelid moesten bidden en eveneens “trachten te vergeselschappen de berechtinge”.[380]

Een ziek lid kon bovendien zelf een volle aflaat verdienen door tijdens zijn of haar laatste levensuren Jezus te aanbidden.[381]

 

6.2 Zorg voor de overleden medeleden

 

Een broederschap nam vooral een belangrijke rol op zich wanneer een medelid kwam te overlijden. Leden van broederschappen besteedden heel wat aandacht aan de werkzaamheden die verricht dienden te worden wanneer een medelid overleden was.[382] Uit de literatuur blijkt dat het broederschapswezen reeds van in de Middeleeuwen allerhande gebruiken kende om een dood medelid te verzorgen en dat deze gewoonten doorheen de Nieuwe Tijd zijn blijven verder bestaan.[383]

 

Bekend maken van het overlijden

 

Eerst van al werden de leden van de broederschap op de hoogte gebracht van het overlijden van een medelid.

Een overlijden werd eerst enkel aan de meest nabije broeders medegedeeld. Van hen werd er verwacht dat zij onmiddellijk hun hulp in het huis van de overledene ter beschikking zouden stellen. De bredere kring van medebroeders werd voorlopig niet op de hoogte gebracht van het overlijden. Later zal de mededeling aan de gemeenschap gebeuren via het luiden van de klokken. Daarentegen zal men persoonlijk uitgenodigd worden, indien men verzocht werd om de begrafenisceremonie bij te wonen. Het was van groot belang voor de leden dat dit in gesloten gemeenschap plaats vond.

In de steden was het de taak van de bode van een gilde of broederschap om het overlijdensbericht te verspreiden en de mensen, waarvan men verwachtte dat zij de begrafenis zouden bijwonen, uit te nodigen. Men hechtte hieraan enorm veel belang en daarom werd een bode dan ook gestraft indien hij zijn job niet naar behoren uitvoerde. Op het platteland werd een overlijden mondeling van buur tot buur doorverteld.

 De aankondiging gebeurde volgens vaste regels en formules. Zo was het op vele plaatsen de gewoonte dat de uitgenodigden ook verzocht werden om na de begrafenis deel te nemen aan een gemeenschappelijk ‘dodenmaal’. Ook was het gebruikelijk om naar de familie van de overledene toe een groet uit te brengen.[384]

 

Deelname aan de begrafenis

 

Broederschapsstatuten verplichtten de leden om, meestal op straffe van boete, aanwezig te zijn op de begrafenisplechtigheid van een overleden medelid. Men begeleidde niet enkel de leden van de broederschap zelf. De rekeningen van de sacramentsbroederschap te Etterbeek bijvoorbeeld tonen dat de broederschap op aanvraag van een medelid tevens de begrafenisplechtigheid van zijn overleden echtgenote met licht begeleidde.[385]

De leden van de Broederschap van Sint-Ambrosius te Machelen stapten na de misviering in stoet achter de kist naar het kerkhof.[386] Normaal werd de kist door de broederschapsleden begeleid met licht. Te Korbeek-Lo moesten de beide voogden van de Broederschap van het H. Kruis, wanneer er een medelid overleden was en in de parochie begraven werd, aanwezig zijn in de kerk en de overledene met het vaandel helpen begraven, dit op straffe van drie “plecken”.[387] De statuten van de Onze-Lieve-Vrouwbroederschap te Sint-Agatha-Rode bepaalden dat wanneer er een medelid overleed, de broeders en zusters het lijk moesten begeleiden. Indien men gewettigd afwezig was, werd er verwacht dat men voor de zaligheid van de overleden medebroeder of zuster zou bidden.[388]

 

Missen van requiem

 

Voor de overleden medeleden werden door de broederschap herdenkingsmissen gevierd. Wanneer de leden na hun dood een individuele mis voor hun zielenheil wilden, dan dienden zij tijdens hun lidmaatschap het doodgeld of de doodschuld te betalen. Sommige broederschappen organiseerden maandelijks een herdenkingsmis, andere daarentegen slechts een maal per jaar. De leden waren meestal verplicht om in deze misvieringen aanwezig te zijn.

 De leden van de Broederschap van het H. Kruis te Korbeek-Lo moesten een keer per jaar op bevel van de voogd een jaargetijde bijwonen voor de overleden medebroeders en -zusters en moesten hierbij een zilveren penning betalen, op straffe van een half pond was.[389] Ieder jaar werd er eveneens te Sint-Agatha-Rode op de dag na de feestdag van de Onbevlekte Ontvangenis van de H. Maagd Maria een herdenkingsmis gehouden ter herinnering de overleden medeleden van de Broederschap van Onze-Lieve- Vrouw.[390]

De regels van de Broederschap van de Zoete Naam Jezus te Evere verplichtten de leden er toe om op de ‘verjaardag’ van overleden medebroeders en -zusters aanwezig te zijn. [391]

 Uit de statuten van de sacramentsbroederschap te Overijse blijkt dat er maandelijks een herdenkingsmis ter ere van de overleden broeders en zusters moest plaats vinden en één maal per jaar, indien de middelen dit toelieten, een gezongen mis.[392] Ook te Ukkel werd er door de Broederschap van de Gelovige Zielen voor de afgestorven leden maandelijks een mis van requiem georganiseerd. Wanneer een medelid overleed, moesten de leden van de broederschap op de eerstkomende zondag er door de pastoor gewezen worden op de verplichting om te bidden voor de ziel van het afgestorven medelid.[393] De Broederschap van de Gelovige Zielen te Bertem vierde maandelijks op de eerste maandag van de maand een mis van requiem.[394]

 De statuten van de Sint-Ambrosiusbroederschap leren ons dat er aan de vooravond van de herdenkingsmis voor de overleden medebroeders de klokken geluid moesten worden (eerst de grote klokken en daarna de gewone klokken van requiem).[395]

 

6.3 Het bijwonen van misvieringen

 

Naast de zonet vermelde begrafenisplechtigheden en requiemmissen, schreven de statuten van verscheidene broederschappen voor dat men geregeld welbepaalde misvieringen zou bijwonen. Allerlei aflaten konden door de leden verdiend worden wanneer zij een misviering bijwoonden.

 Te Leefdaal bijvoorbeeld werd er iedere donderdag een misviering gehouden ter ere van de Heilige Huibrecht. Hierbij moesten de leden een klein offer brengen tot onderhoud en “vermeerderinghe” van de missen.[396]

 De leden van de sacramentsbroederschap te Leefdaal moesten de wekelijkse mis op donderdag ter ere van het H. Sacrament bijwonen.[397]

 De leden van de Onze-Lieve-Vrouwbroederschap te Sint-Agatha-Rode waren verplicht de misvieringen ter ere van de H. Maagd bij te wonen. De statuten van het genootschap schreven tevens voor dat er op een nog nader te bepalen dag elke maand één misviering moest plaats vinden met de “Benedictie van het Alderhh Sacrament” ter ere van God en Moeder Maria en de broederschap.[398]

In de regels van twee broederschappen werd een opmerking met betrekking tot het gedrag van de leden in misvieringen gemaakt. De leden van de sacramentsbroederschap te Overijse worden erop gewezen dat er “onder de Misse gheen on geschicktheydt, ’t zy van klappen, oft andersints en geschiede”.[399] Ook de regels van de sacramentsbroederschap te Leefdaal schreven de leden voor om praten en lachen tijdens de misvieringen achterwege te laten.[400]

 

6.4 Aanwezigheid in processies

 

Broederschappen hielden ter ere van verschillende aangelegenheden een processie. Die werden van hoge waarde geacht want de broederschapregels verplichtten de leden tot deelname. Wanneer men ongewettigd afwezig was, liep men tegen een boete aan. Deze processies werden door licht begeleid.[401]

 Er kon een maandelijkse processie georganiseerd worden, zoals bijvoorbeeld uit de statuten van de sacramentsbroederschap te Overijse blijkt. De broederschap ging op elke derde zondag van de maand in processie door de kerk van Overijse.[402] Na de hoogmis ter ere van het feest van de Besnijdenis werd het H. Sacrament in een plechtige processie binnen de muren van het kerkhof van de parochie Evere door de leden van de Broederschap van de Zoete Naam Jezus rond het kerkgebouw gedragen. Uit een geschrift van pastoor Aerts valt te lezen dat hij zich sterk maakte dat dankzij deze godsdienstige oefening de jongeren bovendien uit de herbergen wegbleven.[403] Ook uit de statuten van de Broederschap van de H. Franciscus te Ukkel blijkt dat er een maandelijkse processie uitging om het H. Sacrament te vereren “met licht ’t en zy van kersen, ’t en zy van flambauwen”.[404]

De wekelijkse donderdagsviering te Leefdaal zou van begin af aan een groot succes gekend hebben. Bovendien werd de plechtige viering afgerond met een processie, die, al naar gelang het weer, buiten of binnenin de kerk plaats vond. In het jaar 1662 stelde pastoor de Metser een jaarlijkse rente van tien gulden in ten voordele van de Broederschap van het H. Sacrament, op voorwaarde dat er iedere donderdag op de middag het lof ter ere van het H. Sacrament gezongen werd. [405]

 Tijdens de processies van de Broederschap van de Gelovige Zielen te Ukkel werd het baldakijn of de hemel waaronder zich het H. Sacrament bevond, meegedragen.[406] Wanneer een broederschap een vaandel bezat, werd hiermee eveneens in de processies meegelopen.[407]

 De statuten uit 1520 verplichtten de leden van de Broederschap van het H. Kruis te Korbeek-Lo om in de processie op H. Kruisdag op de derde dag van mei met het mee te stappen, op straffe van een half pond was of twee en een half stuivers. Hierbij werd het vaandel meegedragen.[408]

 De statuten van de Onze-Lieve-Vrouwbroederschap te Sint-Agatha-Rode bepaalden dat er ieder jaar op 8 september, de dag van de geboorte van O.–L.–Vrouw, de Verheffing van O.–L.–Vrouw onder de titel van Goede Wil gehouden zou worden. Haar beeld moest op die dag door vier ingeschreven ‘dochters’ in de processie gedragen worden en begeleid worden door alle broeders en zusters van de broederschap.[409]

 

6.5 Gebeden

 

Bidden nam een centrale plaats in binnen het broederschapswezen. We wezen er reeds op dat er voor zieke en overleden medeleden gebeden werd. In dit verband werd er in de Broederschap van de H. Franciscus te Ukkel bijvoorbeeld ook gebeden wanneer er een nieuw lid tot het genootschap was toegetreden.[410] En de statuten van de Broederschap van Sint-Hubertus te Leefdaal schreven de leden voor om met veel ijver te bidden voor alle broeders en zusters opdat zij een godvruchtig leven zouden leiden en van ziekten gespaard zouden worden, evenals hun dieren.[411]

Maar daarnaast werden de leden zowel door de regels van het genootschap als door de te verdienen aflaten er voortdurend toe aangezet om dagelijks te bidden. Een van de voorwaarden om lid te worden van de broederschap van de H. Rozenkrans te Lubbeek was dat men drie paternosters per week moest bidden en dat men een paternoster moest gebruiken die gewijd was door een dominicaan of een gevolmachtigd priester.[412]

 

6.6 Het gebruik van licht

 

Waneer we het financiële aspect van het broederschapswezen onder de loep namen, wezen we op de belangrijke plaats die kaarsen en was in de rekeningen innamen. Maar ook in de regels van broederschappen alsook in de aflaten die haar leden konden verdienen, komt het belang dat binnen deze gemeenschappen aan licht gehecht werd, heel duidelijk naar voren.

 Een geschikt voorbeeld om dit aan te tonen, vinden we terug in één van de aflaten die de leden van de sacramentsbroederschap te Kraainem konden verdienen. Hieruit blijkt dat Paus Innocentius XII een aflaat van 7 jaar en 40 dagen heeft toegekend aan al diegenen die aan de zieken een bezoek brengen met het Allerheiligste Sacrament, telkens wanneer zij dit doen begeleid door licht en zij hierbij bidden. Diegenen die hetzelfde doen, maar zonder licht, verdienen een aflaat van 5 jaar en 40 dagen. En alle leden die op een wettige manier belet zijn om hieraan deel te nemen, maar toch hun kaars aan iemand anders meegeven en bidden, verdienen 3 jaar en 40 dagen aflaat.[413]

 De eerste regel van de statuten van de Sint-Ambrosiusbroederschap te Machelen schrijft voor dat alle leden op de Heilige Sacramentsdag aanwezig moeten zijn in de hoogmis en aan de processie moeten deelnemen met een “flambeeius, wassche of brandende keirsse”, dit op straffe van “1/2 pont wasch”.[414]

 Ook wanneer het Sacrament naar de zieken werd gedragen en wanneer de broederschap het lijk van een overleden lid naar zijn laatste rustplaats bracht, werden deze handelingen, door ‘licht’ begeleid.[415]

 

6.7 Een gemeenschappelijke maaltijd

 

Van twee genootschappen worden we ingelicht dat er een gezamenlijke maaltijd georganiseerd werd.

De schatbewaarder van de Sint-Ambrosiusbroederschap te Machelen mag, indien er geld over blijft nadat de rekeningen gemaakt zijn, met meerderheid van de stemmen, een maaltijd organiseren. Dit banket moet besteld worden bij de goedkoopste herberg van de parochie en zal doorgaan op de feestdag van Sint-Ambrosius.[416]

 We wezen er zonet op dat de leden van de Broederschap van het H. Kruis te Korbeek-Lo op bevel van de voogden een jaargetijde moesten bijwonen. Na dit jaargetijde werd van de leden van de broederschap verwacht dat zij zouden deelnemen aan een gezamenlijke maaltijd die door de voogden bereid werd. De leden die op deze maaltijd aanwezig waren, moesten een bijdrage leveren ter waarde van een weekmis. Zij die niet aanwezig konden zijn, moesten een boete betalen van dezelfde waarde als de prijs die de overige leden die wel aanwezig waren, voor het feestmaal betaald hadden.[417]

 

6.8 Specifieke activiteiten

 

De broederschappen van de Gedurige Aanbidding

 

We hebben reeds vermeld dat er in de ledenregisters van dit type broederschap per ingeschreven naam een ‘uur van aanbidding’ overeenstemde. Dit type broederschap had namelijk tot doel om het Heilig Sacrament door een ‘altijddurende aanbidding’ te vereren. Daartoe kreeg de broederschap van de bisschop een biddag toegewezen. De leden moesten 24 uren lang aan één stuk het H. Sacrament aanbidden. Zij moesten zich hiervoor op hun aangenomen uur van aanbidding naar de parochiale kerk begeven.

 Binnen dit type broederschap komt het persoonlijke, innerlijke gebed op de eerste plaats en zet men zich af tegen het folkloristische karakter dat vele andere broederschappen kenmerkt.[418]

 

De broederschappen van Sint-Hubertus

 

Voor de Broederschap van Sint-Hubertus in Tervuren brachten, zoals daarnet reeds vermeld werd, graanomhalingen heel wat geld op.[419] Verder bezat de broederschap in de parochiale kerk van Tervuren ook haar eigen altaar ter ere van de H. Hubertus dat zij dankzij pastoor Goossens verworven had. Hierbij stond een offerblok dewelke eveneens de broederschap van de nodige inkomsten voorzag[420].

 We beschikken over informatie betreffende de “regulen vanden dinst op Ste Huijberegts dach” van de Sint-Hubertusbroederschap te Leefdaal.[421] Om zeven uur ’s morgens wordt de eerste mis gelezen. Hierna wordt het brood gewijd. Om acht uur volgt de tweede en om negen uur de derde gelezen mis. Om tien uur vindt de hoogmis met het sermoen plaats. Om half twaalf wordt er nogmaals een gelezen mis opgedragen. In de namiddag wordt er vervolgens om drie uur het lof van het H. Sacrament, het lof van Sint Hubertus en het lof van de H. Maagd Maria gezongen gevolgd door de zegening met het H. Sacrament.

 

De Broederschap van het H. Sacrament te Neerijse

 

Op de feestdag van het H. Sacrament te Neerijse werden jaarlijks de pastoors van de omliggende parochies uitgenodigd om op dezelfde dag een misviering voor te gaan; de oudste onder de pastoors kreeg de eer om de plechtige hoogmis te zingen. Hiervoor werden op voorhand affiches gemaakt die een overzicht van de dagindeling boden.

 

Het oudste document betreft zaterdag 31 maart 1787. Om 5 uur ’s morgens wordt de eerste Benedictie gegeven door de onderpastoor van Neerijse, om 5u30 begint de pastoor van Neerijse, om 6 uur de pastoor van Sint-Agatha-Rode, om 6u30 de pastoor van Terlanen, om 7 uur de pastoor van Korbeek-Dijle, om 7u30 de pastoor uit Oud-Heverlee, om 8 uur de pastoor van Sint-Joris-Weert en om 8u30 pastoor Vervrangen (nogmaals de pastoor van Sint-Joris-Weert).

Daarna, om 10u30 wordt de hoogmis opgedragen door de pastoor van Overijse, vergezeld van de diaken en pastoor van Oud-Heverlee, de subdiaken en pastoor van Terlanen, de “sacerdos assistens”, tevens pastoor van Oud-Heverlee en de twee “cantoren”, respectievelijk de pastoor van Korbeek-Dijle en de onderpastoor van Neerijse.

Om 14 uur “de Benedictie met het hoogweerdigh dan de completen” door de officiant, de pastoor van Sint-Joris-Weert, en de assistent, de pastoor van Neerijse. De twee “cantoren” waren de pastoor van Korbeek-Dijle en de onderpastoor van Neerijse (de zelfde personen van in de hoogmis).

Om 19 uur ten slotte werd “het lof gesloten met de Benedictie”.

 

Er werd nog een tweede document teruggevonden dat enerzijds het programma van maandag 31 maart 1788, en anderzijds dat van dinsdag 31 maart 1789 bevat. Deze bevatten, mits enkele kleine aanpassingen (namen en uren), hetzelfde programma als het hierboven beschreven document

 

 

HOOFDSTUK VII. Afschaffing

 

Naar het einde van de 18de eeuw toe kwam het broederschapswezen onder druk te staan: een eerste maal onder Jozef II, een tweede maal nauwelijks tien jaar later onder het Franse Bewind. Dit moet ook in de parochies voelbaar geweest zijn. Te Leefdaal trof de pastoor reeds in 1784 de nodige voorzorgsmaatregelen door het patrimonium van de Broederschap van het H. Sacrament aan de kerkgoederen toe te voegen.[422]

De ledenlijsten kunnen op twee manieren weergeven of de broederschap al dan niet invloed ondergaan heeft van een van deze maatregelen. Wanneer de inschrijvingen in de ledenlijst van een broederschap per jaar opgetekend werden, kunnen wij nagaan of er zich ook gedurende die jaren van bedreiging nieuwe inschrijvingen bleven voordoen of niet. Een tweede mogelijkheid is dat er in deze ledenlijsten door de broederschap zelf van de ‘troebele tijden’ melding gemaakt wordt.

 

7.1 1783: de broederschappen van de H. Drievuldigheid worden aangepakt

 

Keizer Jozef II vaardigde op 2 juli 1783 een edict uit dat onder meer bepaalde dat de inkomsten van de broederschappen van de H. Drievuldigheid (Trinitariërs) naar de Religiekas moesten gaan.[423] Op deze manier trachtte de keizer ervoor te zorgen dat het geld dat dit type broederschappen inzamelde, opnieuw voor zijn oorspronkelijke doel gebruikt zou worden, namelijk het vrijkopen van mensen uit de Nederlanden die als slaaf in een vreemd land verbleven. Alle Drievuldigheidsbroederschappen moesten binnen de twee maanden na de publicatie van het edict aan het Comité van de Religiekas een gedetailleerd overzicht van al hun bezittingen bezorgen. Daarenboven moesten zij ieder jaar, binnen de 15 dagen na de feestdag van de H. Drievuldigheid, hun rekeningen voorleggen aan de Religiekas. De overschotten (boni) gingen naar deze kas. Het geld dat zich op het moment van de publicatie van het edict in de kas van de broederschappen bevond, ging eveneens volledig naar de Religiekas.

 

Onderzoek in het archief van de Religiekas in het Algemeen Rijksarchief te Brussel heeft voor de parochies Bierbeek en Kortenberg enkele documenten aan het licht gebracht.[424]

 

Op 15 september 1783 schreef de pastoor van Bierbeek een brief aan de Religiekas met de mededeling dat deze broederschap “ne posede aucuns fonds, rentes, ou biens fixes”. Wel heeft de pastoor “trouvé chez son predecesseur la somme de cent trente huit florins et quatre sols”. Hij vertelt er ook nog bij dat dit geld zich er al van 1752, het jaar dat de broederschap heropgericht is, zou kunnen bevinden, zoals blijkt uit het briefje dat bij het geld gevoegd is.[425] Uit een ander briefje blijkt dat de pastoor dit bedrag aan een bode heeft meegegeven met de opdracht dit af te leveren bij de Religiekas te Brussel. De pastoor van Kortenberg heeft op 2 oktober 1783 “de somme van een en vijftig guldens negen stuijvers drij oorden” aan de Religiekas betaald en deelt verder mee dat de broederschap geen vaste goederen en renten bezit.

 In een ander document van 18 juni 1784 van de pastoor van Bierbeek aan de Religiekas te Leuven, staat vermeld dat hij het geld dat zich in het offerblok van de broederschap bevond, heeft opgestuurd naar deze Religiekas. Eveneens vraagt hij of ze hem kunnen mededelen wanneer de bevoegde persoon van de Religiekas de rekeningen van het voorbije jaar komt controleren.

 Tenslotte vonden we nog een document van 15 juli 1785 waarin de pastoor van Bierbeek een overzicht geeft van de inkomsten en uitgaven van de broederschap voor de periode 1784-1785. Inkomsten heeft de broederschap uit offers gehaald. Tot de uitgaven behoort het betalen van de dienst van de bode die in 1783 het geld naar Brussel gebracht had, het vergoeden van de dragers van het baldakijn en het vaandel, het vergoeden van de pastoor voor het vieren van de maandelijkse missen alsook vijf “extraordinaire” jaarlijkse diensten, het vergoeden van de diensten van de koster, en het vergoeden van het onderhoud en het “sleet van ornamenten en wasch etc.” van de kerk. Voor het jaar 1784 werd aan de Religiekas het bedrag van “drij guldens zeeven stuyvers twee oorden” overgemaakt, voor 1785 bedroeg dit “twee guldens en drij stuijvers”.

 

7.2 1786: een maat voor niets?

 

Het edict van 8 april 1786 waarmee keizer Jozef II alle broederschappen dwong om een inventaris van hun bezittingen en lasten op te stellen, heeft blijkbaar slechts voor enkele broederschappen van beide decanaten gevolgen gehad.[426]

Voor de broederschap van de H. Rozenkrans van de Allerheiligste Moeder Gods Maria te Zaventem is er een inventaris teruggevonden die gedateerd is 29 mei 1786.[427] Hieruit blijkt dat de broederschap nauwelijks iets bezat. Bovendien werd er naar de bevelen van de keizer een comité samengesteld dat instond voor de inbeslagname van de goederen. Het comité bestond uit de drossaard, de griffier en de oudste schepen van Zaventem. Ook in de parochie Herent werd op deze eis gereageerd. Er werd op 8 juni 1786 voor de drie broederschappen, te weten de broederschappen van de H. Donatus, de H. Rozenkrans en de Gedurige Aanbidding, door de pastoor een inventaris van hun goederen opgesteld.[428] Voor de drie gevallen vinden we dezelfde resultaten terug: bij elk punt is de uitkomst “niets”. De enige bezitting die we bij elk van de drie broederschappen terug vinden onder het vierde kapittel van het luik ‘inkomsten’, is dat zij een “boeck in folio gebonden in bruijn leir” bezaten waarin de namen van de leden neergepend werden. Voor de drie genootschappen werd hetzelfde register gebruikt. Ook de pastoor van Wezemaal heeft voor de Broederschap van de Gedurige Aanbidding een inventaris van de archiefbescheiden en rekeningen van de broederschap opgesteld.[429]

Maar over heel het land waren echter klachten over deze maatregel te horen, waarna de gouverneurs van de Nederlanden, met name Maria-Christina, de zus van Jozef II, en haar echtgenoot de hertog van Saksen-Teschen, op 30 mei 1787 in de Staten van Brabant beloofden om hieraan iets te doen.[430] Daarop diende de pastoor van Zaventem Aegidius De Becker onmiddellijk een verzoekschrift in bij de Soevereine Raad van Brabant waarin hij vroeg dat de Broederschap van de Heilige Rozenkrans opnieuw in haar oorspronkelijke staat zou worden heringericht en dat de in beslag genomen voorwerpen zouden worden terug bezorgd. Zijn vraag werd positief beantwoord, zoals blijkt uit een document van de Raad gedateerd 25 juni 1787.[431]

 

7.3 De Franse Bezetting

 

De impact van de Franse bezetter op het broederschapswezen in de decanaten Brussel-Oost en Leuven kan nagegaan worden aan de hand van de ledenlijsten. In sommige wordt rechtstreeks melding gemaakt van het ongunstige tijdsklimaat, in andere treffen we een opvallend hiaat in de inschrijvingen aan.

In de ledenlijst van de sacramentsbroederschap te Etterbeek doet er zich in de inschrijvingen een hiaat voor tussen 1798 en 1801: gedurende deze vier jaren vond er geen enkele inschrijving plaats. Onder het jaartal 1798 treffen we volgend tekstfragment aan:

 

 

Er staat: “Hoc tempore, conticuerunt senes, filiae Sion! Vae illis qui ad institutum alienigenatum transierunt.” Dit is een citaat uit de Klaagliederen van Jeremia. De volledige tekst luidt: “Sederunt in terra, conticuerunt senes filiae Sion, consperserunt cinere capita sua, accinti sunt ciliciis, abiecerunt in terra capita sua virgines Hierusalem”.[432] Het is duidelijk dat dit citaat betrekking had op de toenmalige tijdsomstandigheden, toen de Fransen de macht in handen hadden.

In de ledenlijst van de Broederschap van de H. Rozenkrans te Lubbeek staat er na 1798 voortdurend “halte” bijgeschreven. Vanaf 1802 deden er zich opnieuw inschrijvingen voor.[433] Ook uit de ledenlijsten van andere broederschappen blijkt dat de Franse bezetting de werking lam gelegd heeft: de Broederschap van de Gedurige Aanbidding te Evere[434], de Broederschap van de Gedurige Aanbidding[435] en de Broederschap van de Gelovige Zielen[436] te Bertem, de Broederschap van het H. Sacrament[437] en de Broederschap van de H. Rozenkrans[438] te Veltem en de Broederschap van de H. Rozenkrans te Winksele[439]. In Ukkel weten we dat ten gevolge van de Fransen de Broederschap van het Heilig Koordeke van de H. Franciscus samen met het klooster in 1798 ten onder is gegaan.[440]

Maar ook rekeningen van broederschappen kunnen een ‘verklikker’ zijn. In de rekeningen voor de jaren 1795-1796-1802 van de sacramentsbroederschap te Overijse staat vermeld dat de broederschap omwille van de troebele tijden van 1797 tot en met 1801 geen inkomsten verworven heeft.[441] We wezen zonet op de hiaten in de ledenlijst van de Broederschap van de H. Rozenkrans te Winksele. We beschikken ook over een ander kleiner register dat onder meer gebruikt werd om de inkomsten te noteren uit de schaal, waarmee rondgegaan werd tijdens de mis ter herdenking van de overleden broeders en zusters van de Broederschap van de Heilige Rozenkrans. Het register vangt aan in het jaar 1795 en is aangelegd door de toenmalige pastoor van Winksele.[442] In de lijst van inkomsten die gehaald werden uit deze omhalingen wordt steeds hetzelfde stramien gebruikt: eerst wordt de datum van de mis vermeld en vervolgens wordt rechts van hetzelfde blad het omgehaalde bedrag weergegeven. De lijst begint bij 30 november 1795 en eindigt reeds op 19 november 1797. Nadien werden er geen omhalingen meer gehouden omdat de kerk omwille van de Franse Bezetting gesloten was.[443] Vervolgens staat er op hetzelfde blad nog één opbrengst van een omhaling vermeld uit de mis van 25 augustus van het jaar 1800.[444] Uit een opmerking van 8 november 1797 blijkt dat ten tijde van de Franse Republiek “alle cruijssen en belden moesten afgedaen woorden”. Daarom werden “den christus met sijn cruijs ende de twee neffens staende belden” naar de kerk overgebracht. Eveneens wordt er ons medegedeeld dat men “met gewelt van militair executie” onder meer het ijzeren kruis dat op de kerktoren stond, heeft moeten verwijderen.

 

Conclusie

 

De maatregelen die keizer Jozef II tegenover de broederschappen van de Heilige Drievuldigheid had genomen, hebben weldegelijk effect gehad. De broederschap stuurde een inventaris van haar bezittingen alsook een overzicht van de rekeningen op naar de Religiekas. Ongetwijfeld zorgden de broederschappen er voor dat hun winst die ze moesten afstaan aan de Religiekas, zo klein mogelijk was.

 Terwijl het edict van 1783 meer dan waarschijnlijk slechts een beperkte impact heeft gehad op de Drievuldigheidsbroederschappen, kunnen we stellen dat het edict van 1786 een maat voor niets geweest is. In de Religiekas werden hier geen sporen van terug gevonden. De enige broederschap uit onze decanaten die door dit edict weldegelijk geraakt is, was de Broederschap van de H. Rozenkrans te Zaventem. Verder werd enkel nog in het archief van de parochie Herent een inventaris van de bezittingen van de goederen van de drie broederschappen die destijds bestonden, terug gevonden. Deze broederschappen deelden mee dat zij eenvoudigweg geen bezittingen hadden. Wanneer we de ledenlijsten van de onderzochte broederschappen erbij nemen, merken we dat de inschrijvingen van nieuwe leden ongehinderd zijn verder ging. Het gelovige volk heeft niet zo maar ‘zijn’ broederschappen laten afpakken. En hoe kon het zich beter verzetten tegen deze harde maatregel, dan door er gewoon geen gehoor aan te geven?

 Deze harde maatregel op papier werd dus door het gelovige volk in de praktijk op een vredevolle manier ‘geboycot’. Maar het duurde niet lang voordat het broederschapswezen opnieuw onder een druk zou komen te staan, die het dit maal veel grotere schade zou berokkenen: de Fransen. Van 1797 tot 1801 zouden zij de werking van vele broederschappen lam leggen.

 

 

BESLUIT

 

In de voorliggende verhandeling werd getracht een bijdrage te leveren tot een betere kennis van het religieuze leven van de ‘gewone man’. De invalshoek van waaruit deze studie opgebouwd werd, was het broederschapswezen in midden-Brabant.[445] Het onderzoek van het broederschapswezen in plattelandsparochies voor zo een groot gebied voor de Zuidelijke Nederlanden is nieuw. In zekere zin werd in deze verhandeling het principe dat P. Trio aangewend heeft voor de stad Gent, namelijk de studie van alle broederschappen binnen één stad, toegepast op een grote regio van het platteland. Het werk had tot doel in eerste instantie in een repertorium van de broederschappen in de decanaten Brussel-Oost en Leuven te resulteren, maar diende ook verder dan dat te gaan. Van zodra de eerste stap bereikt was, kon het broederschapswezen voor dit onderzoeksgebied in de diepte uitgewerkt worden. Het vormen van een repertorium vormde hier zonder meer de noodzakelijke voorwaarde voor.

Uit het samenbrengen van al die individuele gegevens voor zo een groot gebied, wordt duidelijk dat omwille van het brokkelig overgeleverde materiaal, een aantal bronnen zwak vertegenwoordigd zijn. Deze leemten kunnen opgevuld worden met gegevens van hetzelfde type broederschappen buiten onze onderzoeksregio. Toch werd hier bewust niet te veel gebruik van gemaakt omdat dit tot een vertekend beeld van de situatie in deze decanaten zou kunnen leiden. In een volgende fase zou hetzelfde onderzoek toegepast op andere landelijke regio’s in de Zuidelijke Nederlanden interessant materiaal kunnen opleveren om onze resultaten mee te vergelijken en aan te vullen.

Doorheen de zeventiende en achttiende eeuw werden er in beide decanaten een hele reeks van verschillende types broederschappen opgericht, zoals uit hun naamgeving blijkt. Bijna voor elke parochie werd minstens één broederschap teruggevonden. Van een beperkt aantal stichtingen weten we dat ze teruggaan tot de zestiende en de vroegste zelfs tot de vijftiende eeuw. Van de meeste broederschappen kunnen we echter niet zeggen in welke mate zij op een oudere traditie teruggaan. Toekomstig onderzoek zou, door het bestuderen van kerkrekeningen als voornaamste bron, hieromtrent meer duidelijkheid kunnen scheppen. In deze verhandeling waren we genoodzaakt om ons te beperken tot het voornamelijk raadplegen van bronnenmateriaal dat door de broederschappen zelf nagelaten is.

De meest populaire devotie, zowel in de zeventiende als in de achttiende eeuw, was deze van het H. Sacrament. De oprichting van dit type broederschappen werd door de aartsbisschop van Mechelen gepromoot. Vooral in de achttiende eeuw hebben zij op grote schaal sacramentsbroederschappen laten instellen, met het jaar 1731 als piek. Daartoe schreef de aartsbisschop aan alle priesters van zijn decanaten een brief waarin hij hen aanspoorde om in hun parochie de devotie tot het H. Sacrament aan te wakkeren. In de achttiende eeuw werd vanuit Mechelen eveneens de oprichting van de broederschappen van de Gedurige Aanbidding van het H. Sacrament gepromoot. Naast de devotie tot het H. Sacrament bestonden er ook vele Maria-broederschappen. Dit brengt ons bij een tweede belangrijke instantie die broederschappen oprichtte, namelijk de religieuze orden. De orde der predikheren (dominicanen) promootte binnen de context van de Mariaverering de broederschappen van de Heilige Rozenkrans. Eveneens richtten zij op verschillende plaatsen een Broederschap van de Zoete Naam Jezus op. Tevens ontstonden er broederschappen ten gevolge van een plaatselijke devotie, zoals Diegem (Sint-Cornelius) en Tervuren (Sint-Hubertus).

Een belangrijke rol in de oprichting van broederschappen werd vervuld door de parochiepriesters. We wezen zonet op de aartsbisschop die bij de oprichting van de sacramentsbroederschappen op de plaatselijke geestelijkheid probeerde in te spelen. Toch werd bijvoorbeeld niet in elke parochie dit type broederschap teruggevonden. Misschien waren er parochies die hiertoe de middelen niet hadden, maar er waren zeker ook parochies waarin er een ander type broederschap werd opgericht. Vele broederschappen kwamen ongetwijfeld tot stand ten gevolge van de voorkeur van de pastoor voor een bepaald type verering. Bovendien kon deze ook beïnvloed worden door de parochianen, die eveneens een welbepaalde voorkeur hadden. Het zou interessant zijn om na te gaan in welke parochies er een reguliere of seculiere priester huisde. Regulieren waren immers minder afhankelijk van de bisschop dan seculieren. De devotie tot het H. Sacrament was dan ook een fenomeen dat aan de seculiere geestelijkheid gebonden was.[446]

 

De toetreding tot een broederschap was in theorie vrijblijvend, maar in de praktijk ongetwijfeld sterk door sociale druk bepaald. Naargelang de broederschap was de toetreding of inschrijving al dan niet gratis. Sommige broederschappen verplichtten de toetredende personen een financiële en/of materiële bijdrage te leveren. Het lidmaatschap stond in de regel voor alle klassen van de bevolking en zowel voor mannen als voor vrouwen en kinderen open. Zo wilde aartsbisschop Franckenberg in het aartsbisdom Mechelen een Broederschap van de Gedurige aanbidding van het H. Sacrament oprichten die, in tegenstelling tot de schuttersgilden, voor alle lagen van de bevolking openstond.[447] Broederschappen vervulden ook een niet te onderschatten socialiserende rol: al deze leden kwamen geregeld op allerlei activiteiten samen zoals tijdens processies, misvieringen, begrafenisplechtigheden en herdenkingsmissen. Tot een van de voornaamste taken behoorde de zorg voor de zieke en overleden medeleden. In het eerste geval brachten de leden het H. Sacrament naar de zieken, in het tweede geval begeleidden zij het lichaam tot bij haar laatste rustplaats. In beide gevallen werden de handelingen door licht van kaarsen en flambeeuwen vergezeld.

Deze activiteiten moesten gefinancierd worden. Daartoe verplichtten sommige broederschappen hun leden, een maal zij ingeschreven waren, tot het leveren van bepaalde bijdragen. Dit hield meestal het betalen van het jaargeld of een vergoeding voor het verbruikte was in. De rekeningen tonen aan dat broederschappen een groot deel van hun inkomsten uit omhalingen tijdens misvieringen haalden. Andere inkomsten kwamen onder meer uit rentenstichtingen en de verkoop van bedevaartsprentjes.

De organisatie kon verschillen van broederschap tot broederschap, zelfs wanneer het type hetzelfde was. Het bestuur werd samengesteld volgens de statuten van het genootschap. Er werd echter niet in elke broederschap een bestuur samengesteld. In dergelijke gevallen lag de leiding in handen van de pastoor. Hij hield zich dan bezig met de inschrijvingen en de rekeningen. Dit hangt ongetwijfeld vast aan de grootte van het genootschap: voor grote broederschappen was een goed bestuur absoluut noodzakelijk, voor kleinere broederschappen was dit overbodig en vervulde de pastoor deze taak. In dit verband moet ook op het patrimonium van broederschappen gewezen worden. Ondanks het overgrote deel van deze voorwerpen verloren gegaan is, lichten onder meer rekeningen ons in dat de meeste broederschappen weldegelijk één of meerdere kunstvoorwerpen bezaten. De kleinere broederschappen hadden een schaal waarmee omhalingen gehouden werden en misschien een beeld van de heilige en een vaandel. Grote broederschappen konden zich daarentegen veel meer veroorloven en konden zo bijvoorbeeld ook nog altaarstukken, een scepter en een baldakijn of hemel waaronder het H. Sacrament gedragen werd, bezitten. De bronnen leren ons dat vele verenigingen waarschijnlijk wel een eigen vaandel hadden. Dit werd bij elke uitstap gebruikt (processies, begrafenissen). Voor de meeste broederschappen weten wij niet hoeveel dit gekost heeft, maar de prijsklasse zal ongetwijfeld gevarieerd hebben van goedkope tot hele dure vaandels. Wat in vele gevallen wel nog tot ons gekomen is, zijn de broederschapsregisters. Sommige broederschappen maakten gebruik van een reeds bestaand register, ofwel schaften ze zich een heel eenvoudig register aan. Andere broederschappen die rijker waren (en al dan niet gepatroneerd werden), konden zich een veel mooier en vaak groter register permitteren waarin dan meestal nog mooie schilderingen in aangebracht werden.

Naar het einde van het Oude Regime toe begon de druk op het broederschapswezen sterk toe te nemen. Keizer Jozef II trof in 1783 maatregelen om de broederschappen van de H. Drievuldigheid onder controle te krijgen. Drie jaren later, in 1786, schafte hij alle broederschappen af en richtte hij in de plaats één Broederschap van de Werkzame Naastenliefde op. Deze laatste ingreep was echter een maat voor niets en het broederschapswezen overleefde. Maar een decennium later ontstond er opnieuw dreiging, dit maal door de Fransen die onze gewesten bezetten. De gevolgen hiervan waren nu voor de broederschappen veel beter voelbaar: in verscheidene parochies werd het broederschapswezen voor enkele jaren stilgelegd. Vele broederschappen zouden pas rond 1801 hun werking hernemen.

Ook voor de periode na 1800 moet er nog veel onderzoek verricht worden. In eerste instantie kunnen de gevolgen van de Franse bezetting nagegaan worden: welke broederschappen zijn toen definitief ten onder gegaan? Verder kan men ook de band met het Oude Regime bestuderen en nagaan welke nieuwe types broederschappen er opgericht werden in de negentiende en twintigste eeuw. Zijn de verschillende instanties die broederschappen promootten hetzelfde gebleven of kunnen er hier nieuwe aan toegevoegd worden en/of oudere uit geschrapt worden? Zijn de activiteiten van de broederschappen hetzelfde gebleven, of is hier ook een evolutie in merkbaar? Tevens zou de secularisatiethese op het onderzoek naar het broederschapswezen in de negentiende en twintigste eeuw kunnen toegepast worden. Maar ook voor de voorgaande periode is er nog heel wat werk te verrichten. Ondanks het feit dat we reeds een niet gering aantal broederschappen konden lokaliseren, kan er ongetwijfeld nog heel wat aangevuld worden. We hebben zonet op de kerkrekeningen als mogelijke bron gewezen. Daarnaast bevindt er zich nog heel wat archief ‘ter plaatse’. Spijtig genoeg was het voor ons praktisch niet haalbaar om in alle parochies waar er zich ter plaatse geheel of gedeeltelijk archief van broederschappen bevindt, dit te raadplegen. Hiervoor waren we voornamelijk op publicaties van anderen aangewezen. Zo bezit de parochie Diegem rijk bronnenmateriaal over de Broederschap van Sint-Cornelius, dat op zichzelf al genoeg informatie levert om als onderwerp voor een eindverhandeling te dienen.

 

 

LIJST VAN GECITEERDE BRONNEN EN WERKEN

 

1 Bronnen

 

1.1 Onuitgegeven bronnen

 

ANDERLECHT. Rijksarchief. Fonds: Kerkarchief Brabant.

 

Etterbeek

 

Nr. 21 989. Register van de Broederschap van het Alderheiligste Sacrament des Autaers.

 

Nr. 21 990. Register van de rekeningen van de Broederschap van het Alderheiligste Sacrament des Autaers (vanaf 1745).

 

Evere

 

Nr. 37 895. Register van de Broederschap van de Zoete Naam Jezus. In hetzelfde register staat de Broederschap van de Gedurige Aanbidding van het Allerheiligste Sacrament des Altaars.

 

Nr. 37 896. Voorschrift m.b.t. de aanstelling en opdracht van 2 proosten van de Broederschap van de Naam Jezus, gedateerd 1714.

 

Ukkel

 

Nr. 31 268. Register van de Broederschap van de Gelovige Zielen met ledenlijst en statuten.

 

Nr. 31 269. Aflaatbrief van paus Clemens XI (5 februari 1706).

 

Vorst

 

Nr. 28 330. Oprichtingsakte van de Broederschap van de Heilige Rozenkrans, 28 maart 1757.

 

Nr. 28 331. Ledenregister van de Broederschap van de Heilige Rozenkrans.

 

 

BRUSSEL. Algemeen Rijksarchief. Archief van de Religiekas.

 

Nr. 40. Stukken betreffende o.m. de broederschappen van de Heilige Drievuldigheid.

 

Confréries pour la rédemption des captifs. Généralités, Brabant.

 

 

HULDENBERG. Pastorijarchief.

 

Nr. IV.1.1. Registerboek van de Broederschap van Onze-Lieve-Vrouw van de Rozenkrans in Huldenberg.

 

LEUVEN. Rijksarchief. Fonds kerkarchief Vlaams-Brabant.

 

Bertem

 

Nr. 32 081. Register van de Broederschap der Gedurige Aanbidding en de Broederschap van het Allerheiligste Sacrament des Altaars.

 

Nr. 32 081/2. Gebedstekst (onvolledig).

 

Nr. 32 082. Register van de Broederschap der Gelovige Zielen.

 

Bierbeek

 

Nr. 28 004. Register van de ledenlijsten van de Broederschappen van de H. Drievuldigheid en de Gedurige Aanbidding.

 

Herent[448]

 

Sectie II, A. Register van de Broederschap van het H. Sacrament. Achteraan dit register vinden we de Broederschap van de Gedurige Aanbidding terug.

 

Sectie II, B. Stukken betreffende de Broederschap van het H. Sacrament.

 

Sectie II, E. Register van de Broederschap van de Heilige Rozenkrans, 1701. Hierin bevindt zich de bijhorende oprichtingsakte (los stuk). Eveneens hierin de Broederschap van de H. Donatus met ledenlijst.

 

Sectie IV, F. Inventaris van de goederen van de Broederschap van de H. Donatus, de H. Rozenkrans en de Gedurige Aanbidding, 1786.

 

Sectie V, A. Ledenlijst van de Broederschap van de Gedurige Aanbidding, 1770.

 

Huldenberg

 

Nr. 27 001. Register van Broederschap van de Gedurige Aanbidding (1785-1912).

 

Nr. 27 002. Document betreffende de oprichting van de Broederschap van de H. Rozenkrans (1791).

 

Korbeek-Dijle

 

Nr. 26 623. 1) Oprichtingsakte van de Broederschap van de Zoete Naam Jezus, 1727.

2) Notarisakte aangaande de Broederschap van de Zoete Naam Jezus, 1727.

 

Nr. 26 624. Rekeningen van deze Broederschap, 1727-1731.

Korbeek-Lo

 

Nr. 23 161. Brief betreffende de Broederschap van het H. Kruis, 1520.

 

Nr. 23 162. Uiteenzetting over de aflaten door paus Innocentius XI verleend in 1687 aan de Broederschap van het H. Kruis, 1750.

 

Nr. 23 163. Ledenlijst van de Broederschap van de Gedurige Aanbidding.

 

Kortenberg

 

Nr. 21 453. Register van de Broederschap van de Heilige Drievuldigheid, de Gelovige Zielen en de Eeuwige Aanbidding.

 

Kraainem

 

Nr. 2790 bis. Register van de Broederschappen van het Allerheiligste Sacrament en van de Gedurige Aanbidding met lijsten van de leden (1752-1918).

 

Leefdaal

 

Nr. 24 661. Verschillende documenten over de verering van Sint-Hubertus (18de eeuw-1946).

 

Nr. 24 662. Register met reglement en lijst van de leden van de Broederschap van Sint-Hubertus (1639-1890).

 

Nr. 24 663. Commissiebrieven voor de Sint-Hubertus ‘inhaalders’.

 

Nr. 24 665. Toelating verleend door deken van St.-Maarten te Luik om gedurige aanbidding te houden (1779).

 

Nr. 24 666. Register van de Broederschap van het H. Sacrament (reglement, lijst van de meesters (1648-1703), manuaal van de inkomsten (1648-1683), rekeningen (1648-1687)).

 

Nr. 24 667. Rekeningenregister van de broederschap van het H. Sacrament (1688-1784).

 

Nr. 24 668. Rekeningen van de broederschap van het H. Sacrament 1714-1720 (losse stukken).

 

Nr. 24 669. Manuaal van de rentmeester van de broederschap van het H. Sacrament (1768-1791).

 

Nr. 24 670. Renten van de broederschap van het H. Sacrament (1639-1753).

 

Lubbeek

 

Nr. 23 283. Ledenlijst van de Broederschap van O.- L.-V. van Bijstand, 1763-1790.

 

Machelen

 

Nr. 25 120. Statuten van de Broederschap van Sint-Ambrosius (1737).

 

Meerbeek

 

Nr. 34 006. Akte met de goedkeuring van de oprichting van de Broederschap van de H. Drievuldigheid, 1648.

 

Neerijse

 

Nr. 26 527. Broederschap van de Gedurige Aanbidding. Aanvaarding door deken van St.-Maarten te Luik, 1779.

 

Nr. 26 528. Register met o.a. de lijst van de leden (1770-1862) van de Broederschap van de Gedurige Aanbidding en van de Broederschap van het H. Sacrament.

 

Nossegem[449]

 

Nr. 32. Pauselijke bul over de Broederschap van de Gelovige Zielen (1681).

 

Nr. 32. Bisschoppelijke bul met de regels van de Broederschap van de Gelovige Zielen (1682).

 

Nr. 33. Register van de Broederschap van de Gelovige Zielen (1763).

 

Overijse

 

Nrs. 26 224-26 234.

Rekeningen van de inkomsten en uitgaven (1750-1802) van de Broederschap van het H. Sacrament.

 

Nr. 26 224. 1750-1751.

Nr. 26 225. 1753-1754-1755.

Nr. 26 226. 1761-1762-1763.

Nr. 26 227. 1765-1766-1766.

Nr. 26 228. 1779-1780.

Nr. 26 229. 1781-1782.

Nr. 26 230. 1784-1785-1786.

Nr. 26 231. 1786-1787-1788-1789.

Nr. 26 232. 1790-1791-1792-1793.

Nr. 26 233. 1793-1794-1795.

Nr. 26 234. 1795-1796-1802.

 

Oud-Heverlee

 

Nr. 25 801. Aanvaarding van de oprichting van de Broederschap van de Gedurige Aanbidding door de deken van St.-Maarten te Luik, 1781.

 

Nr. 25 809. Aanvraag om een broederschap te mogen oprichten in de Kapel van O.-L.-Vrouw van Steenbergen (1701).

 

Nr. 25 810. Lijst van de leden van deze broederschap.

 

Sint-Agatha-Rode

 

Nr. 33 937. Goedkeuring van de oprichting van de Broederschap van O.-L.-Vrouw onder den tittel van Goeden Wille door de aartsbisschop, met statuten en een lijst van de leden (1704-1716).

 

St.-Pieters-Rode

 

* archief van de Broederschap van de gelovige zielen:

Nr. 86. Stukken betreffende de oprichting, 1685.

Nr. 87. Ledenregister, 1685 – 1837.

Nr. 88. Aflaatbrieven, 1702 en 1709.

Nr. 89. Broederschapsboekje met litanieën en gebeden, 1719.

 

Sint-Stevens-Woluwe

 

Nr. 32 305. ‘Responsiones Pastoris Ecclesia Parochialis de Woluwe Sti Stephani’, 8 maart 1774.

 

Sterrebeek

 

Z.n. ‘Manuale Ecclesie parochialis de Sterbeca Zeghero Goossenen a° 1653’ (uit: ongeordend archief zonder toegang).

 

Tildonk

 

Nr. 23 083. Lijst van de Broederschappen, 1861.

 

Nr. 23 084. Aflaatbrief van Clemens XIV voor de Broederschap van Sint-Jan (H. Johannes de Doper), 1773.

 

Veltem[450]

 

Z.n. Register van onder meer het Aartsbroederschap van het Allerheiligste Sacrament des Altaars, de Broederschap van de Gedurige Aanbidding en de Broederschap van de H. Rozenkrans.

 

Z.n. Oprichtingsakte van de Broederschap van de H. Rozenkrans (29 maart 1794).

 

Vossem

 

Nr. 28 275. Toelating voor het oprichten van de Broederschap van de Gedurige Aanbidding, 1779.

 

Winksele

 

Nr. 23 876. Register van o. m. de Broederschappen van de H. Rozenkrans en de Gedurige Aanbidding.

 

Nr. 23 877. Register met de rekeningen van de ontvangsten en de uitgaven (1795-1846) en lijst van de leden (1810-1837) van de Broederschap van de H. Rozenkrans.

 

MECHELEN. Aartsbisschoppelijk archief. Fonds ‘Acta Episcopalia Mechliniensia, 1559-1946’.

 

*Akten van het vicariaat:

 

Reg. 11. Akten van het vicariaat, 26 november 1621 - 7 juli 1640.

 

Reg. 14. O. m. lijst van nieuwe broederschappen, 20 juni 1640 - 22 september 1679.

 

Reg. 38. Akten van het vicariaat, 3 januari 1702 - 6 juni 1711.

Reg. 39. Akten van het vicariaat, 26 augustus 1711 - 10 februari 1716.

 

Reg. 46. Akten van het vicariaat, 2 januari 1731 - 29 september 1734.

 

Reg. 49. Akten van het vicariaat, 2 januari 1744 - 1 juli 1750.

 

Reg. 50. Akten van het vicariaat, 9 juli 1750 - 2 januari 1759.

 

Reg. 53. Akten van het vicariaat, 14 augustus 1770 - 30 september 1783.

 

Reg. 136. O. m. goedkeuring van oprichting van broederschappen, van hun regels en statuten. 21 januari 1680 - 30 september 1699.

 

OVERIJSE. Pastorijarchief.

 

*Broederschap van het Allerheiligste Sacrament

 

Nr. 227. Register: stichtingsakte van H. G. Preciapiano (14 mei 1698, originele akte+ zegel); Ledenlijst (1748-1862)

 

Nr. 228. Gedrukt boekje in het Nederlands en Frans ( Oprechtinge…(1748) – Etablissement…(1749) )

 

Nr. 229. Resolutieboek: akte van heroprichting (1748); statuten; protectiebrief van M.-E. de Hornes (s.d.); beslissingen en jaarlijkse rekeningen

 

1.2 Gedrukte bronnen

 

 

1.3 Uitgegeven bronnen

1.4 Bronnentoegangen

 

2 Werken

 

 

LIJST VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN

 

A. A. M.: Aartsbisschoppelijk Archief Mechelen

A. R. B.: Algemeen Rijksarchief Brussel

KAB.: kerkarchief Brabant

P. A. H.: Pastorijarchief Huldenberg

P. A. O.: Pastorijarchief Overijse

R. A. A.: Rijksarchief Anderlecht

R. A. L.: Rijksarchief Leuven

z.n.: zonder nummer

z.p.: zonder paginanummer

 

 

Bijlagen

 

De bijlagen zijn enkel te bekijken in pdf (16 mb)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] P. TRIO, Volksreligie als spiegel van een stedelijke samenleving. De broederschappen te Gent in de late middeleeuwen (Symbolae Facultatis litterarum et philosophiae Lovaniensis. Series B, 11), Leuven, 1993, 63: “Het interessantst zijn natuurlijk die studies die een groep broederschappen binnen een topografische omschrijving (stad of regio) behandelen”.

[2] M. CLOET, N. BOSTYN en K. DE VREESE, Repertorium van dekenale visitatieverslagen betreffende de Mechelse kerkprovincie (1559-1801), Leuven, 1989, 158.

Voor meer informatie betreffende de instelling van nieuwe bisdommen, zie M. DIERICKX, De oprichting der nieuwe bisdommen in de Nederlanden onder Filips II. 1559 – 1570, Antwerpen en Utrecht, 1950.

[3] CLOET e.a., Repertorium van dekenale visitatieverslagen, 158.

[4] T. MORREN, Het dekenaat Diest (1599 – 1700). Bijdrage tot de studie van de katholieke hervorming in het aartsbisdom Mechelen (Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, 103), Leuven, 1993, 31.

[5] Zie hierover R. VAN UYTVEN e.a., Geschiedenis van Brabant: van het hertogdom tot heden, Leuven, 2004, 341.

[6] Ibidem.

[7] Ibidem.

[8] MORREN, Het dekenaat Diest, 31.

[9] CLOET e.a., Repertorium van dekenale visitatieverslagen, 158.

[10] Ibidem.

[11] MORREN, Het dekenaat Diest, 33.

[12] CLOET e.a., Repertorium van dekenale visitatieverslagen, 158.

Voor de datum van de opsplitsing van het decanaat Brussel wordt beroep gedaan op het eerste DV waarin over deze splitsing gesproken wordt. Het gaat hier meer bepaald over het verslag van Cornelius Vander Maelen. Zie hierover CLOET e.a., Repertorium van dekenale visitatieverslagen, 175.

[13] Ibidem.

[14] Ibidem.

[15] Dit overzicht is terug te vinden in CLOET e.a., Repertorium van dekenale visitatieverslagen, 174.

[16] Het gehucht Oosterhem behoorde op burgerlijk gebied tot Herent, maar op kerkelijk vlak was het in het klooster Betlehem geïncorporeerd. Zie hiervoor F. VANDERICK, Het kerkelijk leven in de 40 landelijke parochies van de dekenij Leuven (1598-1640), Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 1978, 8.

[17] De parochies Tildonk en Wakkerzeel behoorden tot ca. 1611 officieel tot het decanaat Leuven. Maar omstreeks 1611 werden ze omgeruild voor de parochie Werchter dat tot het decanaat Mechelen behoorde. Maar theorie is nog geen praktijk, want de Leuvense deken bleef immers de parochies Tildonk en Wakkerzeel visiteren en hij ging daarentegen slechts sporadisch op visitatie in de parochie Werchter. Het zou tot 1625 duren alvorens de deken van Leuven de parochie Wakkerzeel overliet aan de deken van Mechelen, maar de parochie Tildonk bleef de Leuvense deken verder bezoeken.

[18] Voor dit overzicht baseren wij ons op CLOET e.a., Repertorium van dekenale visitatieverslagen, 192-193; M. CLOET, Het decanaat Leuven in 1732-1734. Visitatieverslag van deken Rombout Van Kiel (Koninklijke commissie voor Geschiedenis), Brussel, 1990, XII e.v.; VANDERICK, Het kerkelijk leven in de 40 landelijke parochies, 5-8. Wij laten de 5 Leuvense stadsparochies buiten beschouwing omdat wij enkel de broederschappen op het platteland bestuderen.

[19] Voor verdere informatie betreffende deze studies, zie de status quaestionis van het onderzoek.

[20] M. CLOET, “Het gelovige volk in de 18de eeuw”, Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. 9, Haarlem, 1980, 404.

[21] TRIO, Volksreligie, 39.

[22] TRIO, Volksreligie, 40.

[23] A. VAUCHEZ, “Conclusion”, Le mouvement confraternel au Moyen Age: France, Italie, Suisse, Rome, 1987, 395-405, 401-402.

[24] Vanaf nu zullen wij enkel nog de term ‘broederschap’ hanteren. Hiermee bedoelen wij steeds ‘religieuze broederschap’.

[25] Voor de formulering van deze definitie baseren wij ons op TRIO, Volksreligie, 39, 327. Voor een goede, maar oude, definitie kan ook verwezen worden naar ‘Broederschap’, Theologisch woordenboek, dl. 1, Roermond en Maaseik, 1952, 654. Ongeveer dezelfde inhoud bevat de definitie ‘Bruderschaft’ onder ‘II. Kirchenrecht”, Lexicon für Theologie und Kirche, dl. 2, Freiburg, 1958, 722.

[26] P. TRIO, De Gentse Broederschappen (1182-1580). Ontstaan, naamgeving, materiële uitrusting, structuur, opheffing en bronnen (Verhandelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XVI), Gent, 1990, 16.

[27] TRIO, Volksreligie, 44.

[28] TRIO, Volksreligie, 43.

[29]Vrijwillig’ moet, rekening houdend met de grote sociale druk waardoor de toenmalige samenleving gekenmerkt werd, wel genuanceerd worden.

[30] Voor deze informatie baseren wij ons op A.-M. GUTTON, ‘confréries’, 315-318 in: L. BÉLY, Dictionnaire de l’Ancien Régime: royaume de France, XVIe-VIIIe siècle, Parijs, 1996 alsook op onze eigen bevindingen.

[31] In de Broederschap van de Heilige Rozenkrans te Zaventem bijvoorbeeld lieten de ouders hun kinderen na hun eerste communie inschrijven.

[32] TRIO, Volksreligie, 42.

[33] C. I. KRUISHEER, De Onze Lieve Vrouwebroederschap te Doesburg, ca. 1397-1580. Godsdienstige broederschappen en hun achtergrond. Bloeiperiode van de O.L.-Vrouwebroederschap, neergang door kentering in het geloofsleven. Het memorieboek als bron van genealogische gegevens, Arnhem, 1976, 4.

[34] A.-M. GUTTON, ‘confréries’, 315-318 in: L. BÉLY, Dictionnaire de l’Ancien Régime: royaume de France, XVIe-VIIIe siècle, Parijs, 1996, 315.

[35] KRUISHEER, De Onze Lieve Vrouwebroederschap, 5.

[36] TRIO, Volksreligie, 58.

[37] TRIO, Gentse broederschappen, 18-19.

[38] Ibidem, 18.

[39] TRIO, Volksreligie, 58-59.

[40] TRIO, Volksreligie, voetnoot trio p. 59: “Met de late middeleeuwen was het broederschapswezen in alle landen van de christelijke wereld ingeburgerd. Zelfs bijna iedere landelijke parochie telde één of meerdere broederschappen”; GUTTON, ‘confréries’, 315-318. P. Trio stelt in Volksreligie (p. 67-68) wel de vraag of het broederschapswezen op het platteland zich niet anders ontwikkeld heeft dan de stedelijke broederschappen.

[41] GUTTON, ‘confréries’, 315.

[42] J. M. MARINUS, “De Contrareformatie in Brabant. Wat merkte de gewone man ervan in de steden en op het platteland?” in: VANHEMELRYCK, F. (ed.)., Aspecten van de kerkelijke Geschiedenis van het hertogdom Brabant, Brussel, 2002, 137-148, 138; VAN UYTVEN, Geschiedenis van Brabant, 342.

[43] MARINUS, “De Contrareformatie in Brabant”, 138-139.

[44] Ibidem, 139-140.

[45] Ibidem, 141-143.

[46] M. CLOET, “Het gelovige volk in de 17de eeuw”, Algemene Geschiedenis der Neder- landen, dl. 8., Haarlem, 1979, 393-417 en 469-470, 397.

[47] MARINUS, “De Contrareformatie in Brabant”, 143.

[48] E. PUT, “Geloofsoverdracht en kerkelijke politiek: catechese in de Mechelse kerkprovincie (zestiende – achttiende eeuw)” in: L. F. GROENENDIJK en J. C. STURM (ed.), Leren geloven in de Lage Landen. Facetten van de geschiedenis van de religieuze opvoeding, Amsterdam, 1993, 9-29, 14; K. DE RAEYMAECKER, Het godsdienstig leven in de landdekenij Antwerpen (1610-1650), Leuven, 1977, 54.

[49] MARINUS, “De Contrareformatie in Brabant”, 144.

[50] DE RAEYMAECKER, Het godsdienstig leven, 125.

[51] Zie hierover: CLOET, “Het gelovige volk”, 403-406.

[52] Ibidem, 406-407.

[53] Ons onderzoek bevestigt dat ook in onze decanaten in de reglementen van de broederschappen aan de biecht en communie veel aandacht uitging.

[54] Zie hierover: J. ROEGIERS, “Politiek, religie en samenleving” in: R. VAN UYTVEN e.a., Geschiedenis van Brabant: van het hertogdom tot heden, Leuven, 2004, 457-479, 462.

[55] Ibidem, 460.

[56] M. CLOET, “Het gelovige volk in de 18de eeuw”, Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. 9, Haarlem, 1980, 396-412 en 500-501, 398-399.

[57] Ibidem, 400-401.

[58] Ibidem, 401.

[59] Ibidem, 399-400.

[60] ROEGIERS, “Politiek, religie en samenleving”, 469.

[61] H. HASQUIN (red.), Oostenrijks België, 1713 – 1794. De Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers, Gent, 1987, 230; ROEGIERS, “Politiek, religie en samenleving”, 471.

[62] ROEGIERS, “Politiek, religie en samenleving”, 472-473.

[63] CLOET, “Het gelovige volk”, 403-404.

[64] We kunnen hier ook de ‘kruisprocessie’ vermelden. Deze processies gingen uit door de akkerlanden. Hierbij werd het H. Kruis voorop gedragen, dit als smeekbede om een goede oogst te bekomen.

[65] J. OCKELEY, “Kloosters in Brabant van de 7de tot de 20ste eeuw” in: F. VANHEMELRYCK (ed.), Aspecten van de kerkelijke Geschiedenis van het hertogdom Brabant, Brussel, 2002, 9-64, 55-56.

[66] ROEGIERS, “Politiek, religie en samenleving”, 471.

[67] HASQUIN, Oostenrijks België, 231.

[68] Voor dit edict zie bijlage 1.

[69] Voor dit edict zie bijlage 1.

[70] C. BRUNEEL, “Van verovering tot onafhankelijkheid: het Zuiden” in: R. VAN UYTVEN e.a., Geschiedenis van Brabant: van het hertogdom tot heden, Leuven, 2004, 553-573, 553-559.

[71] OCKELEY, “Kloosters in Brabant”, 56. Deze uitzondering is gevat in de wet van 1 september 1796.

[72] Ibidem, 56-57.

[73] G. LE BRAS, Introduction à l’histoire de la pratique religieuse en France, 2 dln., Parijs, 1942 en 1945; G. LE BRAS,Etudes de sociologie religieuse, 2 dln., Parijs, 1955-1956; G. LE BRAS, L’Eglise et le village, Parijs, 1976.

[74] Het standaardwerk voor de studie van het gelovige leven van de gewone man in Vlaanderen is M. CLOET, Het kerkelijk leven in een landelijke dekenij van Vlaanderen tijdens de 17e eeuw. Tielt van 1609 tot 1700, Leuven, 1968.

[75] G. ESPINAS, Les origines de l’association. I: Les origines du droit d’association dans les villes de l’Artois et de la Flandre Française jusqu’au début du XVIe siècle, (Bibliothèque de la Société d’histoire du droit des pays Flamands, Picards et Wallons, 14-15), 2 dln., Rijsel, 1941-42.

[76] C. VINCENT en A. VAUCHEZ, Des charités bien ordonnées. Les confréries Normandes de la fin du XIIIe siècle au début du XVIe siècle (Collection de l’Ecole Normale supérieure de jeunes filles, 39) Parijs, 1988. Hierbij moet opgemerkt worden dat Vauchez enkel het voorwoord geschreven heeft.

[77] A.-M. GUTTON, Confréries et dévotion sous l’Ancien Régime. Lyonnais, Forez, Beaujolais, Lyon, 1993.

[78] P. LÖFFLER, Studien zum Totenbrauchtum in den Gilden, Bruderschaften und Nachbarschaften Westfalens vom Ende des 15. bis zum Ende des 19. Jahrhunderts (Forschungen zur Volkskunde, 47). Münster, 1975.

[79] TRIO, Volksreligie, 329-330.

[80] TRIO, Volksreligie, 330.

[81] Confraternitas, The Society for Confraternity Studies (http://www.crrs.ca/Confraternitas/scs.htm ).

[82] KRUISHEER, De Onze Lieve Vrouwebroederschap..

[83] Th. J. VAN RENSCH e.a., Hemelse trektochten. Broederschappen in Maastricht 1400-1850 (vierkant Maastricht, 16), Maastricht, 1990.

[84] TRIO, De Gentse broederschappen; TRIO, Volksreligie.

[85] Hieromtrent moet op het recent onderzoek van M. Van Dijck gewezen worden: M. VAN DIJCK, Confrérieën in het land van Aarschot, Rotselaar en Wezemaal (17de - 18de eeuw) een historische etnologie van Aarschot en omstreken, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 2002.

[86] M. VAN KERREBROECK, De broederschappen in enkele kerken te Gent tussen 1300 en 1600, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 1968.

[87] M.-T. CLAESSENS, De broederschappen te Antwerpen van de 14de eeuw tot ca. 1600, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 1969.

[88] H. DEFOORT, De broederschappen in de Kortrijkse Sint-Maartenskerk (XVIIde - XVIIIde eeuw): bijdrage tot de studie van de geschiedenis van het religieuze- en geestesleven in de Nieuwe Tijd, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 1983.

[89] M. THERRY, De Broederschap van het Alderheylighste Sacrament des Autaers te Roeselare (1728-1792): barokke vroomheid en dechristianisatie? (Historica Lovaniensia,136), 1982; M. VERDEGEM, Geschiedenis van de Corneliusbedevaart: Machelen-gulde van 1643 tot 1820 (Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, 71), Leuven, 1982.

[90] P. DESMETTE, Les brefs d’indulgences pour les confréries des Diocèses de Cambrai et de Tournai aux XVIIe et XVIIIe siècles (A.S.V., Sec. Brev., Indulg. Perpetuae, 2-9), Analecta Vaticano-Belgica, 1, Brussel – Rome, 2002; zie verder ook van deze auteur: P. DESMETTE, “Le processus d’érection et de réglementation des confréries religieuses dans le diocèse de Cambrai à l’époque moderne”, Les confréries religieuses et la norme XIIe - début XIXe siècle (FUSL. Centre de recherches en histoire du droit et des institutions. Cahiers 19), Brussel, 2003, 91-109.

[91] CLOET, Het decanaatLeuven.

 

[92] Bijvoorbeeld: het betalen van intredegeld en doodschuld of doodgeld, (dagelijks) bidden, de zorg voor zieke of overleden medebroeders/zusters), wanneer en hoe men beboet kon worden en hoeveel deze bijgevolg inhield; men kan er ook informatie over bepaalde activiteiten (zoals de deelname aan processies en vergaderingen en de verplichte aanwezigheid van de leden in bepaalde vieringen) in aantreffen.

[93] TRIO, Volksreligie, 95.

[94] R. A. L., KAB., nr. 32, bisschoppelijke bul met de regels van de Broederschap van de Gelovige Zielen (1682).

[95] R. A. A., KAB., nr. 31 268, register. Na de ‘oude’ regels staat de volgende nota: “Dese voorgeseijde regels sijn vernieuwt ende vermeerdert door den eerweirdighsten Heere Amatus Jgnatius de Coriache, Vicaris generael van den openstaenden stoel van het aertsbisdom van Mechelen. int iaer 1715: 16 novemb.”.

[96] Vele statuten schenken bijvoorbeeld hoofdzakelijk aandacht aan de aflaten die de leden van de broederschap kunnen verdienen.

[97] Voor de sacramentsbroederschap van de parochies Etterbeek, Leefdaal en Overijse vonden we een apart rekeningenregister terug.

[98] P. A. O., nr. 229, resolutieboek.

[99] In het ledenregister van de parochie Sint-Pieters-Rode bijvoorbeeld treffen we bij de naam van de ingeschreven leden eveneens hun woonplaats aan. Deze gegevens stellen ons in staat om de geografische verspreiding van de leden in kaart te brengen. Zie hierover de tabellen onder bijlage 3.

[100] Aparte registers die als ledenlijst van een broederschap gebruikt werden, en/of losse ledenlijsten bezitten we voor de parochies Bierbeek, Herent, Korbeek-Lo, Lubbeek, Neerijse, Oud-Heverlee, Sint-Pieters-Rode en Vorst.

[101] De meeste oprichtingsakten zijn echter heel formeel opgesteld en bevatten telkens opnieuw de zelfde vaste formules.

[102] Wanneer een broederschap gesticht werd, werd er meestal een bijhorend register aangelegd en in gebruik genomen. Hierbij was het vaak de gewoonte om de oprichtingsakte in dit broederschapsregister over te schrijven.

[103] Oprichtingsakten hebben we teruggevonden voor de parochies Herent, Korbeek-Dijle, Meerbeek, Sint-Pieters-Rode en Veltem.

[104] Een goede studie met een interessante inleiding met betrekking tot aflaten is DESMETTE, Les brefs d’indulgences, 23-81.

[105] De Broederschap van Sint-Hubertus werd in de parochie Tervuren in 1605 opgericht. Pastoor Goossens schreef reeds in datzelfde jaar een brief naar Rome met daarin het rekwest om aflaten voor de Broederschap te verkrijgen. Pas op 10 mei 1612 kende paus Paulus V aan de broederschap aflaten toe.

[106] In vele registers van broederschappen vinden we afschriften terug van de toegekende aflaatbrieven.

[107] Zonder rekening te houden met de te verdienen aflaten die we in een groot aantal broederschapsregisters aantreffen, bezitten we losse aflaatbrieven voor de parochies Ukkel, Korbeek-Lo, Nossegem, Sint-Pieters-Rode en Tildonk.

[108] De voorwaarden die aan deze te verdienen aflaten gekoppeld werden, bieden ons de mogelijkheid om het leven en de gebruiken van de leden binnen de broederschap voor te stellen. Bijgevolg kunnen deze aflaten in zekere zin bekeken worden als een onderdeel van de statuten van de broederschap, omdat zij de leden bijvoorbeeld verplichten tot deelname aan processies, zorg voor een overleden medelid, biecht en communie en aanwezigheid in bepaalde misvieringen.

[109] CLOET, Het decanaat Leuven in 1732-1734, V.

[110] Ibidem.

[111] Ibidem.

[112] Ibidem.

[113] CLOET, Het decanaat Leuven in 1732-1734, V-VI.

[114] CLOET e.a., Repertorium van dekenale visitatieverslagen, 293.

[115] CLOET, Het decanaat Leuven.

[116] R. A. L., KAB., nr. 23 161, brief.

Van de volgende broederschappen kunnen wij met zekerheid zeggen dat zij een eigen vaandel aangekocht hadden: de Broederschap van de Zoete Naam Jezus te Evere, de Broederschap van het H. Sacrament te Overijse, de Broederschap van de H. Rozenkrans te Zaventem, de Broederschap van het H. Kruis te Korbeek-Lo en de Broederschap van de H. Rozenkrans te Winksele.

[117] R. A. A., KAB., nr. 21 990, register van de rekeningen.

[118] De Sint-Hubertusbroederschap te Tervuren had bij haar altaar in de kerk een offerblok staan. Ook de Broederschap van de Gelovige Zielen te Nossegem en de sacramentsbroederschap te Overijse, de Broederschap van de Gelovige Zielen te Bertem bezaten een eigen offerblok.

[119] M. PIOT, Geschiedenis van Herent. Van Prehistorie tot 21ste eeuw, Genootschap voor Heemkunde van Herent, Herent, 2003, 492.

[120] Ibidem.

[121] R. A. L., KAB., nr. 33 937, “Wetten en ordonnantie, voorgestelt aen het Broederschap onder de Aenroepinge van de Alderhh. Maghet Maria Van Goeden Wille. Wiens (beldt) in de kercke Van St Achtenrode int Jaer 1704 Ver heven is, en opgericht is het broederschap”.

[122] P. CNOPS, “De parochie Haren in 1666”, Eigen Schoon en de Brabander, 61 (1978) 286.

[123] M. WYNANTS, De Sint-Hubertuskapel en de Sint-Hubertusverering te Tervuren, Tervuren, 1995, 34.

[124] R. A. L., KAB., nr. 25 809, aanvraag om een broederschap te mogen oprichten in de Kapel van O.-L.-Vrouw van Steenbergen (1701).

[125] Een aantal van de afbeeldingen die wij in de broederschapsregisters teruggevonden hebben, zijn opgenomen onder bijlage 4.

[126] Een standaardwerk wat betreft de studie van bedevaartsvaantjes is: E. H. VAN HEURCK, Les drapelets de pèlerinage en Belgique et dans les pays voisins : contribution à l’iconographie et à l’histoire des pèlerinages, Antwerpen, 1922; zie ook: R. VAN DER LINDEN, Maria bedevaartvaantjes: verering van Onze-Lieve-Vrouw op 1175 vaantjes, Brugge, 1988; R. VAN DER LINDEN, Bedevaartvaantjes : volksdevotie rond 200 heiligen op 1000 vaantjes, Brugge, 1986.

 

[127] Dit is het onder meer het geval voor de parochies Evere, Bertem, Kortenberg, Kraainem, Veltem, Winksele. De volgende parochies hadden voor één broederschap een register: Etterbeek, Ukkel, Huldenberg, Bertem, Herent, Leefdaal, Nossegem, Winksele.

[128] Ph. DESMETTE deelt de broederschappen op basis van hun invocatie in vier groepen in: de broederschappen ter ere van heiligen, de christus-broederschappen (met op de eerste plaats de broederschappen ter ere van het H. Sacrament), de Maria-broederschappen en de broederschappen van ‘de dood’. Zie hiervoor: DESMETTE, Les brefs d’indulgences, 75-80.

[129] Voor een overzicht van alle broederschappen met hun oprichtingsdatum of datum van eerste vermelding in de bronnen, verwijzen wij naar de tabellen die terug te vinden zijn onder bijlage 1.

[130] R. A. L., KAB., nr. 24 666, register. Zie hierover ook: LEYNEN, P., “De Broederschap van het H. Sacrament in de Kerk van Leefdaal”, Eigen Schoon en de Brabander, XXXI (1948) 225-229.

[131] R. A. L., KAB., nr. 24 666, register, p. 1-2.

[132] P. A. O., nr. 227, register. Hierin bevindt zich de originele stichtingsakte van H. G. Preciapiano (14 mei 1698).

[133] A. A. M., Mechliniensia, akten van het vicariaat, reg. 136.

[134] Ibidem. “Die 5 juny [1699] Ill(ustrissi)mus D(omi)nus erexit confraternitatem SSmi Sacramenti in nethen eo modo ut supra in opwoluwe…”.

[135] A. A. M., Mechliniensia, akten van het Vicariaat, reg. 39. “Eodem die [=24 oktober 1713] erecta confraternitas utriusque sexus christi fidelium in ecclesia parochiali de Scharebeke prope Bruxellas sub titulo Sanctissimi Sacramenti cum facultate publicandi Indulgentias plenarias in profesto SS. Sacramenti, & septem annos, & totidem quadragenas in dominica quinquagesima, festo S. Servatij, & festis pentecostes, & assumptionis B(eatae) M(ariae) V(irginis)…”.

[136] A. A. M., Mechliniensia, akten van het Vicariaat, reg. 46, f° 9. In het begin van het register staat een alfabetische lijst van alle parochies waarin er in dat jaar een sacramentsbroederschap opgericht werd, weergeven.

In het register van de Broederschap van het H. Sacrament te Etterbeek werd in overgeschreven vorm een brief aangetroffen die de aartsbisschop naar alle pastoors had opgestuurd. Hierin legt de aartsbisschop de reden uit waarom hij de devotie tot het H. Sacrament wil aanwakkeren. Deze brief is terug te vinden onder bijlage 5.

[137] Ibidem, f° 14.

[138] A. A. M., Mechliniensia, akten van het vicariaat, reg. 46, f. 181. “Eodem die [6 juli 1733] instituit Em(inentissi)mus D(omi)nus Confraternitatem SS. Sacramenti in Ecclesia parochiali de Rhodio S. Agatha”.

[139] CLOET, Het decanaat Leuven, 165.

[140] Ibidem, 151.

[141] A.A.M., Mechliniensia, akten van het vicariaat, reg. 49, p. 46: “Die 10 Februarii Emmus Dnus per Litteras ordinarias erexit in ecclesia parochiali de Leefdael Districtus Lovaniensis Confraternitatem SSmi Sacramenti cum omnibus privilegiis et Indulgentiis, prout in iisdem Litteris continetur”.

[142] P. A. O., nr. 227, register. “Vernieuwt den 14en Septembris 1748 door den Jver van de naergenoemde Broeders Ende Susters van het voorschreve Aerts-Broederschap”.

Het artikel van VAN SAN, P., “De Aerts-Broederschap van het Alder-Heyligste SACRAMENT des Autaers in de parochiale kerke van S. Merten Binnen Overijssche 1698 – 1912, Zoniën, XXV (2001) 84-104, 87, zegt dat de broederschap heropgericht werd op 3 februari van het jaar 1751. Dit staat zo af te lezen op het voorplat van het resolutieboek.

[143] P. A. O., nr. 229, resolutieboek.

[144] P. A. O., nr. 228, gedrukt boekje. Hierin vindt men informatie terug over de stichtingsakte van A Precipiano (p. 3-6), de statuten en ordonnanties (p. 7-12), een kort begrijp van de bul van Innocentius XII (p. 13-16), en de litanie en gebeden ter ere van het H. Sacrament (p. 17-34). De Nederlandstalige boekjes werden gedrukt in 1748 met pauselijke toestemming in Brussel bij Johannes Van Vlaenderen, bij het Steenpoort, de Franstalige het jaar nadien.

[145] A. A. M., Mechliniensia, akten van het vicariaat, reg. 49, p. 210. “Die 12 martii [1749] erecta est Confraternitas SS.mi Sacramenti in ecclesia parochiali de Werda S. Georgii districtus Lovaniensis”.

[146] A. A. M., Mechliniensia, akten van het Vicariaat, reg. 50, p. 48. “Die 20 octob. [1751] erecta est confraternitas SS.mi Sacramenti in ecclesia parochiali de Haren Districtus Bruxell. ad orientem”.

[147] R.A.L., KAB., nr. 2790bis, register. “Aerts=Broederschap van het Alder h: Sacrament Des auters opgerecht in de Parochiale kercke van Crainhem. Den 2 februarij 1752”.

[148] A. A. M., Mechliniensia, akten van het vicariaat, reg. 50, p. 49. “Eodem die [= 26 oktober 1751] erecta est confraternitas SSmi Sacramenti in ecclesia parochiali de Crainhem”.

[149] R. A. L., KAB., nr. 26 528, register. “Voor den eersten keer begonst op den 31e. meert van den Jaere 1770…”.

[150] Ibidem. “Ingevolgens den herderlijcken brief van sijne excellentie onsen arts Bischop van Mechelen in date van den 8en. meert 1769…”.

[151] R. A. L., KAB., doos 1, register.

[152] A. A. M., Mechliniensia, akten van het vicariaat, reg. 53, p. 111.

[153] R. A. L., KAB., nr. 32 081, register, p. 1. “lijste der Naemen van die sigh hebben doen inschrijven in het wijt vermaert Broederschap der gedurige Aenbiddinge van het Alderhijligste Sacrament des Autaers Houdende hunne Bidure op den 2. dagh Meert Als wanneer de selve plechtig geviert word in Berthem, sedert het jaer 1700”.

[154] R. A. L., KAB., nr. 28 004, register. “Liste der Naemen van de gene ingeschreven zijn in het wijtvermaert Broederschap der gedurige aenbiddinge van het alderheijlighste Sacrament opgerecht in de parochie van Bierbeeck den 18 April int jaer 1770”.

[155] R. A. L., KAB., nr. 23 163, ledenlijst. “Cataloge van de Susters en Broeders van de gedûerige Aanbiddinge des Alderhyligste Sacrament des Aûthaars Opgerecht tot corbeeck=Loo in’t jaar Duysent Seven hondert Seventig den Twaalfsten April”.

[156] R. A. L., KAB., II, A, register. “Erecta in Ecclesia nostra Parochiali de Oesterhem, súb jacobo Anthonio Walravens prefate Ecclesie Deservitore anno 1770”.

[157] R. A. L., KAB., doos 1, register. ‘Liste van de ingeschrevenen in het Wijtvermaert brooderschap [sic] van de gedurighe aenbiddinghe van het alderhijlighste Sacrament. Voor de parochiale kercke van Velthem wesende alle jaren den 9 van de maent april. Begonst in het jaer 1770”.

[158] VAN DIJCK, ‘Een strijd om sacrale ruimte en tijd’, 38.

[159] R. A. L., KAB., nr. 23 876, register. “Boeck Van het broederschap der geduerige aenbiddinge van het Alder Heijligste Sacrament des Autaers op den eersten van de maendt April ende ingestelt in het jaer 1770 voor dese parochie van Winxele &c.”.

[160] R. A. L., KAB., nr. 25 801, aanvaarding van de oprichting van de Broederschap van de Gedurige Aanbidding door de deken van St.-Maarten te Luik, 1781.

[161] R. A. L., KAB., nr. 27 001, register. “Confraternitas Adorationis Perpetue in Ecclesia Parochiali de Huldenbergh Erecta 4 decembris 1785”.

[162] J. HALFLANTS, K. SCHEYS, en G. VANZAVELBERG, Open Monumentendag 2002. De Sint-Kwintenskerk te Linden, Heemkring Libbeke, Lubbeek, 2002, 89.

[163] R. A. A., KAB., nr. 37 895, register. “Inscripti Adorationi perpetuae Sanctissimi Sacramenti Altaris, Erecta pro tota Archidiocesi Mechliniensi, ab Eminentissimo Domino, Dominus Joannes Henricus ... erectae 26a aug 1791”.

[164] R. A. L., KAB., nr. 21 453, register, p. 140.

[165] Ibidem. “… acceptis litteris tuis, quibus postulas novam confraternitatem, quam recentissime erexit fraternitas tua sub titulo adorationis perpetuae et orationis Sanctissimi Sacramenti à nobis confirmari et iis indulgentiis competem fieri, quas a Romanis pontificibus praedecessoribus nostris alia confraternitates ejusdem tituli sunt consecuta …”.

[166] Ibidem. ‘Clemens Papa XIII. Ad perpetuam rei memoriam’.

[167] Het principe van inschrijving dat gehanteerd werd bij dit genootschap is hetzelfde als het principe gebruikt bij het Aartsbroederschap in deze parochie. In de ledenlijst van deze Broederschap van de Gedurige Aanbidding is de eerste ingeschreven naam die we aantreffen deze van de toenmalige pastoor van Kraainem. Achter zijn naam staat 1792 als het aanvangsjaar van inschrijving en bij de eerste daaropvolgende namen op de 10 volgende bladzijden is dit eveneens zo. Vandaar dat we mogen aannemen dat deze broederschap in het jaar 1792 opgericht is.

[168] K. SCHEYS (red.), De zusters Dominicanessen van Lubbeek: vrouwen voor hun tijd, Lubbeek, 2000, 11.

[169] R. A. L., KAB., nr. 23 876, register. “… Inghestelt door de Eerweerdighe Patres Predicheeren van leuven, binnen de prochie van Wincele den xxvij Meij Anno 1646 weesende den feestdagh vande Alderhijlichste Drijvuldigheijdt”.

[170] R. A. A., KAB., nr. 28 331, ledenregister. “Liber confraternitatis Sacratissimi [sic] rosarij in parochiali ecclesia forestana Anno 1657 die 23 Septembris solemniter erecte sub Reverenda Admodum Domina Abbatissa Francisca De Bette et Venerabili Viro Domino pastore Laurentio Collet”.

[171] R. A. A., KAB., nr. 28 330, oprichtingsakte van de Broederschap van de Heilige Rozenkrans, 28 maart 1757.

[172] CNOPS, “De parochie Haren”, 286.

[173] J. LINDEMANS, “De kapel van ‘Lenneke=Mare’ te Sint=Lambrechts=Woluwe”, Eigen Schoon en de Brabander, XXII (1939) 289-302, 300.

[174] Ibidem.

[175] A. A. M., Mechliniensia, akten van het vicariaat, reg. 136, p. 118.

[176] VAN DIJCK, ‘Een strijd om sacrale ruimte en tijd’, 46.

[177] R. A. L., KAB., II, E, oprichtingsakte.

[178] Ibidem.

[179] Ibidem.

[180] R. A. L., KAB., nr. 23 083, artikel 4.

[181] Zie hierover: J. L. DE CEUSTER, “Saventhem”. Brabantse Folklore, VIII (1928-29), 1-76, 36-38; E. CHARELS en J. LAUWERS, Zaventem: zijn watermolens, zijn Sint-Martinus, zijn luchthaven, Tielt, 1979, 294-295.

[182] CLOET, Het decanaat Leuven, 176. “Est hic confraternitas seu sodalitas SS. Rosarij cum privilegijs et indulgentijs ei annexis”.

[183] P. A. H., nr. IV.1.1., register. “Register boek voor het broederschap van Maria onder den tyttel van haeren heyligsten Roosen=crans vernieuwd den XXV meert in’t jaer M:DCC:XCI”.

[184] De pastorij van Huldenberg werd door de Fransen geplunderd op 17 juli 1794, waardoor het merendeel van het toenmalige archief meegenomen en/of vernield is.

[185] R. A. L., KAB., doos 1, Register.

[186] Ibidem, oprichtingsakte.

[187] C. MURAILLE-SAMARAN, “Le culte et le pèlerinage de Saint Marcoul à Grez”, Wavriensia. Bulletin du Cercle Historique et Archéologique de Wavre et de la Région, XXIV, 1975, 25-44, 32.

[188] A. A. M., Mechliniensia, akten van het vicariaat, reg. 11, p. 153. “XXVa Augusti [=1636] … erecta et instituta confraternitatem utriusque sexus … sub invocatione B(eatissi)me Virginis Maria Dolorosa in parochiali ecclesia loci de Saventhem…”.

[189] W. BRUMAGNE, Leefdaal 1780-1855: de moeilijke geboorte van een nieuwe tijd (Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, 121), Leuven, 1999, 57.

[190] A. A. M., Mechliniensia, akten van het vicariaat, reg. 14, p. 255. “Bruxelle die duodecimo Martij instituit Ill(ustrissi)mus D(omi)nus Archie(pisco)pus Confraternitatem B. Marie Virginis in Sacello eiusdem in Stalle sub Parochia de Vccle... ”.

[191] H. VANNOPPEN en L. SOMMEREYNS-PARENT, De geschiedenis van Sterrebeek, het kastelendorp, Tielt, 1978, 600-601.

[192] R. A. L., KAB., z.n., ‘Manuale Ecclesie parochialis de Sterbeca Zeghero Goossenen a° 1653’.

[193] A. A. M., Mechliniensia, akten van het vicariaat, reg. 14, p. 332.

[194] A. A. M., Mechliniensia, akten van het vicariaat, reg. 136, p. 208. “… in saecello ad quercum Jesu in Silva Sonia … sub titulo Conceptionis B. Mariae Virginis…”.

[195] Ibidem, z.p.. “…sub titulo B(eat)ae Mariae bonae voluntatis...”.

[196] R. A. L., nr. 33 937, goedkeuring. “Broederschappe van Ons L. Vrouw onder den tittel van Goeden Wille. met aflaet van viertich daghen. den 7 december 1704”.

[197] CLOET, Het decanaat Leuven, 208.

[198] R. A. L., KAB., nr. 23 283, ledenlijst. “ … ingeschreven in het Broederschap ofte gemeijnsaemheijt van devotie van O. L. vrouwe van Bijstand …”.

[199] Ibidem, p. 1.

[200] R. A. L., KAB., 33, register, p. 1. “Boek van het Broederschap der Gelovige Zielen, opgeregt in de Parochiale kerk van Nosseghem door zijne Hoogweerdigheijd Alphonsus de Berges Aertsbischop van Mechelen het jaer 1682”.

[201] Ibidem, p. 2. “… Vernieuwinghe van het Aerts broederschap der geloovighe Zielen in de Parochie van Nossegem onder den seer Eerweerdighen Heere Pastor de Bruijn ende door den ijver van Henricus Franciscus Keyaerts prost van het selve Broederschap. Geschiet in den jaere 1763 den 30 Januarii”.

[202] R. A. L., KAB., nr. 86, stukken betreffende de oprichting.

[203] A. A. M., Mechliniensia, akten van het vicariaat, reg. 136, p. 203-204. “… humiliter nobis fuit supplicatum quatenus in Ecc(les)ia parochiali dicti loci de Archania confraternitatem utriusque sexus christi fidelium sub titulo suffragij pro animabus fidelium defunctorum erigere vellemus et dignaremur...datum Bruxellis die decima Mensis Maij, Anno [1688]”.

[204] R. A. A., KAB., nr. 31 268, register.

[205] Ibidem. “… opgerecht in de parochiale kercke van St. Peeters tot Uccle anno 1701”.

[206] Ibidem. “… nieuw opgerecht in de Parochiale kerck van Uccle Door sijne doorlste hoogwt den heere Aertsbisschop van Mechelen anno 1701”.

[207] CLOET, Het decanaat Leuven, 29. “Anno 1702 erecta est hic confraternitas fidelium defunctorum…”.

[208] D. HOFLACK, Sint-Stevens-Woluwe. Aspecten uit verleden en heden, Grimbergen, 1987, 522.

[209] R. A. L., KAB., nr. 32 305, responsiones. Op bladzijde 2 vinden we onder het 9de artikel terug: “una est Confraternitas sub titulo animarum fidelium defunctorum”.

[210] R. A. L., KAB., nr. 32 082, register.

[211] Ibidem, p. 1-2.

[212] Te Wakkerzeel bestond er eveneens een grote verering van de H. Hubertus. Sinds 1625 visiteerde de deken van Mechelen deze parochie. Reeds in 1611 werd Wakkerzeel voor Werchter geruild. Daarom werd Wakkerzeel in deze studie buiten beschouwing gelaten omdat de parochie sinds 1611 tot het decanaat Mechelen behoorde.

[213] WYNANTS, De Sint-Hubertuskapel, 10-11.

[214] Ibidem.

[215] Ibidem, 33.

[216] P. LEYNEN, De Sint-Hubertus-vereering te Leefdaal, s.l., 1946, 6.

[217] R. A. L., KAB., nr. 25 809, aanvraag om een broederschap te mogen oprichten in de Kapel van O.-L.-Vrouw van Steenbergen.

[218] R. A. L., KAB., nr. 23 161, brief.

[219] A. A. M., Mechliniensia, akten van het vicariaat, reg. 136, p. 192.

[220] A. A. M., Mechliniensia, akten van het vicariaat, reg. 11, f. 150. “13 sept(embris) [1629] Brux(ella) renovata Confraternitas S(ancti) Crucis in Eversberghe dis(tric)tus lovan(iensis) …”.

[221] Zie hierover: C. MURAILLE-SAMARAN, Grez-Doiceau eglise Saint-Georges. 200 ans de vie paroissiale, Grez-Doiceau, 1982, 39-40.

[222] A. A. M., Mechliniensia, akten van het vicariaat, reg. 14, p. 322. “die 27a Aprilis 1663 Illust(rissi)mus ac Rever(endissi)mus D(omi)n(u)s Archi(episco)pus ad supplicationem D(omi)ni Pastoris et piorum Incolarum Ecclesie Parochialis loci de Grez districtus Lovanien(sis) erexit et instituit in prefata ecclesia Confraternitatem S(anc)ti Marculphi sub certis regulis legibus et statutis Breve Ap(osto)licum expeditum Rome die 17a martij eiusdem anni 1663…”.

[223] MURAILLE-SAMARAN, “Le culte et le pèlerinage de Saint Marcoul à Grez”, 25.

[224] Ibidem, 34.

[225] R. A. L., KAB., nr. 34 006, akte met de goedkeuring van de oprichting van de Broederschap van de H. Drievuldigheid, 1648.

[226] Tussen 1705 en 1711 maakt de pastoor gewag van 75 genezingen.

[227] R. A. L., KAB., nr. 34 006, akte met de goedkeuring.

[228] Ibidem. “…erecta fit Confraternitas SSe Trinitatis sub titulo redemptionis Captivorum”.

[229] R. A. L., KAB., nr. 21 453, register. “Liber Archi=confraternitatis Sanctissime Trinitatis instituta et erecta in Ecclesia Parochialis de Cortenberga ipso festo Sancta Maria Magdalena per me Georgium Verhasselt Pastorem eiusdem Pagi de mandato et permissione Admodum Reverendi Patris Anthonij conventus Lendiensis [sic] ordinis Sanctissimae Trinitatis Commissarij et vicarij Generalis. Anno 1653 22 julij et permissione Ill(ustrissim)i D(omi)ni nostri Jacobi Boonen Archi=Ep(iscop)i Mechliniensis”.

[230] F. DENIS, Kortenberg, onze parochie, Kortenberg, 1982,175.

[231] R. A. L., KAB., nr. 28 004, register. “Liste der Naemen van de gene ingeschreven zijn in het Aerts=Broederschap van de alderheijlighste Drijvuldigheijt binnen de Parochie van Bierbeeck vernieuwt ende herstelt den 13 Novembris des jaers 1753”.

[232] A. A. M., Mechliniensia, akten van het vicariaat, reg. 14, p. 322.

[233] CLOET, Het decanaat Leuven, 157. “Est hic confraternitas SS. Trinitatis sub directione solius pastoris…”.

[234] R. A. A., KAB., nr. 37 895, register van de Broederschap. De dag van de maand wordt niet vermeld.

[235] Ibidem.

[236] Zie hierover: P. CNOPS, “De Broederschap van de Naam Jezus in de St.-Vincentiuskerk te Evere”, Eigen Schoon en de Brabander, XXXVII (1954) 387-391, 387-388.

[237] Ibidem, 387. “Noteert dat ick gehoort hebbe in mijne aenkomste, dat de Paters pred. drij jaeren geassisteert hebben den Heere Pastor vs. in sijnen grooten ouderdom, want hij impotent was geworden”.

[238] CNOPS, “De Broederschap van de Naam Jezus”, 388.

[239] Ibidem.

[240] Ibidem.

[241] R. A. L., KAB., nr. 26 623, oprichtingsakte.

[242] Ibidem, “… R. D. L. Gillaer à Nobis petitum fuerit …”.

[243] R. A. L., KAB., nr. 26 623, notarisakte.

[244] K. VAN NYEN, Sint Cornelius. Een volksheilige in ’t Vlaamsche land, Brecht, 1942, 47.

[245] J. LAUWERS, Diegem: zijn watermolens, zijn kasteelheren, zijn bedevaartkerk, Tielt, 1980, 274.

[246] VERDEGEM, Geschiedenis van de Corneliusbedevaart, 8-9.

[247] Ibidem.

[248] Ibidem, 9.

[249] B. DE ROOMS, “De devotie tot de heilige Cornelius te Diegem, bedevaartsgebruiken en bedevaartvaantjes”, De Brabantse Folklore, 247 (1985) 240-262, 240.

[250] E. VAN DE VOORDE, “De Sint-Corneliusdevotie in Diegem. Structurering van een onderzoek naar de economische betekenis van volksdevotie”, Eigen Schoon en de Brabander, LXXXIV (2001) 383-398, 392-393.

[251] E. DAVIDTS, “Den Boeck der Broederscap van St. Cornelis tot Diegem”, Eigen Schoon en de Brabander XXII (1939), 141-145, 141; zie ook: J. E. DAVIDTS, De kerk van Diegem, S. l., 1963, 110.

[252] J. VERBESSELT, Het Parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13e eeuw, deel XIII: Tussen Zenne en Dijle III, Pittem, s.d., 85. In het parochiearchief van Diegem heeft Verbesselt in een archiefstuk (met nummer 01/1462.16.5) het volgende teruggvonden: “… op een buender lants luttel min of meer inde parochie van Machle, opt velt geheten Machelsche velt, tusscchen die goede des bruederscaps van Sente Cornelys van Dyegem in deen sijde, ende die goeden der heren van Pitsenborch van Mechelen in d’ander sijde”.

[253] LAUWERS, Diegem, 278.

[254] De hieronder weergegeven informatie komt uit: E. VANDER LINDEN, “De broederschap van de H. vijf wonden Christi, of ’t Koordeke van St. Franciscus, te Boendael (Ukkel)”, Eigen Schoon en de Brabander, XII (1929-1930) 131-138.

[255] A. A. M., Mechliniensia, akten van het vicariaat, reg. 11, f° 154. “Eodem die [die vigesima tertia july 1638] erecta est in Ecl(esi)a paroch(ia)li in hautheúerle iuxta Loúaniu(m) sub directione, gratijs, et indulgentijs prout in L(ib)ris desup(er) expeditis latiús continetur, confraternitas sub inúocatione B(eati) Rochi”.

[256] LAUWERS, Diegem, 278.

[257] A. A. M., Mechliniensia, akten van het vicariaat, reg. 38, p. 162. “12 Martij [1705] erexit Ill(ustrissi)mus ac Rev(erendissi)mus D(ominu)s Archiepiscopus Confraternitatem in Ecclesia de Pellenbergh Districtus Lovaniensis sub titulo Jezus Maria Jozef et concessit confratribus et consororibus indulgentias XL dierum varia pia exercitia obitunis”.

[258] R. A. L., KAB., nr. 25 120, statuten.

[259] Dit genootschap werd met twee verscheidene benaming aangeduid, zoals blijkt uit dit document: “… de confrerie van St. Ambrosius oft Bie-g(ulde)”.

[260] R. A. L., KAB., II, E, register, f° 74 verso.

[261] R. A. L., KAB., nr. 23 084, aflaatbrief.

[262] R. A. L., KAB., nr. 23 083, lijst van de broederschappen, artikel 5.

[263] P. A. O., nr. 227, register, stichtingsakte.

[264] DESMETTE, Les brefs d’indulgences, 77.

[265] Dit blijkt uit de brief die de aartsbisschop op 7 maart 1731 naar de pastoor van Etterbeek (en alle andere pastoors uit het decanaat Brussel-Oost) toegezonden heeft. Deze brief treft men in overgeschreven vorm aan in: R. A. A., KAB., nr. 21 989, register van de Broederschap van het Alderheiligste Sacrament des Autaers. Zie ook bijlage 5.

[266] R. A. L., KAB., nr. 21 453, register, p. 140.

[267] Zie hierover: VAN RENSCH e.a., Hemelse trektochten, 59.

[268] TRIO, Volksreligie, 54.

[269] Zie hierover: VAN RENSCH e.a., Hemelse trektochten, 60.

[270] Ibidem, 26-27.

[271] J. VAN HAVER, “De studie van religieuze volkscultuur met bijzondere aandacht voor het bedevaartwezen” in: F. VANHEMELRYCK (ed.), Aspecten van de kerkelijke Geschiedenis van het hertogdom Brabant, Brussel, 2002, 149-175, 150.

[272] Ibidem, 156.

[273] R. A. A., KAB., nr. 21 990, register van de rekeningen.

[274] P. A. O., nr. 229, resolutieboek.

[275] VANDER LINDEN, “De broederschap van de H. vijf wonden Christi”, 134.

[276] R. A. L., KAB., nr. 26 624, rekeningen.

[277] R. A. L., KAB., nr. 23 161, brief.

[278] R. A. L., KAB., nr. 24 666, register, p. 9-11.

[279] R. A. A., KAB., nr. 37 895, register van de Broederschap. ‘Namen der Eerw: Heeren Pastors van Evere, als medebroeders ende erf-Prosten van het Broederschap van den hijlighsten Naem Jesu’.

[280] R. A. A., KAB., nr. 37 896, voorschrift m.b.t. de aanstelling en opdracht van 2 proosten.

[281] P. A. H., IV.1.1. “Register boek voor het broederschap van Maria onder den tyttel van haeren heyligsten Roosen=crans vernieuwd den XXV meert in’t jaer M:DCC:XCI”.

[282] R. A. L., KAB., nr. 25 120, statuten.

[283] R. A. L., KAB., nr. 33, register, p. 3. “Joannes Baptita [sic] Depauw is gekosen Proost van het broederschap der geloovige Zielen binnen de prochie van nosseghem door den Eerw. Heere Pastoor der selve prochie alvorens gehoort de ouderlingen van het selve broederschap. actum den 30 januariij vant jaer 1777. Voor twee jaere aen te blijven”.

[284] Ibidem, p. 5.

[285] R. A. A., KAB., nr. 31 268, register.

[286] DE CEUSTERS, “Saventhem”, 36.

[287] Ibidem.

[288] R. A. L., KAB., nr. 32 082, register, p. 1-2.

[289] R. A. L., KAB., nr. 23 876, register, p. 1.

[290] P. A. O., nr. 229, Resolutieboek.

[291] R. A. L., KAB., nr. 23 161, brief.

[292] P. A. O., nr. 229, resolutieboek.

[293] VANDER LINDEN, “De broederschap van de H. vijf wonden Christi”, 134.

[294] R. A. L., KAB., nr. 24 661, verschillende documenten.

[295] R. A. L., KAB., nr. 32 082, register van de Broederschap van de Gelovige Zielen.

[296] R. A. L., KAB., nr. 25 120, statuten.

[297] R. A. L., KAB., nr. 33, register van de Broederschap van de Gelovige Zielen.

[298] R. A. L., KAB., nr. 24 666, register, p. 3-6.

[299] VANDER LINDEN, “De broederschap van de H. vijf wonden Christi”, 134.

[300] P. A. O., nr. 228, gedrukt boekje in het Nederlands en Frans.

[301] R. A. A., KAB., nr. 31 268, register. “Regels van het Broederschap”.

[302] P. A. O. nr. 228, gedrukt boekje in het Nederlands en Frans. De Nederlandstalige boekjes werden gedrukt in 1748 met pauselijke toestemming in Brussel bij Johannes Van Vlaenderen, bij het Steenpoort, de Franstalige het jaar nadien.

[303] R. A. L., KAB., nr. 32 081/2, gebedstekst.

[304] R. A. L., KAB., II, B, stukken betreffende.

[305] R. A. L., KAB., nr. 89, broederschapsboekje met litanieën en gebeden, 1719.

[306] DE CEUSTERS, “Saventhem”, 36.

[307] VANDER LINDEN, “De broederschap van de H. vijf wonden Christi”, 134.

[308] Zie hierover: WYNANTS, De Sint-Hubertuskapel, 34.

[309] VAN DIJCK, ‘Een strijd om sacrale ruimte en tijd’, 44.

[310] R. A. L., KAB., doos 1, register.

[311] R. A. L., KAB., nr. 23 161, brief.

[312] R. A. L., KAB., nr. 25 120, statuten.

[313] WYNANTS, De Sint-Hubertuskapel, 34.

[314] VANDER LINDEN, “De broederschap van de H. vijf wonden Christi”, 134.

[315] DE CEUSTERS, “Saventhem”, 37.

[316] R. A. L., KAB., nr. 32 082, register, p. 1-2.

[317] R. A. L., KAB., nr. 26 624, rekeningen.

[318] R. A. L., KAB., nr. 24 662, register.

[319] Het begrip ‘barelen’ slaat op een tolrecht waarbij het onderhoud van sommige wegen aan particulieren verpacht werden. Zij mochten in ruil hiervoor een tol vragen aan diegenen die van deze wegen gebruik wensten te maken. Zie hiervoor VAN SAN, “De Aerts-Broederschap van het Alder-Heylighste Sacrament des Autaers”, 90.

[320] P. A. O., nr. 229, resolutieboek.

[321] DE ROOMS, “De devotie tot de heilige Cornelius”, 248-249.

[322] R. A. A., KAB., nr. 21 990, register van de rekeningen.

[323] R. A. L., KAB., nr. 25 120, statuten.

[324] R. A. L., KAB., nrs. 26 224-26 234, rekeningen.

[325] DE CEUSTERS, “Saventhem”, 36.

[326] R. A. L., KAB., nr. 23 876, register. “Boek der geloovige zielen, en missen der afgestorve Broeders en Susters van ’t Broederschap van den H: Roosencrans in voegen gebracht door den Sorgvuldigen, Eerweerdigen Heere, Joannes Baptista Ectors, Pastoor in Winxele, van Jste. Jans=misse 1795 tot 17 7ber 1796 wesende zijnen sterf dag, bid voor zjjne ziele op dat hij mag rusten in vrede. Amen”.

[327] P. A. O., nr. 229, resolutieboek.

[328] R. A. A., KAB., nr. 21 990, register van de rekeningen.

[329] VANDER LINDEN, “De broederschap van de H. vijf wonden Christi”, 134-135.

[330] R. A. L., KAB., nr. 32 082, register, p. 3.

[331] R. A. L., KAB., nr. 33 937, “Wetten en ordonnantie, voorgestelt aen het Broederschap onder de Aenroepinge van de Alderhh. Maghet Maria Van Goeden Wille.

Wiens (beldt) in de kercke Van St Achtenrode int Jaer 1704 Ver heven is, en opgericht is het broederschap”.

[332] DE CEUSTERS, “Saventhem”, 37.

[333] R. A. L., KAB., nr. 24 662, register.

[334] LEYNEN, “De Broederschap van het H. Sacrament”, 227-228.

[335] R. A. L., KAB., nr. 23 161, brief.

[336] VANDER LINDEN, “De broederschap van de H. vijf wonden Christi”, 134-135.

[337] R. A. L., KAB., nrs. 26 224-26 234, rekeningen.

[338] R. A. L., KAB., 33, register, p. 5.

[339] R. A. L., KAB., nrs. 26 224-26 234, rekeningen.

[340] WYNANTS, De Sint-Hubertuskapel, 34.

[341] A. R. B., archief van de Religiekas, nr. 40.

[342] LEYNEN, “De Broederschap van het H. Sacrament”, 228.

[343] Ibidem.

[344] R. A. L., KAB., nr. 24 667; R. A. L., KAB., nr. 24670.

[345] R. A. L., KAB., 33. Register, p. 122-125.

[346] R. A. L., KAB., nrs. 26 224-26 234. Rekeningen.

[347] LEYNEN, “De Broederschap van het H. Sacrament”, 228.

[348] R. A. L., KAB., nr. 24 666, register. Vanaf pagina 29 beginnen de rekeningen van dit genootschap, dit vanaf het jaar 1648 tot en met 1687. De rekeningen van 1688 tot en met 1784 vindt men terug in het R. A. L., KAB., nr. 24 667. Verder beschikken we nog over de rekeningen van 1714-1720 als los stuk, terug te vinden in het R. A. L., KAB., nr. 24 668, en over een manuaal van de rentmeester van het genootschap (1768-1791), terug te vinden in het R. A. L., KAB., nr. 24 669.

[349] R. A. A., KAB., nr. 21 990, register van de rekeningen.

[350] WYNANTS, De Sint-Hubertuskapel, 34.

[351] Ibidem.

[352] WYNANTS, De Sint-Hubertuskapel, 36.

[353] E. MARTENS, Uit het verleden van de gemeente Oud-Heverlee, Neerijse, 1981, 98.

[354] R. A. L., KAB., nr. 24 666, register.

[355] R. A. A., KAB., nr. 21 990, register van de rekeningen.

[356] DE CEUSTERS, “Saventhem”, 36.

[357] R. A. L., KAB., nrs. 26 224-26 234, rekeningen.

[358] Ibidem.

[359] R. A. A., KAB., nr. 21 990, register van de rekeningen.

[360] DE CEUSTERS, “Saventhem”, 37.

[361] R. A. L., KAB., nr. 32 082, register, p. 1-2.

[362] R. A. A., KAB., nr. 21 990, register van de rekeningen.

[363] R. A. L., KAB., nrs. 26 224-26 234, rekeningen.

[364] R. A. A., KAB., nr. 21 990, register van de rekeningen.

[365] R. A. L., KAB., nrs. 26 224-26 234, rekeningen.

[366] R. A. A., KAB., nr. 21 990, register van de rekeningen.

[367] R. A. L., KAB., nrs. 26 224-26 234, rekeningen.

[368] Ibidem.

[369] “Saventhem”, 37.

[370] R. A. L., KAB., nr. 23 876, register, p. 1.

[371] R. A. A., KAB., nr. 21 990, register van de rekeningen.

[372] R. A. A., KAB., nr. 21 990, register van de rekeningen. “Rekeninghe ende Bewijs die mits desen is doende Sieur Philippus Deroover aen den Heere Joannes Praet, Pastoor, D’heer Joannes Gerardus Hermale Drossaerdt deser Baronnie, aen de Proosten actuelijck Dienende, ende voor desen in Dienst geweest hebbende van het LofWeirdigh Broederschap van het Alderheijlighste Sacrament opgerecht in de Parochiaele kercke deser Baenderije van Sinte Geertruijde Etterbeke, over den Ontfanck bij hem gehadt, ende den Vuijtgeef daer tegens ghedaen gheduerende de jaeren 1745 en 1746 tot dathe deser Rekeninghe soo ende gelijck hier naer volght”

[373] R. A. A., KAB., nr. 37 896, voorschrift m.b.t. de aanstelling en opdracht van 2 proosten.

[374] DE CEUSTERS, “Saventhem”, 37.

[375] R. A. L., KAB., nr. 25 120, statuten.

[376] VANDER LINDEN, “De broederschap van de H. vijf wonden Christi”, 134.

[377] R. A. L., KAB., nr. 32 082, register, p. 1-2.

[378] Bijvoorbeeld zoals uit de statuten van de sacramentsbroederschap te Kraainem en Overijse blijkt.

[379] VANDER LINDEN, “De broederschap van de H. vijf wonden Christi”, 134-135.

[380] R. A. L., KAB., nr. 33 937, “Wetten en ordonnantie”.

[381] Zie bijvoorbeeld de toegekende aflaten aan de Broederschap van het H. Sacrament te Kraainem of de Broederschap der Gelovige Zielen te Ukkel (bijlage 5).

[382] Statuten en rekeningen van broederschappen tonen dit aan.

[383] Voor Duitsland werd een heel interessante studie gemaakt rond de gebruiken die binnen broederschappen, buurtschappen en gilden voorkwamen vanaf het ogenblik dat een medelid kwam te overlijden. Zie hiervoor: LÖFFLER, Studien zum Totenbrauchtum.

[384] LÖFFLER, Studien zum Totenbrauchtum, 31-57.

[385] R. A. A., KAB., nr. 21 990, register van de rekeningen.

[386] R. A. L., KAB., nr. 25 120, statuten.

[387] R. A. L., KAB., nr. 23 161, brief.

[388] R. A. L., KAB., nr. 33 937, “Wetten en ordonnantie”

[389] R. A. L., KAB., nr. 23 161, brief.

[390] R. A. L., KAB., nr. 33 937, “Wetten en ordonnantie”.

[391] R. A. A., KAB., nr. 37 895, register van de Broederschap. ‘Regula Confraternitatis N: Jesu’.

[392] P. A. O., nr. 229, resolutieboek.

[393] R. A. A., KAB., nr. 31 268, register. “Regels van het Broederschap”.

[394] R. A. L., KAB., nr. 32 082, register, p. 1-2.

[395] R. A. L., KAB., nr. 25 120, statuten.

[396] R. A. L. KAB. Nr. 24 662, register.

[397] R. A. L. KAB. Nr. 24 666, register, p. 3-6.

[398] R. A. L., KAB., nr. 33 937, “Wetten en ordonnantie”, derde punt.

[399] P. A. O., nr. 228, gedrukt boekje. Zie de oude statuten in dit boekje.

[400] R. A. L., KAB., nr. 24 666, register, p. 3-6.

[401] Uit de rekeningen van de Broederschap van de H. Rozenkrans te Zaventem blijkt dat er flambeeuwen om in de processies te gebruiken, aangekocht werden.

[402] P. A. O., nr. 228, gedrukt boekje. Zie de oude statuten.

[403] CNOPS, “De Broederschap van de Naam Jezus”, 391.

[404] VANDER LINDEN, “De broederschap van de H. vijf wonden Christi”, 134-135.

[405] R. A. L., KAB., nr. 24 666, register, p. 1-2.

[406] R. A. A., KAB., nr. 31 268, register. Zie de nieuwe regels.

[407] De Sacramentsbroederschap te Overijse bijvoorbeeld betaalde de knaap om het vaandel in de processies te dragen.

[408] R. A. L., KAB., nr. 23 161, brief.

[409] R. A. L., KAB., nr. 33 937, “Wetten en ordonnantie”.

[410] VANDER LINDEN, “De broederschap van de H. vijf wonden Christi”, 134-135.

[411] R. A. L., KAB., nr. 24 662, register.

[412] CELIS en SPINNAEL, O. – L. – Vrouw, 28-29; SCHEYS, De zusters dominicanessen, 7 en 13-15.

[413] R. A. L., KAB., nr. 2790bis, register.

[414] R. A. L., KAB., nr. 25 120, statuten.

[415] Toen de aartsbisschop in 1731 de sacramentsbroederschappen in een groot aantal parochies instelde, benadrukte hij dat “geestelijck als weirelijck … met een godtvruchtighe affectie der religie dit alderheijlighste Sacrament met light soude vergeselschappen niet alleenelijck in de processien, maer oock, als het sal voor vallen dat het gedragen sal worden tot de sicken”. Zie hiervoor: R. A. A., KAB., nr. 21 989, register van de Broederschap van het Alderheiligste Sacrament des Autaers.

[416] Ibidem.

[417] R. A. L., KAB., nr. 23 161, brief.

[418] VAN RENSCH e.a., Hemelse trektochten, 36.

[419] WYNANTS, De Sint-Hubertuskapel, 34.

[420] Ibidem.

[421] R. A. L., KAB., nr. 24 662, register.

[422] BRUMAGNE, Leefdaal 1780 – 1855, 91.

[423] Dit edict is terug te vinden onder bijlage 1.

[424] A. R. B., archief van de Religiekas, nr. 40, stukken betreffende de broederschappen van de H. Drievuldigheid. De verschillende documenten die wij hieruit geraadpleegd hebben, zijn niet afzonderlijk geïnventariseerd (nr. 40 is een lijvige map waarin alle documenten zich door elkaar bevinden).

[425] In het broederschapsregister vinden we echter terug dat de broederschap pas in november 1753 heropgericht is. Zie: R. A. L., KAB., nr. 28 004, register. “Liste der Naemen van de gene ingeschreven zijn in het Aerts=Broederschap van de alderheijlighste Drijvuldigheijt binnen de Parochie van Bierbeeck vernieuwt ende herstelt den 13 Novembris des jaers 1753”.

[426] Er moet rekening mee gehouden worden dat vele broederschappen misschien geen kopie van de opgestelde inventaris bijgehouden hebben.

[427] DE CEUSTERS, “Saventhem”, 37-38; CHARELS en LAUWERS, Zaventem, 294-296.

[428] R. A. L., KAB., Sect. IV, F, inventaris. Deze inventaris bestaat uit een eerste deel ‘inkomsten’, bestaande uit vijf ‘kapittels’ (de “grond goederen”, de “cheijnsen, renten en active obligatien”, de “liggende penningen”, de “meubiliaire affecten” en onder “het broederschap besat op den eersten januarij van het tegenwoordig jaer 1786 …”), en uit een tweede deel ‘lasten’.

[429] VAN DIJCK, ‘Een strijd om sacrale ruimte en tijd’, 46.

[430] DE CEUSTERS, “Saventhem”, 37-38; CHARELS en LAUWERS, Zaventem, 294-296.

[431] “Rapport gedaen in vollen Raede, ’t Hoff authoriseerd de Wethouderen van Saventhem ende van alle de andere Prochiën van het Plat Landt in Brabant gelegen, ofte wie het soude mogen aangaen, van aen de respectieve Broederschappen der voorschreven Prochiën bij provisie onder recepisse te laeten volgen allen hetgene in bewaerenisse onder hun wordt bevonden, de selve Broederschappen competerende. Actum 25 Juni 1787” in DE CEUSTERS, “Saventhem”, 37.

[432] Liber Threnorum, II, Ioth. In de vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap uit 1958, onder het hoofdstuk Klaagliederen, hoofdstuk II, vers 10, luidt de tekst als volgt: “Zwijgend zitten ter aarde de oudsten der dochter van Sion; stof hebben zij op hun hoofd gestrooid, met rouwgewaad zich omgord. Het hoofd buigen naar de aarde de jonkvrouwen van Jeruzalem”.

[433] CELIS, M. J. en SPINNAEL, L., Onze–Lieve–Vrouw van Lubbeek in Brabant, Leuven, 1960, 28-29; SCHEYS, De zusters dominicanessen, 7 en 13-15.

[434] R. A. A., KAB., nr. 37 895, register. “Inscripti Adorationi perpetuae Sanctissimi Sacramenti Altaris…”. In het jaar 1797 deden er zich nog enkele inschrijvingen voor, maar dan moeten we wachten tot het jaar 1801 alvorens we weer inschrijvingen aantreffen.

[435] R. A. L., KAB., nr. 32 081, register, p. 1. Voor de jaren 1798 en 1799 werden er geen leden ingeschreven.

[436] R. A. L., KAB., nr. 32 082, register, p. 5. Halverwege bladzijde 6 stopt de ledenlijst reeds. In de broederschap, die opgericht werd in 1797, hebben er zich slechts een zeer beperkt aantal mensen laten inschrijven.

[437] R. A. L., KAB., doos 1, register. De ledenlijst vangt aan op de derde bladzijde van het register. Er deden zich na 1798 geen inschrijvingen meer voor.

[438] Ibidem. We vinden voor 1795 en 1796 telkens meer dan 100 inschrijvingen terug. Naar analogie met de broederschap van het H. Sacrament deden er zich in 1797 geen inschrijvingen meer voor. Voor 1798 vinden we evenals voor 1799 nog een beperkt aantal inschrijvingen terug.

[439] R. A. L., KAB., nr. 23 876, register. In het jaar 1797 werden slechts twee personen ingeschreven. Voor de jaren 1798 en 1799 vonden er geen inschrijvingen plaats. In 1800 vond er opnieuw 1 inschrijving plaats. In 1801 daarentegen deed er zich opnieuw geen enkele inschrijving voor. Vanaf 1802 worden opnieuw meerdere inschrijvingen geteld.

[440] VANDER LINDEN, “De broederschap van de H. vijf wonden Christi”, 132.

[441] R. A. L., KAB., nr. 26 234, rekeningen, 1795-1796-1802. “… de jaeren 1797, 1798, 1799, 1800, ende 1801, niets ontfangen ter oorsaecke van de Troúbels”.

[442] R. A. L., KAB., nr. 23 877, register. “Boek der geloovige zielen, en missen der afgestorve Broeders en Susters van ’t Broederschap van den H: Roosencrans in voegen gebracht door den Sorgvuldigen, Eerweerdigen Heere, Joannes Baptista Ectors, Pastoor in Winxele, van Jste. Jans=misse 1795 tot 17 7ber 1796 wesende zijnen sterf dag, bid voor zjjne ziele op dat hij mag rusten in vrede. Amen”.

[443] R. A. L., KAB., nr. 23 877, register. “19 9ber 1797 uijt de selve gelicht ende alsdan de schael gevlucht om reden van het sluijten der kerk door de fransche Republiecq. en geene diensten meer te doen memorie als dan bevonden 2 = 7 = 2”.

[444] R. A. L., KAB., nr. 23 877, register. “25 Augustij 1800 hebbe ik beneffens den Eerwe. heere Guilielmus Janssens Pastoor in Wincxele en cornelius van Cuijck uijt de schael der geloovige zielen gelicht, als sijnde geoffert ten tijde dat wij hebben mogen dienst doen sonder Prister de somme van 8 = 8 = 0”.

[445] Er werd in het eerste deel verklaard waarom dit onderzoek zich uitsluitend tot de religieuze broederschappen heeft beperkt. Niettegenstaande broederschappen op het gebied van de organisatie en werking verschillen van de andere corporaties, kunnen hiertussen ook sterke overeenkomsten in teruggevonden worden. Een mooi voorbeeld vormt, zoals uitvoerig besproken in het tweede deel, de Sint-Ambrosiusbroederschap of Biegilde te Machelen, waar het religieuze aspect een niet te onderschatten aandeel in had. Het zou een heel interessante benadering zijn om het broederschapswezen met gilden te vergelijken. We mogen niet vergeten dat het onderscheid tussen religieuze broederschappen en gilden in de praktijk niet altijd even duidelijk was als het onderscheid dat wij in het eerste deel tussen deze corporaties aangebracht hebben.

[446] Zie hierover: VAN DIJCK, “Een strijd om sacrale ruimte en tijd”, 31-38.

[447] VAN DIJCK, “Een strijd om sacrale ruimte en tijd”, 37.

[448] Dit archiefbestanddeel wordt momenteel in het R. A. L. geïnventariseerd. We hanteren voorlopig nog de oude nummering.

[449] Dit archiefmateriaal wordt momenteel geordend door het R. A. L. We geven hier de oude nummering weer.

[450] Het parochiearchief van Veltem wordt in ongeordende toestand bewaard in het R. A. L. Het archief van de Broederschappen bevindt zich in doos 1.