De Gentse brandweer 1809-1950. Van gewapend pompier tot brandweerman in burger. (Malik Weyns)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel II: EEN BLIK OP DE PRAKTIJK

 

HOOFDSTUK 1: TAKENPAKKET

 

         Het lijkt me logisch om de praktijkstudie van de vier vooropgestelde kenmerken aan te vatten met het 'takenpakket'. Daar draait het immers allemaal rond. Vooraleer men een groep mensen gaat organiseren en van de noodzakelijke uitrusting voorzien, moet men eerst een taak voor ogen hebben die men hen zal toekennen. Deze taak vloeit op haar beurt voort uit de historische omstandigheden die het uitvoeren van de taak noodzakelijk maken, en is voor de inrichting van de vereiste organisatie dan weer afhankelijk van de machthebbers. De hier besproken taak was 'brandbestrijding', de machthebber was het stadsbestuur van Gent, en het historische tijdstip was het eerste decennium van de 19e eeuw.

Toch bleek de taak van brandbestrijding bij de oprichting niet zwaar genoeg te wegen om de nieuw opgerichte beroepsgroep enkel met dit werk te belasten. Zij kreeg er nog een hele reeks taken bovenop.

 

         In de hierna volgende tekst zal vooral aandacht worden besteed aan deze niet-brandtaken, hoewel ook de opvallendste gebeurtenissen op het vlak van de brandbestrijding zullen worden aangestipt. Meer dan in de andere hoofdstukken zal hier worden gepoogd het onderwerp binnen de historische context te kaderen, waarmee het takenpakket immers nauw is verbonden. Vooral de crisismomenten zijn daarbij van belang, omdat dan de taak in de ordehandhaving (een belangrijke opdracht van de brandweer, zoals bleek uit deel I) het meest tot zijn recht zal komen.

 

         Volgende vragen werpen zich hierbij op: Welke taken moesten de brandweermannen verrichten? Waren deze permanent of tijdelijk? Indien tijdelijk: wie of wat bepaalde wanneer ze moesten worden uitgevoerd? Legde het brandweerkorps op dit vlak initiatief aan de dag? Waarom? Wat waren de gevolgen hiervan? Welke historische gebeurtenissen hebben het takenpakket beïnvloed? Hoe kwam dit? Welke evolutie heeft het takenpakket op lange termijn ondergaan? Wat waren de belangrijkste oorzaken hiervoor?

 

1792-1830: DE ZUIDER- EN NOORDERBUREN OP BEZOEK

 

         Na de Spanjaarden en de Oostenrijkers vielen in 1792 de Fransen binnen in de Zuidelijke Nederlanden, die zij enkele jaren later ook effectief bij de jonge Franse republiek zouden inlijven (op 4/10/1795)([135]). Vooral onder Napoleon kenden handel en industrie een hoge vlucht. Ook in Gent, dat toen een zeer belangrijk industriecentrum was. Het Franse rijk vormde een reusachtige afzetmarkt voor de Gentse textielnijverheid, die rond de eeuwwisseling grondige wijzigingen onderging door de uit Groot-Brittannië 'overgewaaide' technologische innovaties ([136]). Dit economische succes werd in 1803 te Gent geëtaleerd d.m.v. een eerste nijverheidstentoonstelling die plaatsgreep in het stadhuis en plechtig werd geopend op 15 juli door eerste consul Napoleon Bonaparte, vergezeld van Joséphine de Beauharnais en enkele generaals ([137]).

 

         Toen de economische bloei in Gent zijn zenit had bereikt, wat nauw samenhing met de Napoleontische glorie, werd in 1809 met de keizerlijke zegen een beroepsbrandweerkorps georganiseerd. Naast het blussen van branden, moesten de brandweerlui ook samenwerken met het politiekorps om de orde te handhaven in de stad ([138]). Gedurende een jaar moesten de pompiers wachtdienst verzekeren in de gevangenis, tot zij hiervan werden ontlast in het voorjaar van 1810 ([139]).

 

         Bij zijn tweede bezoek aan Gent op 17 mei 1810, werd Napoleon heel wat minder enthousiast onthaald dan in 1803 het geval was geweest. Zijn vele onpopulaire maatregelen van de laatste jaren waren daar de oorzaak van: o.a. de invoering van het Continentaal Stelsel, de breuk met de Kerk, de maatregelen tegen de Vlaamse taal, enz. Vanaf het tweede decennium raakte de economie in crisis, gekoppeld aan de neergang van het Franse keizerrijk, door de opeenvolgende militaire debâcles (Spanje in 1811, Rusland in 1812)([140]).

 

         In de loop van januari 1814 vertrokken alle Franse functionarissen en ook vele fransgezinden uit de stad en zochten een veilig heenkomen in het 'eigenlijke' Frankrijk. Toen het Franse garnizoen was vertrokken werd inderhaast een burgerwacht ingericht om de sociale wanorde in de hand te houden. Op 14 februari werd Gent dan ingenomen door 5 eskadrons Kozakken, zodat na nog enkele gevechten met terugkerende Franse troepen, op 30 maart voorgoed een einde kwam aan de Franse overheersing ([141]).

 

         De Gentse burgemeester moest ondertussen geregeld aanvragen om pompiers uit te lenen voor allerhande bewakingsopdrachten weigeren, vanwege de geringe getalsterkte van het korps (40 man). Zelf de intendant van het Scheldedepartement, die de hulp had ingeroepen van het Gentse brandweerkorps om gedetineerden van Eeklo naar Gent over te brengen om er voor het assisenhof te verschijnen, kreeg een negatief antwoord ([142]).

 

         Tijdens de daaropvolgende maanden zuchtten onze gewesten onder de geallieerde bezetting, waarbij Gent op een bepaald ogenblik zelfs dreigde geplunderd te worden door de Kozakken. Ondertussen bedisselden de grootmachten boven de hoofden van de Belgen de toekomst van de Zuidelijke Nederlanden, die al gauw werden toegewezen aan de prins van Oranje, als beloning voor zijn verdiensten in de strijd tegen de Fransen ([143]).

 

 

         Met het Verdrag van Parijs (30/5/1814) werden onze gewesten door de noorderbuur geannexeerd en opgenomen in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, onder het gezag van koning Willem I, die op 11 september 1814 zijn eerste bezoek bracht aan Gent. Het kosmopolitisch karakter van de stad in deze periode bleek uit de vredesonderhandelingen die er plaatsvonden tussen Engeland en haar voormalige Noordamerikaanse kolonie ([144]), evenals het feit dat de Franse koning Lodewijk XVIII er zijn toevlucht zocht toen Napoleon onverwachts uit zijn verbanningsoord op Elba ontsnapte en enthousiast werd binnengehaald in Parijs ([145]). Na 100 dagen kwam ook aan deze laatste poging van Napoleon een einde te Waterloo, waar "de fransche volkomen overhoop geslaegen wierden" door de geallieerde legers ([146]).

 

         De eerste jaren onder het Nederlandse bewind verliepen uiterst moeilijk, zowel op het politieke vlak (confrontatie tussen clerus en koning) als op het economische (werkloosheid, armoede, sociale onrust). Geleidelijk aan legde men zich neer bij de nieuwe politieke constellatie en begon de economie zich te herstellen dankzij de vele steunmaatregelen van de koning. Een belangrijke stimulans was o.a. de Nationale Industrietentoonstelling die op 1 augustus 1820 plechtig werd geopend te Gent, in aanwezigheid van koning Willem I en heel wat andere hoogwaardigheidsbekleders. Door de oprichting van diverse maatschappijen vergaarde men het investeringskapitaal dat broodnodig was om de Engelse concurrentie op technologisch vlak te kunnen bijbenen. De Nederlandse koloniën boden de Gentse industriëlen opnieuw een onverhoopte afzetmarkt ([147]).

 

         Naast hun politionele taken kregen de Gentse spuitgasten af te rekenen met enkele spectaculaire branden:

Op 11 september 1822 werd de St.-Baafskerk door een hevige brand geteisterd, die pas na 4 uren blussingswerk kon worden overwonnen. De kunstschatten konden echter tijdig worden geëvacueerd ([148]).

In de nacht van 30 op 31 mei 1829, toen op het stadhuis een bal werd gegeven ter ere van het bezoek van koning Willem I, brak een geweldige brand uit in de katoenspinnerij van Hendrickx en Couvreur in het Gravensteen. Ondanks de grootscheepse blussingswerken van zowel beroepsbrandweerlui als vrijwillige 'brandblussers' werd alles in de as gelegd. De schade liep op tot 40.000 gulden; ondanks de verzekering besloot de koning de helft van dit bedrag als schadevergoeding te schenken ([149]).

 

         In 1829 werd L.Van de Poele aangesteld als nieuwe bevelhebber van het Gentse brandweerkorps ([150]). Zijn sterke persoonlijkheid en militaire ervaringen bij zowel leger als burgerwacht zouden bepalend zijn voor het optreden van de pompiers in de woelige tijden die zich aankondigden.

In april 1830 lag de brandweercommandant in de clinch met de directeur van politie en waterschout Basslé, omdat hij weigerde de gevraagde manschappen te leveren voor de politiedienst. Uit de briefwisseling blijkt duidelijk een machtstrijd, waarbij de politiedirecteur zich de meerdere voelde en dan ook aan het college vroeg om de brandweercommandant 'exemplair' te willen straffen, terwijl cdt.Van de Poele kloeg over de misprijzende houding van de politiedirecteur t.o.v. zijn persoon. Hij legde bovendien uit dat hij de opgeëiste manschappen niet had kunnen leveren door de laattijdige aanvraag (de ochtend zelf) en ook het kleine effectief van het korps (40 man), dat voor zovele taken reeds moest instaan: diverse wachtposten op markten, in de schouwburg en bij de rechter van instructie ([151]).

 

DE JAREN 1830: BELGIE STRIJDT VOOR HAAR ONAFHANKELIJKHEID

 

         De Belgische Omwenteling staat bekend als één van de meest roemrijke periodes uit de geschiedenis van het Gentse brandweerkorps. Voor hun toenmalige optredens op het vlak van de ordehandhaving werden zij met eer overladen ([152]), en sommige auteurs gaan zover hen het redden van de Belgische onafhankelijkheid toe te dichten ([153]). In wat volgt zal ik nagaan wat precies de verdiensten waren van het brandweerkorps.

 

# 1830 # Ondanks de enorme economische expansie die was voortgesproten uit de hereniging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, groeide de wrevel bij de Belgen omwille van de politieke en sociale maatregelen van de autoritaire koning Willen I ([154]). De uitbarsting kwam er tenslotte op 25 augustus 1830 tijdens een operavoorstelling in Brussel en liep uit op plunderingen en straatgevechten. Een Voorlopig Bewind werd geïnstalleerd. De nationale troepen die Willem I stuurde om de opstand te bedwingen werden teruggeslagen ([155]).

 

         In Gent druppelden de berichten uit de hoofdstad binnen, wat tot onrust leidde. Het Gentse stadsbestuur verbood daarom alle samenscholingen en er werd hard opgetreden door de burgerwacht. Op 30 september vluchtten de gouverneur en heel wat Oranjegezinde([156]) hoogwaardigheidsbekleders de stad uit. Om de gemoederen wat te bedaren trokken de nationale troepen zich terug in de citadel, maar bleven wel paraat om zonodig de burgerwacht bij te springen. Onder druk van de bevolking en de bevelhebber van de burgerwacht nam het Oranjegetrouwe stadsbestuur dan toch contact op met het Voorlopig Bewind te Brussel ([157]). Gent werd immers beheerst door twee sterke stromingen: de 'Orangisten', bestaande uit vooral industriëlen en adel (evenals de meerderheid van het stadsbestuur), en de (Belgische) 'patriotten' die konden rekenen op de geestelijkheid, de minder begoede stedelingen en de plattelandsbevolking ([158]). Bij schermutselingen tussen bevolking en burgerwacht vielen verscheidene gewonden en een dode. In de citadel brak muiterij uit onder de Belgische soldaten, die massaal deserteerden bij elke gelegenheid die zich voordeed ([159]).

 

         Begin oktober arriveerde te Gent een vrijwilligersbataljon (o.l.v.kolonel de Pontécoulant) om in opdracht van het Voorlopig Bewind de stad te bezetten. Zij werden door een grote menigte Gentenaars enthousiast binnengehaald, waarna zij de belegering van de citadel aanvatten. Geregeld vonden er opstootjes plaats tussen de patriotten en de Orangistische burgerwacht, wat op 15 oktober totaal uit de hand liep en eindigde in een vuurgevecht. Zowel het stadsbestuur als de gouverneur riepen daarop de hulp in van het brandweerkorps. Commandant Van de Poele rukte meteen uit met 30 man. Al snel raakten de pompiers in een vuurgevecht verwikkeld met gewapende burgers, waarbij verscheidene doden en gewonden vielen. De burgers werden uiteindelijk op de vlucht gedreven, waarna de pompiers hun twee kanonnen in stelling brachten op de Kouter. Daar werden zij later overmeesterd door het vrijwilligersbataljon. Na overleg tussen de twee bevelhebbers beloofde de brandweercommandant voortaan in de kazerne te blijven en enkel nog aan de bevelen van de kolonel van het vrijwilligersbataljon te gehoorzamen.

 

         Na de verbroedering van de burgerwacht met de patriotten werd het beleg van de citadel verscherpt. De situatie binnen de vestingsmuren werd onhoudbaar, zowel door gebrek aan voedsel als door interne verdeeldheid, zodat men tot onderhandelingen overging over de ontruiming. Ondanks de kritiek van het Voorlopig Bewind op de bereikte overeenkomst, liet men de Hollandse soldaten vertrekken met een deel van hun wapens ([160]).

 

         De Gentse pompiers zouden samen met de burgerwacht blijven instaan voor de ordehandhaving in deze woelige stad. Eind december deed zich een incident voor. Toen een detachement pompiers zich in slagorde opstelde om een grote samenscholing uiteen te drijven, ging een onbeheerst schot af, doordat enkele personen die zich achter het detachement bevonden drie pompiers probeerden te ontwapenen. Er werd echter niemand verwond ([161]).

 

# 1831 # Op 25 januari 1831 raakte een patrouille van de pompiers slaags met een bende vrije schippers, wat enkele aanhoudingen tot gevolg had ([162]). De zwaarste opdracht voor het brandweerkorps stond toen echter nog voor de deur.

 

         In de vroege ochtend van 2 februari viel een Orangistisch rebellenleger van 250 man, aangevoerd door luitenant-kolonel Ernest Grégoire en schermmeester Albert De Bast, de stad Gent binnen met als doel de aanzet te geven voor de omverwerping van het Nationaal Congres te Brussel. Dit plan was opgesteld met de instemming en financiële steun van koning Willem I, die bij het slagen ervan de rebellen vanuit Zeeland ter hulp zou komen met een leger van 6000 man. In het complot zaten zowat alle hoge officieren van burgerwacht en garnizoen te Gent, zodat de rebellen niet veel tegenstand te verwachten hadden. Dat was echter zonder de pompiers gerekend.

Bij hun aankomst deelden de opstandelingen aan het Gentse proletariaat overvloedig geld uit om hen voor hun zaak te winnen, daar werd echter weinig enthousiast op gereageerd. Het rebellenleger splitste zich op: Grégoire begaf zich met zijn troep naar het goevernementspaleis, waar hij de dienstdoende brandweerlui gevangen nam en de gouverneur probeerde te overreden om zijn ambt neer te leggen, ondertussen trok de troep van De Bast naar de brandweerkazerne om er beslag te leggen op het geschutspark.

De pompiers waren echter al gealarmeerd en stonden de opstandelingen met de geweren in aanslag op te wachten. De Bast droop dan maar af met zijn mannen en vervoegde zich bij de andere troep aan het gouvernementspaleis.

 

         Commandant Van de Poele maakte zich dan klaar om met zijn manschappen tegen het rebellenleger ten strijde te trekken. De paarden die nodig waren om de kanonnen te trekken waren echter hoogst toevallig de vorige dag door het stadsbestuur opgevorderd. Gelukkig kon de commandant twee koetsen die voorbijreden laten stoppen en de paarden opeisen. Vervolgens trok hij met zijn mannen naar het gouvernementspaleis waar hij de kanonnen tegenover de rebellen opstelde. Na vergeefse onderhandelingen werden de pompiers opeens onder vuur genomen, wat één van hen het leven kostte, 4 anderen raakten gewond. Het antwoord van de pompiers liet niet op zich wachten: de kanonnen bulderden en zaaiden dood en verderf. Na een hevig vuurgevecht, waarbij een tiental doden vielen en dubbel zoveel gewonden (waaronder enkele burgers), sloegen de opstandelingen op de vlucht. De pompiers hadden het pleit gewonnen en daarbij een zestigtal gevangenen gemaakt (o.a.De Bast).

De leiders van deze staatsgreep werden uiteindelijk allemaal gevat. Het hele land stond in rep en roer. Desondanks zouden alle medeplichtigen aan de staatsgreep niet worden vervolgd of in beroep worden vrijgesproken. De Gentse pompiers werden van alle kanten met lofbetuigingen overladen ([163]).

 

         In Gent waren de gevolgen van deze Orangistische rebellie zeer ingrijpend. Het stadsbestuur werd in haar geheel naar huis gestuurd door het Voorlopig Bewind en gedurende 5 maanden vervangen door een 'commissie van openbare veiligheid', bestaande uit 12 leden, waaronder brandweercommandant Van de Poele. De spanningen tussen patriotten en Orangisten bleven echter bestaan. Daarnaast was er ook de sociale onrust voortvloeiend uit de economische crisis sinds de omwenteling van 1830. De veiligheidscommissie probeerde dit dan ook tegen te gaan door allerhande openbare werken te laten uitvoeren.

Er werden in het geheim weer strooifolders verspreid ten gunste van Willem I. Op 15 maart was de situatie zo gespannen dat men opnieuw een Orangistische opstand vreesde. Alle leden van de commissie brachten de nacht door op het stadhuis, terwijl de pompiers patrouilleerden. Geregeld braken onlusten uit die manu militari moesten worden bedwongen. 's Nachts werden schildwachten beschoten en nachtwakers mishandeld.

Op 4 april liep de plundering van de fabriek van een Orangist door zowel leden van de burgerwacht, pompiers als werklui, volledig uit de hand, zodat het leger moest tussenkomen en de orde in de stad herstelde.

 

         Begin mei raakten de gemoederen opnieuw ernstig verhit door de beslissingen van het het ministerie, dat de Gentse pompiers hun kanonnen moesten inleveren en de gouverneur zou worden vervangen. Er werd ook gevreesd voor de ontbinding van de commissie van openbare veiligheid. De Belgische regering moest tenslotte op haar stappen rerugkomen. Enkele dagen later werd het garnizoen in de stad door nieuwe troepen versterkt. Midden juni braken gevechten uit in de citadel tussen kanonniers en infanteristen, waarbij één kannonier sneuvelde. Er werden aanhoudingen verricht en delen van de troepen werden naar andere garnizoenen overgeplaatst.

 

         Op 5 juli marcheerden de zogenaamde 'gendsche zyssen-mannen' op Brussel in een nieuwe poging om de Belgische regering omver te werpen. Dit mislukte en werd dan ook gevolgd door heel wat arrestaties in Gent, waaronder zelfs een majoor van de burgerwacht, tevens lid van de commissie van openbare veiligheid.

In de stad werden voortdurend alle gewapende krachten ingezet om de rellen tussen patriotten en orangisten te bedwingen; zowel burgerwacht, leger, brandweer als politie trad op.

Op 18 juli werd de kersverse koning Leopold enthousiast onthaald te Gent ([164]).

 

         Op 2 augustus viel een Hollands leger van 40.000 man binnen in België, wat de Tiendaagse Veldtocht inluidde. Het garnizoen van Gent vertrok snel naar de grens, evenals een deel van de burgerwacht. De pompiers maakten zich klaar om zonodig ook te vertrekken. Op verzoek van koning Leopold kwam een Franse legermacht van 50.000 man het haveloze Belgische leger ter hulp. Wanneer op 11 augustus geruchten de ronde deden dat de Hollanders naar Gent oprukten, werd de stad in allereil in staat van verdediging gebracht. Brandweercommandant Van de Poele liet zijn 4 kanonnen opstellen aan de Brugse Poort. Tegen de avond werd het alarm afgeblazen. De volgende dag vertrokken 100 pompiers op hun beurt met hun kanonnen naar het strijdgewoel aan de grens. Het zouden echter de Franse troepen zijn die het zegevierende Hollandse leger uiteindelijk tot de terugtocht dwongen.

Eind augustus werd de commissie van openbare veiligheid door de koning ontbonden en kreeg Gent terug een normaal gemeentebestuur ([165]).

 

         Begin september riep een politiecommissaris de hulp in van een peloton pompiers om 3 spinners te beschermen die onder het loon werkten en aan de uitgang van de fabriek werden opgewacht door een woedende massa van een 500-tal collega's. Dankzij de gewapende begeleiding van de spuitgasten kwamen de 3 spinners ongeschonden weg ([166]).

 

         In oktober werd de staat van beleg in de stad uitgeroepen door de militaire overheid, waarop heel wat strenge bepalingen werden uitgevaardigd: instelling krijgsraad (voor 'spionnen' en verspreiders van valse geruchten), verbod op samenscholingen en geheime bijeenkomsten, sluiting van diverse herbergen.

Begin november braken er gedeeltelijke stakingen uit in de fabrieken, wegens het verlagen van de lonen. Verschillende stakers werden opgepakt en door het gerecht veroordeeld ([167]).

 

# 1832-1839 # In maart 1832 gebeurde een ernstig incident tussen de Gentse pompiers en de kannoniers van het garnizoen. Door moeilijkheden met hun oversten was een groepje pompiers aan het drinken geslagen. Toen een patrouille kannoniers hen beval de herberg te ontruimen, weigerden zij hierop in te gaan en trokken hun sabels, waarop ook de kannoniers agressief werden. Dankzij de tijdige tussenkomst van de respectievelijke overheden werd een gevecht vermeden. De heethoofden werden gestraft.

 

         Verschillende buurlanden hadden te kampen met de zeer besmettelijke en dodelijke 'cholera morbus' (een tot 1830 onbekende ziekte in Europa, afkomstig uit Azië). Het Gentse stadsbestuur nam dan ook meteen heel wat maatregelen om deze ziekte te bestrijden. Desondanks brak de epidemie eind mei ook in Gent uit. Het stadsbestuur nam onmiddellijk maatregelen en opende 2 cholerahospitalen. Helaas waren de meeste mensen erg wantrouwig t.o.v. deze hospitalen en gaven de voorkeur aan straatremediën. Kwakzalverij werd echter bestraft. In de legerkazernes braken onlusten uit, omdat men uit vrees voor besmetting de stad wilde verlaten. De agitatoren werden bestraft, maar bepaalde legeronderdelen werden toch naar andere steden overgebracht. Midden september was de epidemie ongeveer uitgewoed, nadat de ziekte zowat 1200 dodelijke slachtoffers had gemaakt. Het sterftecijfer lag bijna dubbel zo hoog als het jaar voorheen.

 

         In dezelfde periode was ook de sociale onrust opgelopen, omdat de lonen waren gezakt en men draadjesmakers als spinners aannam of vrouwen in dienst nam (tegen nog lagere lonen). De politie en brandweer herstelden telkens de orde en arresteerden de kopstukken ([168]).

 

         In november 1832 kwam opnieuw een Franse legermacht de grens over. Deze maal om de Belgen te helpen bij de herovering van de citadel van Antwerpen, die de Hollanders ondanks de (door de grootmachten opgelegde) afspraken weigerden te ontruimen ([169]).

De brandweercommandant van Antwerpen deed een algemene hulpoproep aan alle andere stedelijke korpsen om versterkingen te sturen, waarop vanuit Gent een detachement van 30 pompiers onder leiding van onderluitenant Deblende werd gezonden met 3 van de 8 beschikbare bluspompen. Na de overgave van de Hollandse bezetting van de citadel van Antwerpen, keerden de pompiers dan weer huiswaarts ([170]).

 

         Op 5 maart 1833 werd de staat van beleg in Gent opgeheven ([171]). Diverse Orangisten die het slachtoffer waren geweest van plunderingen eisten nu een schadeloosstelling van het (Orangistische) stadsbestuur, die op haar beurt hiervoor een proces inspande tegen de staat en de leden van de voormalige veiligheidscommissie. Dit werd echter verworpen door het 'behoudingscomiteit' (d.i.het provinciebestuur). Op 11 mei bezocht de koning opnieuw de stad, maar hij kreeg geen officiële ontvangst. Na de schouwing van de troepen werd hij in het gouvernementspaleis vergast op een groot feestmaal, de leden van het stadsbestuur 'vergat' men daarbij uit te nodigen. De slechte verstandhouding tussen patriotten en Orangisten was dus duidelijk nog steeds niet verbeterd ([172]).

 

         De diversiteit aan politietaken die de Gentse pompiers moesten uitvoeren bleek nogmaals uit een rapport van 1834: zo kreeg men van de procureur opdrachten i.v.m. controle op de prostitutie. En tijdens een patrouille rekenden de pompiers 2 inbrekers in ([173]). In 1836 vroeg de gouverneur om een drietal pompiers ter beschikking te stellen voor tijdens de provincieraden ([174]).

 

         Het aanhoudende conflict tussen patriotten en Orangisten leidde geregeld tot geweldadige uitbarstingen (ook in andere steden). De kleur oranje had op de patriotten hetzelfde effect als een rode lap op een stier. Zo werd het stadsbestuur door de militaire overheid verplicht alle palen van bruggen en kaaien die sinds lang een okerkleurige aanblik hadden, in het grijs te laten overschilderen. Een Engelse dame die toevallig wat oranje had aan haar hoed werd door enkele Gentenaren zwaar mishandeld. Dergelijke voorvallen bleven zich voordoen tot omstreeks 1840, toen de Hollanders zich definitief neerlegden bij de situatie en het Orangisme in België een stille dood leek te sterven. Tekenend voor de verbeterde relatie tussen Noord en Zuid was het verbroederingsfeest dat voor het eerst plaatsgreep op 28 juli 1839, en waarvoor een grote groep Gentenaars naar Sas van Gent trok ([175]).

 

         Tien dagen eerder had het Gentse brandweerkorps nogmaals heel wat lof geoogst. Zo'n 36 spuitgasten voorzien van 4 pompen namen toen de trein naar Brugge om er de brand in de hoofdkerk St.Salvator te helpen blussen (samen met pompiers uit Oostende) en hadden daarbij volgens de Brugse bladen heel wat moed en behendigheid getoond ([176]).

 

HET REVOLUTIONAIRE JAAR 1848

 

         Ook in de jaren '40 stond het Gentse brandweerkorps in, zoals vermeld in de 'Wegwijzer der stad Gent', voor "het onderhoud der policie, gezamelijk met de troepen der bezetting en de gendarmerie". En "eenen pompier, daer toe aengewezen, verricht ten bureele der Commissarissen van Policie dagelijks den dienst van planton". Tevens beschikte het korps in die tijd over een 'phanpharenmuziek' ([177]).

 

         Vanaf 1845 gleed geheel Europa af naar een zware economische crisis, wat gepaard ging met talrijke misoogsten. Typhus- en cholera-epidemies (om enkel de ergste te noemen) teisterden het Europese continent en eisten een hoge tol aan mensenlevens ([178]). Door de sterke stijging van de graanprijzen grepen er in 1847 in diverse Belgische steden opstootjes plaats. Te Gent werden op 17 en 18 mei zowat 63 bakkerijen tegelijk geplunderd, maar het optreden van de ordediensten bracht de menigte tot bedaren ([179]).

 

         Het sociale en politieke ongenoegen, met de stringente economische nood als katalysator, leidde tot revolutionaire bewegingen die heel Europa in 1848 op haar grondvesten deden daveren. Dankzij de vooruitstrevende grondwet van 1830 slaagde België er echter in voldoende stoom af te blazen via de verkiezingen. Toch voelde men ook in ons land de weerslag van de buitenlandse revoluties, wat vooral in Gent heel wat deining zou veroorzaken.

 

         Na de omwenteling in Parijs, waar op 24 februari 1848 de republiek werd uitgeroepen, deden zich enkele dagen later de eerste samenscholingen van arbeiders voor te Gent. Het bleef echter relatief kalm, zodat de politie niet moest ingrijpen. In Frankrijk werd ondertussen een Belgisch legioen gevormd, door de vele Belgen die daar verbleven en die werden aangestoken door de Franse revolutiemicrobe. Zij onderhielden contacten met radicale democraten in België en bereidden samen een Belgische revolutie voor.

 

         Op 13 maart braken hevige rellen uit in Gent, geruchten deden de ronde dat het Belgische legioen op komst was. Een piket infanterie voorkwam net op tijd de bestorming van het Jezuïetenklooster en dreef vervolgens met de hulp van de gendarmes en de pompiers de massa uiteen. Ondanks het samenscholingsverbod van de burgemeester vonden er ook de volgende dagen onrustige manifestaties plaats in de stad. De politie, de gendarmes en de pompiers bundelden hun krachten om volksmassa onder controle te houden en door herhaaldelijke charges te verdrijven. Er werden diverse aanhoudingen verricht. Na 16 maart was de onrust enigszins bekoeld.

 

         Eind maart werd het weer onrustig in de stad. Op 29 maart viel het Belgisch legioen in ons land binnen, maar werd na hevige gevechten aan de grens verslagen. Toch betekende dit niet het einde van de problemen te Gent: een duizendtal jonge arbeiders verzamelden zich op de Vrijdagmarkt en zongen er strijdliederen. De gendarmes en de pompiers dreven hen uiteen. Enkele dagen later werden een politieagent en een pompier zwaar mishandeld toen zij een oproerkraaier probeerden te arresteren. Leerlingen van de Academie die voor het stadhuis wilden betogen werden door de pompiers verjaagd.

Op 1 april werd een groepje agenten en pompiers door de massa in het nauw gedreven, tijdens de aanhouding van een man die "Leve de republiek" had geroepen, waarop een beroep werd gedaan op het leger dat echter door stenen werd bekogeld en daarom het vuur opende. Er vielen daarbij 2 doden onder de arbeiders. Na deze laatste onlusten werd het weer rustig in de stad ([180]).

 

DE TWEEDE HELFT VAN DE 19e EEUW

 

         Gent was in de tweede helft van de 19e eeuw nog steeds de belangrijkste katoenproducent van het land en kende een expansieve groei van haar economische bedrijvigheid. Ze profiteerde ten zeerste van de consequente liberale handelspolitiek van de Belgische regering. De stad maakte tevens een opmerkelijke bevolkingsaanwas mee ([181]), o.a. door de mechanisatie van de vlasindustrie, waardoor de huisnijverheid op het platteland teloor ging en velen hun heil kwamen zoeken in de stad ([182]). De maatschappelijke spanningen verscherpten, door de zware werkomstandigheden en erbarmelijke leefsituatie van het werkvolk ([183]). Door de ongezonde woningen en straten, en de gebrekkige medische hulp waren de verschillende soorten epidemies steeds endemisch aanwezig, met geregelde uitbarstingen, waarbij in Oost-Vlaanderen alleen al duizenden dodelijke slachtoffers vielen (vb.jaren 1860)([184]).

 

         De sociale onrechtvaardigheid bleef geregeld voor rellen zorgen, en bovendien gingen de arbeiders zich steeds meer gaan organiseren. In de jaren 1857-1860 werden te Gent dan ook heel wat algemene stakingen gehouden voor loonsverhoging, waarbij arbeiders uit verschillende fabrieken elkaar steunden. De arbeidersbeweging verzwakte tijdelijk door de grote katoencrisis in het begin van de jaren 1860, maar zou zich al snel herpakken en zelfs internationaal gaan organiseren (cf.de Eerste Internationale in 1864)([185]).

 

         Voor het bezweren van de sociale onlusten werd in deze periode hoofdzakelijk de politie en de burgerwacht ingezet, waarbij de pompiers enkel als reserve werden gebruikt om hen indien nodig bij te springen. Pas op het einde van de 19e eeuw werd het Gentse brandweerkorps weer aktiever betrokken bij de ordehandhaving in de stad ([186]).

 

BEGIN 20e EEUW: DE GROTE OORLOG

 

         In het begin van deze eeuw was de politiedienst nog steeds nadrukkelijk aanwezig in het takenpakket van het Gentse brandweerkorps, wat duidelijk blijkt uit de briefwisseling ([187]). Zo werden de pompiers belast met vaste wachtdiensten in musea, het stadhuis, op kermissen, bals, spektakels, concerten, prijsuitreikingen aan de universiteit of in scholen, enz. en kon het gewapend korps (zo'n 25 man sterk) steeds worden opgeroepen door de hoofdpolitiecommissaris. Het betrof dan meestal de arrestatie van dieven of herrieschoppers. Bij de opeenvolgende verkiezingen werden de gewapende pompiers steeds paraat gehouden. Maar zij werden ook geregeld effectief ingezet om bepaalde bedreigde plaatsen (vb. een fabriek) te beschermen of om stakers weg te jagen.

 

         In het voorjaar van 1902 was een peloton pompiers aanwezig bij betogingen voor het algemeen (enkelvoudig) stemrecht, waarbij enkele keren werd opgetreden om de manifestanten terug te dringen of hen de weg te blokkeren. Een week later moesten de brandweermannen de fabriek "La Gantoise" bewaken tot de aankomst van de burgerwacht ([188]).

 

         1912 was opnieuw een druk jaar op het vlak van de ordehandhaving: In april werd een piket van 10 gewapende pompiers gestuurd naar een staking van dokwerkers, om er de politie en de gendarmerie bij te staan. Tijdens de parlementsverkiezingen begin juni werd een piket van 25 pompiers voorzien. Zij gingen ook daadwerkelijk in de aanval met een brandspuit om een betoging tegen de "cercle catholique" uiteen te drijven. Ook die avond nog werd de waterstraal als wapen gehanteerd tegen een groep manifestanten die de politie met stenen bekogelden ([189]).

 

         Naast de branddienst en de voormelde taken in de ordehandhaving werd het brandweerkorps in deze periode overladen met allerhande klussen. Dit konden reddingen zijn, zoals het bevrijden van onder puin bedolven arbeiders, of het uit het water halen van een drenkeling. Daarnaast moesten zij ook kelders of schepen leegpompen, inspecties m.b.t. de brandveiligheid uitvoeren in openbare gebouwen en bedrijven (dit gebeurde door de commandant), het park besproeien tijdens de zomer, andere stadsdiensten helpen (vb.beplantingsdienst), het netwerk van de horloges en de electrische lampen onderhouden, de zalen van het ziekenhuis kuisen, toezicht houden op het lossen van explosieve of brandbare produkten, de reservoirs van verwarmingsinstallaties in fabrieken of openbare gebouwen vullen, enz.

         Een gelegenheidsopdracht werd op 1 oktober 1910 toevertrouwd aan een peloton van 10 pompiers, die tijdens een receptie op het stadhuis voor de gemeenteraadsleden uit Parijs, dienst moesten doen als erewacht (gekleed in grote tenue)([190]).

         Tenslotte stonden de pompiers ook nog in voor het vervoer van zieken en gekwetsten, dat hen was toegewezen door collegebesluit van 11 mei 1907 ([191]). Later kwam daar nog het transport van lijken, gekwetste paarden, misdadigers, dronkaards en zelfs meubels of slaapgerief voor internaten bij.

 

         In 1913 werd het Gentse brandweerkorps dan nog met een zeer bijzondere branddienst belast, met name het organiseren van een permanente post op de Wereldtentoonstelling die dat jaar te Gent plaatsgreep. Deze post werd bovendien versterkt met een detachement die door het brandweerkorps van Parijs was afgevaardigd ([192]).

 

         Het economische succesverhaal dat nog eens in de verf was gezet op de Wereldtentoonstelling van 1913, stortte in elkaar door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Op 4 augustus 1914 vielen de Duisters ons land binnen, pas op 12 oktober werd tot een bezetting van de Arteveldestad overgegaan. Gent zou vier jaar lang lijden onder een uiterst streng bezettingsregime, met veel werkloosheid, armoede en honger. De bedrijven werden volledig ingeschakeld in de Duitse oorlogsindustrie ([193]).

 

         De sluiting van vele fabrieken had tot gevolg dat er minder branden moesten bestreden worden. Tevens werden de pompiers niet meer belast met politiedienst. Het takenpakket bleef bepert tot de branddienst (zowel bestrijding als preventieve wachtdienst). Het gamma aan vervoerdiensten die door de brandweer moesten worden verzorgd, werd echter uitgebreid. In de eerste plaats kreeg men extra vervoersopdrachten toegewezen van de militaire overheden (eerst de Belgische dan de Duitse). Men had ook een speciale opdracht gekregen om de hygiënische dienst bij te staan bij het 'uitmesten' van de instellingen waar vrouwen van lichte zeden hadden verbleven ([194]).

 

         Vanaf 1816 kreeg het brandweerkorps van de Duitse overheid toch weer meer politietaken toegewezen. Zo moesten de pompiers heel wat bewakingsopdrachten vervullen, zoals in de gas- en de elektriciteitsfabriek. Tevens werden geregeld mannen opgeëist om samen met de lokale en de Duitse politie toezicht te houden op de markt, of werden de pompiers ingeschakeld om mensen te arresteren, tussen te komen bij ruzies, of om vrouwen van lichte zeden op te sporen die uit het klooster waren ontsnapt ([195]).

 

         Het jaar daarop werden er bijna geen politiediensten gevraagd aan de brandweer, op enkele processen verbaal na voor diefstal of beschadiging van gebouwen. De transportdiensten waren wel zeer uitgebreid, zowel voor het vervoer van goederen als personen. Daarnaast verrichtten de pompiers allerhande klussen, zoals het lossen van kolen voor de Academie van Schone Kunsten en het ziekenhuis, het ophangen van vlaggen, besproeiing van welbepaalde pleinen en gebouwen ([196]).

 

         Begin november bliezen de Duitse troepen de aftocht en lieten een stad in ruïnes achter. Op 11 november was de oorlog voorbij en enkele dagen later marcheerden de Belgische troepen door de Arteveldestad. Voor de heropbouw van de stad Gent en haar economie waren heel wat leningen nodig, waardoor gedurende het gehele interbellum de schuldenberg en het begrotingstekort hun stempel zouden drukken op de gemeentepolitiek. Nochtans kenden bepaalde economische sectoren een spectaculair herstel en een zekere groei tot midden de jaren '20. Vanaf de jaren '30 werd de Gentse economie echter meegesleurd in de algemene werelddepressie ([197]).

 

         Na de Eerste Wereldoorlog zou de ordehandhaving al snel uit het aktieve takenpakket van het Gentse brandweerkorps verdwijnen. Ook van de vele klussen die voorheen van de pompiers werden verwacht zou het korps mettertijd worden bevrijd. Zo bijvoorbeeld werd in 1931 met de bestuurder van het hospitaal onderhandeld over het stopzetten van het kuisen van de ramen door de pompiers ([198]).

 

         Het blussen van branden werd voortaan de enige hoofdtaak, waarnaast de overige taken duidelijk als bijtaak golden. Dit toont ons volgende tabel, met de statistische gegevens van de dienstverleningen in de jaren '30 ([199]):

 

Kader 1: Statistische gegevens dienstverlening GB

jaar

branden

vals alarm

andere diensten

totaal uitrukkingen

1934

128

8

10

145

1935

111

8

8

127

1936

112

10

11

133

1937

101

5

11

117

1938

136

7

21

164

1939

81

10

30

121

1940

122

8

23

153

 

 

Toch valt op dat de bijtaken terug in aantal toenamen naar het einde van de jaren '30 toe. Voor de volledigheid moet worden opgemerkt dat het aantal uitrukken zowel het eigen grondgebied betrof als de randgemeenten waarmee een overeenkomst werd afgesloten (vb. in 1939 waren dat er 16), en bovendien werd de vervoerdienst niet in deze tabel opgenomen ([200]). De branden bestonden voornamelijk uit schouwbranden. De andere diensten betroffen dan: het leegpompen van kelders of een gezonken schip, het ophalen van een lijk uit een put of een auto uit het water, enz. Dit waren duidelijk hulpdiensten, waarvoor men een beroep deed op de brandweer omdat zij het geschikte materieel bezaten.

 

1940-'44: DE TWEEDE WERELDOORLOG

 

         De oorlog hing al langer in de lucht. Op 10 mei 1940 was het dan zover: de Duitsers vielen opnieuw België binnen. Vanaf 11 mei vlogen regelmatig bommenwerpers over Gent. Een waanzinnige parachutistenkoorts maakte zich meester van de stad, al wie verdacht werd banden te hebben met Duitsland werd aangehouden: communisten, buitenlanders, handelaars met Duitsland, zelfs circusmensen uit Nederland. Op 23 mei trokken de Duitsers dan de stad binnen. De dagen ervoor waren zeer verwarrend geweest. Uit angst voor Duitse beschietingen hadden de Gentenaren het de Belgische soldaten bijna onmogelijk gemaakt om de stad te verdedigen en had het stadsbestuur er op aangedrongen dat het leger de stad zou verlaten voor de aankomst van de Duitsers. Met deze laatsten zocht het stadsbestuur zo snel mogelijk contact om een vreedzame inname te realiseren. Het was uiteindelijk het Belgische leger dat de meeste schade aanrichtte door het opblazen van de meeste bruggen en de beschieting van Gent om de aftocht van de troepen te dekken ([201]).

 

         In het begin van de bezetting worstelde het Gentse brandweerkorps, dat in haar getalsterkte zeer sterk was uitgedund (door het plotse vertrek van alle dienstplichtigen), met een groot mobiliteitsprobleem, door het feit dat zowat alle bruggen waren vernield. Bovendien waren alle telefoonverbindingen buiten gebruik. Nochtans moesten er, als een gevolg van de oorlogsverrichtingen, heel wat branden worden geblust of puin worden geruimd ([202]).

 

         De tweede belangrijke taak van de brandweer was de stedelijke vervoerdienst geworden. Het korps beschikte in haar hoofdkazerne over een ruim wagenpark waarmee het moest voorzien in alle transportopdrachten van de verschillende stadsdiensten: de burgemeester, de stadssecretaris, de diverse schepenen, de gemeentekas, de gezondheidsdienst, de burgerlijke stand, de Passieve Luchtbescherming (PLB), en uiteraard de eigen brand- en ziekenhulpdienst ([203]). Het ziekenvervoer was zeer strict geregeld en mocht enkel worden gedaan op het eigen grondgebied of deze van de aangesloten randgemeenten (m.n. Gentbrugge, Ledeberg, St.Amandsberg en Wondelgem)([204]). Tevens moest elk slachtoffer de onkosten van het vervoer betalen, behoeftige personen konden hiervan worden vrijgesteld mits zij een bon van de politie konden voorleggen ([205]).

 

         Bij het uitbreken van de oorlog werden er door het stadsbestuur heel wat transportmiddelen opgeëist van burgers en bedrijven ten gunste van de brandweer, die immers met steeds meer vervoerstaken werd belast. Bovendien hadden de dienstplichtige brandweerlui bij hun aftocht (o.l.v. cdt.R.Galasse) heel wat auto's meegenomen, die later bij hun terugkeer in de stad om diverse redenen bleken achtergelaten in Frankrijk ([206]).

 

         De Duitse bezetting zou behalve de ingrijpende wijzigingen in de brandweerorganisatie, ook gevolgen hebben voor het takenpakket. Vooral de (autoritaire) bemoeienissen gedurende het eerste oorlogsjaar van majoor Raue, commandant van de 'Feuerschutz' in Oost- en West-Vlaanderen en Noord-Frankrijk, hadden een grote impact. De Duitse majoor verloste het korps van zoveel mogelijk balast bij haar hoofdtaak in de brandbestrijding, o.a. het lijkenvervoer werd geschrapt ([207]).

In 1940 werd de brandbestrijding te Gent verdeeld tussen het Gentse beroepskorps en het Duitse 'Feuerschutz Polizei' regiment. Na de overplaatsing van het Duitse brandweerkorps in het najaar, werden aan een honderdtal manschappen van de (Passieve) Luchtbescherming de basisbegrippen van het brandweerwezen bijgebracht, om ook op hen een beroep te kunnen doen bij de vele branden ([208]). Toch bleken deze vrijwilligers eerder in de weg te lopen bij het blussen van branden (vb. na een bominslag)([209]).

 

         Na het vertrek van majoor Raue in 1941 kreeg het stadsbestuur weer vat op het Gentse brandweerkorps. De burgemeester droeg de brandweercommandant in april 1941 expliciet op, om "met alle middelen" de politie bijstand te verlenen indien deze daarom vroeg. Zo zou onder het bevel van de verantwoordelijke politieofficier gebruik mogen worden gemaakt van de waterspuiten om samenscholingen uiteen te drijven ([210]). Commandant Galasse merkte wel op dat het onmogelijk zou zijn om hulp te bieden aan de politie, wanneer er een brandhaard moest worden bestreden ([211]).

 

         De overige redenen waarvoor het Gentse brandweerkorps tijdens de oorlogsjaren werd opgeroepen waren: het neerhalen van een ballon, een gezonken schip, een bominslag, een tramrijtuig, een dode koe in het water, een valschermspringer in een boom, een gevallen paard, bruinkool op een schip, luchtblaasjes die zich bij het wateroppervlak verspreiden, het zoeken van ontvluchte gevangenen, het plaatsen van een kabel, kolen in de stapelplaats, een dronken persoon op het dak, het leegpompen van putten, het weiden met teer, de waterleiding,

het afnemen van een zinkblad in een dakgoot, enz. ([212]).

 

         Op 6 september 1944 werd Gent dan door de geallieerde troepen bevrijd ([213]). Na de oorlog zou naast de hoofdtaak van aktieve brandbestrijding ook de preventieve brandtaak steeds verder worden uitgebouwd ([214]). De vervoerdienst zou al snel worden ingeperkt tot louter nog het ziekenvervoer (cf. reglement van 16/5/1955 ([215])). De bijtaken in de kleine hulpverleningen zouden echter exponentieel in aantal stijgen ([216]). De aard van deze taken toonde echter duidelijk dat men voornamelijk hiervoor de hulp van de brandweer inriep, omdat het korps nu eenmaal over het meest adequate materieel beschikte om deze werken uit te voeren. Als representatieve voorbeelden gelden dan: het bovenhalen van drenkelingen, het weghalen van een losse tak uit een boom boven een straat, het uit de boom halen van een kat, hulp aan een zinkend schip, hulp bij de montage van het geraamte van het decor voor een toneelstuk, enz. ([217]).

 

         De taak in de ordehandhaving was voorgoed voorbij. Nog een uitzonderlijke keer werd op 16 november 1949 door het Gentse brandweerkorps bijstand verleend aan de politie, om het Gravensteen te ontzetten dat door een honderdtal studenten was ingenomen. Ook hier weer werd in de eerste plaats een beroep gedaan op de brandweer vanwege hun voor deze taak uitermate geschikte materieel: de lange uitschuifbare ladders werden gebruikt om het kasteel binnen te dringen en met de brandspuiten hield men de strijdlustige studenten op een veilige afstand. De pompiers moesten hierbij enkel de weg vrijmaken, de politieagenten volgden hen op de voet en stonden dan in voor het overmeesteren van de studenten ([218]). Het roemrijke verleden waarbij de spuitgasten zelf effectief optraden en de oproerkraaiers inrekenden, lag reeds ver achter hen.

 

TUSSENTIJDS BESLUIT

 

         Uit de reglementen (cf.deel I) bleek reeds het belang van de taak in de ordehandhaving, die gedurende de hele bestudeerde periode aanwezig was bij het Gentse brandweerkorps, maar dan toch vooral uitgesproken tijdens de 19e eeuw. Uit de historische realiteit (de praktijk) blijkt nu dat dit aspect van het takenpakket van het Gentse brandweerkorps nog veel nauwer aansloot bij de opdracht van een militaire organisatie, dan oorspronkelijk werd gedacht. Tijdens de woelingen na de Belgische onafhankelijkheid in 1830 trad het gewapende brandweerkorps autonoom op, niet enkel om samenscholingen uiteen te drijven, maar op 2 februari 1831 zelfs om de integriteit van het grondgebied en de instellingen te beschermen, door het verijdelen van een Orangistische staatsgreep.

 

         Daarna werd de brandweercommandant (L.Van de Poele) opgenomen in een quasi-militair bestuur, de zogeheten 'commissie van openbare veiligheid', dat tijdelijk het democratisch verkozen burgerbestuur in de stad moest vervangen. Ook in de daaropvolgende maanden gedroeg het korps zich als meer dan een gewone politiemacht; wat het bezit van kanonnen reeds liet vermoeden.

         Deze 'militaire' taken waren dus in geen enkel reglement voorzien, maar spruitten voort uit de historische omstandigheden en ook de persoonlijkheid van de toenmalige commandant die vaak het initiatief nam.

 

         Na de jaren 1830 werd het brandweerkorps nog steeds vaak ingezet, samen met de politie en de rijkswacht, om de onlusten in de stad het hoofd te bieden. Deze opdrachten waren echter van een andere kategorie dan de voormelde heroïsche wapenfeiten. Hoewel ook nog in 1848 een opstand broeide in de stad, wat tot heel wat samenscholingen en rellen leidde. Toch waren de ordehandhavingstaken minder zwaarwichtig. Aangezien ook het leger geregeld bijstand verleende bij het onderdrukken van de onlusten, mag men hier volgens mij toch nog van een 'militaire' taak spreken, maar dan een taak van secundair belang (i.t.t. de primaire taak van bescherming van het grondgebied tegen een buiten- of binnenlandse agressie).

 

         Vanaf de 20e eeuw nam de taak van de brandweer in de ordehandhaving systematisch af. De mogelijkheid bleef wel voorzien, maar het initiatief werd overgelaten aan de politiecommissarissen. De permanente politietaken die het korps de eerste decennia nog kreeg toevertrouwd betroffen dan bewakingsopdrachten en het oppakken van herrieschoppers of dieven. Bij massale ordeverstoringen, zoals betogingen of stakingen, kwamen de pompiers niet spontaan tussenbeide. In uitzonderlijke gevallen werden zij dan toch ingeschakeld om de orde te herstellen, op vraag van en onder bevel van de politie, waarbij het ook opvalt dat zij daarbij vooral de brandspuit hanteerden (de 'zachte' aanpak i.t.t. de 'harde' en soms dodelijke aanpak van de politie).

 

         Na de Eerste Wereldoorlog werd het Gentse brandweerkorps dan ook van haar politietaken verlost. De mogelijkheid om de hulp van het korps in te roepen voor de ordehandhaving werd nog steeds opengelaten, maar werd nog maar uiterst zelden toegepast. Pas na 1950 zou ook deze mogelijkheid definitief worden geschrapt ([219]).

 

 

HOOFDSTUK 2: DISCIPLINE

 

         De discipline is het minst tastbare kenmerk van de vier. Daarom moest ik onrechtstreekse indicaties gaan zoeken die mij konden helpen om een waarheidsgetrouw beeld van de evolutie van de discipline te schetsen. In de reglementen zaten weliswaar heel wat disciplinaire maatregelen vervat, maar dit zegt weinig over de reële discipline die in het korps heerste.

 

         Daarom zal ik in eerste instantie het vertrek van de brandweermannen bekijken, zowel het toegestane (eervol) en verplicht (oneervol) ontslag, als de niet toegelaten vlucht (desertie). De houding van de commandant en het stadsbestuur t.o.v. de ontslag-aanvragen, de straffen die daadwerkelijk werden toegekend en de frequentie van de deserties worden daarbij onder de loep genomen. Belangrijke vragen zijn dan: Werden er veel ontslagen aangevraagd? Welke redenen werden hiervoor opgegeven? Welke motieven hadden het meeste succes? Hoe reageerden de commandant en het college op de ontslagaanvragen? Deden er zich veel deserties voor? Wat waren de oorzaken hiervan? Welke gevolgen hield deze daad in? Hoe evolueerde het fenomeen 'deserties'?

 

         Vervolgens zal ik ook de straffen die werden opgelegd bestuderen: Welke straffen waren er voorzien en werden zij ook effectief gebruikt? Wat werd er bestraft? Welke evolutie deed zich op dit vlak voor? Wat waren de oorzaken hiervan? Welke impact had de persoonlijkheid van de commandant op de strafmaat?

 

         Tenslotte zal ik ook een algemeen sfeerbeeld proberen schetsen van het leven in het korps, o.a. door de diverse conflicten op te sporen die zich tijdens de bestudeerde periode hebben voorgedaan. Het is hierbij van belang op te merken dat ik ook het stadsbestuur in deze studie van de interne relaties in het brandweerkorps aan bod laat komen, aangezien zij nauw betrokken was bij de dagelijkse werking van het korps. Het onderzoek spitst zich dan toe op volgende vragen: Welke conflicten deden zich voor? Wat waren de oorzaken ervan? Wie waren erbij betrokken? Hoe werden de conflicten opgelost? Wat waren de gevolgen hiervan voor de sfeer in het korps?

 

ONTSLAGEN & DESERTIES

 

         De gehele 19e eeuw was het fenomeen van de deserties een ware plaag voor het Gentse brandweerkorps, dat hierdoor zelden erin slaagde om de getalsterkte op peil te houden (cf.hfst.3: Hiërarchie). Mannen van alle slag namen dienst bij de brandweer, uit pure noodzaak, vanwege de grote armoede en werkloosheid (cf.hfst.1: Takenpakket). Van zodra men dan een beter betaalde job had gevonden, lichtte men zijn hielen. Naast het financiële aspect bleek ook de zeer strenge discipline hierin mee te spelen, aangezien men vaak ontslag aanvroeg net nadat men zwaar gestraft was door de commandant. Als men dit ontslag dan niet kreeg (wat ook moeilijk kon zonder de autoriteit van de commandant te schaden), ging men ervandoor. Sommige pompiers bleven slechts voor zeer korte tijd in het korps (terwijl zij een engagement hadden ondertekend voor een standaardtermijn van 5 jaar). In bepaalde extreme gevallen deserteerde men al na verloop van enkele dagen! Men had ondertussen wel de aanwervingspremie opgestreken, evenals het geld van de verkoop van het uniform dat men had gekregen en dat in principe via afhoudingen op het loon moest worden terugbetaald.

 

         De opeenvolgende commandanten stonden vrij machteloos tegenover dit fenomeen. Men kon de pompiers wel proberen vasthouden in de kazerne ([220]), maar eens zij waren ontsnapt kon de commandant niet veel meer uitrichten tegen de weglopers. Af en toe werden deserteurs gevat door de politie of rijkswacht en dan naar de kazerne teruggebracht. Het enige echte wapen dat de commandant in handen had was het bezit van de persoonlijke papieren (arbeidsboekje, militair zakboekje, bewijs van goed gedrag en zeden, e.d.) die elke nieuweling moest afgeven bij zijn aanwerving. Het gebeurde dan ook soms dat een deserteur later een brief stuurde naar het stadsbestuur om deze papieren te bekomen, of om alsnog (eervol) ontslag te verkrijgen. Op dergelijke brieven werd echter nooit gereageerd ([221]).

 

         Tekenend voor deze hele problematiek was de briefwisseling die werd gevoerd tussen diverse brandweercommandanten in het midden van de jaren 1870 (via hun respectievelijke stadsbesturen), waarbij gezocht werd naar oplossingen voor het desertie-vraagstuk.

 

         Het initiatief ging uit van de brandweercommandant van Antwerpen ([222]). Deze kloeg over het feit dat hoewel het Antwerpse korps over een officierenkader beschikte voor 106 man, er gemiddeld slechts 78 pompiers 'onder de wapens' waren. Zelfs een weddeverhoging had hier geen verbetering in gebracht. De getalsterkte van het korps bleef lijden onder het grote aantal deserties. Daarom werd voorgesteld om samen met andere gemeentebesturen bij de regering aan te dringen op een wet die het engagement van een pompier zou gelijkschakelen als deze van een beroepsmilitair, wat hem bij desertie aan dezelfde sancties zou blootstellen.

 

         De toenmalige Gentse brandweercommandant Sadée gaf zijn visie in een antwoordbrief van 8 bladzijden lang ([223]). Hij bekende met eenzelfde recruteringsprobleem te worstelen, waarbij de voorbije jaren het tekort aan mannen gemiddeld 28% bedroeg. Hij schetste dan in geuren en kleuren de vereiste kwaliteiten van de ideale brandweerman (die immers deel uitmaakt van een 'elitekorps', aldus cdt.Sadée): eerlijkheid, intelligentie, wijsheid (nl. gematigdheid in drankgebruik en geldbeheer), beroep van vakwerkman, kunnen lezen en schrijven (voor bijscholing), en gemiddelde lichaamslengte.

Helaas zag de werkelijkheid er volgend de commandant geheel anders uit: arbeiders die tijdelijk zonder werk zijn beschouwen de brandweerkazerne als een hotelletje en laten hun werk in de steek van zodra zij iets beters hebben gevonden; het zijn luie mannen die niet bestand zijn tegen de doorlopende dienst, of die elders wegens drankmisbruik of wangedrag werden weggestuurd, zodat zij bij de minste straf deserteren.

 

         Bovendien werd de getalsterkte van het korps aangetast door de harde concurrentie van zowel particulieren als de regering die de valabele mannen tot 4000 BEF aanboden om uit het 'leger' (m.n.de brandweer) weg te gaan. Zo betrapte commandant Sadée zelf een ronselaar tussen zijn manschappen, die enkel om deze reden dienst had genomen ("un agent subalterne qui y opérait comme la souris dans un fromage"). Tenslotte was er ook nog de recrutering voor Oost-Indië, die ook al heel wat pompiers hadden weggelokt.

 

         Commandant Sadée merkte dan ook op dat hij weinig greep had op deze deserteurs en niet bij machte om hen hun engagement te laten respecteren ([224]), zelfs niet door een beroep te doen op de politie om hen terug te brengen. De voorbije 3 jaar hadden er zich 51 deserties voorgedaan, met daarbovenop nog eens 30 afdankingen wegens hardnekking wangedrag (op een reëel effectief van 50 man!). Daarom formuleerde commandant Sadée op zijn beurt het voorstel om bij de regering op een wet aan te dringen die het engagement van de brandweerman zou assimileren met deze van een beroepssoldaat, zodat de pompiers bij desertie onder de militaire wet zouden vallen. Daarnaast kon de regering ook het bevel geven aan de legerleiding om alle dienstplichtigen met onbepaald verlof aan te sporen vrijwillig dienst te nemen in een stedelijk brandweerkorps.

 

         Ook in Leuven bleek men, ondanks de hoge lonen aldaar, met recruteringsproblemen te kampen, zodat men er niet in slaagde het vooropgestelde effectief van 46 man te vervolledigen ([225]). Ondanks deze eensgezindheid bij de brandweercommandanten en hun respectievelijke lokale overheden, is de gevraagde wet er nooit gekomen.

 

         Een nauwgezette studie van de motieven die werden opgegeven om ontslag te bekomen en de reaktie hierop van zowel de commandant als het stadsbestuur kan ons iets wijzer maken over de oorzaken van de uiteindelijke deserties. Aan de hand van de briefwisseling m.b.t. de ontslagen ([226]), stelde ik hieromtrent een overzichtelijke tabel op (zie de bijlagen achterin), die ik hier bondig zal weergeven: zie kader 2 op de volgende bladzijde.

 

         Vooreerst moet hierbij de kanttekening worden gemaakt dat de gegevens uit de eerste periode niet representatief zijn om er de politiek van het stadsbestuur tegenover aanvragen tot ontslag uit af te leiden. Men verleende immers iedereen die daarom vroeg ontslag, ongeacht de motieven. Dit vanwege de beslissing van de gemeenteraad op 24 maart 1832 om het brandweerkorps in te krimpen tot een getalsterkte van 100 man ([227]). Deze opendeur-politiek (evenals de inkrimping zelf) verwekte heel wat wrevel bij de toenmalige commandant Van de Poele, wat tot een open conflict met het stadsbestuur aanleiding gaf (dit komt uitgebreid aan bod in een verdere paragraaf: 'de sfeer in het korps').

 

         Vanaf 14 maart 1833 sloeg de houding van het stadsbestuur opeens om: voortaan ging men de diverse aanvragen kritisch gaan evalueren, waarbij men op enkele zeldzame uitzonderingen na steeds het advies van de commandant opvolgde.

 

 

         Personen die langdurig ziek waren of werkonbekwaam door een verwonding, werden steeds vrijwel automatisch ontslagen. De enige keer dat dit niet gebeurde, betrof het een drogreden, aldus de commandant.

 

         De 'populairste' reden om ontslag aan te vragen was het feit dat men zorg moest dragen voor zijn behoeftige ouders (of gebrekkige broer of kinderen)([228]). Nochtans bleek dit allerminst een succesvol motief te zijn om daadwerkelijk ontslag toegekend te krijgen.

 

         De reactie van de commandant en het stadsbestuur op het argument dat men een andere en beter betaalde betrekking had gevonden, was sterk afhankelijk van de aard van die andere job. Als men kon aangeworven worden als politieagent of douanier had men gegarandeerd succes, zoniet was een gunstige uitslag nogal twijfelachtig.

 

         Om te trouwen kon men geen ontslag bekomen, wel werd men stante pede (oneervol) afgedankt als aan het licht kwam dat men al getrouwd was en dus hierover had gelogen bij de indiensttreding. Ook onder de noemer 'samenleven' vindt men quasi- of pseudo-huwelijksituaties terug, waardoor men onmiddellijk zijn (oneervol) ontslag kreeg toegekend. Toen commandant Maes dit bij het eerste geval probeerde goed te praten (vermoedelijk met de recruteringsmoeilijkheden voor ogen), door het onberispelijk gedrag van de pompier te benadrukken en de geruchten aan te halen dat hij al lang feitelijk gescheiden leefde van zijn vrouw, werd hem dit kwalijk genomen door het stadsbestuur en werd een stricte naleving van het reglement geëist ([229]).

 

         Het motief van de terugkeer naar het eigen land werd niet aanvaard, omdat men bang was een precedent te scheppen voor de andere buitenlanders in het korps. Een Duitse pompier zou tot 5 maal toe pogen ontslag te verkrijgen en dit tot op het hoogste niveau (de koning), maar het stadsbestuur gaf niet toe ([230]).

 

         De opgave van een reden als de ondraaglijke 'korssfeer' kon niet in aanmerking worden genomen zonder de discipline in het brandweerkorps aan te tasten. De commandant ontmaskerde deze vragen als de reactie op een zware straf die de aanvrager kreeg opgelegd. Deze drijfveer leidde toch enkele keren tot ontslag toen de aanwezigheid van de aanvrager tot een verziekte situatie in het korps aanleiding gaf ([231]).

 

         De grote ommekeer in de houding van de commandant t.o.v. de aanvragen tot ontslag deed zich voor in 1840. Voorheen gaven de commandanten bijna systematisch een negatief advies op elke aanvraag, die immers een vervroegde afloop van het engagement (van 5 jaar) impliceerde. De twee belangrijkste motieven die hiervoor werden opgegeven, waren dan ook de geringe getalsterkte van het brandweerkorps en de aantasting van de discipline door het scheppen van een precedent.

Vanaf de kentering zou de commandant (nog steeds met dezelfde

bekommernissen voor ogen) makkelijker een positief advies geven, mits de aanvrager aan bepaalde voorwaarden voldeed, die het vervroegde vertrek ruimschoots goed maakten. Meest voor de hand liggend daarbij was de vereiste om een valabele plaatsvervanger te vinden; daarnaast moest men dan ook nog de uniformen afstaan en uiteraard de overgebleven schuld bij het kledijfonds aflossen.

 

         Deze gewijzigde houding is duidelijk terug te vinden in het overzicht (zie supra: kader 2): het aantal goedgekeurde ontslagen nam toe en als een gevolg hiervan ook het aantal ingediende aanvragen. Toch bleef men nog zowat de helft van de aanvragen weigeren, voornamelijk om redenen van disciplinaire aard (zoals het gestraft zijn of huwelijksplannen). Het voorkwam echter niet dat de aanvrager tenslotte zijn toevlucht zocht in de desertie.

 

         In de loop van de eerste helft van de 20e eeuw zou er heel wat wijzigen op het vlak van de ontslagen uit het Gentse brandweerkorps, zoals het overzicht op de volgende pagina laat zien (kader 3)([232]).

 

         De belangrijkste evolutie die uit dit overzicht duidelijk wordt is de verschuiving van het zwaartepunt van de rechterkolom (de oneervolle ontslagen) naar de linkerkolom (eervolle ontslagen). Het grootste aandeel van de oneervolle ontslagen werd gevormd door de deserties, dat met hoogtes en laagtes toch ongeveer ongewijzigd bleef tot en met de Eerste Wereldoorlog. Daarna liep dit aantal snel terug en verdween het fenomeen tenslotte volledig in het midden van de jaren '20, om nog een laatste kortstondige, maar zeer bescheiden come-back te maken tijdens de Tweede Wereldoorlog.

De twee pieken in het aantal ontslagen, zowel aan de positieve als de negatieve zijde van de tabel, tekenen zich ook af aan het einde van beide wereldbranden. Het gaat hier hoofdzakelijk om het vertrek van het hulppersoneel waar het Gentse brandweerkorps een beroep op deed tijdens de oorlogsjaren.

 

         De reden voor het verdwijnen van de deserties in de jaren '20 hangt nauw samen met de verbeterde dienstvoorwaarden, met name de invoering van de 48-urendienst na de Eerste Wereldoorlog en de vervanging door de 24-urendienst in 1926. Bovendien geeft het verdwijnen van de vervroegde ontslagen in de jaren '20 ook de versoepeling aan op dit vlak. Het gebruik van 'engagementen' (voor een vaste tijdsduur) werd afgeschaft ([233]). Voortaan kon men gemakkelijk zelf ontslag nemen, mits men alle schulden afloste die men bij de aanwerving was aangegaan voor de uitrusting.

 

         Tenslotte moet nog worden opgemerkt dat het beroep van brandweerman zijn tol aan mensenlevens eist, ook al liggen de pieken begrijpelijk in de oorlogsjaren.

 

STRAFFEN

 

         Om een beeld te krijgen van de redenen waarvoor men straffen oplegde en de strafmaat die men daarbij gebruikte, heb ik de strafboeken, -registers en -bladen bekeken voor de hele periode van 1810 tot 1950. Voor elk decennium heb ik een steekproef genomen van zo'n vijftal goed gevulde strafbladen (enigszins geconditioneerd door het aanbod voor bepaalde periodes), waaruit ik dan de 'misdrijven' heb gehaald met de overeenkomstige strafmaat ([234]). Dit was niet altijd even makkelijk, omdat vaak verschillende overtredingen tegelijk plaatsvonden en men bij de strafmaat ook rekening moest houden met het feit of het een herhaling betrof of niet. Ook lijken er verschillen op te treden van persoon tot persoon (2 maten en 2 gewichten?), hoewel de korte omschrijving van een overtreding niet altijd de nuances laat zien die er in de historische realiteit vermoedelijk wel waren. Toch heb ik gepoogd om alles tot de kern te herleiden: zo heb ik alle overtredingen zoveel mogelijk afgezonderd, de herhalingen weggelaten (het is immers vrij normaal dat men bij herhaling of opeenstapeling van overtredingen een strafmaat van een hogere graad gaat toepassen), en ook de tijdsduur van de straffen geschrapt. Dit was immers de enige manier om een vergelijking over deze lange periode heen mogelijk te maken.

 

         Bij de overtredingen springen er meteen twee in het oog: de onwettige afwezigheden en de dronkenschap, die deze gehele periode beheersen en pas tijdens het interbellum aan belang zouden inboeten. Hier werd toch vrij zwaar aan getild, vooral bij herhaling en kon zelfs tot ontslag leiden. De onwettige afwezigheden hadden natuurlijk alles te maken met de kazernering van de manschappen. Enerzijds kwam men te laat terug (vaak door dronkenschap), nadat men vrijaf had gekregen, anderzijds glipte men 's nachts de kazerne uit om van het nachtelijke leven in de stad te gaan genieten. Ook insubordinatie was een ernstig vergrijp (hoewel minder tegenover een onderofficier) en kon tot ontslag leiden. Het gebeurde vaak dat de gestrafte protesteerde tegen een opgelegde straf en zich dan 'ongeremd' uitliet, zodat zijn straf nog werd verzwaard wegens insubordinatie.

Uit de vermelde overtredingen in de beginperiode kan men ook afleiden dat er streng werd toegezien op een correcte kleding en ook netheid van de kamers. Tevens werd het niet aanvaard als men de hiërarchische weg niet volgde, om bijvoorbeeld een klacht in te dienen bij het stadsbestuur.

 

         Op het einde van de bestudeerde periode was er behalve het afnemend belang van de onwettige afwezigheden en de dronkenschap, op het vlak van de stricte discipline niet zoveel veranderd. Er werd nog steeds veel aandacht besteed aan een correcte kledij, het brengen van de groet tegenover een meerdere en zelfs het deponeren van de aardappelschillen in de juiste vuilnisbak.

 

         De wezenlijke verandering deed zich echter voor op het vlak van de strafmaat. Voor dezelfde vergrijpen werden nu veel lichtere straffen opgelegd. Bij de oprichting van het Gentse brandweerkorps kende men 4 straffen: extra wachtbeurten, 'consigne' (=arrest), de kelder (=politiezaal) en de 'depot' of 'prison' (=cachot). Van deze vier was enkel het 'consigne' minder in gebruik. In de jaren 1830 verdween de straf van wachtbeurten. In de jaren 1840 sprak men dan van arrest, politiezaal en 'provoost' (=cachot). Tevens werd uit dit strafregister duidelijk dat de voormelde straffen gepaard gingen met een supplementaire afhouding op het loon.

 

         Vanaf de jaren 1850 werd de nadruk gelegd op het straffen met arrest in de kazerne, het gebruik van het cachot (dat op water en brood was) verdween uiteindelijk in het begin van deze eeuw. In de jaren 1940 deed zich een totale omwenteling voor in het aanbod aan straffen: voortaan maakte men gebruik van de berisping (in diverse gradaties), het binnenblijven tot een bepaald uur en het arrest. In uitzonderlijke gevallen werd ook tot schorsing overgegaan, of degradatie. Het ultieme wapen bleef uiteraard het (oneervol) ontslag. Onder meer bij diefstal werd hier systematisch gebruik van gemaakt ([235]).

 

         In de bestudeerde periode kan men de versoepeling in het repressief beleid van de brandweercommandant ook aflezen in het aantal strafbladen dat men terugvindt. Ter illustratie volgende vergelijking:

In het strafboek voor de periode 1810-1826 trof ik 197 namen aan ([236]), waaronder 150 een strafblad van een halve bladzijde of minder bezaten (slechts bij 8 namen stond geen enkele straf opgetekend), 34 hadden een lijst tussen een half en een volledig blad, en 13 hadden een strafblad tot 2 bladzijden. Van deze brandweerlieden waren er 80 tenslotte afgedankt, 1 man was gedeserteerd en de overige 116 hadden een eervol ontslag bekomen.

Dit in schril contrast met de 53 personeelsdossiers uit de periode 1895-1899 ([237]), waarin men 32 mannen zonder strafblad aantreft, 20 met een klein strafblad (het merendeel heeft 1 straf, enkele 2 of 3), en slechts 1 met een 'groot' strafblad (meer dan 3). Het is dan wel verrassend om hier 46 deserteurs terug te vinden, 2 afdankingen en 5 'eervolle' ontslagen (3 vervroegd, 1 annulatie en 1 overlijden).

 

         In de eerste helft van de 20e eeuw zette deze tendens zich voort, zodat ik moeite had om strafbladen bij elkaar te sprokkelen. Toch trof ik er -als ik er vond- zeer goed gevulde exemplaren tussen aan.

 

DE SFEER IN HET KORPS

 

         Tenslotte zal ik hier a.h.v. enkele belangrijke of representatieve conflicten die zich in het Gentse brandweerkorps hebben voorgedaan een sfeerbeeld proberen schetsen.

 

         Een eerste belangrijk conflict deed zich voor tussen commandant Van de Poele en het stadsbestuur in 1833, zoals men ook al kon merken in het overzicht van de ontslagaanvragen (zie in bijlage). Ondanks de opeenvolgende negatieve adviezen van de commandant op de aanvragen, kende het stadsbestuur toch telkens ontslag toe. Dit maakte Van de Poele kwaad, want het ondermijnde zijn gezag. Daarom zond hij begin maart tenslotte 14 aanvragen terug zonder advies, aangezien men toch geen rekening met hem bleek te houden. Hij was duidelijk gekand tegen de inkrimping van het korps waartoe een jaar eerder door de gemeenteraad was beslist, en hij verwees daarbij regelmatig naar het roemrijke verleden van het Gentse brandweerkorps, dat immers een hoofdrol had gespeeld bij het verijdelen van een Orangistische staatsgreep in 1831 (zie hoofdstuk 1). In diverse brieven verweet hij het stadsbestuur dan ook dat haar beslissing enkel maar de vijanden van de Belgische onafhankelijkheid in de kaart kon spelen ([238]), wat uiteraard heel wat verontwaardiging opriep vanwege het stadsbestuur (dat immers Orangistisch was).

 

         Zelfs nadat het stadsbestuur vanaf 14 maart haar strategie wijzigde en alle ontslagen weigerde, kwam er geen verbetering in deze relatie. De commandant gaf opnieuw negatieve adviezen, maar bleef ook kritiek spuien: op een toon van 'ziet u wel dat ik gelijk had' haalde hij aan dat een pompier die ontslag had gekregen omdat hij naar eigen zeggen bij de rijkswacht aan de slag kon, nog steeds werkloos was. Het stadsbestuur reageerde daarop met ook Van de Poele op de vingers tikte: het was zijn fout als zij nog steeds werden lastiggevallen met ontslagaanvragen, aangezien zij in een besluit van 11 maart hadden beslist geen aanvragen meer goed te keuren, bovendien werd hem verweten dat hij zonder hun toelating de stad enkele dagen had verlaten ([239]).

         Het kan dan ook geen toeval zijn dat commandant Van de Poele een maand later werd opgevolgd door luitenant C.Maes.

 

         In juni 1835 deed zich in het brandweerkorps een ruzie voor over de buitenlandse oorsprong van één van de pompiers, die prompt zijn ontslag aanvroeg. Commandant Maes verzekerde het stadsbestuur dat hij ervoor instond dat een dergelijk voorval zich niet meer zou herhalen (het is dan ook het enige racistische incident dat ik ben tegengekomen). Later zou de bewuste pompiers nog verscheidene keren ontslag aanvragen, en dan om zeer gemotiveerde redenen (een erfeniskwestie), zoals de commandant zelf toegaf. Toch verzette hij zich tegen elke aanvraag, omdat hij één der beste elementen van het korps was en bovendien het slechte voorbeeld kon geven aan andere buitenlanders in het korps, die voornamelijk uit Franse oud-soldaten bestonden, die na de bijstand van Frankrijk aan België in de strijd tegen Holland (cf.hoofdstuk 1) in ons land waren achtergebleven ([240]).

 

         Op 21 juli 1837 vroeg een sergeant ontslag aan omdat de korssfeer ondraaglijk werd. Hij had enkele maanden terug een kinderachtige ruzie gehad met de zoon van eerste luitenant Deblende, waarop hij op uitnodiging van het college zijn verontschuldigingen had aangeboden, die echter werden geweigerd door de betrokkene. Sindsdien kreeg hij de meest ordinaire taken opgedragen en kon hij niets goeds meer doen. Hij werd bovendien tegengewerkt en beledigd door zijn ondergeschikten, tegen wie hij niets kon ondernemen, aangezien zij daarin gesteund werden door de officieren, aldus de sergeant. Zijn aanvraag werd probleemloos ingewilligd... ([241])

 

         Het verhaal kreeg nog een staartje: Twee jaar later bracht commandant Maes het verzoek over van luitenant Deblende om zijn zoon (die tamboer was in het korps) te ontslaan, om hem te verwijderen van het ouderlijke huis en hem een beroep te laten aanleren, aangezien hij een slecht element was dat nood had om aangemaand te worden ([242]). Misschien was de eerder vermelde sergeant toch ten onrechte weggepest? In ieder geval werd het korps zonder probleem van dit duiveltje verlost.

 

         In april 1841 treffen we een geval van politiek dienstbetoon aan. Een vrouw kwam langs bij de brandweercommandant, met de complimenten van de burgemeester, om het ontslag van haar man te bekomen. Commandant Maes nam echter geen voldoening met mondelinge beloften en eiste een schriftelijke verklaring van de burgervader. Daarop bracht hij negatief advies uit op deze aanvraag, aangezien een jaar eerder al uitzonderlijk enkele getrouwde mannen van hun engagement waren verlost en de betrokken pompier toen niet van de gelegenheid gebruik maakte hoewel hij zich reeds in dezelfde situatie bevond. Ondanks alle tegenkantingen verleende het college de pompier het gevraagde ontslag ([243]).

 

         Op 17 januari 1843 vroeg een pompier ontslag aan, omdat hij sinds hij voor diefstal voor de correctionele rechtbank moest verschijnen en nochtans van alle schuld werd vrijgesproken, constant beschuldigd en gepest werd door zijn collega's in het brandweerkorps. De aanvraag werd ingewilligd op voorwaarde dat hij voor een plaatsvervanger kon zorgen en zijn uitrusting ten bate van het korps zou achterlaten ([244]).

 

         In januari 1881 ontstond er een vechtpartij tussen twee pompiers die de opdracht hadden gekregen om een kelder leeg te pompen bij een particulier. Eén van hen had namelijk aan de ander voorgesteld om een fles sterke drank uit de kelder te ontvreemden, waar de ander op weigerde in te gaan. Zoals steeds werd de dief op staande voet ontslagen ([245]).

 

         Een maand later dook een nieuw conflict op. Een anonieme brief (ondertekend met "De Pompiers") kloeg het feit aan dat de commandant de door burgers geschonken bedragen, als dank voor de interventies van het Gentse brandweerkorps tijdens de overvloedige regens de voorbije winter die talrijke kelders hadden doen onderlopen, niet onder de mannen waren verdeeld ([246]). Commandant Welsch ontmaskerde deze anonieme brief als afkomstig van slechts één man, die door de opgelopen straffen, niet in aanmerking was gekomen voor de verdeling van deze beloningen. Daarbij relativeerde hij ook de verdiensten van de brandweer tijdens de bewuste watersnood, maar gaf desondanks ook een nauwkeurige uitleg over de exacte bedragen die waren gestort en waarvoor ze werden gebruikt: één derde voor de manschappen en de rest voor diverse herstellingen aan het materieel ([247]). Vervolgens vroeg de commandant de toelating om de briefschrijver uit het korps te gooien, wat hij uiteindelijk ook verkreeg ([248]).

 

         Tijdens de Tweede Wereldoorlog waren er genoeg aanleidingen tot onderhuidse spanningen: er was het verschil in statuut tussen beroeps- en hulppompier, er was de tegenstelling zwart-wit (colloborateurs versus verzetslieden), de voorkeursbehandeling die het brandweerkorps kreeg, ...

 

         Het Gentse brandweerkorps begon in eerste instantie met de aanwerving van hulppersoneel ter vervanging van de massa dienstplichtigen die door het leger werden weggeroepen ([249]), na de terugkeer van de beroepspompiers bleven er extra hulpkrachten noodzakelijk vanwege de enorme uitbreiding van het takenpakket. Het hulppersoneel genoot echter niet alle rechten van de brandweerman (inzake allerhande extra vergoedingen), terwijl zij wel dezelfde plichten had.

Bovendien hadden in de beginperiode, door de snelle uitbreiding van het korps, heel wat onderofficieren een functie moeten vervullen die boven hun graad lag: zo werden korporaald dienstdoende sergeanten en sommige pompiers dienstdoende korporaals. Nadat zij over deze abnormale situatie hun beklag hadden gedaan ([250]), hadden zij bekomen dat er examens werden uitgeschreven waardoor zij de reeds feitelijk uitgeoefende graad ook daadwerkelijk konden verwerven.

 

         Na de oorlog werden al deze benoemingen tijdelijk geschrapt, aangezien ook de collaboratie hierin had meegespeeld ([251]). Uiteindelijk besloot het college dat enkel een extra mondelinge proef zou worden afgenomen om de benoemingen die tijdens de oorlog gebeurden te bekrachtigen. Dit tot groot ongenoegen van een pompier die zich tijdens de oorlog uit vaderlandse gevoelens van elk examen had onthouden. Tenslotte werd aan zijn kritiek tegemoet gekomen door een speciaal examen voor hem in te lassen, waarna hij ook tot korporaal werd benoemd ([252]).

 

         Tijdens de laatste oorlogsjaren werden zo'n 16 pompiers aangehouden door de Duitsers en als politieke gevangenen weggevoerd naar concentratiekampen. Zes onder hen zouden nooit terugkeren ([253]). Na de oorlog werd dan ook de rekening gepresenteerd aan alle vermeende collaborateurs. Heel wat onder hen werden eerst geschorst en later ontslagen. Anderen konden zich rehabiliteren ([254]). Onder deze laatste categorie vielen ook de hoogste officieren: commandant R.Galasse en kapitein F.Gooris, hoewel deze laatste daar slechts gedeeltelijk in slaagde. Zijn officiële schorsing werd teruggebracht van 5 tot 3 maanden, omdat hij door zijn daden tijdens de bezetting geen onvaderlandse gevoelens had laten blijken, maar wel een gebrek aan 'waardigheid', waardoor hij de indruk wekte "dat hij voor de nieuwe orde gedachten en methoden was gewonnen" ([255]).

 

         Wat de voorkeursbehandeling van het Gentse brandweerkorps betreft: dit was in de eerste plaats te danken aan majoor Raue, hoofd van de brandweer in Oost- en West-Vlaanderen en Noord-Frankrijk, die alles in het werk stelde om de dienst te optimaliseren, zowel op technisch en organisatorisch vlak ([256]), als op sociaal en menselijk vlak. Zo bijvoorbeeld deed de beroepsvereniging van handelaars in tabakwaren op 21 november 1940 zijn beklag over het feit dat de brandweer het recht had verworven de nodige tabak rechtstreeks bij de groothandel aan te kopen, waarbij men ook het feit opmerkte dat deze aankoop gebeurde met een brandweerwagen, terwijl er aan diverse firma's benzine werd geweigerd vanwege de grote schaarste. Kapitein Gooris verklaarde echter dat de gunst om de tabakswaren rechtstreeks bij een firma aan te kopen voortvloeide uit de speciale dienstregeling van de brandweer, terwijl de afhaling ervan uiteraard geschiedde in combinatie met een rit voor de dienst ([257]).

 

TUSSENTIJDS BESLUIT

 

         Het Gentse brandweerkorps was in de 19e eeuw inderdaad een echte "duivenpiere", zoals de Gentenaars het treffend omschreven ([258]). Men kwam er doorgaans enkel in hoge nood terecht, om dan meteen weer te vertrekken van zodra men iets beters had gevonden. Dit was enerzijds te wijten aan de lage lonen die er werden uitbetaald, maar anderzijds en in essentie vooral aan de zware dienstregeling en de op militaire leest geschoeide discipline die er heerste.

 

         Men probeerde dan eerst eervol ontslag te bekomen, met als belangrijkste motieven: behoeftige ouders, een betere werkaanbieding, huwelijksplannen en uiteraard ook het lijden aan een ernstige ziekte of werkonbekwaamheid wegens verwonding (wat automatisch tot ontslag leidde). Uitgezonderd het laatste motief, bleek echter geen enkele reden een succesvolle afhandeling van de aanvraag te kunnen garanderen. Vanaf de jaren 1840 deed zich een ommekeer in de ontslagstrategie voor, waarbij men al makkelijker ontslag kon verkrijgen op voorwaarde dat men een vervanger aanbracht en de uitrusting afstond aan het korps. Maar als de officiële poort niet werd geopend, toonde men geen scrupules om het hazepad te kiezen via het achterdeurtje.

 

         In de hoge desertiegraad kwam pas verbetering na de Eerste Wereldoorlog, dankzij de invoering van een betere dienstregeling (48- en later 24-urendienst). Ook de straffen werden merkbaar lichter. Begin deze eeuw verdween het gebruik van het 'cachot' als straf, en ook het nieuwe aanbod aan straffen in de loop van de jaren 1940 kreeg een meer burgerlijk karakter. Nochtans hield men wel nog vast aan een stricte discipline, met nog steeds veel aandacht voor kledij en de netheid van de kazerne en het materieel. Men eiste nog grotendeels dezelfde tucht onder de manschappen, maar de strenge repressie was al gedeeltelijk verdwenen en daarmee ook het streng militair cachet.

 

         Het geschetste sfeerbeeld leert ons tenslotte diverse zaken.

Vooreerst toont het hoe de onderlinge relaties, m.n. deze tussen korpsoverste en stadsbestuur, beïnvloed werden door de politiek. Het heldhaftige optreden van commandant Van de Poele en zijn korps tijdens de 'naschokken' van de Belgische Omwenteling, zou uiteindelijk bestraft worden door de sterk Orangistisch gekleurde gemeentelijke overheid: het korps werd drastisch afgeslankt en wrijvingen tussen bevelhebber en stadsbestuur resulteerden uiteindelijk in het vertrek van de eerste. Ook later nog ziet men hoe politiek dienstbetoon in feite de autoriteit van de commandant ondermijnde.

Verder blijkt hoe sterk de onderlinge relaties het leven in het korps bepaalden en ook de leefbaarheid, waardoor eens men tot 'outcast' werd verketterd er geen andere uitweg overbleef dan het vertrek uit het korps.

 

         Tevens blijkt uit diverse voorbeelden de 'almacht' van het officierenkader, waartegen de pompiers niet veel konden beginnen. Dit was het geval totdat eind vorige eeuw en vooral in de 20e eeuw door de groei van de arbeidersbeweging ook de pompiers mondiger en weerbaarder werden.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het korps dan beheerst door diverse spanningsvelden (beroeps- vs. hulppompier, zwart vs. wit, brandweer vs. andere diensten), die allen een gevolg waren van de politieke crisis, en dan ook na de oorlog geleidelijk aan opgelost raakten.

 

 

HOOFDSTUK 3: HIËRARCHIE

 

         In het eerste deel werd al duidelijk aangetoond dat de inwendige hiërarchische structuur een omvangrijke uitbreiding onderging, maar in wezen niet echt veranderde. Hoewel er van een steeds grotere differentiatie sprake was, bleef men  steeds dezelfde soort graden hanteren, die op het eerste zicht veel gemeen hebben met deze uit het leger. Dit zal hier dan ook verder worden onderzocht. Tevens kan een vergelijking met de gebruikte hiërarchische structuren in buitenlandse korpsen een licht werpen op de noodzakelijkheid om de benamingen uit het leger over te nemen.

Ook de evolutie in de samenstelling van het korps verdient hier bijzondere aandacht, omdat de historische realiteit niet altijd overeenstemt met de theorie, die immers slechts de uiting is van een gewenste ideale situatie (zoals reeds uit de toelichting van cdt.Welsch bleek in deel I).

 

         Aldus komen volgende vragen naar boven: In welke mate komen de gebruikte graden bij de brandweer overeen met deze in het leger? Welke hiërarchische structuur gebruikt men in buitenlandse korpsen? Waarop zijn deze geïnspireerd? Hoe zag de samenstelling van het Gentse brandweerkorps eruit en hoe evolueerde dit? In welke mate verschilde dit van de theorie? Wat waren de oorzaken van deze discrepantie?

 

HIERARCHISCHE GRADEN

 

         Voor een vergelijking van de hiërarchische graden tussen de brandweer en het leger, zal ik mij hier uitzonderlijk baseren op het huidige grondreglement van het korps ([259]), omdat dit het meest uitgebreide is en tevens alle graden bevat die in het verleden werden gebruikt. Daarbij valt op dat men een onderscheid maakt tussen 'Uniformdragend personeel' en 'Burgerpersoneel'. Wij zullen hier enkel de eerste groep bekijken. Voor wat het leger betreft heb ik gekozen voor de graden van de Belgische landmacht ([260]), omdat de kentekens ervan het meest gelijken op deze van de brandweer en dus laten vermoeden dat men oorspronkelijk hier inspiratie uit haalde ([261]).

 

Kader 4: Vergelijking graden brandweer & leger

Brandweer

Leger

 

Luitenenant-generaal

 

Generaal-majoor

 

Brigade-generaal

 

Kolonel

Luitenant-kolonel

Luitenant-kolonel

(majoor([262])

Majoor

Kapitein

Kapitein

Luitenant

Luitenant

Onderluitenant

Onderluitenant

 

Adjudant-majoor

Opperadjudant ([263])

Adjudant-chef

Adjudant

Adjudant

Sergeant-majoor

Eerste sergeant-majoor

 

Eerste sergeant-chef

Eerste sergeant

Eerste sergeant

Sergeant

Sergeant

 

Eerste korporaal-chef

 

Korporaal-chef

Korporaal

Korporaal

 

Eerste soldaat

Brandweerman

Soldaat

Brandweerman-autogeleider

 

 

 

         Het valt meteen op dat de meeste graden van de brandweer dezelfde zijn als bij de landmacht. Er zijn slechts enkele uitzonderingen hierop: de opperadjudant, de sergeant-majoor en de brandweerman (al dan niet ook autogeleider). De eerste twee graden betreffen in feite slechts een nuance-verschil in de benaming. De laagste graad -die er eigenlijk geen is- vormt het enige duidelijke verschil. Zoals reeds in het eerste deel bleek, hadden de termen die voorheen werden gehanteerd om de brandweerman te benoemen ('garde', 'sapeur') wel degelijk een militaire herkomst, op het woord 'pompier' na, dat volgens adjudant Sturtewagen werd afgeleid van 'pomper' ([264]), vanwege de manuele bediening van de pompen in de beginperiode.

 

         Ook de functies van tamboer en hoornblazer, die enkel in de 19e eeuw voorkwamen, werden aan het leger ontleend ([265]).

 

 

         Een vergelijking met de gehanteerde hiërarchische graden in de brandweerkorpsen in enkele buurlanden leert ons heel wat over de noodwendigheid om de graden van het leger te copiëren.

De situatie bij onze noorderburen is de volgende:

 

Kader 5: Graden beroepsbrandweer in Nederland ([266])

Officieren

Hoofdcommandeur

Commandeur 1ste klasse

Commandeur

Hoofdbrandmeester-commandant

Hoofdbrandmeester

Adjunct-hoofdbrandmeester

Leerling-brandweerofficier

Onderofficieren

Brandmeester

Onderbrandmeester

Hoofdbrandwacht

Brandwacht 1ste klasse

Brandwacht 2de klasse

Aspirant-brandwacht

 

 

Hier valt meteen op dat de graden volledig los staan van het leger of welke andere beroepsgroep dan ook. Het zijn originele benamingen die bijna allemaal rechtstreeks verwijzen naar de taak in de brandbestrijding.

 

         De situatie in Duitsland is vrij complex omdat elke deelstaat op dit vlak over eigen reglementeringen beschikt. Toch lijkt het erop dat zeker op het vlak van de graden er algemeen wordt uitgegaan van dezelfde basisprincipes, en dat de verschillen eerder details betreffen, zoals kleine nuances in de kentekens. De hiërarchische ladder die in het Saarland wordt gebruikt kan dan als een representatief voorbeeld gelden:

 

Kader 6: Graden beroepsbrandweer in Duitsland ([267])

Hauptbrandmeister (Hoofdbrandmeester ([268])

Oberbrandmeister  (Opperbrandmeester)

Brandmeister      (Brandmeester)

Oberlöschmeister  (Opperblusmeester)

Löschmeister      (Blusmeester)

Hauptfeuerwehrman (Hoofdbrandweerman)

Oberfeuerwehrman  (Opperbrandweerman)

Feuerwehrman      (Brandweerman)

 

Ook hier weer is het treffend dat alle graden de opdracht in de brandbestrijding aangeven en dus originele brandweertermen zijn.

 

         Tenslotte komen ook nog onze zuiderburen aan de beurt:

 

Kader 7: Graden beroepsbrandweer in Frankrijk ([269])

Colonel

Lieutenant-colonel

Commandant

Capitaine

Lietenant

Sous-lieutenant

Adjudant-chef

Adjudant

Sergeant-chef

Sergeant

Caporal-chef

Caporal

Sapeur 1er Classe

 

 

In Frankrijk blijkt de situatie dezelfde te zijn als in België: de graden van de brandweer komen overeen met deze in het leger. Dit is in feite niet zo verbazingwekkend aangezien het Gentse brandweerkorps onder de Franse overheersing is opgericht, maar ook achteraf nog vaak inspiratie ging zoeken bij het brandweerkorps van Parijs ([270]). En blijkbaar hebben nog meer brandweerkorpsen in België dit ook gedaan.

 

SAMENSTELLING VAN HET KORPS

 

         In de diverse bronnen die werden geraadpleegd om de evolutie in de samenstelling van het Gentse brandweerkorps te reconstrueren was het niet altijd even duidelijk of het nu de historische realiteit betrof dan wel het theoretische streefdoel. Door de diverse bronnen met elkaar te confronteren zal ik pogen een zo waarheidsgetrouw mogelijk beeld op te bouwen. Om een systematische studie mogelijk te maken stelde ik een overzicht op, waarin de diverse graden evenals de totale getalsterkte van het korps van jaar tot jaar zijn terug te vinden ([271]). Als basis gebruikte ik de reeks: "Wegwijzer van Gent" ([272]). Dit omdat ik hierin de meest volledige informatie aantrof, maar mij wel bewust van het feit dat de theorie en de praktijk vaak door elkaar worden gehaald. Als de samenstelling van het korps niet wordt vermeld betekent dit ofwel dat zij dezelfde is gebleven ofwel dat zij niet werd opgegeven. De cijfergegevens die ik in andere bronnen heb gevonden heb ik er dan aan toegevoegd.

 

         Het Gentse brandweerkorps ging in 1809 van start met 40 man en zou op 6 december 1811 worden uitgebreid tot 73 man, met een nauwelijks gewijzigd kader van: 1 commandant, 1 sergeant en 3 korporaals ([273]). M.Sturtewagen geeft deze verhoging van het effectief pas in 1813 aan, en bovendien tot 'slechts' 72 man ([274]). De samenstelling hiervan wordt gepreciseerd in een brief van de toenmalige burgemeester Vanderhaeghen: 1 commandant, 1 luitenant, 1 sergeant-majoor, 2 sergeanten, 6 korporaals, 6 'appointés', 54 'gardes-pompiers' en 1 tamboer. Als motivatie voor deze aanpassing gaf de Gentse burgervader het bewezen nut op van het brandweerkorps in de uitvoering van haar dubbele taak: het blussen van branden en de politiedienst ([275]). De 'Wegwijzer' houdt echter hardnekking vast aan een effectief van 40 man tot in 1826 ([276]), toen het korps werd aangevuld met een vrijwilligerskorps van 150 'brandblussers'.

In 1830 werden de vrijwilligers afgeschaft en werd het beroepskorps uitgebreid tot 150 man. De samenstelling was de volgende: 1 commandant, 2 'tweede luitenanten', 1 sergeant-majoor, 6 sergeanten, 20 korporaals, 50 sapeurs-kanonniers, 68 pompiers en 2 tamboers. Het korps bestond uit 2 divisies (o.l.v. een officier), onderverdeeld in 2 pelotons (o.l.v. een onder-officier), die dan weer elk 2 secties omvatten, met telkens 1 brandspuit.

 

         Op 24 maart 1832 besliste de gemeenteraad de getalsterkte tot 100 man terug te brengen ([277]), tot groot ongenoegen van de toenmalige commandant L.Van de Poele ([278]). Deze daling had natuurlijk invloed op de hiërarchische ladder, hoewel er paradoxaal genoeg hogere graden bijkwamen: 1 commandant, 1 luitenant (!), 1 onderluitenant, 1 adjudant-kwartiermeester (!), 4 sergeanten, 13 korporaals, 34 sapeurs, 43 pompiers en 2 tamboers. In 1839 en '40 werd er in de 'Wegwijzer' eerlijkheidshalve aan toegevoegd dat hiervan "tegenwoordig er maer een effectief is van 84 manschappen".

 

         In 1848 werd de getalsterkte dan terug lichtjes opgevoerd tot 110 man, bestaande uit: 1 commandant, 1 'eerste luitenant', 1 'tweede luitenant', 1 sergeant-majoor, 4 sergeanten, 13 korporaals, 34 sapeurs, 53 pompiers en 2 tamboers ([279]). Dit zou volgens de 'Wegwijzer' zo blijven tot eind de jaren '60.

 

         De realiteit zag er enigszins anders uit: in 1855 telde het brandweerkorps 91 man, in 1862 was dit 82 en in 1865 nog maar 79. In 1866 werd dan door de gemeenteraad besloten het effectief op 80 terug te brengen; in werkelijkheid lag het aantal op 58 ([280]). Volgens de 'Wegwijzer' had het korps de volgende samenstelling moeten hebben: 1 commandant, 1 luitenant, 1 onderluitenant, 1 muziekmeester, 1 sergeant-majoor, 4 sergeanten, 13 korporaals, 34 sapeurs, 23 pompiers en 2 hoornblazers; wat dus een totaal is van 81 man, maar vermoedelijk werd de muziekmeester niet in het totaal verrekend. Nog geen decennium later werd de officiële getalsterkte opnieuw verlaagd tot 71 man: 1 commandant, 1 luitenant, 1 onderluitenant, 1 sergeant-majoor, 4 sergeanten, 12 korporaals, 30 sapeurs, 20 pompiers en 2 hoornblazers (een totaal van 72 man !?).

 

         Ondanks deze inkrimping in 1874, gepaard met een weddeverhoging, telde het korps dat jaar een gemiddelde bezetting van 52 man (schommelend tussen een maximum van 61 en een minimum van 41). Het jaar ervoor lag het gemiddeld op 46 man en in 1875 klom het bescheiden tot 56. Wat gedurende deze drie jaren dus een gemiddeld tekort van 28 % betekent. De oorzaak hiervan lag volgens cdt.Sadée aan het hoge aantal deserties, omdat veelal werklozen van allerhande slag zich kwamen aanmelden die dit werk eigenlijk niet aankonden en dan ook meteen weer met de noorderzon vertrokken als ze ander werk hadden gevonden ([281]).

 

         Vanaf 1875 werden de sergeanten van het korps tevens aangesteld als 'stoomgeleiders', wat enkele jaren later toch een aparte functie werd. De oude functie van hoornblazer verdween definitief uit het brandweerkorps.

 

         Met het einde van een milennium leek ook het einde in zicht gekomen van de aanwervingsproblemen (hoewel het toch lastig bleef om geschikte kandidaat-onderofficieren te vinden ([282])): in het eerste jaar van de twintigste eeuw werd het effectief van het brandweerkorps weer met 10 man opgetrokken tot een totaal van 81.

Dit gebeurde op aanvraag van commandant Welsch, die eigenlijk een effectief van 100 man voor ogen had ([283]). Een jaar later bleek commandant Welsch er toch weer in geslaagd de getalsterkte verder op te drijven tot 87 man: 1 commandant, 1 luitenant, 1 onderluitenant, 1 sergeant-majoor, 2 werktuigkundigen, 4 sergeanten 1e klasse, 3 sergeanten 2e klasse, 9 korporaals 1e klasse, 7 korporaals 2e klasse, 13 sapeurs 1e klasse, 13 sapeurs 2e klasse en 32 pompiers ([284]).

 

         In 1907 stelde commandant Welsch aan het stadsbestuur voor om, naar het voorbeeld van heel wat grote brandweerkorpsen in Duitsland, naast het Gentse beroepskorps ook een vrijwilligerskorps op te richten, dat zou worden samengesteld uit de leden van de Gentse turnverenigingen. Daarnaast vroeg hij de getalsterkte van het beroepskorps naar 100 te brengen en de soldij op te trekken, aangezien er ook in de industrie een hoge nood was aan arbeidskrachten. Uit een vergelijking die hij maakte met de lonen in andere brandweerkorpsen (Brussel, Antwerpen en Luik) bleek maar al te duidelijk dat de Gentse brandweerlui heel wat minder verdienden dan hun collega's; zelfs in eigen stad was men beter af als nachtwaker of politieagent ([285]). Het voorstel voor een extra vrijwilligerskorps werd nog in 1911 in de brandweercommissie besproken, maar blijkt niet genoeg aanhangers gevonden te hebben ([286]). Commandant Welsch, de grote bezieler ervan, ging datzelfde jaar met pensioen ([287]).

 

         Datzelfde jaar werd het effectief dan toch opgeschroefd tot 125 man, waaronder: 1 commandant, 1 kapitein 2e rang, 1 luitenant, 1 onderluitenant, 2 adjudanten, 1 sergeant-majoor, 10 sergeanten, 16 korporaals, 40 sapeurs, 49 pompiers en 3 machinisten of stokers. Vanwege de Wereldtentoonstelling die in 1913 te Gent werd georganiseerd kreeg het brandweerkorps 25 man extra (o.l.v. een adjudant), om op de expo een speciale wachtpost te kunnen inrichten ([288]).

 

         Door het uitbreken van de oorlog in 1914 vonden er weerom grote verschuivingen plaats in de samenstelling van het korps: van de 112 man die het korps totdantoe telde werden er 47 door het leger opgeroepen op 1 augustus 1914, slechts enkele dagen voor de Duitse inval in België. De dienstplichtigen waren hoofdzakelijk van lagere rang: 1 officier, 10 korporaals en 36 sapeurs. Wat overbleef waren: 1 commandant, 1 luitenant, 2 adjudanten, 1 sergeant-majoor, 3 werktuigkundigen, 10 sergeanten, 10 korporaals en 37 sapeurs ([289]). In de daaropvolgende maanden werd dan ook heel wat tijdelijk personeel aangeworven, zodat ondanks nog enkele oproepingen voor het leger en enkele deserteurs (onder de hulppompiers) het korps toch weer ongeveer zijn vooroorlogse bezetting verkreeg: 111 man (waarvan 61 hulppompiers) ([290]).

Tijdens de hele oorlog bleef het effectief van vaste pompiers rond de 50 schommelen, het tekort werd zonder veel problemen aangevuld met hulppompiers ([291]).

 

         Het einde van de oorlog zorgde even voor wat problemen, omdat de meeste hulppompiers lucratievere beroepen opzochten en het vast personeel dat door het leger was opgeroepen nog niet terug was gekomen, waardoor het effectief zakte tot 63 man. De dienstdoende commandant Galasse deed dan ook een beroep op de burgemeester om bij het Ministerie van Oorlog de zaak te bepleiten en zo een snelle 'vrijlating' van de opgeroepen pompiers te bekomen ([292]).

 

         Het probleem loste zichzelf al gauw op. De getalsterkte van het beroepskorps dat in het begin van 1919 slechts 46 man telde, benaderde op het einde van dat jaar opnieuw de 100. De samenstelling zag er als volgt uit: 2 officieren, 2 adjudanten, 1 sergeant-majoor, 10 sergeanten, 14 korporaals, 37 sapeurs, 29 pompiers en 3 werktuigkundigen (totaal: 98) ([293]). De hogere lonen en verbeterde dienstregeling (48-urendienst) zorgden ervoor dat er zich voortaan geen moeilijkheden meer voordeden om de getalsterkte van het Gentse brandweerkorps op peil te houden ([294]). In de naoorlogse periode moesten dan ook veel aanvragen van oud-soldaten worden afgewezen, ondanks hun aanbevelingen van soms hooggeplaatste personen (zoals een consul of kolonel)([295]). Bovendien viel in het vorige hoofdstuk (hfst.2: discipline) reeds op dat het fenomeen van de deserties na de oorlog volledig verdween (met een minieme heropflakkering tijdens WO II).

 

         De getalsterkte van het brandweerkorps zou voortaan enkel nog groei kennen: 115 man in 1920, 130 in 1930. Tijdens de jaren '30 bleef dit totaal vrij stabiel. Ondertussen was ook de samenstelling geëvolueerd: het uitgebreide officierenkader viel op, evenals de creatie van de functie van adjudant-rekenplichtige en de sterke toename van het aantal autogeleiders. En de werktuigkundigen stonden voortaan onder leiding van een hoofdwerktuigkundige.

In 1939 beschikte het korps over: 1 commandant, 1luitenant, 1 onderluitenant, 1 adjudant-rekenplichtige, 1 adjudant, 8 sergeanten, 20 korporaals, 50 sapeurs, 22 pompiers, 20 autogeleiders en 1 hoofdwerktuigkundige ([296]).

 

         De Tweede Wereldoorlog zou echter weerom voor heel wat verschuivingen zorgen. Ondanks de oorlogsdreiging die voor een algemene mobilisatie had gezorgd in 1939, verkregen alle leden van het korps een voorlopige vrijstelling van legerdienst, zodat allen op post konden blijven ([297]). Op 17 mei 1940 moesten alle militieplichtige pompiers dan toch ijlings de stad verlaten ([298]), om uit handen van de oprukkende Duitsers te blijven, die een week later de stad zouden binnentrekken ([299]). Adjudant G.Demeyer kreeg toen het bevel toevertrouwd over een uitgemergeld korps dat nog slechts 17 man omvatte: 1 adjudant, 2 sergeanten, 1 korporaal, 6 autogeleiders en 7 pompiers (o.a.2 tijdelijke). Gelukkig kwamen 9 gepensioneerde branweerlui zich spontaan aanbieden. De adjudant begon meteen met het aanwerven van hulppompiers, die hij echter weer moest ontslaan na een onderhoud met de commandanten van zowel de Territoriale Burgerlijke Wacht als het in Gent gestationeerde legerbataljon. Deze laatste stond 43 manschappen ter beschikking om de branddienst te verzekeren. De volgende dag moesten deze soldaten echter weer vertrekken, zodat opnieuw hulppersoneel werd aangetrokken (70 man).

De daaropvolgende dagen werd het korps met nog heel wat hulppersoneel uitgebreid, o.a. 8 gevluchte brandweermannen uit Wetteren ([300]). Tevens kwamen de opgeroepen beroepspompiers zich geleidelijk aan terug aanmelden in de kazerne ([301]), zodat het korps eind augustus weer in haar oorspronkelijke staat was hersteld (127 man), aangevuld met zo'n 75 'tijdelijken'. Dit hulppersoneel zou in amper twee maanden tijd nog eens verdubbelen in aantal, zodat de getalsterkte in oktober 1940 een hoogtepunt van 278 man bereikte. Tijdens de oorlogsjaren zou dit totaal langzaam maar zeker zakken (door het afslanken van het hulppersoneel) tot 226 in 1945 ([302]).

 

         Na de oorlog was het hulppersoneel overbodig geworden en werd het systematisch afgebouwd. Via examens werd hen wel de mogelijkheid geboden om tot het vaste korps toe te treden ([303]). Omdat niet iedereen slaagde of aan de vereisten voldeed, werd door het lager personeel een petitie opgesteld gericht aan het college, met de vraag de overige hulppompiers ook vast te benoemen om "alzoo een daad van dankbaarheid te stellen tegenover deze manschappen", aangezien zij door hun prestaties tijdens de moeilijke oorlogsjaren hadden bewezen opgewassen te zijn voor het beroep van brandweerman ([304]). Als gevolg hierop werd een derde examen uitgeschreven. Omdat nog steeds niet iedereen hiervoor slaagde ([305]), zouden er nog jaren een aantal hulppompiers aktief blijven in het Gentse brandweerkorps ([306]).

 

TUSSENTIJDS BESLUIT

 

         Wanneer de beide hiërarchische ladders naast elkaar worden gelegd, blijkt duidelijk dat de graden die bij de brandweer worden gehanteerd werden overgenomen van deze van het leger. Nochtans blijkt dat deze overname geen absolute noodzaak was, aangezien in buitenlandse korpsen (m.n.in Nederland en Duitsland) hiërarchische graden worden gebruikt die een volledig originele en rechtstreeks op de taak in brandbestrijding geïnspireerde naamgeving vertonen. De keuze die in België werd gemaakt is dan een gevolg van de Franse overheersing, aangezien ook bij de Franse brandweerkorpsen de militaire graden in gebruik zijn.

 

         Voor wat de samenstelling van het Gentse brandweerkorps betreft, blijkt dat men de gehele 19e eeuw problemen ondervond om de getalsterkte op het vooropgestelde peil te houden. Dit omdat de dienst allesbehalve aantrekkelijk was en zodoende een groot aantal deserties tot gevolg had (cf.hfst.2: discipline). Hoewel de opeenvolgende commandanten als hoofdreden de lage lonen opgaven, blijkt dit toch geen doorslaggevend factor te zijn geweest, aangezien de opeenvolgende weddeverhogingen geen opmerkelijke toename van het aantal indiensttredingen tot gevolg hadden. Zoals uit het vorige hoofdstuk bleek (hfst.2: discipline), hield de hoge graad aan deserties nauw verband met de strenge dienstregeling en de op militaire leest geschoeide discipline in het korps. Het oplossen van dit aanwervingsprobleem in het begin van de 20e eeuw is dan ook niet los te zien van de enigszins afgezwakte disciplinaire maatregelen (gehuwden toegelaten) en de gewijzigde dienstregeling (met de invoering van de 48-urendienst na WO I verdween ook het fenomeen van deserties).

 

 

HOOFDSTUK 4: UITRUSTING

 

         In dit laatste hoofdstuk zal ik in de eerste plaats de evolutie van de brandweeruniformen en het gebruik van wapens door de pompiers van naderbij bestuderen. Voor de volledigheid zal ik echter ook een kort overzicht geven van de technologische evolutie van het brandweermaterieel, aangezien ook dit behoort tot de 'uitrusting' van de brandweerman, in de ruime zin van het woord.

 

         Volgende onderzoeksvragen worden hierbij vooropgesteld: Hoe zagen de brandweeruniformen er uit? Waarop werden ze geïnspireerd? In welke richting evolueerden de uniformen en waarom? Welke kentekens droeg men op de uniformen? Over welke wapens beschikten de pompiers? Door wie werden deze wapens geleverd? Wie leverde de munitie? En tenslotte nog: Welk materieel gebruikte de brandweerman bij de brandbestrijding? Wat waren de belangrijkste keerpunten in de technologische evolutie van het brandweermaterieel? Hoe kwamen deze tot stand?

 

UNIFORMEN

 

         Waarom draagt men een uniform? Dit heeft zowel met discipline te maken als met herkenning. Enerzijds wordt aldus een stuk persoonlijk aspect weggenomen, maar anderzijds wordt het vervangen door de duidelijke uitdrukking dat men tot een bepaalde (beroeps)groep behoort. Dit laatste is vooral van belang bij de hulpverlening, die zeer snel en vaak in chaotische toestanden plaatsgrijpt. Ook de duidelijke herkenning van de hiërarchie is van belang, aangezien er geen tijd verloren mag gaan met het navragen van wie het bevel voert.

 

         De documentatie betreffende de uniformen blijkt echter vrij schaars te zijn. Het kwam natuurlijk wel ter sprake in de briefwisseling van de verschillende commandanten ([307]), maar deze informatie betrof voornamelijk de aankoop van de stoffen voor de aanmaak van de uniformen of feiten als dat de korpskleermaker ontslag aanvroeg omdat hij te weinig werk kreeg, door de aankoop van uniformen in de stad ([308]). Uniformen op zich zijn ook niet een exclusief militair kenmerk, maar wel kenmerkend voor alle legers, en daardoor roept elk gebruik van uniformen onwillekeurig associaties op met de militaire organisatie.

 

         Als een gevolg van het schaarse bronnenmateriaal en het feit dat reeds uit het eerste deel duidelijk gebleken is dat het Gentse brandweerkorps steeds over uniformen heeft beschikt (en dit nu nog doet), zal ik mij hier beperken tot een vergelijking van de uniformen en kentekens nu en vroeger, om te ontdekken in welke mate deze vroeger bij het leger aanleunden en in hoeverre er nu nog van enige gelijkenis sprake is. Het zal dan ook niet verbazen dat ik me hierbij vooral op visuele bronnen heb gebaseerd.

 

         In de jaren '30 van de vorige eeuw sloot de dienstkledij zeer nauw aan bij deze van de Burgerwacht ([309]), die op haar beurt op de uniformen van het leger was geïnspireerd. Dit valt meteen op bij een wandeling door het Koninklijk Museum van het Leger en van Krijgsgeschiedenis te Brussel. Vooral in de afwerking valt dit op: de epauletten, de koperen knopen vooraan en de hoge hoed (pompier-kanonnier([310])) of gekrulde helm met pluim (pompier-infanterist([311])). Volgens M.Sturtewagen zouden de uniformen van de Gentse brandweer in deze periode nauw verwant zijn geweest met deze van de Genie die in een kazerne op het St.Pietersplein waren gelegerd ([312]).

 

         Zelfs rond de eeuwwisseling was de kleine uitrusting nog volledig van militaire aard. De brandkledij gaf al een iets meer originele indruk ([313]): de brandweerhelm was heel eenvoudig, maar had toch nog niet haar typische vorm, i.t.t. de helmen bij bepaalde andere korpsen ([314]). Heden ten dage mag men spreken van originele en eigen brandweeruniformen, die duidelijk verschillen van deze van het leger of elke andere openbare dienst met uniformen.

 

         Ook op het vlak van de kentekens merken we eenzelfde evolutie op. Bij de aanvang waren deze precies dezelfde als deze in het leger, wat overduidelijk uit de reglementen blijkt (zie deel I, 1830). Tegenwoordig beschikt de brandweer echter over eigen originele kentekens. Ook al maakt men in het leger gebruik van strepen voor de onderofficieren en sterren voor de officieren (enkel landmacht), toch verschillen deze sterk van deze bij de brandweer: de brandweer gebruikt een soort 'sneeuwkristal'-ster (i.t.t. 'David'-ster bij het leger), en ook het typische symbool van een brandweerhelm op twee gekruiste bijlen. De strepen lijken nog het meest op elkaar, maar hebben toch een andere achtergrondkleur en zijn een combinatie van de strepen gebruikt bij de landmacht (vorm) en zeemacht (kleur). Toch blijft er een grote gelijkenis bestaan qua aantal sterren en strepen en het gebruik van balkjes of lauwerkransjes voor het onderscheid te maken tussen de diverse hiërarchische graden ([315]).

 

WAPENS

 

         Het feit dat de pompiers bewapend waren sluit nauw aan bij hun taak op het vlak van de ordehandhaving. Het is duidelijk dat dit deel van de uitrusting totaal niets te maken had met de brandbestrijding. Ook hier moet in de eerste plaats naar de reglementen worden verwezen (cf.deel I), waaruit blijkt dat de cruciale datum op dit vlak 1932 is: het jaar waarin het korps bij Koninklijk Besluit werd ontwapend (KB van 14/5/1932 ([316])). Maar ook de briefwisseling van de verschillende commandanten leert ons wat bij over dit onderwerp.

 

         Al vanaf de oprichting van het Gentse brandweerkorps beschikte men over wapens, die werden aangekocht door de stad. In 1818 waren de gebruikte musket-geweren ([317]) versleten en vroeg commandant D'Henry aan het stadsbestuur nieuwe geweren ([318]). Tijdens de troebelen na de Belgische onafhankelijkheid bezat het brandweerkorps ook twee kanonnen, die door paarden moesten worden getrokken ([319]).

 

         Op 5 mei 1831 kreeg commandant Van de Poele de opdracht deze kanonnen naar Brussel te brengen. Dit en andere beslissingen van de regering leidden echter tot heel wat ongenoegen onder de Gentse bevolking, zodat de regering uiteindelijk op haar beslissingen moest terugkomen: het geschutspark van de Gentse Brandweer bleef behouden ([320]).

 

         In 1838 lichtte luitenant Henri De Blende de gouverneur in over het feit dat het Gentse brandweerkorps over een grote hoeveelheid oorlogsmunitie en een veldkanon beschikte, wat haar allemaal in de loop van 1830 door de revolutionairen was toevertrouwd en waarover hij sindsdien het toezicht had gekregen. De bedoeling van deze brief was de toelating te verkrijgen hierover vrij te kunnen beschikken ([321]).

Het tegendeel werd echter het geval: nadat de gouverneur om meer inlichtingen had verzocht, informeerde hij de luitenant dat de Minister van Oorlog aan de directeur van de artillerie te Gent het bevel had gegeven deze munitie van de Gentse Brandweer over te nemen ([322]).

Deze voorraad munitie bestond uit het volgende: 110 kilo artillerie-buskruit, 5000 scherpe infanterie-patronen (voor geweren), 80 meter lont, 160 'gezwinde pijpjes', 7 'zunders', 24 gevulde blikkedozen à 6mm, 16 opgekloste kogels à 6mm zonder patronen, 120 kilo lood ingegoten infanterie-kogels, 100 opgekloste kogels à 3mm zonder patronen, en dan ook nog een veldkanon à 6mm oud model, met toebehoren ([323]).

 

         In 1886 maakten de Gentse pompiers gebruik van geweren van het type 'Comblain'. Dit waren vrij dure wapens, verkregen van de Staat na een overeenkomst met de commandant-generaal van de Burgerwacht te Gent ([324]).

De oude wapens die de Gentse Brandweer nog in haar magazijn liggen had (zo'n 128 geweren en 87 sabels) werden een jaar later aan een geïnteresseerde particulier verkocht ([325]).

 

         De overeenkomst met de Burgerwacht bleek echter niet echt ideaal, aangezien zij indien nodig de geweren terug kon komen opvorderen. In 1892 beschikte het korps hierdoor nog maar over 23 geweren, waardoor commandant Welsch aan het stadsbestuur vroeg om deze abnormale situatie te verhelpen ([326]).

Hij ging hiervoor zelf naar Luik, samen met de wapenhandelaar Remy, om er geweren van het type 'Peabody' te bezichtigen. Hij had voordien ook al inlichtingen ingewonnen bij de commandant van het vrijwilligerskorps van Molenbeek-St.Jan over deze wapens, en gaf uiteindelijk positief advies aan de burgemeester, aangezien Remy met de fabrikant was overeengekomen dat deze laatste de wapens zou aanpassen om de foutjes weg te werken. Dit type geweer was in elk geval veel goedkoper dan het 'Comblain'-geweer. De commandant stelde aan het stadsbestuur voor om er op z'n minst 50 van aan te schaffen, wat dan ook gebeurde ([327]).

 

         Tot 1903 scheen commandant Welsch heel tevreden over deze geweren. In een brief aan de Minister van Binnenlandse Zaken merkte hij op dat de door de stad aangekochte geweren van het 'Peabody'-type van een gelijkaardig caliber waren als deze van het 'Comblain'-type ([328]).

In juli 1904 kregen de pompiers echter heel wat problemen met deze geweren, zodat zij in het najaar op bevel van het ministerie door het centraal magazijn van de Burgerwacht werden bevoorraad met wapens en munitie: 100 'Comblain'-geweren met bajonet, met de bijhorende uitrusting en munitie (zo'n 1000 kogels; dus 10 per geweer) ([329]). De 75 oude geweren, evenals de 65 'yatagan'-sabels ([330]), werden verkocht.

 

         Voortaan hing het korps voor haar wapens en munitie rechtstreeks af van de centrale overheid, die hieromtrent ook een strenge reglementering oplegde ([331]).

De pompiers werden persoonlijk verantwoordelijk gesteld voor het onderhoud van hun wapens, de commandant was verantwoordelijk voor de oefeningen en een correct gebruik van de munitie (voor de dienst en voor oefeningen), en de burgemeester moest hierover een algemeen toezicht houden. Zowel de commandant als de burgemeester moesten jaarlijks een verslag overmaken aan de Minister van Binnenlandse Zaken: de eerste moest het gebruik van de kogels verantwoorden, de tweede moest na een inspectie een proces verbaal opstellen over de conditie van de wapens.

De munitie werd geleverd door het Departement van Oorlog, via het centraal magazijn van de Burgerwacht te Brussel. De hoeveelheid kogels die werden verstrekt hing uiteraard af van het aantal manschappen en bestond uit scherpe kogels, losse patronen en ladingen voor het schieten met een beperkte schootsafstand. Ter illustratie van de strenge controle op het gebruik van de kogels: alle lege hulzen moesten worden terugbezorgd aan het centraal tuighuis, voor elke ontbrekende huls van losse patronen moest men een boete betalen van 2 centiemen (hoewel toch een afwijking van 20 verloren hulzen werd gedoogd, waarvoor men geen boete verschuldigd was).

 

         In 1922 kreeg het Gentse brandweerkorps nieuwe wapens van het Ministerie van Binnenlandse Zaken: 120 geweren van het type 'Gras' en 10 'Browning'-geweren voor de wachtposten aan het Stapelhuis en de Voorhaven (zij bezaten voordien revolvers). Tien jaar later werd het korps dan uiteindelijk ontwapend ([332]).

 

MATERIEEL ([333])

 

         Het materieel dat het Gentse brandweerkorps ter beschikking had voor de brandbestrijding onderging een grondige metamorfose in de bestudeerde anderhalve eeuw. Centraal bij de blussingswerken staat natuurlijk de brandspuit. In het begin van de 19e eeuw zat men nog steeds met het model Vander Heijden, dat in de 17e eeuw voor een revolutie had gezorgd, maar ondertussen toch zeer sterk verouderd was geworden. Dit type werd manueel aangedreven en vergde heel wat moeite om ze te verplaatsen. Pas in 1874 zou de stad een eerste stoompomp aankopen die de aandrijving met een reuzensprong vooruithielp ([334]). In 1924 zou men dan gebruik gaan maken van een eerste motorpomp.

 

         Zowat de belangrijkste stap voorwaarts in een efficiëntere brandbestrijding werd echter gerealiseerd met de aanleg van een waterbedelingsnet in 1880. Dit verhoogde o.a. de druk in de brandspuiten zodat het bereik ervan groter werd. In dezelfde periode werden ook de eerste automatische brandmelders geïnstalleerd die snel in aantal toenamen en rond de eeuwwisseling net niet de kaap van tachtig bereikten ([335]). Dit kwam de uitruksnelheid van de brandweer natuurlijk ten goede. De brandmelders zouden uiteindelijk door de telefoon worden verdrongen, hoewel dit slechts zeer geleidelijk aan gebeurde (in de eerste helft van de 20e eeuw).

 

         Dan zijn er nog de transportmiddelen van de brandweer: ook deze ondergingen een ingrijpende wijziging. De hele 19e eeuw moest men gebruik maken van paardekracht voor het trekken van de diverse karren en pompen. Vanaf 1909 deed de eerste (tweedehands) brandspuitauto zijn intrede. Toch zou deze concurrent, die in de beginperiode zich slechts dubbel zo snel verplaatste als het paard (30 km/h in 1913 ([336])), er pas in 1934 in slagen zijn vierpotige rivaal definitief uit te schakelen ([337]).

         De grote doorbraak van het modern materieel greep echter pas na de Tweede Wereldoorlog plaats ([338]).

 

TUSSENTIJDS BESLUIT

 

         Het kenmerk 'uitrusting' moet feitelijk worden opgesplitst in uniform en wapen (en in de ruime zin ook het technisch materieel).

 

         Het geweer dat de hele 19e eeuw tot de uitrusting van de brandweerman behoorde (vanwege zijn taak in de ordehandhaving), werd hem ontnomen of was hij eindelijk kwijt, naargelang de interpretatie, door het Koninklijk Besluit van 14 mei 1932: het keerpunt voor wat betreft dit aspect! We merken ook op dit vlak de inmenging van de centrale overheid op: tijdens de 19e eeuw stond het stadsbestuur in voor de aanschaf van de wapens van de pompiers, na de eeuwwisseling werden deze volgens stricte regels door het Ministerie van Binnenlandse Zaken geleverd (er waren daarbij ook onrechtstreekse contacten met het Departement van Oorlog voor wat de levering van munitie betrof).

 

         Het uniform heeft steeds deel uitgemaakt van de uitrusting en zal dat vermoedelijk ook blijven. Dit onderdeel van de uitrusting, met inbegrip van de kentekens, blijft dus als militair kenmerk bestaan, ook al is de vorm ervan enigszins geëvolueerd naar een eigen en originele aanpak.

 

         Het materieel tenslotte heeft een buitengewone metamorfose ondergaan: het is zowel verbeterd als verfijnd en meer gespecialiseerd voor welbepaalde opdrachten. Deze technologische evolutie heeft uiteraard haar stempel gedrukt op de organisatie van het brandweerkorps. Dit heeft namelijk geleid tot een grotere differentiatie en specialisatie onder de peroneelsleden (zie hoofdstuk 3: hiërarchie). Maar het heeft niet zo'n grote rol gespeeld op het vlak van de militaire geaardheid van het korps dat in deze studie wordt bekeken.

De getalsterkte van het Gentse brandweerkorps is door deze technologische evolutie niet teruggelopen (zoals in veel bedrijven wel is gebeurd), maar heeft zich in tegendeel steeds meer uitgebreid. Dit vanwege het gestaag groeiende bevolkingsaantal en de uitbreiding van het beschermingsgebied ([339]), evenals de toename van het aantal bedrijven en de grotere risico's die ermee zijn verbonden ([340]).

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[135]:  J.DECAVELE [red.], H.BALTHAZAR, e.a., Gent: Apologie van een rebelse stad, Antwerpen,

     Mercatorfonds, 1989, p.155.

[136]:  * Een protagonist op dit vlak was Lieven Bauwens die heel wat produkten van de Industriële Revolutie uit Groot-Brittan­nië naar het vasteland smokkelde. In 1800 verwierf deze suc­cesvolle industrieel zelfs het burgemeesterschap van Gent. J.DECAVELE [red.], H.BALTHAZAR, e.a., op.cit., p.157.

     * H.VAN WERVEKE, Gent, schets van een sociale geschiedenis, Gent, Boekhandel Rombaut-

     Fecheyr, 1947, pp.108-109.

[137]:  * A.CAPITEYN, Gent in weelde herboren, Wereldtentoonstelling 1913, Gent, Stadsarchief, 1988,

     p.79.

     * J.NEVE, Gand sous la domination française, 1792-1814, Gent, Librairie Moderne A.Buyens,

     1927, p.52.

[138]: ibid., p.56 & 123.

[139]: SAG, Reeks N, 22/1 (brief prefect aan Burg., 5/2/1810).

[140]:  * J.NEVE, op.cit., pp.57-65.

     * H.VAN WERVEKE, op.cit., pp.109-110.

[141]:  * J.NEVE, op.cit., pp.65-67.

     * R.DE HERDT, Een Hollands soldaat penseelt Gent, Gent, Stichting Mens en Kultuur, 1989,

     p.13.

[142]: SAG, Reeks N, 22/1 (brief intendant Scheldedepartement aan Burg. + antwoordbrief, 18/4/1814).

[143]:  J.NEVE DE MÉVERGNIES, Gand sous le régime Hollandais, 1814-1830, Gent, Librairie

     Moderne E.Claeys-Verheughe, 1935, pp.7-13.

[144]: Een gedetailleerd verslag hiervan vindt men in: J.NEVE DE MÉVERGNIES, op.cit., pp.34-39.

[145]:  * R.DE HERDT, loc.cit..

     * J.NEVE DE MÉVERGNIES, op.cit., pp.40-57.

[146]: Wegwijzer der stad Gent en der provincie Oost-Vlaanderen, Gent, 1816, p.136.

[147]:  * J.DECAVELE [red.], H.BALTHAZAR, e.a., op.cit., pp.159-160.

     * R.DE HERDT, op.cit., pp.14-15, 17-19.

[148]:  Zie hieromtrent het gedetailleerde "Verhael van den brand der kerke van S.Baefs" in de Wegwijzer

     der stad Gent..., 1823, pp.145-146.

[149]: Wegwijzer der stad Gent..., 1830, p.205.

[150]: SAG, Reeks N, 1/1-2 (KB 23/12/1829).

[151]: SAG, Reeks N, 22/1 (brieven van cdt.Van de Poele & politiedirecteur Basslé; 2/4/1830-3/4/1830).

[152]: Als beloning kregen de brandweerlui ere-epauletten van de stad en een uniek erevaandel van de regering. Commandant Van de Poele kreeg een eredegen en werd bevorderd tot kolonel, zijn tweede in bevel werd kapitein. GENTSE BRANDWEER, 175 jaar Gentse Brandweer (1805-1980), Gent, Stad Gent, [1980], pp.11-12 (o.a.foto erevaandel) en Wegwijzer der stad Gent..., 1832, pp.324-325.

[153]:  * R.VAN AERDE, De Gentse pompiers redden de Belgische onafhankelijkheid, in: Ghendtsche

     Tijdingen, Jrg.10 (1981), nr.2, pp.88-112(ill.).

     * H.PIRENNE, Geschiedenis van België (deel 4: 1830-WO I), Brussel, La Renaissance du Livre,

     s.d., pp.15-16.

[154]: J.DECAVELE [red.], H.BALTHAZAR, e.a., op.cit., p.161.

[155]: Een gedetaillerd verslag hiervan is terug te vinden in: Wegwijzer der stad Gent..., 1831, pp.82-85.

[156]: Hiermee worden de aanhangers van Willem I bedoeld.

[157]:  R.VAN AERDE, De omwenteling van 1830 te Gent (Dagve­rhaal), in: Ghendtsche Tijdinghen,

     Jrg.9 (1980), nr.3, pp.128-132.

[158]: id., De Gentse pompiers..., pp.89-90.

[159]: id., De omwenteling..., pp.132-133.

[160]: * J.NEVE DE MEVERGNIES, op.cit., pp.27-29.

     * R.VAN AERDE, De omwenteling..., pp.134-144.

[161]: SAG, Reeks N, 22/1 (rapport cdt.Van de Poele voor B&S, 21/12/1830).

[162]:  N.DESTANBERG, Gent sedert 1831: voornaamste gebeur­tenissen, eerste reeks: 1831-1840, Gent,

     Boekandel J.Vuyhsteke, 1903, pp.12-13.

[163]:  * SAG, Reeks N, 22/1 (verslag cdt.Van de Poele voor B&S, 3/2/1831 -> zie bijlagen achterin).

     * N.DESTANBERG, op.cit., p.13.

     * R.VAN AERDE, De Gentse pompiers..., pp.93-106, 111.

[164]:  * N.DESTANBERG, op.cit., pp.13-35.

     * Wegwijzer der stad Gent..., 1832, pp.324-332.

[165]:  * N.DESTANBERG, op.cit., pp.36-39.

     * H.PIRENNE, Geschiedenis van België (deel 4: 1830-WO I), Brussel, La Renaissance du Livre,

     s.d., pp.26-29.

[166]: SAG, Reeks N, 22/1 (rapport luit.-cdt.a.i.C.Maes aan B&S, 4/9/1831).

[167]: Staken was in die tijd immers bij wet verboden. N.DESTANBERG, op.cit., pp.46-48.

[168]: N.DESTANBERG, op.cit., pp.52-77.

[169]:  * H.PIRENNE, op.cit., p.31.

     * Wegwijzer der stad Gent..., 1833, (kronyk).

[170]:  SAG, Reeks N, 22/1 (brieven cdt.A'pen aan B&S + advies cdt.Van de Poele, 11/11/1832 en

     24/12/1832).

[171]: SAG, Reeks N, 1/1-2 (KB 5/3/1833).

[172]: N.DESTANBERG, op.cit., pp.91-97.

[173]: SAG, Reeks N, 22/1 (brandweerverslagen 22-23/6/1834, 8/7/1834).

[174]: SAG, Reeks N, 22/1 (brief gouverneur aan B&S, 3/10/1836).

[175]: N.DESTANBERG, op.cit., pp.94-233.

[176]:  * N.DESTANBERG, op.cit., p.233.

     * Wegwijzer der stad Gent..., 1840, (chronyk).

[177]: Wegwijzer der stad Gent..., 1841-1849, passim.

[178]:  L.DIERYNCK, De provinciale medische commissie van Gent en de epidemieën in Oost-Vlaanderen

     (1847-1878), Leuven, KUL, 1973, pp.21-22, 41-58.

[179]:  * ibid., p.22.

     * Wegwijzer der stad Gent..., 1848, pp.468-473.

[180]: J.DHONDT, Woelingen te Gent in 1848, Gent, s.n., 1948, pp.33-68.

[181]: Het Gentse inwonersaantal steeg van 102.177 in 1846 tot 160.133 in 1900. A.CAPITEYN, J.DECAVELE, C.VAN COILE, e.a., Gentse torens achter rook van schoorstenen, Gent in de periode 1860-1895, Gent, Dienst voor Kulturele Zaken, 1983, p.15.

[182]:  * ibid., p.7 & 77.

     * H.VAN WERVEKE, op.cit., pp.110-111.

[183]: A.CAPITEYN, J.DECAVELE, C.VAN COILE, e.a., op.cit., pp.89-90.

[184]: L.DIERYNCK, op.cit., pp.77, 115-116.

[185]: A.CAPITEYN, J.DECAVELE, C.VAN COILE, e.a., op.cit., pp.139-141.

[186]:  F.VAN TYGHEM, J.VANNIEUWENHUYSE, L.FRANCOIS, e.a., De Gentse Brandweer, 100

     jaar in de Academiestraat, Gent, Snoeck-Decaju & Zoon, 1993, p.36.

[187]: AGB, Briefwisseling, 1893-1914, Boeken 2 t.e.m. 10 (Jaarlijkse Rapporten).

[188]: AGB, Briefwisseling, Doos 1902-1910, Boek 5, p.175 (Jaarverslag 1902).

[189]: AGB, Briefwisseling, Doos 1910-1914, Boek 9, pp.327-328 (Jaarverslag 1912).

[190]: AGB, Briefwisseling, Doos 1910-1914, Boek 8, p.198 (Jaarverslag 1910).

[191]: AGB, Briefwisseling, Doos 1939-1940 (Verslag cdt., 24/6/1940).

[192]:  AGB, Briefwisseling, Doos 1902-1910, Boek 7, pp.417-419 (brief cdt.Welsch aan B&S,

     26/11/1909) en Doos 1910-1914, Boek 10, p.9 (brief cdt.Achtergael aan cdt.brandweer Parijs).

[193]:  * J.DECAVELE [red.], H.BALTHAZAR, e.a., op.cit., pp.179-180.

     * P.TAGHON, Gent, mei 1940, Gent, Historica, 1986, pp.13-14.

[194]: AGB, Briefwisseling, Doos 1914-1919, Boek 12, pp.7-8, 16 (Jaarverslag 1915).

[195]: AGB, Briefwisseling, Doos 1914-1919, Boek 12, pp.307-309 (Jaarverslag 1916).

[196]: AGB, Briefwisseling, Doos 1914-1919, Boek 13, pp.65-68 (Jaarverslag 1917).

[197]: J.DECAVELE [red.], H.BALTHAZAR, e.a., op.cit., p.180.

[198]: STAD GENT, Gemeenteblad, Gent, 1931, p.1266.

[199]: Dit werd opgesteld a.h.v. de gegevens uit: AGB, Jaar­lijkse Verslagen, 1934-1940.

[200]: Het aantal ritten van de vervoerdienst in 1939 bestond uit: 472 besmettelijke zieken en 1402 andere zieken (waarvan 1808 binnen Gent en 66 tussen Gent en een randgemeente). AGB, Briefwisseling, Doos 1939-1940 (brief cdt.Galasse aan Schepen van Openbare Gezondheid, 17/4/1940).

[201]: P.TAGHON, op.cit., passim.

[202]: AGB, Briefwisseling, Doos 1940 (verslag d.d.cdt.Demeyer, 17/6/1940; passim).

[203]: AGB, Briefwisseling, Doos 1940 (verslag cdt.Galasse aan brandweerschepen Derycke, 6/3/1940).

[204]:  AGB, Briefwisseling, Doos 1946 (brief cdt.Galasse aan geneesheer-inspecteur der Belgische

     Spoorwegen, 25/3/1946).

[205]:  AGB, Briefwisseling, Dozen 1940-1950 (brief cdt.Galasse aan burgemeester, 9/3/1942; brieven

     cdt.Galasse aan hoofdpolitiecommissaris, 19/1/1946 & 22/11/1946; passim).

[206]: AGB, Briefwisseling, Doos 1940 (verslag cdt.Galasse voor stadssecretaris, 9/10/1940; passim).

[207]:  * AGB, Briefwisseling, Doos 1940 (brief d.d.cdt. aan hoofdpolitiecommissaris, 14/8/1940;

     passim).

     * GENTSE BRANDWEER, op.cit., p.31.

[208]:  AGB, Briefwisseling, Doos 1941 (verslag cdt.Galasse voor bestuurder Centraal Kommando L.B.,

     14/8/1941).

[209]: AGB, Briefwisseling, Doos 1943 (brief cdt.Galasse aan burgemeester, 15/9/1943).

[210]: AGB, Briefwisseling, Doos 1941 (brief burgemeester aan cdt., 6/4/1941).

[211]: AGB, Briefwisseling, Doos 1941 (brief cdt.Galasse aan hoofdpolitiecommissaris, 19/9/1941).

[212]: AGB, Jaarlijkse Verslagen, 1940-1944.

[213]: J.DECAVELE [red.], H.BALTHAZAR, e.a., op.cit., p.183.

[214]:  * AGB, Briefwisseling, Dozen 1945-1950 (verslagen 'te commodo ut te incommodo').

     * GENTSE BRANDWEER, op.cit., pp.63-64.

[215]: STAD GENT, Gemeenteblad, 1954, dl.2, pp.1288-1306.

[216]:  Enkele cijfergegevens kunnen dit illustreren:

 

     1900: 158=100 (88)-56%  1940: 153= 97   (?)- ?      1960:  587= 372 (259)-44%

     1910: 180=114 (99)-55%  1946: 184=116   (?)- ?      1965:  979= 620 (397)-41%

     1920:  78= 49 (71)-91%  1950: 316=200   (?)- ?      1970: 1346= 852 (560)-42%

     1930: 163=103  (?)- ?       1955: 400=253 (236)-59% 1975: 1695=1073 (531)-31%

 

[legende: jaar: totaal aantal hulpverleningen GB, absoluut cijfer=indexcijfer (aantal branden) - procentueel aandeel branden in het totaal; de basisgegevens zijn afkomstig uit: GENTSE BRANDWEER, op.cit., p.78]

 

 Hierbij valt dus op dat het totaal aan hulpverleningen de eerste 46 jaar min of meer gelijk bleef (met het jaar 1920 als uitzondering, vermoedelijk als een gevolg van WO I), evenals het meerderheidsaan­deel van de branden hierin, voor zover deze gekend zijn. De hulpverleningen waren in 1950 opeens in aantal verdubbeld en zouden verder blijven stijgen tot een totaal in 1975 dat 10 keer hoger lag dan in het begin van de eeuw het geval was geweest! Het aandeel van de branden daarin liep geleidelijk terug tot 31% in 1975.

[217]:  * AGB, Briefwisseling, Dozen 1945-1950.

     * AGB, Brand en hulpverleningen, Doos 1949.

[218]:  * AGB, Brand en hulpverlening, Doos 1949 (verslag kp.Gooris, 16/11/1949; Het Volk,

     20/11/1949; Het Laatste Nieuws, 17/11/1949).

     * AGB, Briefwisseling, Doos 1949 (brief cdt.Galasse aan Burg.Claeys, 18/11/1949).

[219]: KB van 8/11/1967 en Ministeriële Omzendbrief van 29/11/1967. MINISTERE DE L'INTERIEUR, SERVICE D'INCENDIE, Recueil de dispositions légales et réglementaires et des circulaires ministérielles concernant la prévention des incen­dies et de la panique, s.l., s.n., 1968, dl.1, pp.8-15, 19-22.

[220]: En dit deed men uit alle macht, zoals nog uit een brief van commandant Welsch bleek die aan de stadsarchitect Van Rysselberghe vroeg om een rooster te laten plaatsen voor een kelderraam, waarlangs al vele mannen waren ontsnapt: "(...) a différentes reprises des hommes se sont évadés par la fenêtre donnant accès dans les caves situées sous la cour. Veuillez je vous prie donner des ordres pour faire cloture cette issue (...)". SAG, Reeks F, 130/2-3 (brief cdt.Welsch aan architect, 12/10/1881).

[221]:  * SAG, Reeks N, 9/1 (briefwisseling i.v.m. ontslagen, 1810-1885).

     * M.STURTEWAGEN, Geschiedenis door de eeuwen heen over het Gentse brandweerkorps,

     [1967], pp.14, 22, 26, 31, 36-37.

[222]:  SAG, Reeks N, 9/1 (brief B&S A'pen aan B&S Gent, 30/9/1875).

[223]:  SAG, Reeks N, 9/1 (brief cdt.Sadée aan B&S, 12/10/1875).

[224]: "Nous ne pouvans étendre sur eux qu'une autorité morale qui a bien peu de prise sur des hommes, la plus part du temps, illetrés et très souvent vicieux".

SAG, Reeks N, 9/1 (brief cdt.Sadée aan B&S, 12/10/1875).

[225]: SAG, Reeks N, 9/1 (brief cdt.Leuven aan politiecommis­saris, 21/10/1875).

[226]:  SAG, Reeks N, 9/1 (briefwisseling m.b.t. ontslagen, 1810-1872). Een interessante bemerking bij deze briefwisseling is het feit dat men geregeld de term 'militaire dienst' gebruikte om de betrekking van brandweerman mee aan te duiden. Voorbeelden hiervan zijn: "est devenu impropre au service militaire" in een advies van de commandant (cdt.Maes aan B&S, 11/1/1834); "il désire obtenir l'exemption du service militaire" in een aanvraag tot ontslag (J.Mansaert aan B&S, 30/4/1834); "impropre a faire un service militaire actif" op een doktersbriefje (voor J.Huberty, 29/7/1837).

[227]: SAG, Reeks N, 9/1 (brief cdt. Van de Poele aan B&S, 14/3/1833).

[228]: Een representatief voorbeeld van de vaak zeer melodramatische beschrijvingen die werden gegeven is de brief van korporaal Charles Haerens: "Dat zijne moeder reeds bij de 70 jaeren oud, en weduwe, door ouderdom verzwakt, niet meer in staet zijnde om voor haer eygen onderhoud te zorgen, zijne hulp volstrekt nodig heeft om haer te ondersteunen, op dat zij niet van gebrek en ellende zoude moeten vergaen.

Om welke reden den ondergetekenden eerbiedig verzoekt, mijne Heeren, dat het Uds. behaegen moge van hem uyt den dienst van het korps sapeurs-pompiers wel te willen ontslaen, en hem daer toe zijn paspoort te verleenen, op dat hij zijne aerme moeder zoude kunnen bijstaen."

SAG, Reeks N, 9/1 (brief Ch.Haerens aan B&S, 2/3/1833).

[229]:  SAG, Reeks N, 9/1 (brief vrouw S.Mers aan B&S, 29/12/1835; advies cdt.Maes aan B&S,

     7/1/1836; brief B&S aan cdt., 12/1/1836).

[230]: SAG, Reeks N, 9/1 (brieven C.Goetze aan B&S: 4/4/1833, 7/5/1834; brieven cdtn. aan B&S:

4/4/1833, 14/5/1834, 18/6/1835, 30/11/1835; brieven B&S aan cdtn.: 10/4/1833, 20/5/1834, 12/12/1835).

[231]: De concrete gevallen zullen in een latere paragraaf worden besproken: zie 'de sfeer in het korps'.

[232]: Hiervoor heb ik gebruik gemaakt van het Im­matriculatieregister dat werd opgesteld door M.Polfliet, a.h.v. de personeelsdossiers van het Gentse brandweerkorps (AGB, Per­soneelsdossiers, 1895-heden). Voor wat de deserties betreft heb ik ook de jaar­verslagen van de brandweercommandan­ten geraadpleegd (AGB, Briefwisseling, 1895-1950), die het beeld enigszins corrigeerden. Vermoedelijk werden de deserties in de personeelsdossiers niet altijd even nauwkeurig aangegeven en zijn er ook dossiers verloren gegaan.

[233]: Dit wordt pas duidelijk in het reglement van 1932 (zie deel I), maar was vermoedelijk al eerder een feit. In ieder geval pas na het reglement van 1911, waarin nog het gebruik van een vijfjaarlijkse verbintenis staat vermeld.

[234]:  De bronnen die ik hierbij heb gehanteerd zijn: SAG, Reeks N, 11/2 en AGB, Personeelsdossiers,

     1895-1950. De tabel­len met de verwerkte gegevens zijn achterin de bijlagen op­genomen.

[235]: In de beginperiode werd dit zelfs gecombineerd met de openlijke schande: zo werd in 1817 een pompier tegenover het gehele korps kaalgeschoren en vervolgens weggejaagd, omdat hij een zakdoek had gestolen van een kameraad en doorverkocht, en bovendien verdacht werd van andere kleine diefstallen.

SAG, Reeks N, 11/2 (strafboek 1810-1829: J.Mattheussen).

[236]: SAG, Reeks N, 11/2 (Livre de punition, 1810-1829). Hierbij moet wel worden opgemerkt dat ik de laatste 3 jaren niet opgenomen heb in deze statistische vergelijking, om de bladzijden na 1826 zeer summier waren en onvolledig, aangezien er veelal geen datum van ontslag bij werd vermeld (het vervolg moet men dan in het volgende strafboek gaan zoeken).

[237]: AGB, Personeelsdossiers, 1895-1899.

[238]: "(...) dessolution (du corps, MW) dont l'execution satesferes, je n'en puis doutes, les ennemis de notre indepen­dance, qu'il combatter si vaillament a une epoque fameuse (...)"

SAG, Reeks N, 9/1 (brief cdt.Van de Poele aan B&S, 25/2/1833).

[239]:  SAG, Reeks N, 9/1 (brieven cdt.Van de Poele aan B&S: 25/2/1833, 2/3/1833, 4/4/1833;

     brieven B&S aan cdt.: 27/2/1833, 4/3/1833, 14/3/1833, 10/4/1833).

[240]: SAG, Reeks N, 9/1 (brieven cdt.Maes aan B&S: 14/5/1834, 18/6/1835, 30/11/1835).

[241]: SAG, Reeks N, 9/1 (brief serg. Louis Charles aan B&S, 21/7/1837).

[242]:  "Comme c'est un mauvais sujet, qui a besoin d'être corrigé (...)".

     SAG, Reeks N, 9/1 (brief cdt.Maes aan B&S, 9/10/1839).

[243]:  SAG, Reeks N, 9/1 (brief Coleta Bauwens, vrouw van P.Vandenbunder, aan Burg., 16/4/1841;

     advies cdt.Maes aan B&S, 22/4/1841; besluit B&S, 24/4/1841).

[244]:  SAG, Reeks N, 9/1 (brief Leon Blomme aan B&S, 17/1/1843; advies cdt.Maes, 24/1/1843; besluit

     B&S (27/1/1843).

[245]: SAG, Reeks N, 9/1 (brief cdt.Welsch aan B&S, 8/1/1881).

[246]: SAG, Reeks N, 9/1 (Anonieme brief aan Burg., 21/2/1881).

[247]: SAG, Reeks N, 9/1 (brief cdt.Welsch aan Burg., 27/2/1881).

[248]: SAG, Reeks N, 9/1 (brief cdt.Welsch aan B&S, 28/2/1881; besluit B&S, 22/3/1881).

[249]: AGB, Briefwisseling, 1940 (verslag d.d.cdt.G.Demeyer aan brandweerschepen Derycke, 17/6/1940).

[250]: AGB, Briefwisseling, 1942 (brief 5 d.d.kpls. aan Burg., 15/1/1942).

[251]: AGB, Briefwisseling, 1945 (brief onderofficieren aan B&S, 18/12/1945).

[252]: AGB, Briefwisseling, 1946 (brief cdt.R.Galasse aan Burg., 13/12/1946).

[253]: AGB, Politieke Gevangenen, 1940-1945 & AGB, Personeelsdossiers, 1940-1950 (passim).

[254]: AGB, Benoemingen/Bevorderingen, 1940-1945 & AGB, Personeelsdossiers, 1940-1950 (passim).

[255]:  Uit het Belgisch Staatsblad van 18/12/1947, nr.352 (AGB, Personeelsdossiers, 1968 (François

     Gooris)).

[256]: Zo zorgde majoor Raue ervoor dat heel wat niet-brandweertaken werden afgestoten en het grootste deel van het wagenwark niet meer mocht worden gebruikt voor het vervoer voor andere stadsdiensten, zelfs niet voor de leden van het schepencollege (AGB, Briefwisseling, 1941 (brief kp.Gooris aan brandweerschepen Derycke, 6/2/1941)). Bovendien werd samen met de gouverneurs en met cdt.Galasse, die tijdelijk was aanges­teld als inspecteur voor Oost- en West-Vlaanderen, een voorstel uitgewerkt tot reorganisatie van het brandweerwezen (AGB, Briefwisseling, 1941 (brief kp.Gooris aan Burg., 16/6/1941)).

[257]:  AGB, Briefwisseling, 1940 (brief R.Igosse aan d.d. Burg.J.Storme, 21/11/1940; kp.Gooris aan

     Burg., 23/11/1940).

[258]: M.STURTEWAGEN, op.cit., p.37.

[259]: Dit werd mij door kpl. Mario Polfliet ter hand gesteld (Reglement betreffende de organisatie van de stedelijke brandweerdienst, GB, [1994], 21p.). Het effectief van het Gentse brandweerkorps werd gebaseerd op de bij wet vastgelegde maxima. Zie hiervoor: Codex Openbare Hulpverlening, [1996], I.A.1, p.8 (Bijlage 1: Tabel der effectieven van de gemeentelijke en gewestelijke brandweerdiensten).

[260]: VOX, nr.9439.

[261]: De kentekens van leger en brandweer worden in hoofdstuk 4 (Uitrusting) met elkaar vergeleken.

[262]: Vroeger droeg de Gentse korpsoverste de rang van majoor. Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat de wet voorziet dat een X-korps als bevelhebber ofwel een majoor ofwel een luitenant-kolonel kan hebben. De graad van majoor kan dus niet door de officier, tweede in bevel, worden gedragen.

Codex Openbare Hulpverlening, I.A.1, p.8.

[263]: De overeenkomst in het kenteken (1 ster met 1 lauwerkrans) laat vermoeden dat de opperadjudant bij de brandweer zich op hetzelfde niveau bevindt als de adjudant-chef, en dus niet gelijkgeschakeld mag worden met de adjudant-majoor (1 ster met 2 lauwerkransen). VOX, nr.9439.

[264]:  M.STURTEWAGEN, Geschiedenis door de eeuwen heen over het Gentse brandweerkorps, [1967],

     p.7.

[265]: Voorbeelden hiervan zijn terug te vinden in het Koninklijk Museum van het Leger en van Krijgsge­schiedenis te Brussel.

[266]: MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN, BESCHERMING BEVOLKING, Handleiding voor de brandweer, 's Gravenhage, Staatsdrukkerij- en Uitgeversbedrijf, 1957, p.12.

[267]: VEREINIGUNG ZUR FORDERUNG DES DEUTSCHEN BRANDSCHUTZES, Vorbeugender brandschutz, Wiesbaden, Buch- und zeitschriften-verlag kultur und wissen GMBH & Co KG, 1969, losbl.

[268]: De persoon met de hoogste graad, wat varieert naargelang de grootte van de gemeente, is dan de 'Blusdistrictleider' ("Löschbezirks­führer"), aangezien elke gemeente over een aantal 'blusgroepen' beschikt.

[269]: Catalogue Habillement, [Aubervilliers], France-Sélec­tion, s.d., pp.28-30.

[270]: Een voorbeeld hiervan zijn de gymnastiekoefeningen die worden beschreven in het handboek van cdt. Welsch, waarbij uitdruk­kelijk wordt vermeld dat deze werden overgenomen uit het instructieboek van het "Régiment des Sapeurs-Pompiers de Paris". J.WELSCH, Manuel du corps des sapeurs-pompiers de la ville de Gand, Gent, F.& R.Buyck, 1891, pp.171-208.

[271]: Dit overzicht van de "Samenstelling van het Gentse brandweerkorps" zit bij de bijlagen achterin.

[272]: Wegwijzer der stad Gent en der provincie Oost-Vlaanderen, Gent, jaarlijks. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de cijfergegevens in elk deel van deze reeks betrekking hebben op het jaar ervoor. Bij de verwerking heb ik dit dan ook aangepast en dus het jaar ervoor vermeld.

[273]:  J.NEVE, Gand sous la domination française, 1792-1814, Gent, Librairie Moderne A.Buyens,

     1927, p.123.

[274]: M.STURTEWAGEN, op.cit., p.10.

[275]: SAG, Reeks N, 1/1-2 (brief Burg. aan Prefect, [1813]).

[276]: Opvallend is wel dat de "Compagnie der pompiers" in de beginperiode werd ondergebracht in het kapittel "Militaire organisatie in Belgien; 3e arrondissement militaire, bestaende uyt de Provincien van Oost- en West-Vlaenderen". Dit i.t.t. het politiekorps dat onder de stadsadministratie ressorteerde. Wegwijzer der stad Gent..., 1816, p.84. Dit gebeurde zowel in de Franse als de Nederlandse periode. Vanaf de jaren 1830 belandde het brandweerkorps dan tussen de andere stadsdiensten van Gent.

[277]: SAG, Reeks N, 9/1 (brief B&S aan cdt.Van de Poele, 14/3/1833).

[278]: SAG, Reeks N, 9/1 (brieven cdt.Van de Poele aan B&S, 25/2/1833 en 4/4/1833).

[279]: M.STURTEWAGEN, op.cit., p.14.

[280]:  * SAG, Reeks N, 1/1-2 (Reglement voor het corps der sapeurs-pompiers, Stad Gent, 1869, p.7).

     * M.STURTEWAGEN, op.cit., pp.14-15.

[281]: SAG, Reeks N, 9/1 (brief cdt.Sadée aan B&S, 12/10/1875).

[282]: AGB, Briefwisseling, Doos 1893-1902, Boek 2, p.56 (brief cdt.Welsch aan B&S, 16/11/1893) en p.419: "Le recrutement des simples pompiers se fait avec facilité, mais les éléments capables de devenir sous-officier se présentent peu" (Jaarlijks Rapport 1895).

[283]: AGB, Briefwisseling, Doos 1893-1902, Boek 4, p.77 (brief cdt.Welsch aan B&S, 28/2/1900).

[284]: AGB, Briefwisseling, Doos 1902-1910, Boek 5, p.173 (Jaarlijks Rapport 1902).

[285]:  AGB, Briefwisseling, Doos 1902-1910, Boek 7, pp.20-22 + losse bijlagen (brief cdt.Welsch aan

     B&S, 19/9/1907).

[286]:  AGB, Briefwisseling, Doos 1910-1914, Boek 8, pp.276-277 (korte geschriftjes tussen cdt.Welsch

     en commissielid Heins, 12/7/1911-13/7/1911).

[287]: AGB, Briefwisseling, Doos 1910-1914, Boek 8, p.456 (Jaarverslag 1911).

[288]: M.STURTEWAGEN, op.cit., pp.32-33.

[289]: AGB, Briefwisseling, Doos 1914-1919, Boek 11 (brief cdt.Achtergael aan Burg., 1/8/1914).

[290]: AGB, Briefwisseling, Doos 1914-1919, Boek 11, p.192 (Jaarverslag 1914).

[291]: AGB, Briefwisseling, Doos 1914-1919, Boek 12, passim.

[292]:  AGB, Briefwisseling, Doos 1914-1919, Boek 13, p.211 (brief d.d.cdt.Galasse aan Burg.,

     16/11/1918).

[293]: AGB, Briefwisseling, Doos 1919-1922, Boek 14, p.432 (Jaarverslag 1919).

[294]:  * GENTSE BRANDWEER, 175 jaar Gentse brandweer (1805-1980), Gent, Stad Gent, [1980],

     p.28.

     * F.VAN TYGHEM [red.], J.VANNIEUWENHUYSE, L.FRANCOIS, e.a., De Gentse

     Brandweer, 100 jaar in de Academiestraat, Gent, Snoeck-Decaju & Zoon, 1993, p.34.

[295]:  AGB, Briefwisseling, Doos 1919-1922, Boek 15, p.398 (brief cdt.Galasse aan consul, 24/6/1921)

     en Boek 16, p.221 (brief cdt.Galasse aan kolonel, 15/3/1922).

[296]: AGB, Jaarlijkse Verslagen, 1934-1939.

[297]: AGB, Briefwisseling, Doos 1939-1940 (Lijst met vrij­gestelden, 14/11/1939).

[298]:  AGB, Briefwisseling, Doos 1940 (Buitengewoon verslag van d.d.cdt.Demeyer voor schepen

     Derycke, 17/6/1940).

[299]: P.TAGHON, Gent, mei 1940, Gent, Historica, 1986, p59.

[300]: AGB, Briefwisseling, Doos 1940 (Buitengewoon verslag, 17/6/1940).

[301]: AGB, Briefwisseling, Doos 1940 (passim).

[302]: AGB, Jaarlijkse Verslagen, 1940-1945.

[303]: AGB, Briefwisseling, Doos 1945 (brieven cdt.Galasse aan Burg., 12/7/1945 en 6/12/1945).

[304]: AGB, Briefwisseking, Doos 1946 (106 pompiers aan B&S, 12/4/1946).

[305]: AGB, Briefwisseling, Doos 1946 (brief cdt.Galasse aan Burg., 19/6/1946).

[306]: AGB, Jaarlijkse Verslagen, 1946-1950.

[307]:  * AGB, Briefwisseling, 1893-1950.

     * SAG, Reeks N, 9/1 (briefwisseling i.v.m. ontslagen, 1810-1885).

[308]: SAG, Reeks N, 9/1 (brief kleermaker Joseph Richard aan B&S, 16/3/1836).

[309]:  Voorbeelden hiervan zijn terug te vinden onder de illustraties in: CHDK, Geschiedenis van het

     Belgisch Leger (deel 1: 1830-1919), [Brussel], Andre Grisard, 1982, p.46 & 105.

[310]:  R.VAN AERDE, De Gentse pompiers redden de Belgische onafhankelijkheid, in: Ghendtsche

     Tijdinghen, Jrg.10 (1981), nr.2, p.91.

[311]:  * H.PIRENNE, Geschiedenis van België (deel 4: 1830-WO I), Brussel, La Renaissance du Livre,

     s.d., p.16 (lithographie van G.J.R.Boon).

     * R.VAN AERDE, art.cit., p.95.

[312]:  M.STURTEWAGEN, Geschiedenis door de eeuwen heen over het Gentse brandweerkorps, [1967],

     p.11.

[313]:  J.WELSCH, Manuel du corps des sapeurs-pompiers de la ville de Gand, Gent, F.& R.Buyck,

     1891, p.18.

[314]: Zie hiervoor de toonkast met brandweer-uniformen (eind 19eE-begin 20eE) in het Koninklijk Museum van het Leger en van Krijgsgeschiedenis te Brussel. De rest van het uniform was ook in deze andere korpsen nog sterk op het leger geïnspireerd.

[315]:  * Brandweer: Codex Openbare Hulpverlening, [1996], I.A.2, pp.67-72.

     * Leger: VOX, nr.9439 (overzicht met graden).

[316]: STAD GENT, Gemeenteblad, 1932, dl.1, p.427.

[317]: Bij deze 'primitieve' geweren moest het kruit nog d.m.v. een lont worden aangestoken.

[318]: SAG, Reeks N, 18/1 (brief cdt.D'Henry aan burg.Vandenberghe, 13/1/1818).

[319]:  * H.PIRENNE, loc.cit.

     * R.VAN AERDE, art.cit., p.102.

[320]:  * N.DESTANBERG, Gent sedert 1831: voornaamste gebeurtenissen, eerste reeks: 1831-1840,

     Gent, Boekhandel J.Vuyhsteke, 1903, pp.25-26.

     * M.STURTEWAGEN, op.cit., p.12.

[321]: SAG, Reeks N, 18/1 (brief gouverneur aan B&S, 9/5/1838).

[322]: SAG, Reeks N, 18/1 (brief gouverneur aan B&S, 16/6/1838).

[323]: SAG, Reeks N, 18/1 (lijst van H.De Blende, 15/5/1838).

[324]:  SAG, Reeks N, 18/1 (brief cdt.Welsch aan B&S, 8/10/1886). Zie ook de illustratie van het

     'Comblain'-geweer in bijlage.

[325]: SAG, Reeks N, 18/1 (brief cdt.Welsch aan B&S, 24/2/1887).

[326]: SAG, Reeks N, 18/1 (brief cdt.Welsch aan B&S, 21/9/1892).

[327]: SAG, Reeks N, 18/1 (brief cdt.Welsch aan Burg., 25/3/1893).

[328]: SAG, Reeks N, 18/2 (brief cdt.Welsch aan Min.Bin.Z., 21/12/1903).

[329]: SAG, Reeks N, 18/2 (brief Min.Bin.Z.aan B&S, 30/9/1904).

[330]: Dit zijn korte, kromme en tweesnijdende Turkse sabels.

[331]: Zie hiervoor het handboekje in het SAG, Reeks N, 18/2: Onderrichting op de bewapening, de uitrusting en munitie door den staat vertrekt aan de gemeentelijke gewapende brandweerkorpsen, Brussel, L'Imprimerie Nouvelle, 1904, 16p.

[332]:  GENTSE BRANDWEER, 175 jaar Gentse brandweer (1805-1980), Gent, Stad Gent, [1980],

     pp.29-30.

[333]: Aangezien het hier geen essentieel onderdeel van mijn studie betreft, heb ik me voor deze schets van de tech­nologische evolutie in het brandweermaterieel hoofdzakelijk gebaseerd op:

* GENTSE BRANDWEER, op.cit., pp.15-18.

* F.VAN TYGHEM, J.VANNIEUWENHUYSE, L.FRANCOIS, e.a., De Gentse Brandweer, 100 jaar in de Academiestraat, Gent, Snoeck-Decaju & Zoon, 1993, pp.26-29.

[334]: Voor meer gedetailleerde en technische informatie, alsook illustraties betreffende de stoompompen is het volgende boek van commandant Welsch ten zeerste aan te raden: J.WELSCH, op.cit., pp.66-83.

[335]: Deze brandmelders werden oorspronkelijk "telegraphische wachten" genoemd. De evolutie in het groeiende aantal brandmelders kan worden bestudeerd a.h.v. de opeenvolgende delen van de Wegwij­zer der stad Gent en der provincie Oost-Vlaanderen (Gent), waarin onder de rubriek 'sapeurs-pompiers' zelfs een gedetail­lerde lijst wordt gegeven met de locaties van de brandmelders.

[336]: M.STURTEWAGEN, op.cit., p.48.

[337]: Zie hiervoor ook: AGB, Jaarlijkse Verslagen (1934-1958), Jaarverslag 1934.

[338]: F.VAN TYGHEM, J.VANNIEUWENHUYSE, L.FRANCOIS, e.a., op.cit., p.29.

[339]:  * H.VAN WERVEKE, Gent, Schets van een sociale geschiedenis, Gent, Boekhandel Rombaut-

     Fecheyr, 1947, p.107-108.

     * Wegwijzer der stad Gent...

[340]:  * J.DECAVELE [red.], H.BALTHAZAR, e.a., Gent: Apologie van een rebelse stad, Antwerpen,

     Mercatorfonds, 1989, pp.155-183.

     * H.VAN WERVEKE, op.cit., pp.107-120.