Met de drietand in de rug ! Het Algemeen Boerensyndicaat en de doorbraak van het direct agrarisch syndicalisme in Vlaanderen (1962-1969). (Bart Coppein)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK III / DE SYNDICALE ACTIES VAN HET ABS (1963-1969)

        

         Van de 66 landbouwersbetogingen die plaats vonden vanaf 1963 tot 1969, werden er 22 ingericht door het ABS. Het ABS organiseerde met andere woorden één derde van alle toenmalige Belgische landbouwersbetogingen. De UPA trad eveneens in 22 gevallen op als inrichter, zij het twee maal in samenwerking met de AAB. Veertien landbouwersbetogingen werden spontaan en op lokale basis gehouden, zonder inmenging van een landbouworganisatie. De resterende acht betogingen gingen uit van de andere Belgische landbouworganisaties en van het Comité des Organisations Professionnelles Agricoles (COPA)[596]. Vier van de vijf Vlaamse melkstakingen in de jaren zestig waren toe te schrijven aan het ABS[597]. In dit hoofdstuk wordt gefocust op de kwantitatief indrukwekkende syndicale activiteit van het ABS[598]. In de eerste paragraaf wordt stilgestaan bij de ABS-betogingen, terwijl de tweede paragraaf de andere actiemiddelen van het ABS belicht. Tot slot zullen een aantal dieperliggende oorzaken van dit direct agrarisch syndicalisme uiteengezet worden in de derde paragraaf.

 

 

1.Betogingen

 

         Net zoals bij de drietandacties kan het ook hier niet de bedoeling zijn om een chronologisch overzicht te presenteren, waarbij elke betoging uitgebreid wordt besproken. De voorkeur gaat uit naar een algemene benadering, waarbij de voornaamste kenmerken van de ABS-betogingen bondig geschetst zullen worden.

         Vooraf moet opgemerkt worden dat de bespreking van de betogingen grotendeels steunt op artikelen uit De Drietand en Landbouwleven die, in tegenstelling tot De Boer, uitgebreid aandacht besteedden aan de betogingen van het ABS. Van De Drietand kon als ledenblad van het ABS niets anders verwacht worden. De interesse van Landbouwleven moet gezien worden vanuit zijn anti-BB-houding. Twee redenen verklaren waarom geen gebruik werd gemaakt van de algemene pers. Allereerst was het praktisch niet doenbaar om alle kranten door te nemen, inzonderheid de regionale en lokale kranten die wellicht in grote mate over de ABS-betogingen bericht hebben. Even belangrijk is het feit dat de pers in de jaren zestig nog een echte opiniepers was, wat zich vertaalde in de verslaggeving over de ABS-betogingen. Kranten van de katholieke zuil namen veelal een afkeurende houding in, terwijl socialistische en liberale doorgaans positiever stonden tegenover het ABS[599]. Daarom is er bewust geopteerd voor een rechtstreeks bronnenonderzoek van de landbouwpers; de eenzijdigheid ervan zal worden opgevangen door de toepassing van de historische kritiek en door de inlichtingen over de algemene pers die via interviews verkregen werden[600]

 

1.1 Tijd en plaats

 

         Onmiddellijk valt op dat veertien van de 22 ABS-betogingen van de jaren zestig plaats vonden tijdens het voorzitterschap van Basiel Ferket. Er werden respectievelijk vier betogingen georganiseerd in 1963, vijf in 1964, vier in 1965 en één in 1966. Onder het voorzitterschap van Willy Persyn werden er nog zes betogingen gehouden, waarvan vijf in 1967. Er volgden slechts twee betogingen onder het voorzitterschap van Van Ransbeeck, waarvan één in samenwerking met de BB[601]. Meerdere oorzaken kunnen aangehaald worden voor dat luttele aantal ABS-betogingen in de jaren 1968 en 1969. Allereerst moest het ABS zich bezinnen over het gebruik van directe syndicale acties nadat tijdens de betoging van Oudenaarde van 26 november 1967 één dode was gevallen. Ten tweede riep het ABS zijn leden op om deel te nemen aan de BB-betogingen van mei 1968[602].  De derde oorzaak lag bij de interne malaise binnen de IPR na het ontslag van Persyn. Van Ransbeeck had door zijn jonge leeftijd en door het feit dat hij de provincie Brabant vertegenwoordigde in de IPR niet het gezag, de ervaring en de uitstraling van de vorige twee voorzitters. Volgens de politicoloog Luk Holvoet zijn precies die factoren doorslaggevend voor een succesvolle mobilisatie en heeft een betoging pas kans op slagen in de mate dat de leden zich kunnen identificeerden met de leiders[603]. Die analyse lijkt ook op te gaan voor het ABS: in tegenstelling tot Persyn en Ferket trad Van Ransbeeck in de hele onderzoeksperiode nooit op als spreker op een betoging. Waarschijnlijk hebben de meeste ABS-leden hem nooit gezien.

         Het merendeel van de betogingen ging door in de provincies waar het ABS het meest leden had: acht betogingen in West-Vlaanderen, zeven in Antwerpen en vijf in Oost-Vlaanderen[604]. Het grote aantal betogingen in Antwerpen vertekent enigszins het beeld; bij drie van de zeven betogingen lag de opkomst onder de 200 leden. De resterende twee betogingen werden ingericht door de provinciale raad van Limburg in Limburg en Luik. In Vlaams-Brabant vonden geen betogingen plaats: daarvoor beschikte het ABS in die provincie over te weinig leden. De Brabantse ABS-leden namen in de praktijk wellicht deel aan ABS-betogingen in de andere provincies of aan Waalse UPA-betogingen. Tabel II geeft een overzicht van de betogingen per provincie en per jaar. Ze illustreert duidelijk dat in elke provincie meestal slechts één betoging per jaar werd gehouden. Alleen in Oost- en West-Vlaanderen werd in 1964 en 1967 twee- of driemaal op straat gekomen.

 

TABEL II/ ABS-betogingen per jaar en per provincie (1963-1969)

 

West-Vlaanderen

Oost-Vlaanderen

Antwerpen

Limburg

Luik

1963

Roeselare

Oudenaarde I

Turnhout I

Sint-Truiden

 

1964

Tielt

Kortrijk

Brugge

Sint-Niklaas

Geel

 

 

1965

Veurne

Moerbeke

Turnhout II

 

Oreye

1966

 

 

Rijkevorsel

 

 

1967

Rumbeke

Menen

Oudenaarde II

Lokeren

Oostmalle

 

 

1968

 

 

Meerhout I

Meerhout II

 

 

1969

Langemark

 

 

 

 

 

         Holvoet wees erop dat een betoging zo dicht mogelijk bij de plaats van de betogingsgvatbare individuen moet doorgaan en dat weinig gefrustreerde personen vlugger geneigd zullen zijn om deel te nemen als de betoging in hun streek plaatsvindt[605]. Zijn analyse is perfect toepasbaar op het ABS: alle betogingen vonden plaats in negentien kleine provinciesteden of zelfs dorpen. In Oudenaarde, Turnhout en Meerhout werden twee betogingen ingericht. In Kortrijk en Sint-Niklaas was in 1962 ook al een drietandbetoging georganiseerd. De betogingen waren telkens de uitdrukking van een lokale mistevredenheid en ze vertoonden hetzelfde patroon. In een bepaalde streek heerste onder de landbouwers grote ontevredenheid over bijvoorbeeld de slechte prijzen voor suikerbieten, melk, etc. of over de massale onteigeningen. Meestal vroegen de leden dan hun plaatselijke voormannen een betoging in te richten in de belangrijkste stad van de streek of in een gemeente die op de een of andere manier een affiniteit had met de eisen[606]. Zo werden de betogingen voor een hogere suikerbietenprijs in 1965  georganiseerd in de steden en dorpen waar de suikerfabrieken gevestigd waren. Protest tegen onteigeningen werd gekanaliseerd in een betoging in de betrokken gemeente of stad[607].

         Het ABS heeft tijdens de onderzoeksperiode nooit betoogd in de drie grootste Vlaamse steden. Dat geen betogingen in Gent of Antwerpen werden ingericht, was normaal: beide steden hadden weinig of geen aanknooppunten met de landbouw. Dat lag anders voor Brussel, waar het Ministerie van Landbouw en de andere belangrijke beslissingscentra waren gevestigd. Een betoging in Brussel was voor het ABS alleen echter geen haalbare kaart, omdat het niet over de nodige financiële middelen beschikte en zijn ledenaantal te klein was om indruk te maken in de hoofdstad[608]. Een ‘mars op Brussel’ kon alleen indien de BB wilde meewerken, wat in de jaren zestig niet het geval was[609]. Tijdens de toespraken op ABS-betogingen werd evenwel herhaaldelijk verwezen naar die utopie[610]. Op te merken valt dat ook de derde en nooit verwezenlijkte fase van de Waalse drietandacties in 1962 vermoedelijk zou bestaan hebben uit een betoging in Brussel.

         Vijftien betogingen werden georganiseerd op zondagnamiddag om 14 uur. Dat was een beredeneerde keuze. De zondagnamiddag was in de praktijk veelal het enige moment waarop landbouwers konden uitrustten van het harde en fysieke werk tijdens de week. Normaal was die namiddag voorbehouden voor familiebezoeken en ontspanning[611]. Dat was het uitgelezen ogenblik om een zo groot mogelijke opkomst te bereiken[612]. Dat betogingen bijna nooit op zondagvoormiddag werden georganiseerd, moet gezien worden tegen de traditionele katholieke achtergrond van de meeste ABS-leden: de zondagvoormiddag was gereserveerd voor de hoogmis. Alleen voor de betogingen van Oudenaarde en Oostmalle werd van die regel afgeweken[613]. In de hele onderzoeksperiode werden slechts vijf betogingen gehouden op een weekdag, zij het meestal in periodes van het jaar die voor landbouwers eerder rustig waren.

 

1.2 Mobilisatie, opkomst en deelnemers

 

         Volgens Holvoet is het eigen tijdschrift van de organisatie cruciaal voor de mobilisatie, maar volstaat het niet als het om een open mobilisatie gaat waarbij ook mensen van buiten de organisatie worden aangetrokken[614]. Ook bij het ABS vervulde het ledenblad De Drietand een sleutelrol. De betogingen werden meestal enkele weken vooraf aangekondigd op de laatste bladzijde, die opgevat werd als een affiche, waarop de eisen, plaats, tijd en de obligate drietand vermeld stonden. In de weken voor de betoging wakkerden artikelen de misnoegdheid aan. Begrijpelijkerwijze werd in De Boer nooit reclame gemaakt voor ABS-betogingen. Landbouwleven publiceerde echter regelmatig aankondigingen, zij het vooral in de eerste twee jaren, toen De Drietand nog tweewekelijks verscheen. In hoeverre Le Journal des UPA en Het Boerenfront aankondigingen opnamen, is niet bekend. Daarnaast moet rekening gehouden worden met de lokale contacten tussen plaatselijke voormannen en leden. De betoging werd doorgaans ingericht door de voormannen op vraag van de leden[615]. Vooraf werden er informatievergaderingen belegd en werden alle leden van het plaatselijk gewest nog eens persoonlijk aangeschreven. De impact van de radiotoespraken die vanaf 1966 werden uitgezonden, was verwaarloosbaar, aangezien het ABS slechts éénmaal per jaar een kwartier zendtijd kreeg toebedeeld. In de terminologie van Holvoet kan daarom voor de ABS-betogingen gesproken worden van een gesloten mobilisatie, die zich beperkte tot leden van de eigen organisatie.

         Die gesloten mobilisatie was medeverantwoordelijk voor de lage opkomst in absolute cijfers. Bij zestien van de 22 betogingen werden er minder dan 1000 deelnemers geteld; bij negen daarvan lag de opkomst zelfs onder de 500. Slechts zes betogingen kenden een opkomst van 1000 of meer landbouwers. De meest succesvolle betogingen waren die van Veurne en Menen, maar ook zij bereikten niet meer dan 2000 landbouwers.

 

TABEL III/ Aantal deelnemers op ABS-betogingen (1963-1969)[616]

Lager dan 500

500-1000

1000 en hoger

1. Oudenaarde I

2. Sint-Truiden

3. Geel

4. Sint-Niklaas

5.  Rumbeke

6. Oostmalle

7. Meerhout I

8. Meerhout II

9. Langemark

1. Roeselare

2. Tielt

3. Kortrijk

4. Brugge

5. Oreye

6. Turnhout II

7. Rijkevorsel

1. Turnhout I

2. Veurne

3. Moerbeke

4. Menen

5. Oudenaarde II

6. Lokeren

 

         Het valt op dat vooral de betogingen van West- en Oost-Vlaanderen talrijk werden bijgewoond, terwijl de meeste Antwerpse betogingen met een veel kleiner aantal deelnemers genoegen moesten nemen. Zowel de lage opkomst als ongelijkheid tussen de provincies moeten gerelateerd worden met het beperkte ledenaantal van het ABS. Nog twee opmerkingen kunnen gemaakt worden. Ten eerste lag de opkomst op de ABS-betogingen beduidend lager dan die op de Vlaamse drietandbetogingen van september-oktober 1962. En indien vergeleken wordt met de BB-betogingen, zinken de ABS-betogingen nog verder weg. Een genuanceerder beeld verschijnt echter, als de opkomst in relatieve cijfers wordt uitgedrukt. Het ABS had tijdens het voorzitterschap van Ferket maximum 15.000 leden; na zijn dood daalde het ledenaantal tot ongeveer 10.000.  Dat betekende concreet dat bijvoorbeeld op de tweede betoging van Oudenaarde maar liefst 10 % van het totale aantal ABS-leden aanwezig was, wat alles bij elkaar genomen toch wel een bijzonder hoge mobilisatiegraad was voor een regionale betoging. Op de betoging van Sint-Truiden manifesteerden wellicht alle toenmalige Limburgse ABS-leden. Ook die vaststelling kan gekoppeld worden aan een inzicht van Holvoet: hoe kleiner de kollektiviteit is waarbinnen moet gemobiliseerd worden, hoe hoger de proportionele mobilisatiegraad[617].

         Normaal varieerde het aantal tractoren parallel met het aantal deelnemers. Op de betoging van Veurne, die de grootste opkomst kende, waren er naar schatting 700 tractoren aanwezig. De kleine Antwerpse betogingen verliepen veelal zonder tractoren. Na het incident op de tweede betoging in Oudenaarde zag het ABS tijdelijk af van het gebruik van tractoren. Al bij al werden relatief weinig tractoren ingezet; in de onderzoeksperiode schommelde hun aantal doorgaans rond de 200 en kon nooit meer een opkomst van 1000 of meer tractoren gehaald worden, zoals op de betogingen van Kortrijk en Ieper in 1962[618].  Met de BB-betogingen is geen vergelijking mogelijk daar de BB er bewust voor koos om zowel in de jaren vijftig als zestig betogingen zonder tractoren in te richten. Onderstaande tabel geeft het aantal tractoren weer per betoging.

 

TABEL IV/ Aantal tractoren op ABS-betogingen (1963-1969)[619]

Minder dan 200

Meer dan 200

Niet gekend

Zonder tractoren

1. Oudenaarde I

2. Sint-Truiden

3. Turnhout I

4. Geel

5. Sint-Niklaas

6. Menen

7. Oostmalle

1. Kortrijk

2. Brugge

3. Veurne

4. Moerbeke

5. Oudenaarde II

1. Roeselare

2. Oreye

3. Turnhout II

4. Rijkevorsel

5. Rumbeke

1. Tielt

2. Lokeren

3. Meerhout I

4. Meerhout II

5. Langemark

 

         Het is moeilijk uit te maken of uit de geringe aanwezigheid van tractoren een geringe mechanisatie onder de ABS-leden afgeleid mag worden. Indien dat verband zou kunnen aangetoond worden, ondersteunt het alvast in belangrijke mate de al vermelde hypothese van Snaet, dat het ABS zijn leden vooral recruteerde onder landbouwers die het moderniseringsproces niet of slechts bijzonder moeizaam konden volgen. Het kan in elk geval niet geloochend worden dat in de jaren zestig lang niet elke beroepslandbouwer een eigen tractor had, ondanks de gevoelige toename van het aantal tractoren[620]. En wellicht hadden dus ook niet alle ABS-leden een eigen tractor, maar die vaststelling ging evenzeer op voor de BB-leden. Het tractorbezit hield immers in de eerste plaats verband met de bedrijfsgrootte en de aard van het bedrijf. Waarschijnlijk kozen een aantal landbouwers er ook bewust voor om hun tractor thuis te laten omwille van de te grote afstand tussen hun woonplaats en de plaats waar de betoging doorging.

         Bij de schets van het deelnemersprofiel zal een onderscheid gemaakt worden qua beroep, geslacht, woonplaats, organisatie en taal. De deelnemers aan de ABS-betogingen waren zo goed als allemaal landbouwers. Alleen aan de betogingen van Geel en Tielt in 1964 namen veevoederhandelaars met vrachtwagens deel. Welke landbouwers op straat kwamen, hing af van de concrete eisen. Op een betoging voor hogere eierprijzen waren de facto alleen pluimveehouders aanwezig, terwijl een betoging tegen onteigeningen bijgewoond werd door alle types van landbouwers uit de streek, wat ook hun specialisatie was. Volgens Adriaensen verdedigde het ABS vooral en bijna uitsluitend de belangen van de melkveehouders[621]. Die indruk is een grove veralgemening van de feiten. Het ABS besteedde inderdaad de nodige aandacht aan de zuivelsector, maar erkende daamee ook het belang ervan voor de Vlaamse landbouw. Het  stond echter open voor alle landbouwers, ook de niet-melkveehouders, en dat weerspiegelde zich  in zijn betogingen: slechts drie van de 22 betogingen stonden expliciet in het teken van de melkprijs[622]

         Bijna alle betogers behoorden tot het mannelijk geslacht. Er waren weinig vrouwen aanwezig op de ABS-betogingen. De verklaring daarvoor ligt voor de hand: vrouwen waren belast met de zorg voor het bedrijf en de (jonge) kinderen en bleven thuis. Aangezien de meeste betogingen op zondagnamiddag doorgingen, namen vaders soms ook hun kinderen mee, vaak op de tractor. In de praktijk genoten alleen jongens dat ‘voorrecht’; wellicht werd een betoging te gevaarlijk geacht voor meisjes. De meeste deelnemers waren afkomstig uit de streek, waar de betoging plaatsvond. Er waren echter ook altijd ABS-delegaties uit andere Vlaamse provincies aanwezig. Wat de organisatie betreft, werd eerder al opgemerkt dat de meerderheid van de betogers ABS-leden waren. Individuele BB-leden of hele boerengilden betoogden soms mee, maar de betreffende arrondissementsverbonden waren verplicht zich afzijdig te houden[623]. De enige uitzondering daarop vormde de betoging in Langemark van 1969 die door BB en ABS  samen was ingericht. Wellicht woonden ook BF-leden de betogingen van het ABS bij. De Pluimveehoudersbonden van Oost- en West-Vlaanderen verleenden hun steun aan de betoging van Tielt en aan de betoging van Brugge namen ook leden van de ELB deel[624].

         Een laatste noemenswaardig aspect is de verhouding tussen Vlamingen en Walen. Daar de betogingen in Vlaanderen plaatsvonden, waren de meeste betogers logischerwijze Vlamingen. Alleen op de betoging in Oreye waren wellicht ongeveer evenveel Walen aanwezig als Vlamingen. Op elke ABS-betoging waren de JAP en de UPA met ruime delegaties vertegenwoordigd. Slechts op de eerste betoging in Turnhout werden afgevaardigden van de kleinere Waalse organisaties ASPEA en MDP opgemerkt. De Waalse landbouwers drukten op die manier hun solidariteit uit met het ABS; in bepaalde gevallen schaarden ze zich expliciet mee achter het doel van de betoging. Vaak kaderde de betoging van het ABS dan in een nationale betogingsgolf, waarbij de UPA in Wallonië betogingen organiseerde voor hetzelfde doel. Dit was ondermeer het geval met de ABS-betogingen in Veurne, Oreye en Moerbeke van 1965 die ingericht werden om een hogere suikerbietenprijs te verkrijgen. Het was bovendien ook normaal dat het aantal Waalse deelnemers toenam, naarmate de plaats van de betoging zich dichter bij de taalgrens taalgrens. Omgekeerd zond ook het ABS soms vertegenwoordigers uit naar UPA-betogingen[625].

 

1.3 Verloop van de betoging

 

         De betoging begon traditoneel met een optocht van tractoren en deelnemers door de straten van het centrum. Nadien werd verzameld op de markt om te luisteren naar de toespraken van de leiders. Enkel voor de eerste betoging in Turnhout weigerde het stadsbestuur  in eerste instantiezijn toestemming te verlenen om met tractoren langs de Grote Markt te rijden. Die beslissing was wellicht ingegeven uit vrees dat het voor het huis van CVP-senator De Boodt tot onlusten zou komen. Uiteindelijk werden de tractoren toch toegestaan door de rijkswacht om de gemoederen te bedaren. De toespraken moesten echter gehouden worden op het plein voor het gerechtshof. Bij de tweede betoging in Turnhout deden er zich geen problemen meer voor en mochten de betogers wel gebruik maken van de Grote Markt. In Brugge werd na de optocht vergaderd op het Burgplein en in Rumbeke op de weide van een landbouwer, maar dit was wellicht om praktische redenen.

         Alle ABS-betogingen kenmerkten zich door een grote strijdlust. Dat kwam allereerst tot uiting in de spitsvondige slogans, die meegedragen werden of aan tractoren bevestigd waren. Ze waren meestal op rijm gesteld en vertolkten op een ironische, soms zelfs sarcastische wijze het heersende ongenoegen[626]. Ten tweede werd op veel betogingen gezorgd voor een originele of schalkse enscenering. De tweede betoging in Meerhout werd bijvoorbeeld opgevat als een lijkstoet voor de verhaalbelasting[627]. En in de betoging van Oostmalle stapte een ezel mee, die de afwezige BB moest voorstellen: aan de teugels van het dier was een lege zak van veevoeders gebonden met daarop het logo van de BB. Landbouwers gingen ten derde dikwijls over tot het vernietigen van  waardeloos geworden producten. Zo werden in de betogingen van Oudenaarde I, Roeselare en Kortrijk aardappelen uitgestort op de straten, die vervolgens werden platgereden door de tractoren. Soms werden er dode dieren bevestigd aan wagens of tractoren. Het ging dan quasi altijd om kippen[628]. Op de betoging van Tielt bekogelden de betogers de straatstenen, ordediensten en toeschouwers met rotte eieren. In Moerbeke werd overgegaan tot een suikerklontjesworp. Voedselbedelingen waren veeleer zeldzaam op ABS-betogingen.

         Ten vierde verliepen bijna alle betogingen op een nogal luidruchtige manier. Alleen al de tractoren veroorzaakten het nodige lawaai. Bovendien claxonneerden ze onophoudelijk tijdens de optocht. Er werden ook voetzoekers gesmeten en sirenes en vogelafschrikkanonnen gebruikt[629]. Soms scandeerden de deelnemers hun eisen. Betogingen zonder tractoren waren in het algemeen iets rustiger. De meest indrukwekkende was die van Lokeren, waarover een ijzige en zeer geladen stilte heerste nadat de week daarvoor een dode was gevallen op de tweede betoging van Oudenaarde. De drietandsymboliek vormde een vijfde en laatste illustratie. Landbouwers droegen mansgrote, zelfgemaakte exemplaren mee of bevestigden kleinere drietanden aan hun tractoren of wagens. Meestal hadden ze ook een drietandschildje vastgespeld op hun vest, dat ze gekocht hadden bij het algemeen secretariaat. Op dit stoffen schildje was tegen een witte achtergrond de hand met de drietand in het groen afgedrukt. Indirect droegen de drietanden bij tot een soort oorlogssfeer: ze waren veeleer een symbolisch wapen, maar maakten ongetwijfeld een agressieve indruk[630].

         Het belang van al die strijdlustige uitingen kan volgens Holvoet moeilijk onderschat worden. Ze creëren namelijk het eenheidsgevoel, dat noodzakelijk is om de betoging te doen slagen, en verhogen de frustratie. De betoger weet zich gesteund in zijn protest door de massa en zal daardoor des te meer aangevuurd worden om te betogen. Zo kan van de betoging een indrukwekkende kracht uitgaan die de machthebbers niet onberoerd laat en hen ertoe aanzet de eisen van de betogers ter harte te nemen. Het verklaart waarom een betoging die het karakter heeft van een processie in de ogen van veel deelnemers een mislukking is[631].

     De strijdlust bereikte een climax in de toespraken van de leiders. Op elke betoging werden er gemiddeld zo’n vijf à zeven gehouden. Het aantal was meestal een indicatie voor de belangrijkheid. Zo was er op de twee kleine betogingen in Meerhout telkens slechts één spreker. Het is interessant om in detail te onderzoeken wie precies als spreker optrad. Onmiddellijk valt het overwicht van Persoon op: de algemeen secretaris van het ABS sprak op zestien van de 22 betogingen en zorgde op die manier mee voor de continuïteit naar de leden toe. Daarnaast voerden Ferket, Persyn en Rollier respectievelijk zeven, dertien en negen keer het woord. Verder werd de menigte toegesproken door de provinciale voorzitters, provinciale secretarissen en lokale voormannen. Op bijna elke betoging was ook een spreker van de UPA of JAP aanwezig. Het ging vaak om de twee vertrouwde coördinatoren van de Vlaamse drietandacties, Desmyter en Van den Keybus.  Tenslotte namen ook anderen, zij het bij hoge uitzondering, plaats achter de microfoon: op de betoging van Turnhout was een afgevaardigde van ASPEA en MDP aanwezig en op die van Menen een vertegenwoordiger van de Franse landbouworganisatie FNSEA. Tweemaal traden studenten op als spreker. Gerard de Paep sprak na 1962 alleen nog op de betoging in Sint-Niklaas; nadien trok hij zich terug uit het ABS. Slechts éénmaal mocht een vrouw het woord voeren. Niet alle toespraken stelden evenveel voor. Er was telkens een inleider die de verschillende sprekers aankondigde. Die rol werd bijna altijd vervuld door de provinciale secretaris. De meeste toespraken waren veeleer korte solidariteitsbetuigingen van andere provincies of van andere organisaties. De belangrijkste en langste toespraken werden gehouden door Persoon, Rollier en de voorzitter van het ABS. Zij deden veelal eerst de problematiek op een heldere en didactische wijze uit de doeken en wezen er op dat de ontevredenheid terecht was. Ze besloten hun toespraak met een opsomming van de verschillende eisen van de betoging.

         De inrichters vroegen voor elke betoging de toelating van het gemeentebestuur en maakten goede afspraken met de politie over de afbakening van het parcours. Er was ook altijd voorzien in een eigen ordedienst, die moest zorgen voor het goede verloop van de betoging[632]. Desondanks liep de helft van alle ABS-betogingen in de onderzoeksperiode uit de hand. Er deden zich bijvoorbeeld herhaaldelijk problemen voor toen auto’s midden in de optocht van tractoren terecht kwamen. In Roeselare leidde het loze gerucht dat één betoger was aangehouden tot rellen. Op de betoging van Brugge moest de politie ingrijpen toen omwonenden een emmer water over het hoofd van een aantal landbouwers uitgoten. Berucht werd het voorval op de betoging van Kortrijk, waar de plaatselijke arrondissementsvoorzitter van de BB vanuit een raam op de eerste verdieping van het CVP-partijlokaal met een verrekijker de betogers in de gaten hield en een aantal gegevens noteerde. Nadat één van de sprekers hen daarop had gewezen, troepten de landbouwers samen voor het bewuste lokaal en bekogelden ze de voorgevel en de politie met alle mogelijke projectielen. De BB heeft nadien nooit meer zijn toevlucht genomen tot een dergelijke weinig subtiele manier van informatiewerving. In Moerbeke, Oreye, Rumbeke en Menen kwam het tot zware incidenten met de rijkswacht die een aantal strategische plaatsen verdedigde. De rijkswacht chargeerde en gebruikte traangas om de betogers uiteen te drijven. Omdat het ABS geen rechtspersoon was, kreeg Persoon als algemeen secretaris van het gemeentebestuur van Moerbeke een dagvaardiging van 100.000 fr. voor de schade die tijdens de betoging was aangebracht[633].

         De meest beruchte betoging was echter die van 26 november 1967 in Oudenaarde, waar één dode viel. Het slachtoffer was de 42-jarige Léon De Poortere uit Michelbeke. Hij was een handelaar in veevoeders en molenaar, maar baatte daarnaast ook een bedrijf uit van tien hectare. Minister van Binnenlandse Zaken Herman Vanderpoorten, onder wiens bevoegdheid de rijkswacht ressorteerde, reageerde de volgende dag in een radiotoespraak: hij schreef de dood van De Poortere toe aan een hartinfarct en loochende elk verband met het optreden van de rijkswacht.  Het ABS ontkende niet dat de man was overleden aan een hartinfarct, maar weet dit, op basis van betrouwbare ooggetuigenverslagen, enkel en alleen aan het hardhandige en onverstandige rijkswachtoptreden. Het drama had zich afgespeeld, toen tractoren van de achterhoede van de betoging het Tacambaroplein wilden oversteken om zo de markt van Oudenaarde te bereiken. Omdat de tractoren, tegen de afspraken met de inrichters van de betoging in, niet de helft van het plein vrijlietten voor het verkeer, chargeerde de rijkswacht. Het is niet duidelijk waarom de rijkswacht niet eerst contact heeft gezocht met de inrichters van de betoging, waardoor het probleem wellicht op een vreedzame wijze had kunnen geregeld worden. De Poortere was één van de toevallige omstaanders. Volgens ooggetuigen kreeg hij een slag van een kolf van een geweer in zijn gezicht en viel hij neer op de grond. Hij was waarschijnlijk onmiddellijk dood. Rijkswachters zouden tevergeefs geprobeerd hebben om de man ‘recht te knuppelen’. Nog steeds volgens dezelfde bronnen wilden andere landbouwers De Poortere te hulp komen, maar werd hen dit belet door de rijkswacht. Uiteindelijk slaagden ze er toch in om hem op een zitbank te leggen. De Poortere werd met een ambulance overgebracht naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis, maar daar kon men niets anders dan vaststellen dat de man overleden was.

   De andere betogers reageerden woedend toen ze het nieuws vernamen. Een aantal van hen ging met tractoren de confrontatie aan met de rijkswacht. Vier landbouwers werden aangehouden en zouden later veroordeeld worden[634]. Het ABS richtte een steunfonds op voor de weduwe en de drie kinderen van De Poortere en nam de kosten van de begrafenis integraal voor zijn rekening. Die begrafenis werd gehouden op 2 december en werd bijgewoond door vele honderden ABS-leden. De burgemeester van Michelbeke, Herman De Croo, had voor die gelegenheid een televisiescherm laten optrekken op het kerkplein om alle aanwezigen toe te laten de begrafenisdienst te volgen[635]. Eén dag later ging op 3 december in Lokeren een rouwbetoging uit zonder tractoren. De dood van een betoger was voor het ABS een zeer zware klap, die de organisatie tot bezinning noopte. Mede daardoor werden in 1968 en 1969 slechts drie kleine betogingen gehouden.

         Het effect op de publieke opinie van de meeste ABS-betogingen was bijzonder gering. Vele haalden door hun lage opkomst niet eens de nationale pers. In regionale kranten werd wel altijd bericht over de ABS-betogingen. Wellicht hadden veel stadsbewoners ook weinig sympathie voor de betogingen die alleen maar overlast veroorzaakten en kenden ze de redenen van het landbouwerprotest niet[636]. De zaken lagen uiteraard anders voor de dramatische betoging van Oudenaarde, ook omdat die reminiscenties opriep aan de woelige mijnwerkersstaking van Zwartberg van 1966[637]. Alle Belgische kranten berichtten uitgebreid over het incident. Alleen De Standaard volgde de officiële versie. De andere kranten hechtten er weinig geloof aan en veroordeelden het rijkswachtoptreden streng. Opmerkelijk was ook dat De Boer voor het eerst openlijk reageerde. Het blad bood zijn medeleven aan de familie van het slachtoffer aan en riep het ABS op om zich te bezinnen over de betoging als actiemiddel, nadat daarbij een mensenleven was verloren gegaan[638]. Er werden geen beelden van de betoging uitgezonden in het televisiejournaal, omdat ze in beslag genomen waren door de rijkswacht. Verschillende volksvertegenwoordigers interpelleerden de minister van Binnenlandse Zaken over Oudenaarde, maar Vanderpoorten bleef bij zijn vroegere verklaring. De Leuvense studenten verklaarden zich solidair met het ABS en protesteerden met klem tegen de fascisatie van het regime, waarvan het rijkswachtoptreden in Oudenaarde en de ministeriële reactie volgens hen getuigden. Daarom werden op 28 en 30 november 1967 twee betogingen ingericht in Leuven door een gemeenschappelijk front van studentenorganisaties. De opkomst schommelde in beide gevallen tussen de 500 à 1000 studenten[639]. De betoging van Lokeren, die precies één week na die van Oudenaarde werd georganiseerd, kon zich plots wel verheugen in een massale belangstelling van de pers. Zelfs buitenlandse verslaggevers waren aanwezig. Wellicht hoopten de journalisten dat er zich opnieuw een incident zou voordoen, maar dit was niet het geval.

 

1.4 Eisen en resultaten

 

         Voor de eisen moet een dubbel onderscheid gemaakt worden tussen het Belgisch landbouwbeleid en het GLB enerzijds en tussen het prijs- en structuurbeleid anderzijds. Tabel V geeft de vier mogelijke combinaties weer en verduidelijkt de ontevredenheid.

 

TABEL V/ Hoofdeisen van de ABS-betogingen (1963-1969)[640]

 

PRIJSBELEID

STRUCTUURBELEID

BELGISCH

LANDBOUW-

BELEID

Aardappelen

Oudenaarde I, Roeselare

Melk

Turnhout I, Rijkevorsel, Rumbeke

Eieren

Tielt en Geel

Suikerbieten

Veurne, Oreye, Moerbeke

Meerdere producten

Sint-Truiden, Turnhout II

Onteigeningen

Kortrijk, Sint-Niklaas, Brugge,

Meerhout I

Verhaalbelasting

Meerhout II

Pachtwet

Langemark

Rampenfonds

Oostmalle

GLB

Vaststelling prijzen

Menen

Uitlatingen Mansholt

Oudenaarde II

 

         De hoofdeis op twaalf van de 22 betogingen had betrekking op het Belgische prijsbeleid. Dit hoefde niet te verwonderen. Het GLB was in de jaren zestig nog volop in ontwikkeling en de Belgische regering had de facto tot 1967 een grote autonomie, ondermeer voor die producten die niet onder de gemeenschappelijke marktordeningen vielen. Het prijsniveau had een directe weerslag op het inkomen van de landbouwers en een daling ervan werd zeer scherp aangevoeld. Zeven betogingen werden georganiseerd als protest tegen het Belgische structuurbeleid, waarvan vier tegen de onteigeningen. Betogingen tegen het GLB waren in de jaren zestig nog zeldzaam, het ABS richtte er slechts twee in. Op de betoging in Menen werd, naast een jaarlijkse herziening van de landbouwprijzen, ook een aanpassing aan de werkelijke kostprijs geëist. De tweede betoging van Oudenaarde was eigenlijk opgevat als protest tegen de uitlatingen van Mansholt over toekomstige mammoetbedrijven. Er moet aan toegevoegd worden dat het ABS zijn leden aanspoorde om deel te nemen aan de BB-betogingen van mei 1968 voor het behoud van de richtprijs voor melk. De betoging van Lokeren kon door de afwezigheid van concrete eisen niet in één van de vier categorieën ondergebracht worden. Op elke ABS-betoging van de jaren zestig werd ook geijverd voor sociale gelijkstelling. De betogingen van 1963 stonden nog gedeeltelijk in het teken van de eisen van de drietandacties, maar dit veranderde toen de achterstallige compensatiepremies effectief werden uitbetaald, het Landbouwfonds meer financiële middelen kreeg en de controle op de boter werd verstrengd.

         De ABS-betogingen hadden vooral de bedoeling de regering en de publieke opinie bewust te maken van de ontevredenheid onder de landbouwers[641]. Het tastbare resultaat ervan varieerde per betoging. Er was een duidelijk verschil tussen de betogingen met structuureisen, waarin vooral tegen lokale mistoestanden werd gereageerd, en de betogingen met prijseisen, die tegen de nationale regering gericht waren. De structuurbetogingen waren waarschijnlijk effectiever, omdat ze georganiseerd werden in de betreffende gemeente. Wellicht zorgden de betogingen tegen de onteigeningen er bijvoorbeeld voor dat de betrokken percelen op korte termijn niet onteigend werden of bewerkten ze dat er een hogere schadevergoeding werd uitgekeerd.

         Omdat het niet mogelijk en niet wenselijk was om de impact van de prijsbetogingen voor elke betoging individueel aan te tonen, is gekozen voor een representatieve casestudy. Het ABS organiseerde in februari 1965 drie betogingen in Veurne, Oreye en Moerbeke voor een hogere suikerbietenprijs. Ze kaderden in een bredere nationale betogingsgolf; de UPA richtte in dezelfde maand vier betogingen in voor hetzelfde doel. Eind januari was al een ongeorganiseerde betoging gehouden in Aat. De betogers vroegen een prijs van 802 fr. per ton suikerbieten met een suikergehalte van 15,5 % voor de totale productie. Het Ministercomité voor Economische en Sociale Coördinatie verklaarde zich uiteindelijk alleen bereid om die prijs te waarborgen voor 370.000 ton van de oogst van 1964 en voor 350.000 ton van de toekomstige oogst van 1965. Voor de meerproductie werd een lagere prijs vastgesteld, zodat de gemiddelde prijs kwam te liggen op 680 à 690 fr. per ton suikerbieten met een suikergehalte van 15,5 %. De ABS-betogingen slaagden er dus niet in om de vooropgestelde eis af te dwingen, maar waren toch niet nutteloos gebleken. Er werd in elk geval een betere prijs bekomen dan het geval geweest zou zijn, indien men niet op straat was gekomen. Oorspronkelijk was immers een gemiddelde prijs van 620 fr. voorzien. Bovendien hadden de betogingen het ongenoegen van de landbouwers kunnen kanaliseren[642].

 

 

2.Andere actiemiddelen

 

         Alhoewel betogingen het belangrijkste directe syndicale instrument vormden voor het ABS, heeft de organisatie toch geprobeerd ook andere actiemiddelen te lanceren. Dat leverde niet altijd het verhoopte resultaat op. Zo werden er ondermeer brievencampagnes gevoerd om een betere sociale zekerheid te bekomen. Concreet verscheen in De Drietand een voorgedrukte brief, die de leden moesten uitknippen, ondertekenen en opsturen naar de minister van Middenstand[643]. Bij elke betoging stuurde de leiding van het ABS ook protestmoties naar de Belgische regering. Er werd altijd een formeel en nietszeggend antwoord ontvangen[644].  Eénmaal werd er ook ’s avonds een fakkeloptocht georganiseerd in Eeklo[645].

         Het belangrijkste alternatief voor de betoging was het stakingswapen. Reeds voor de Tweede Wereldoorlog had het BF herhaaldelijk zijn toevlucht genomen tot melk- en aardappelstakingen[646]. Door zelf ook stakingen te organiseren versterkte het ABS zijn positie als opvolger van het BF.  In 1965 dacht het ABS aan een vlees- en een suikerbietstaking, maar daar kwam niets van in huis. De vleesstaking kwam erop neer dat men gedurende een bepaalde periode geen runderen zou verkopen, wat automatisch gevolgen zou hebben voor de werkzaamheden in de slachthuizen. Het ABS hoopte op die manier de regering onder druk te zetten om ondermeer de melkprijs aan te passen aan de kostprijs. Het ABS verstuurde een brief aan alle Belgische landbouworganisaties, maar de meesten konden zich niet achter het idee scharen. Het Hoofdbestuur van de BB besliste niet te reageren op het voorstel van het ABS[647]. De suikerbietstaking was opgevat als een staking van de uitzaai van bietenzaad. Er was toe opgeroepen op de betogingen voor een hogere suikerbietenprijs in februari 1965. Het voorstel werd echter verworpen door het Coördinatiecomité van de suikerbietsyndicaten. Wellicht stonden een aantal afgevaardigden onder sterke druk van de BB om tegen te stemmen[648].

 

         Logischerwijze moet hier echter de meeste aandacht uitgaan naar de vier succesvolle melkstakingen van het ABS in 1964 en 1967. Het initatief daarvoor kwam meestal vanuit de basis; de leiding van het ABS stond er aanvankelijk weigerachtig tegenover[649]. Telkens leverden de landbouwers één dag hun melk niet. Door die beperkte duur ondervonden zowel landbouwers als melkerijen er weinig last van; de melk werd dan immers de volgende dag opgehaald. Alle melkstakingen van 1964 beoogden een verhoging van de melkprijs door de regering tot 4 fr. per liter melk met een vetgehalte van 33° in de zomer en tot 4,50 fr. in de winter[650]. In theorie konden ze zich voordoen op nationale, provinciale of lokale schaal. Het ABS heeft echter nooit een nationale melkstaking ingericht, maar wel één lokale en drie provinciale.

         De enige lokale melkstaking werd gehouden op 17 januari 1964 in Wachtebeke, waar de coöperatieve zuivelfabriek Sint-Katharina gevestigd was. Het ABS benadrukte in een pamflet, dat onder alle landbouwers uit de omgeving van Wachtebeke werd verspreid, dat de melkstaking niet uitsluitend tegen deze melkerij gericht was, maar bedoeld was als waarschuwingsstaking voor de hele zuivelsector[651]. Toch was niet toevallig gekozen voor die coöperatieve melkerij. Er was wel een beheerraad van landbouwers, maar deze werd volledig gedomineerd door de directeur, Oktaaf Scheire. De man cumuleerde zijn functie met verschillende mandaten bij andere niet-coöperatieve zuivelfabrieken. Bovendien was hij als burgemeester, verzekeringsagent voor ABB, kassier voor CKL en erevoorzitter van de boerengilde incontournable in Wachtebeke. Hij zetelde ook nog voor de CVP in de Senaat[652]. Het hoeft geen betoog dat er sprake was van ernstige belangenvermenging en dat de man bij veel landbouwers wellicht bijzonder gehaat was. 

         Daags voor de staking  kregen de melkleveraars een brief waarin hen werd meegedeeld dat de melkophaling de volgende dag niet zou onderbroken worden. Op de dag van de melkstaking zelf had Scheire een indrukwekkende ordemacht ingeschakeld om de normale werking van de melkerij te garanderen. Rijkswachters beletten dat landbouwers de toegang van de melkerij versperden met hun tractoren, escorteerden de karren van de melkvoerders en hielden een menigte van ongeveer 250 landbouwers in bedwang, die had postgevat aan de melkerij. Die dag werd er in Wachtebeke vermoedelijk slechts één derde tot de helft van de normale hoeveelheid melk geleverd. Opmerkelijk was dat vooral landbouwers uit Wachtebeke zelf de stakingsoproep van het ABS hadden genegeerd; waarschijnlijk vreesden ze voor represailles[653]. Op het eerste gezicht was de staking dus niet helemaal geslaagd, maar bij nader toezien boekte het ABS een belangrijke morele overwinning: dat een directeur van een coöperatieve zuivelfabriek de rijkswacht moest inzetten tegen zijn eigen landbouwers-vennoten, illlustreerde op een pijnlijke maar overduidelijke manier de verzieking van het coöperatiewezen, die de organisatie sinds zijn ontstaan had aangeklaagd[654]. Veel leden weigerden nadien nog melk te leveren in Wachtebeke en stapten over naar een andere melkerij[655].

         Het ABS organiseerde in de daaropvolgende maand twee procinciale melkstakingen, respectievelijk in West-Vlaanderen op 7 februari 1964 en in Oost-Vlaanderen op 20 februari 1964. De organisatie vroeg in beide gevallen de medewerking van alle melkerijen van de betrokken provincie en verzocht hen concreet de melkophaling op die bewuste dag te staken. De provinciale afdelingen van de Unie der Belgische Zuivelindustrie (UBZ), die de niet-coöperatieve zuivelfabrieken verenigde, schaarden zich achter de stakingsoproep van het ABS en bevestigden schriftelijk hun toezegging[656]. Dat lag enigszins anders bij de coöperatieve melkerijen. Zij waren op Vlaams niveau verenigd in de vzw Algemeen Verbond van Coöperatieve Zuivelfabrieken (AVCZ). Het AVCZ had dan wel zijn maatschappelijke zetel in Brussel, maar zijn secretariaat bevond zich op het hoofdkantoor van de BB in Leuven. De koepelorganisatie zorgde tegen betaling voor de belangenverdediging van de aangesloten leden en controleerde ondermeer de boekhouding. De facto werden daarvoor personeelsleden van het Zuivelconsulentschap van de BB ingeschakeld[657]. De BB had dus via het AVCZ een bijzonder grote invloed in de coöperatieve melkerijen.

         Toen het ABS aankondigde dat het in West-Vlaanderen een melkstaking zou inrichten, benutte de BB intensief dit kanaal om te vermijden dat ook de coöperatieve melkerijen zouden meedoen. Een driekoppige BB-delegatie, die bestond uit Hinnekens, Lagae en A. Van Haverbeke, kon de directeurs van de coöperatieve zuivelfabrieken echter niet overtuigen van het BB-standpunt op de beslissende vergadering van de West-Vlaamse afdeling van het AVCZ op 27 januari 1964 in Roeselare. Het ABS werd er telefonisch van op de hoogte gebracht dat ook de coöperatieve melkerijen op 7 februari geen melk zouden ophalen. Een schriftelijke bevestiging van die mededeling kwam er niet[658]. Het was bijzonder pijnlijk voor de BB dat een koepel, waarmee hij zo nauw geliëerd was, zijn eigen houding niet volgde. Hij wilde ten allen prijze vermijden dat zijn leden zouden denken dat hij had moeten capituleren voor het ABS[659]. De Oost-Vlaamse afdeling van het AVCZ verwittigde het ABS schriftelijk van zijn medewerking, maar vroeg als tegengebaar dat de organisatie zich in het vervolg zou onthouden van haar onbillijke en onrechtvaardige kritiek, die zich vrijwel uitsluitend richt naar de coöperatieve zuivelfabrieken en naar de leiders van de coöperatie[660]. Alhoewel het Hoofdbestuur van de BB zich uitdrukkelijk distantieerde, was die toevoeging waarschijnlijk op zijn vraag opgenomen[661].

         Het belang van de twee provinciale melkstakingen kan moeilijk onderschat worden. Doordat uiteindelijk alle melkerijen zich akkoord verklaarden om één dag geen melk op te halen, kon geen enkele landbouwer uit de betrokken provincies, van welke organisatie hij ook lid was, die dag melk leveren. Even belangrijk waren de gunstige resultaten. Vanaf 1 april 1964 werd de melkprijs in de drie kwaliteitsklassen gevoelig verhoogd, zij het minder dan de stakers hadden gewenst[662]. Het ABS hield zijn laatste melkstaking van de jaren zestig op 13 september 1967 in de provincie West-Vlaanderen als protest tegen de verstrengde normen voor de kwaliteitsbepaling van de melk. Het ordewoord werd door alle melkerijen opgevolgd, behalve door de melkerij van Klerken, waar een stakingspiket van landbouwers het manu militari oplegde[663]. Bijzonder opmerkelijk was dat de BB in het najaar van 1964 zijn solidariteit uitdrukte met de melkstaking van de Franse landbouwers[664]. Het ABS was verbolgen over het feit dat de BB wel sympathie koesterde voor een buitenlandse melkstaking, daar waar hij in het voorjaar van datzelfde jaar de ABS-melkstakingen had tegengewerkt[665]. De Boer reageerde daarop sec dat de BB alle syndikale akties nuchter beoordeelde volgens het doel dat moest bereikt worden en dat hij wilde stakingen en wilde betogingen afkeurde. Dat laatste was duidelijk een sneer naar het ABS[666].

 

 

3. Betekenis en belang

 

         De directe syndicale acties van het ABS moeten gezien worden tegen de achtergrond van de grondige veranderingen die de landbouw en het landbouwbeleid van de jaren zestig tekenden. Bij wijze van casestudy zal de verzieking van het coöperatiewezen in de zuivelsector aangetoond worden.

 

3.1 Landbouw en landbouwbeleid op een scharnierpunt

 

         De transformatie van de landbouw, die reeds in de jaren vijftig was ingezet, deed zich in de jaren zestig op een nog veel grotere schaal voor. Het aantal Belgische beroepslandbouwers verminderde van 162.522 in 1959 tot 123.865 in 1969[667]. Landbouwers maakten in 1970 nog slechts 4,8 % uit van de totale beroepsbevolking, wat zeer ver onder het Europese gemiddelde lag. Alleen in het Verenigd Koninkrijk was dat aandeel nog lager[668]. Hieronder zullen kort de twee belangrijkste facetten geschetst worden van de Belgische landbouw in de jaren zestig.

         Enerzijds moest het traditionele gezinsbedrijf zich inpassen in het industriële productieproces : de landbouwer werd een steeds grotere ondernemer en verloor paradoxaal genoeg de facto zijn beslissingsbevoegdheid[669]. Dit kwam vooreerst tot uiting in de ontoereikendheid van het eigen vermogen om de stijgende kapitaalbehoeften te dragen die de overname en de modernisering met zich meebrachten. Het rechtstreekse gevolg was een toename van de schuldenlast van de landbouwbevolking: de lopende kredieten groeiden aan van 10 miljard fr. in 1960 tot 38 miljard fr. in 1968. In dat zelfde jaar werden er voor 7,3 miljard nieuwe leningen toegestaan[670]. Parallel daarmee steeg het aantal staatswaarborgen dat het LIF voor zijn rekening nam[671]. Door de hoge investeringskosten konden landbouwers meestal niet meer overschakelen naar een andere specialisatie[672]. Ten tweede werd hun rol in de voedselproductie steeds kleiner. Ze  werden eigenlijk gereduceerd tot afnemers van de goederen van de toeleverende industrie en tot grondstoffenleveraars voor de verwerkende industrie[673]. Dit weerspiegelde zich in het feit dat de prijs die de landbouwer voor zijn producten ontving slechts een klein deel uitmaakte van de prijs die consument betaalde. Tekenend hiervoor was dat in de hele industrie rond de landbouw inmiddels al meer mensen werkten dan in de landbouw zelf[674]. Bovendien werden de landbouwers steeds meer afhankelijk van de toeleverende en de verwerkende industrie. Het duidelijkste voorbeeld hiervan waren de verticale integratieformules, die vooral vanaf de jaren zestig veel bijval kenden. Vaak lagen financiële moeilijkheden aan de oorsprong van de beslissing om voor een integrator te werken[675].

         Parallel met de industrialisatie van de landbouw vond anderzijds een relatieve verarming van de landbouwbevolking plaats. Het gemiddelde landbouwinkomen steeg weliswaar, maar slaagde er niet in gelijke tred te houden met de inkomens van de rest van de bevolking. Een pariteitsgraad van 100 % werd in de jaren zestig nooit bereikt, zij het dat hij in 1969 wel dicht benaderd werd[676]. Het gemiddelde landbouwinkomen vertekent echter het beeld. In werkelijkheid was er een zeer grote inkomensdispariteit: een aanzienlijk aantal landbouwers verdiende goed zijn brood, maar tegelijkertijd leefden velen net boven of onder de armoedegrens. De middengroep tussen die twee uitersten verloor steeds meer aan betekenis[677]. De verklaring ligt voor een groot deel bij de bedrijfsgrootte, die de specialisatiemogelijkheden stuurde. Bedrijven met veel grond leenden zich uitstekend voor akkerbouw. Landbouwers van deze bedrijven slaagden erin een zekere welstand op te bouwen, omdat de Europese gewaarborgde interventieprijzen veeleer hoog lagen. Bovendien konden zij de financiële inspanningen opbrengen om bijkomende grond te kopen of te pachten, waardoor hun bedrijven steeds groter werden.

         Bedrijven met weinig grond, die de meerderheid vormden[678], kwamen niet in aanmerking voor akkerbouw en moesten noodgewongen hun toevlucht zoeken tot intensivering. Dit verklaart waarom vooral in Vlaanderen massaal werd omgeschakeld naar varkenshouderij, pluimvee en tuinbouw. Deze teelten waren minder of niet grondgebonden, maar hadden een aantal nadelen. Door de hoge kosten voor de specialisatie waren starters opgezadeld met een hoge schuldenlast; de afbetalingsplannen hiervoor waren vaak berekend op gunstige prijzen. Deze sectoren kenden echter een zeer wisselvallig prijsverloop en werden niet of nauwelijks ondersteund door het GLB: landbouwers moesten het marktrisico bijna volledig zelf dragen. Bijgevolg zorgden slechte prijzen onvermijdelijk voor financiële moeilijkheden. Veel kleine bedrijfjes konden in die periodes enkel het hoofd boven water houden doordat ze ook nog een aantal koeien hielden. Daarom was ook de melkprijs zo belangrijk: het melkgeld leverde een stabiel inkomen, waarop altijd kon teruggevallen worden. De industrialisatie van de landbouw en de verarming van een deel van de landbouwbevolking waren twee keerzijden van dezelfde medaille. De Duitse professor Kötter beweerde dat de landbouw steeds meer marginale ondernemingen zou tellen, naarmate hij verder evolueerde. Zijn stelling lijkt alvast op te gaan voor de Belgische landbouw van de jaren zestig[679].

 

Een inefficiënt landbouwbeleid

 

         Alhoewel het GLB steeds meer aan belang won, bleef vooral in het structuur- en sociaal beleid nog een cruciale rol weggelegd voor de Belgische overheid. Hieronder zullen kort de drie belangrijkste domeinen van het landbouwbeleid besproken worden.

         Traditioneel ging de meeste aandacht uit naar het markt- en prijsbeleid. Het Belgische Landbouwfonds moest ook na 1962 nog herhaaldelijk tussenbeide komen om de richtprijzen te ondersteunen. Als gevolg van een Europese marktverordening werd de verplichte inmenging van binnenlandse zachte tarwe op 1 januari 1963 opgeheven. Daardoor ontstond er een tarwe-overschot, aangezien de Belgische maalderijen de voorkeur gaven aan harde tarwe uit het buitenland. Die was echter belast met hoge invoerheffingen, waardoor uiteindelijk ook de prijs van het brood dreigde te stijgen. Vanaf 1963 moest het Landbouwfonds dus opdraaien voor zowel de gedeeltelijke vernietiging en de export van binnenlandse tarwe als voor de terugbetaling van de invoerheffingen aan de maalderijen. Het Landbouwfonds had echter nog andere  verplichtingen. De overproductie van boter werd ook na 1962 niet opgelost. Vanaf 1 oktober 1962 werd bovendien een kwaliteitspremie voor de melk ingesteld. Landbouwers ontvingen 0,20 fr. meer per liter als de kwaliteitsbepaling positief uitviel. De maatregel was eigenlijk niet bedoeld als een prijsverhoging, maar werd door de landbouwers wel zo geïnterpreteerd. In de praktijk werd de melk in drie categorieën ingedeeld: de eerste categorie ontving de basisprijs plus de kwaliteitspremie, de tweede categorie kreeg alleen de basisprijs uitbetaald en van de derde categorie werd 0,25 fr. afgehouden om de kwaliteitspremie van de eerste categorie te kunnen betalen.  Die autofinanciering bleek niet haalbaar, omdat de meerderheid van de landbouwers investeerde in een betere melkkwaliteit en melk van eerste categorie leverde. De tekorten werden tot 1 april 1969 bijgepast door het Landbouwfonds. Tenslotte werd in 1965 een beroep gedaan op het Landbouwfonds om de suikerbietencrisis op te lossen. Aangelokt door de hoge prijzen voor die teelt hadden landbouwers steeds meer percelen geplant, wat onvermijdelijk leidde tot overproductie. Om de richtprijs te handhaven moest het Landbouwfonds de overschotten exporteren, wat een bijzonder dure operatie was aangezien de prijzen voor suiker op de wereldmarkt gekelderd waren[680].

         Ondertussen verschoof het prijs- en marktbeleid steeds meer naar het Europees niveau. Nadat de cruciale beslissingen waren genomen in de periode 1962-1966 kon vanaf 1967 voor het merendeel van de landbouwproducten een gemeenschappelijke markt ingesteld worden. Dit hield in dat er voortaan maar één gemeenschappelijke richtprijs per product was, waarvan dan de interventieprijs werd afgeleid. De richtprijs moest jaarlijks aangepast worden. Alle intra-Europese invoerheffingen en concurrentieremmende maatregelen verdwenen. De heffingen aan de buitengrenzen van de EEG bleven bestaan[681]. Tegen het prijs- en marktbeleid moeten, naast het probleem van de financiering, nog drie andere fundamentele bezwaren ingebracht worden.  Eerder is al gewezen op de grote ongelijkheid van de prijssteun voor de verschillende producten. Ten tweede kwam dat beleid vooral grote landbouwondernemingen en agroconcerns ten goede, omdat er geen productielimiet was ingesteld. Wie veel produceerde, ontving dus logischerwijze de meeste steun. Tenslotte moet de vraag gesteld worden of een prijsbeleid wel afdoende functioneert als marktregulerend middel. In navolging van S.L. Louwes wees Ary Burger erop dat dit niet het geval is: door de immobiliteit van de productiefactoren en de technische vooruitgang zal ook bij lagere prijzen de productie toenemen[682].

         De inefficiëntie van het prijs- en marktbeleid bewees de noodzaak van een aanvullend structuurbeleid. De zes lidstaten van de EEG beschouwden het structuurbeleid als een nationaal privilege, zodat er in de jaren zestig geen gezamenlijke Europese aanpak kwam. Helaas had de Belgische structuurpolitiek toen nog last van een aantal kinderziektes. Reeds op 1 maart 1962 had senator M. Van Hemelrijck, die tevens BB-voorzitter was, samen met de senatoren Aloïs Sledsens en G. Mullie een wetsvoorstel ingediend om de pachtwet te wijzigen[683]. De parlementaire behandeling ervan sleepte echter zeven jaar aan, mede omwille van de complexiteit en de diverse belangenconflicten. Uiteindelijk werd pas op 4 november 1969 een nieuwe pachtwet goedgekeurd, die de pachter meer bescherming bood[684]. Ze verving ondermeer een eerdere wet op het recht van voorkoop voor de zittende pachter van 1963[685]. Het belang van de wet van 1969 was zeer groot, daar twee derde van alle landbouwgrond in België werd gepacht[686]. Dat de positie van de pachter ten opzichte van eigenaar verbeterd werd, had echter ook averechtse effecten: omwille van de strengere pachtbepalingen en de hoge grondprijzen verkozen steeds meer eigenaars ervoor hun gronden te verkopen in plaats van ze te verpachten[687]. Bovendien slaagde de pachtwet er niet om de misbruiken rond het drempelgeld uit te roeien[688].

         In 1965 werd een Saneringsfonds opgericht, dat beoogde onrendabele bedrijven te laten afvloeien. Daartoe werden gedurende een maximumtermijn van vijf jaar uittredingsvergoedingen verleend, die achteraf beschouwd, te laag waren om de verhoopte resultaten teweeg te brengen. In de praktijk reageerden zo goed als alleen landbouwers die ouder waren dan 55 jaar. In 1971 zou een aangepaste wet worden uitgevaardigd die ondermeer voorzag in hogere vergoedingen[689]. De uitvoering van de ruilverkaveling en de sanering van de waterzieke gronden vlotten tergend traag door de omstandige en bureaucratische procedures. Een ruilverkavelingsproject sleepte bijvoorbeeld gemiddeld vijf jaar aan. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de normen, die Héger had vooropgezet in het vijfjarenplan van 1961 niet werden gehaald. Ook hier zouden nieuwe wetten, die de procedures aanzienlijk vereenvoudigden, een oplossing bieden. Een efficiënte ruimtelijke ordening, die de vele onteigeningen had kunnen reglementeren, bleef in de jaren zestig uit. Wel beschikte de minister van Landbouw sinds 1967 over een niet-bindend adviesrecht voor die gronden, waarvan de landbouwbestemming moest worden gewijzigd[690]. Tussen 1960 en 1969 gingen 6000 ha Belgische landbouwgrond verloren[691].

         Ondertussen had de Europese Commissaris voor Landbouw, Sicco Mansholt in 1968 zijn Memorandum gepubliceerd, beter bekend als het Mansholtplan, naar aanleiding van het overschottenprobleem en de penibele inkomenspositie van vele kleine Europese landbouwbedrijven. Hij pleitte erin voor een drastische schaalvergroting van de landbouwbedrijven: hij beoogde onder andere varkensmesterijen met 450 tot 600 slachtvarkens, rundveebedrijven met minimum 40 à 60 koeien ofwel 150 à 200 vleesrunderen, pluimveebedrijven met 10.000 leghennen of 100.000 mestkippen en akkerbouwbedrijven van minstens 80 hectaren. Tegelijk stelde hij voor om vijf miljoen landbouwers, of de helft van de Europese landbouwbevolking, te laten afvloeien en het landbouwareaal drastisch in te perken[692]. Mansholt wilde met zijn Memorandum zowel de inkomenspositie van de landbouwers verbeteren als de productie beperken. Zijn analyse beantwoordde dan wel aan een rationeel economische logica, maar ze was op sociaal vlak niet te verdedigen. Alle landbouworganisaties verwierpen het plan zonder uitzondering. Hun verzet culmineerde in de grote boerenbetoging van 23 maart 1971 in Brussel. De Raad van Ministers keurde enkel een aantal fel afgezwakte principes goed[693]. Desalniettemin zou de Europese landbouw in de volgende decennia in de richting evolueren die Mansholt had vooropgezet[694].

         De derde pijler, het sociaal beleid, bleef een integrale Belgische bevoegdheid. De pensioenen en de kinderbijslag voor zelfstandigen werden in de jaren zestig geleidelijk verhoogd. Tevens werd op 1 augustus 1964 ook de verplichte ziekteverzekering ingevoerd voor de grote risico’s. De kleine risico’s moesten de zelfstandigen zelf dragen[695]. Een volledige gelijkheid met de loontrekkenden, zoals die op elke ABS-betoging werd geëist, kon echter nooit bereikt worden: het zelfstandigenstelsel werd immers enkel gefinancierd door de Staat en door de bijdragen van de zelfstandigen zelf. Die bijdragen waren voor veel landbouwers een zware last: ze betaalden dan wel meestal de minimumbijdragen, maar de facto verdienden ze niet altijd het minimuminkomen, dat hieraan beantwoordde. Op 9 juni 1970 werd een programmatiewet uitgevaardigd, volgens dewelke over een periode van vijf jaar tastbare verbeteringen zouden worden aangebracht aan de sociale zekerheid voor zelfstandigen. Er werd ondermeer voorzien in een gelijkschakeling van de kinderbijslagen voor het tweede kind en hogere pensioenen[696]

 

3.2 De verzieking van het coöperatiewezen

 

         De BB heeft het moderniseringsproces van de landbouw nooit in vraag gesteld; zijn economische afdelingen hebben er een belangrijke rol in gespeeld. Tot lang na de Tweede Wereldoorlog stond de BB echter op het standpunt dat geen enkele landbouwer, hoe klein zijn bedrijf ook was, mocht afvloeien. Hij probeerde ondermeer hun inkomenspositie te verbeteren door de oprichting van coöperaties of door invloed te verwerven in bestaande coöperaties[697]. In deze paragraaf zullen de coöperatieve zuivelfabrieken nader belicht worden.

         Vooraf moet de term coöperatie of samenwerkende vennootschap verduidelijkt worden. De drie wezenlijke kenmerken zijn volgens A. Van Hulle zelfhulp door onderlinge samenwerking, medezeggenschap en medeverantwoordelijkheid. Leden kunnen dus ten eerste op vrijwillige basis toetreden. De motivatie daarvoor is vaak, zoniet altijd, een verbetering van hun economische positie. Ten tweede mogen de leden een bestuur verkiezen, dat een controlerende bevoegdheid had, en hadden ze zelf inspraak op de algemene vergadering. Even belangrijk is de derde voorwaarde: de leden ondersteunen de coöperatie financieel door de aankoop van aandelen en moeten, indien dat noodzakelijk blijkt, bereid zijn hun bijdrage te verhogen[698]. Voor een goed begrip van zaken moet een onderscheid gemaakt worden tussen de coöperatieve vereniging en de coöperatieve onderneming, die eraan beantwoordt. De onderneming wordt geleid door de directeur. De vereniging bestaat uit de leden die aandeelhouder zijn van de onderneming en stelt een bestuur aan, dat toezicht moet houden[699].

         Veel Vlaamse coöperatieve zuivelfabrieken waren aan het einde van de negentiende eeuw opgericht door landbouwers, vaak onder impuls of met de hulp van de BB. In de jaren zestig was de situatie van de meeste overblijvende coöperatieve zuivelfabrieken zeer kritiek: ze werden gedwongen door de concurrentie met de niet-coöperatieve zuivelfabrieken te moderniseren en mechaniseren, maar veelal waren hun ophaalrondes te klein om de kosten daarvan te kunnen dragen. In een dergelijke situatie woedde er begrijpelijkerwijze een hevige strijd om de grote melkleveraars. Daaraan was ook de eis van het ABS voor een neutrale vetbepaling gekoppeld. Die vetbepaling was uiterst belangrijk: hoe hoger het aantal graden vet, hoe hoger de prijs die de landbouwer voor zijn melk ontving. Traditioneel geschiedde de vetbepaling in de melkerij zelf. Dat was voor het ABS onaanvaardbaar, omdat de organisatie een grootschalige corruptie vermoedde, die erin bestond dat grotere leveraars meer graden vet en dus een hogere prijs kregen dan kleine leveraars, die systematisch benadeeld werden[700]. Of dergelijke praktijken zich effectief hebben voorgedaan, is vandaag onmogelijk nog te achterhalen.

         De BB was lange tijd een hevig tegenstander van de neutrale vetbepaling en voerde als argument het zogenaamde coöperatieve vertrouwen aan: in coöperatieve zuivelfabrieken gebeurde de vetbepaling altijd in aanwezigheid van de bestuursleden. Volgens De Boer moest dat volstaan: Een betere controle dan deze kan de melkproducent niet verlangen, daar eigen standgenoten over zijn belangen waken[701]. Het AVCZ was iets pragmatischer: de koepel bracht ook wel het coöperatieve vertrouwen in herinnering, maar wees vooral op de hoge kostprijs van de voorgestelde neutrale vetbepaling. Alleen bij een herindeling van de ophaalgebieden kon er daarom sprake van zijn[702]. Opmerkelijk is dat de BB vanaf 1968 zijn standpunt wijzigde en het AVCZ in bedekte termen veroordeelde: In alle objektiviteit menen we te mogen onderstrepen dat een veralgemeende verplichte toepassing van de vetbepaling door een neutrale dienst een flinke stap KAN en ZAL betekenen naar rationalisatie in de zuivelsektor. Er zit ongetwijfeld wat in, al wil men dit nog niet overal inzien en komt men wel eens met de drogreden aandraven, ‘dat gaat wat kosten’ [703]. In 1969 hadden alleen een tiental Oost-Vlaamse melkerijen hun vetbepaling toevertrouwd aan de Vereniging voor Gezonde Melkwinning in Drongen[704]. Het principe van de neutrale vetbepaling zou pas in het volgende decennium algemeen verspreid geraken. Tegelijkertijd vond in de jaren zeventig ook een drastische concentratiebeweging plaats tussen de Belgische coöperatieve melkerijen[705]. De BB heeft vanuit een economische logica met alle mogelijke middelen geprobeerd om de fusies te versnellen, maar botste daarbij op ‘vertragingsmanoeuvres’ van de leden-vennoten[706].

         Ook in de jaren zestig was de verhouding tussen de directie en de leden-vennoten het pijnpunt bij uitstek gebleken. Dat hoeft niet te verwonderen daar de coöperatieve zuivelfabrieken uitgegroeid waren tot een omvang waarop un conflit entre l’efficacité commerciale et le respect des principes de la coopération niet meer te vermijden was[707]. Het fenomeen was niet nieuw en beperkte zich niet uitsluitend tot de Belgische context[708]. De directeur had als leider van het bedrijf een niet te onderschatten kennisvoordeel en een grote autonomie; in bepaalde gevallen cumuleerde hij zijn functie met andere economische of politieke mandaten[709]. Volgens het ABS konden de leden daarentegen niet altijd voldoende weerwerk bieden of werden ze om de tuin geleid of zelfs omgekocht[710]. Op de jaarlijkse algemene vergadering werd het stemrecht van de leden-vennoten niet altijd geëerbiedigd. Het ABS haalde als voorbeeld de tombola aan, die in 1964 werd ingericht door de coöperatieve zuivelfabriek Sint-Mauritius in Nevele. Landbouwers konden alleen deelnemen aan de tombola als ze bij het binnenkomen een gehandtekend deelnemingsstrookje indienden. Met dat strookje gaven ze de voorzitter van het bestuur echter de toelating om in hun plaats het verslag van de algemene vergadering te ondertekenen. Op die manier was het verslag goedgekeurd zonder dat de landbouwers terdege geïnformeerd waren over de financiële situatie van het voorbije jaar; de toespraken waren niet veel meer dan een formele en inhoudsloze bedoening[711]. Landbouwers-vennoten die het aandurfden om te protesteren tegen de gang van zaken, werden in de praktijk veelal genegeerd of gekleineerd[712]. Het kon voor het ABS niet door de beugel dat de vennoten de facto geen inspraak meer hadden in hun eigen coöperaties. De coöperatieve zuivelfabrieken, die door de BB gecontroleerd werden via het AVCZ, waren volgens het ABS niets meer dan verkapte privé-ondernemingen die nog slechts pro forma een coöperatief statuut hadden. Het ABS stond principieel niet afkerig tegenover de coöperatieve gedachte, maar stelde alleen een zuivere toepassing ervan als voorwaarde[713].

         Twee incidenten versterkten die negatieve beeldvorming nog in belangrijke mate. Op 22 november 1965 werd de coöperatieve zuivelfabriek van Denderwindeke verkocht aan het zuivelbedrijf Jacky. Feitelijk beschikte die zuivelfabriek sinds 1963 niet meer over een wettelijk statuut, daar de statutaire duur was verlopen en de termijn niet tijdig op een buitengewone algemene vergadering was hernieuwd. De bestuursleden hadden geen andere keuze dan het overnamecontract te tekenen dat de directeur had opgesteld met Jacky. In een spoedbericht riep het AVCZ de raad van bestuur op om zijn verantwoordelijkheid te nemen, maar toen was het kalf al verdronken[714]. Zo mogelijk nog beruchter was de botervervalsing in de coöperatieve melkerij De Verenigde Dendermelkerijen in Deftinge. De directeur en een aantal van zijn medewerkers hadden er een winstgevende zwendel opgezet, waarbij vreemde dierlijke en plantaardige vetten werden ingemengd in boter en melk[715]. De Boer gaf toe dat feiten van die aard het vertrouwen schokken van de producenten in de leiding van hun koöperaties[716].

         Onvermijdelijk kwam de BB bij die landbouwers, die voordien al erg kritisch beeld oordeelden, nog meer  in een slecht daglicht te staan door zijn verzet tegen de neutrale vetbepaling, door het gebrek aan inspraak en door de aangehaalde misbruiken. Wellicht leefde bij hen de perceptie dat de BB door zijn eigen belangenvermenging te weinig deed om dergelijke toestanden te vermijden. Zij stonden zeer weigerachtig om zelf toe te treden tot coöperaties, die door de BB via het AVCZ of een andere koepel gecontroleerd werden[717]. De hier geschetste verzieking van de coöperatieve melkerijen kan voor die bepaalde deelsector misschien gedeeltelijk verklaren waarom in België de coöperatieve gedachte niet het succes heeft gekend dat men zou kunnen verwachten en ook niet die belangrijkheid die er in het buitenland wordt aan gehecht, zoals G. Bublot in 1970 klaarblijkelijk tot zijn eigen verbazing moest vaststellen[718]. Die bijzonder interessante onderzoeksvraag zal door toekomstige historici moeten uitgewerkt worden. 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[596] Zie het overzicht van de Belgische landbouwersbetogingen voor de periode 1963-1969 in bijlage 1f.

[597] Zie het overzicht van de Vlaamse landbouwersstakingen voor de periode 1936-1967 in bijlage 2.

[598] De betogingen van de andere organisaties en de ongeorganiseerde betogingen zullen in deze licentiaatsverhandeling slechts zijdelings aan bod komen. Een uitzondering hierop vormen de syndicale acties van de BB. Zij zullen in de tweede paragraaf van het volgende hoofdstuk besproken worden.

[599] Een niet altijd even goed criterium daarvoor vormen de schattingen van het aantal deelnemers van de ABS-betogingen van de onderzoeksperiode in de inventaris van Smits: SMITS, Inventaris van de betogingen, 30, 35-37, 43-44, 46-47, 55, 70-72, 74-75, 84 en 100.

[600] Tenzij waar anders vermeld steunt de hele eerste paragraaf op de artikelen over de ABS-betogingen uit De Drietand en Landbouwleven. Om een opzwelling van het voetnotenapparaat te vermijden is ervoor gekozen om de circa 100 artikelen in een aparte bijlage 1i weer te geven.

[601] Alle ABS-betogingen zijn cursief gedrukt in het overzicht van de Belgische landbouwersbetogingen voor de periode 1963-1969 in bijlage 1f.

[602] “Boeren betoogden voor het behoud van de melkprijs”, Landbouwleven (1 juni 1968) 7. “Indrukwekkende betoging te Deinze, Geel en Brussel!”, De Drietand (1 juni 1968) 1-4. De BB-betogingen worden besproken in de tweede paragraaf van het vierde hoofdstuk.

[603] HOLVOET, “De betoging als produkt van een mobilisatieproces”, 629. Holvoet was bij de publicatie van het artikel onderzoeker aan de afdeling politicologie van de KULeuven.

[604] Zie ook de kaart met de Vlaamse landbouwersbetogingen tussen 1963 en 1969 in bijlage 1g. Zie voor de betoging van Oreye bijlage 1h.

[605] HOLVOET, “De betoging als produkt van een mobilisatieproces”, 633-634.

[606] Zie ook brief van Jos Nooyens, 27 december 2001.

[607] De hoofdeisen van de ABS-betogingen zijn weergegeven in tabel V, cf. infra.

[608] Holvoet beklemtoont dat de financiële mogelijkheden van een organisatie een daadwerkelijke invloed uitoefenen op de mobilisatie. HOLVOET, “De betoging als produkt van een mobilisatieproces”, 630.

[609] Die mars op Brussel zou er pas komen op 23 maart 1971, toen de BB een betoging inrichtte waar naar schatting ongeveer honderdduizend landbouwers aan deelnamen. De betoging werd ‘legendarisch’ berucht omwille van het grote spoor van vernieling die ze in de hoofdstad achterliet. Zie ondermeer: “Brussel 23 maart 1971: de opstand van de slaven!”, ABS-West-Vlaanderen (26 maart 1971) 1-3. Verslag Bondsraad 29 maart 1971 in CBA 6.3.2.2.11. Het BB-archief telt bijzonder uitgebreide persmappen over die betoging, maar deze mochten niet ingezien worden.

[610] Zie ondermeer de toespraak van Noel Dinneweth op de betoging in Brugge. Zie ook: “Het ABS en de nieuwe melkprijs”, De Drietand (27 maart 1965) 4.

[611] VAN DIJCK, “De integratie van de Belgische landbouwers”, 648.

[612] Holvoet wijst eveneens op het belang van het tijdstip van een betoging. HOLVOET, “De betoging als produkt van een mobilisatieproces”, 634.

[613] De betoging van Oudenaarde begon evenwel twee uur later dan voorzien om halféén ’s middags door een oponthoud van een delegatie tractoren. “Drietandbetoging te Oudenaarde”, De Beiaard (2 december 1967) 1 in CBA 6.3.3.2.5.

[614] HOLVOET, “De betoging als produkt van een mobilisatieproces”, 628.

[615] Zie ook brief van Jos Nooyens, 27 december 2001.

[616] De tabel werd opgemaakt op basis van de minimumschattingen van het aantal deelnemers, zoals die weergegeven zijn in bijlage 1g.

[617] Parafrasering van HOLVOET, “De betoging als produkt van een mobilisatieproces”, 634.

[618] Zie voor het aantal deelnemers en tractoren aan de drietandbetogingen bijlage 1b.

[619] De tabel werd opgemaakt op basis van de minimumschattingen van het aantal tractoren, zoals die vermeld worden in bijlage 1g.

[620] Het aantal tractoren steeg van 52.506 in 1962 tot 84.089 in 1969. In 1969 waren er evenwel 123.865 beroepslandbouwers. Evolutie van de land- en tuinbouweconomie (1963-1964), 16. Evolutie van de land- en tuinbouweconomie (1969-1970), 15 en 19.

[621] ADRIAENSEN, Het gezinsbedrijf in de landbouw, 74.

[622] Het ABS organiseerde daarnaast nog vier melkstakingen, die in de tweede paragraaf van dit hoofdstuk zullen besproken worden.

[623] Zie ook interview met Jan Hinnekens, 29 november 2001. A. Feliers, lid van het Hoofdbestuur van de BB, vroeg of de leden van het arrondissementsverbond mochten deelnemen aan de tweede ABS-betoging van Oudenaarde. Er werd geantwoord dat de leden op individuele basis vrij waren, maar dat het arrondissementsverbond in geen geval als inrichter mocht worden aanzien.Verslag Hoofdbestuur 13 november 1967 in CBA 6.3.3.1.13.

[624] Volgens de plaatselijke opziener was een deel van de ELB-leden toegetreden tot het ABS. Verslag van opziener G. Schurmans van 14 januari 1963 over arrondissementsverbond Brugge.

[625] Zie ondermeer brief van Willy Persyn, 10 oktober 2001.

[626] Hierna volgt een beknopte selectie van de meest spitsvondige slogans. Naast elke slogan is de betoging vermeld. “Wanneer de kiezing komt in ’t land / dan licht men graag de boer zijn hand. / Doch eens verkozen … wees gerust / dan wordt hij weer vier jaar gesust” (Turnhout I); “Patatten en Spinoy: beiden geraken we niet kwijt” (Oudenaarde I) – Spinoy was als minister van Economische Zaken in de regering Lefèvre (1961-1965) verantwoordelijk voor het gehate indexbeleid; “Waren er in Brussel zoveel kiekens niet, dan waren er geen eieren te veel” (Tielt); “Vette varkens weten niet dat magere honger hebben” (Menen); “Boeren. De sociale gelijkstelling is voor u op ’t kerkhof” (Oostmalle). Zie voor de bronvermelding de betreffende artikelen in bijlage 1i.

[627] De gemeentebesturen mochten een verhaalbelasting heffen op de aangelanden voor het leggen van riolering, voetpaden, verharden of aanleggen van wegen. De strategie achter deze belasting was dat de aanpalende gronden door de uitgevoerde verbeteringen aanzienlijk in waarde zouden stijgen. “Verhaalbelasting”, De Drietand (15 februari 1964) 7.

[628] Tijdens de grote landbouwersbetoging van 23 maart 1971 in Brussel zouden ook andere dieren worden meegedragen. In het artikel van Wies De Troch is bijvoorbeeld een foto afgedrukt, waarop een landbouwer te zien is, die een zelfgemaakte galg vasthoudt, waaraan vier opgehangen Piétrain-biggetjes bengelen. DE TROCH, “Het verhaal van boerke naarstig”, 668.

[629] Illustratief in dat verband is dat een BB-informant de eerste betoging van Oudenaarde betitelde als ‘een carnavalstoet’. Verslag van AVV-personeelslid T. Meylemans van 20 juni 1963 over betoging te Oudenaarde en “Turnhout in het teken van de drietand”, Het Laatste Nieuws (28 oktober 1963) in CBA Aanvullingen 49A.

[630] In De Drietand werd over de betogingen altijd bericht in militaire termen. Zie ondermeer volgende betekenisvolle woorden in de titels van de artikels in bijlage 1i: strijd, mobilisatie, bezetting, vechten, bietenslag, etc.

[631] Samenvatting van HOLVOET, “De betoging als product van een mobilisatieproces”, 640-641.

[632] Quaghebeur bestempelde deze als knokploegen. Interview met Valère Quaghebeur, 1 december 2001.

[633] Interview met Albert Persoon, 19 februari 2001. Interview met Valère Quaghebeur, 1 december 2001.

[634] Zie naast de artikelen uit De Drietand en Landbouwleven die weergegeven zijn in bijlage 1i ook: Brief van 6 december 1967 van een ‘rechtgeaarde boerin uit Geluwe’ aan de heren van de BB, “Drietandbetoging te Oudenaarde”, De Beiaard (2 december 1967) 1 en “Dodelijk slachtoffer”, De Beiaard (2 december 1967) 1 in CBA 6.3.3.2.5.

[635] Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001.

[636] Interview met Albert Persoon, 7 september 2001.

[637]  Daar waren twee doden gevallen en talrijke gewonden als gevolg van het hardhandig rijkswachtoptreden. LUYKX en PLATEL, Politieke geschiedenis van België, 538.

[638] “Tragische afloop”, De Boer (2 december 1967) 1.

[639] “Studenten protesteren tegen het gewelddadig optreden van de rijkswacht”, De Drietand (9 december 1967) 3-4 (ook citaat). SMITS, Inventaris van de betogingen, 74.

[640] Een volledige opsomming van de eisen is te vinden in bijlage 1i.

[641] Verslag van 14 juli 1963 van AVV-bediende W. Lieman over ABS-vergadering Ieper in CBA Aanvullingen 49A.

[642] “De suikerbietprijs. Een toegeving van de regering die ons niet bevredigt”, De Drietand (20 februari 1965) 2. “Na de regeringsbeslissing inzake de suikerbietprijs”, De Drietand (27 februari 1965) 1-2.

[643] “Ook deze brief moet ingezonden worden”, De Drietand (1 april 1967) 7.

[644] Verslag van 14 juli 1963 van AVV-bediende W. Lieman over ABS-vergadering Ieper in CBA Aanvullingen 49A. SAVONET, “Bij de familie Ferket te Stekene”, Landbouwleven (19 oktober 1963) 24.

[645] “De fakkeloptocht te Eeklo”, De Drietand (1januari 1964) 5.

[646] Zie overzicht van de landbouwersstakingen in bijlage 2.  Zie ook de bespreking van het BF bij het panorama van de landbouworganisaties, cf. supra pagina’s 33-35.

[647] “Gaan wij naar een vleesstaking?”, De Drietand (17 april 1965) 8. “Komt er nu een gemeenschappelijke vleesstaking?”, De Drietand (15 mei 1965) 4. Verslag Hoofdbestuur van 12 april 1965 in CBA 6.3.3.1.11.

[648] Inmiddels had de regering namelijk al een nieuwe richtprijs uitgevaardigd. De BB was akkoord gegaan met de prijs en wilde ten alle prijze vermijden dat zijn geloofwaardigheid bij de regering zou ondergraven worden door een staking. “Suikerbietenstaking gebroken”, De Drietand (6 maart 1965) 1 en 3.

[649] Interview met Albert Persoon, 7 september 2001.

[650] “Een melkstaking te Wachtebeke”, Landbouwleven (25 januari 1964) 7. “Na West-Vlaanderens succesvolle melkstaking”, De Drietand (15 februari 1964) 1. “De melkstaking in Oost-Vlaanderen”, De Drietand (1 maart 1964) 2.

[651] ABS-pamflet “Dringende mededeling: Zuivelfabriek Wachtebeke. Vrijdag 17 jan. a.s. één dag melkstaking!” in CBA Aanvullingen 49A.

[652] “De verdienstelijksten uit de zuivelsector”, De Drietand (15 maart 1964) 8. Interview met Albert Persoon, 19 februari 2001.

[653] “Van Senator tot Veldmaarschalk”, De Drietand (1 februari 1964) 1-2. “Een melkstaking te Wachtebeke”, Landbouwleven (25 januari 1964) 1 en 7. SMITS, Inventaris van de betogingen, 38.

[654] Zie ook interview met Albert Persoon, 19 februari 2001.

[655] “Troonafstand van een Groot Man”, De Drietand (15 februari 1964) 6.

[656] “Tweede faze in de melkslag”, De Drietand (1 februari 1964) 1. “De melkstaking in Oost-Vlaanderen”, De Drietand (1 maart 1964) 2.

[657] Brief van Jan Hinnekens, 27 januari 2002. SCHURMANS, De zuivelcoöperatieven, 14.

[658] “Tweede faze in de melkslag”, De Drietand (1 februari 1964) 1. “Na West-Vlaanderens succesvolle melkstaking”, De Drietand (15 februari 1964) 1-2. Dossier melkstakingen van 31 januari 1964 van AVCZ in CBA Aanvullingen 49A.

[659] Verslag van 27 januari 1964 van Jan Hinnekens over bewuste vergadering in Roeselare in CBA Aanvullingen 49A.

[660] “De melkstaking in Oost-Vlaanderen”, De Drietand (1 maart 1964) 2.

[661] Verslag Hoofdbestuur van 17 februari 1964 in CBA 6.3.3.1.10.

[662] Zie het onderstaande tabelletje met de richtprijzen voor melk van 1962 tot en met 1964. Prijs per liter met 33° vetgehalte. Vanaf 1 januari 1964 waren er drie verschillende kwaliteitscategorieën. Z=zomerprijs /W=winterprijs

Invoerdatum

Eerste categorie

Tweede categorie

Derde categorie

Voor 1-10-1962

X

3,30 fr.

X

1 oktober 1962

3,75 fr.

3,50 fr.

X

1 januari 1964

4,05 fr.

3,95 fr.

3,75 fr.

1 april 1964

4,50 fr. (Z4,40/W4,60)

4,35 fr. (Z4,25/W4,45)

4,10 fr. (Z4,00/W4,20)

“De melkprijs verhoogd! Resultaat van de eerste ronde”, De Drietand (1 april 1964) 1. “De EEG en onze melkprijs voor 1965-1966”, De Drietand (6 maart 1965) 1-2. “Overzicht van de melkprijs van 1962 af per lit. 33°”, ABS-West-Vlaanderen (8 mei 1970) 9.

[663] “13 september 1967: West-Vlaams boerenverzet in nationaal kleedje”, De Drietand (23 september 1967) 1.

[664] “Deze week”, De Boer (26 september 1964) 1.

[665] “Melkstaking in Frankrijk”, De Drietand (26 september 1964) 1-4.

[666] “Korte metten”, De Boer (3 oktober 1964) 4 (ook citaat).

[667] BEDDEGENOODTS, “De sociologische toestand”, 10-12. Evolutie van de land- en tuinbouweconomie (1969-1970) 15.

[668] ASBEEK BRUSSE, “Modernisering en plattelandsontwikkeling”, 321.

[669] SNAET, De BB en het Europees landbouwbeleid, 141-142. Zie ook ADRIAENSEN, Het gezinsbedrijf in de landbouw, 18.

[670] HENDRICKX, “Landbouwfinanciering en schaalvergroting”, 92-93..

[671] Zie SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 94 en 157.

[672] ADRIAENSEN, Het gezinsbedrijf in de landbouw, 18.

[673] SNAET, De BB en het Europees landbouwbeleid, 142-143.

[674] BUELENS, “Landbouwrevolutie en structuurpolitiek”, 77 en 79. VAN MOLLE, “Innovation technologique”, 173.

[675] Feitelijk moet bij verticale integratie een onderscheid gemaakt worden tussen afwaartse en opwaartse integratie. Bij afwaartse integratie sluit de landbouwer een contract af met de verwerkende industrie. Het begrip is bijvoorbeeld  van toepassing voor een landbouwer die groenten levert aan een conservenfabriek. De term opwaartse integratie slaat op een contract tussen een landbouwer en de toeleverende industrie, in de praktijk bijna altijd veevoederfabrieken. Deze vorm van integratie is courant verspreid in speculatieve sectoren als varkens, pluimvee, eieren en kalveren. Landbouwers krijgen veevoeder en dieren van de integrator en worden betaald om de dieren op te fokken. BUBLOT, “Structuur en structurele problemen”, 9. SNAET, De BB en het Europees landbouwbeleid, 142. VAN HULLE, “Afzet en coöperatie”, 104-105. VAN MOLLE, “Innovation technologique”, 174-175.

[676] Zie ondermeer de grafieken in: BLOMME, The Economic Development of Belgian Agriculture, 274 en 296. DE PAEPE, Geen trede meer om op te staan, 240-241. DE PAEPE en SIMON, “Social characteristics of Belgian primary teachers”, 400.

[677] De hierna volgende gemiddelde landbouwinkomens zijn telkens op jaarbasis berekend. In 1962-63 bedroeg het gemiddelde landbouwinkomen 90.000 fr. Twee derden van alle landbouwers verdienden toen tussen 40.000 en 120.000 fr. Het laagste inkomen was –20.000 fr. (verlies!), het hoogste 230.000fr. In 1968-69 bedroeg het gemiddelde landbouwinkomen al 180.000 fr. Twee derden van alle landbouwers hadden een inkomen tussen de 80.000 en 240.000 fr. Dit is een verdubbeling van de inkomensdispariteit. Aan beide uiteinden bevonden zich steeds meer landbouwers. Het laagste inkomen was gedaald tot -40.000 fr. (verlies!), het hoogste klom op tot 480.000 fr. Zie voor een grafische voorstelling: TROOST, “De boerenopstand”, 548-549. Hetzelfde fenomeen werd vastgesteld door Bublot: Meer dan ooit worden de economisten en de sociologen getroffen door verschijnselen van armoede in de landbouwkringen (…). BUBLOT, “Structuur en structurele problemen”, 20.

[678] De gemiddelde grootte van de Belgische beroepslandbouwbedrijven bedroeg in 1968 12,45 ha. BUBLOT, “Structuur en structurele problemen”, 10.

[679] Deze en vorige alinea steunen, tenzij waar anders vermeld, op: DE TROCH, «Boerenmarkten», 647-651. TROOST, “De boerenopstand”, 548-554.

[680] Bondige samenvatting van SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 84-87, 90-91 en 146-147.

[681] Zie voor een gedetailleerd overzicht van de ontwikkeling van het GLB: BURGER, Voor boerenvolk en vaderland, 55-99. De gemeenschappelijke markt trad respectievelijk in werking op 1 januari 1967 voor groenten en fruit, op 1 juli 1967 voor granen, veredelingsproducten en oliehoudende zaden, op 1 september 1967 voor rijst, op 1 april 1968 voor rundvlees en op 1 juli 1968 voor melk en suikerbieten. Normaliter gezien had de gemeenschappelijke markt voor zuivel reeds op 1 april 1968 moeten ingaan, maar voor die datum kon geen overeenstemming bereikt worden over de richtprijs. SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 85 en 129-131.

[682] Zie voor deze bezwaren: BURGER, Voor boerenvolk en vaderland, 112-118. DE TROCH, “Boerenmarkten”, 648-650. SNAET, De BB en het Europees landbouwbeleid, 50. TROOST, “De boerenopstand”, 550-552. VERBEEK, In boerenhanden, 104.

[683] “Hervorming van de pachtwetgeving”, De Boer (10 maart 193) 1-2.

[684] “Wet van 4 november 1969 tot wijziging van de pachtwetgeving en van de wetgeving betreffende het recht van voorkoop ten gunste van huurders van landeigendommen”, Belgisch Staatsblad (25 november 1969) 11304-11319 in Documentatiemap 276AII.

[685] “Het recht van voorkoop”, De Boer (27 april 1963) 1.

[686] BUBLOT, “Structuur en structurele problemen”, 11.

[687] Interview met Jan Hinnekens, 29 november 2001. In 1968 bedroegen de grondprijzen meer dan het dubbele van die van 1960. HENDRICKX, “Landbouwfinanciering en schaalvergroting”, 95.

[688] Het drempelgeld of pachtersrecht was een vergoeding die de nieuwe pachter moest betalen aan de vorige pachter voor de verbeteringen die deze had aangebracht aan de gronden en de gebouwen. Begin jaren zeventig was het op bepaalde plaatsen opgelopen tot 60.000 fr. per hectare. Het oude gebruik van de châpeau was in de jaren zestig wellicht verdwenen. Tot na de Eerste Wereldoorlog moesten kandidaat-pachters in de Vlaamse leemstreek en in het Doornikse een soort smeergeld betalen aan de vorige pachter. Die stelde de betaler van het hoogste bedrag voor als zijn opvolger aan de grondeigenaar. Wie de praktijk niet eerbiedigde, werd door de dorpsgemeenschap weggepest. CRAEYBECKX, “Les attitudes de la paysannerie”, 202-203. TROOST, “De boerenopstand”, 544.

[689] SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 96-97 en 158. SLEDSENS, «Sociale aspecten», 34. VAN MOLLE, “Innovation technologique”, 182.

[690] SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 91-92 en 155-156.

[691] Het Belgische landbouwareaal daalde van 1.660.000 ha in 1960 tot 1.554.00 ha in 1969. BUBLOT, “Structuur en structurele problemen”, 11.

[692] ADRIAENSEN, Het gezinsbedrijf in de landbouw, 26. VERBEEK, In boerenhanden, 106. Zie voor de concrete voorstellen van het Memorandum over de hervorming van de structuren in de EEG ondermeer: SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 132-133. ZWAENEPOEL, Ekonomische beoordeling, 204-211.

[693] SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 140. De voorstellen van het Mansholtplan waren in een embryonale vorm al aanwezig in het landbouwbeleid dat Mansholt als Nederlands minister van Landbouw voerde na de Tweede Wereldoorlog. Zie VERMEULEN, Europees landbouwbeleid in de maak.

[694] Quaghebeur was bijzonder verbitterd over deze evolutie. Interview met Valère Quaghebeur, 8 september 2001. Mansholt zelf zou in zijn laatste levensjaren afstand nemen van de schaalvergroting die hij in het Memorandum had voorgesteld. DESPIEGELAERE, “Hard labeur”, Knack (14 maart 2001) 114. GOOSSENS, “De vloek op de boerenstand”, Knack (28 februari 2001) 38. Zie ook het biografisch artikel over Mansholt in HOPPENBROUWERS, Een loopbaan in de landbouw.

[695] De term kleine risico’s slaat bijvoorbeeld op een normaal doktersbezoek, terwijl met grote risico’s ondermeer ziekenhuisopnames bedoeld worden.

[696] SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 101-102 en 167. SLEDSENS, «Sociale aspecten», 40-43. Interview met Jan Hinnekens, 29 november 2001.

[697] MORMONT en VAN DONINCK, “L’hégémonie du BB”, 32. SNAET, De BB en het Europees landbouwbeleid, 151-154.  Boon was binnen de BB de eerste die durfde naar voren brengen dat de eenmaking van de Europese landbouwmarkten ten koste zou gaan van de kleine landbouwbedrijven. De beroepsorganisatie maakte die mentale omschakeling pas in de jaren zestig.

[698] VAN HULLE, “Afzet en coöperatie”, 111.

[699] RAEMAEKERS, Ontwikkeling in agrarische organisaties, 120-123.

[700] Interview met Albert Persoon, 19 februari 2001.

[701] Lezersbrief van GB uit M. en reactie, De Boer (22 december 1962) 4. Zie ook brief Jan Hinnekens, 27 januari 2002.

[702] Brief van het AVCZ van 9 mei 1966 aan Jan Hinnekens in CBA 6.3.3.2.4.

[703] “Oost-Vlaanderen bijt de spits af: de neutrale vetbepaling van de melk”, De Boer (9 november 1968) 1.

[704] “De neutrale vetbepaling in Oost-Vlaanderen”, De Drietand (26 september 1969) 3.

[705] In 1969 waren er 52 coöperatieve melkerijen aangesloten bij het AVCZ; in 1979 was dat aantal door fusies gedaald tot 33. Zie voor een uitvoerig overzicht van deze concentratiebeweging: SCHURMANS, De zuivelcoöperatieven van het AVCZ, 23-34.

[706] Brief van Jan Hinnekens, 27 januari 2002. DEVREESE, “Boerenverdedigers of boerenverraders”, De Morgen (20 maart 2002) 33.

[707] KLATZMAN, L’agriculture française, 144.

[708] In haar onderzoek van de Noord-Brabantse en Limburgse zuivelcoöperaties voor de eerste helft van de twintigste eeuw stelde J.C. Dekker een toenemende vervreemding van landbouwers vast van hun coöperatie, naarmate die verder groeide. DEKKER, Zuivelcoöperaties, 491-495 en 565-568. Zie voor de Franse situatie: KLATZMAN, L’agriculture française, 138-144.

[709] Een voorbeeld daarvan was de directeur van de zuivelfabriek van Wachtebeke, senator Scheire, maar voor anderen kon hetzelfde opgemerkt worden. Veelal waren zij zeer nauw verbonden met de BB. Zie “De verdienstelijksten uit de zuivelsector”, De Drietand (15 maart 1964) 8.

[710] “Melkerijtribulaties te Moerbeke, en nog wat!”, De Drietand (1 juni 1963) 7.

[711] “Werken zo de coöperatieven?”, De Drietand (15 mei 1964) 1 en 3. Daar is als bewijs ook de uitnodiging met het ‘dubieuze’ tombolastrookje afgedrukt. “Valse naklanken uit Nevele”, De Drietand (1 juli 1964) 5.

[712] “Ernstige incidenten in de zuivelfabriek te Moerbeke”, De Drietand (15 mei 1963) 4. “Melkerijtribulaties te Moerbeke, en nog wat!”, De Drietand (1 juni 1963) 7. “En dat het slimme jongens zijn… dat zeggen ze zelf!”, De Drietand (15 juni 1964) 4.

[713] “Het ABS tegenover coöperatieven”, De Drietand (1 maart 1964) 4. “Medebeheer in de coöperatieven”, De Drietand (15 mei 1965) 1. Zie ook ADRIAENSEN, Het gezinsbedrijf in de landbouw, 90-91 en 109-110.

[714] Spoedbericht van 2 december 1965 van AVCZ in CBA 6.3.3.2.3. “De melkerij van Denderwindeke werd ‘verkocht’ ”, Landbouwleven (17 september 1966) 1 en 9.

[715] “Zwendel in de melkerijen zonder voorgaande!”, De Drietand (13 augustus 1966) 1 en 5. “Hoe men het bedrog niet ontdekte”, De Drietand (20 augustus 1966) 1 en 8. “Een schandaal van melkvervalsing te Deftinge”, Landbouwleven (16 juli 1966) 1 en 7. “De melkerijvervalsing te Deftinge en elders”, Landbouwleven (20 augustus 1966) 1 en 9.”Melkvervalsing en verantwoordelijkheid”, Landbouwleven (27 augustus 1966) 1 en 5. “De melkerijvervalsers van Defting voor het gerecht”, Landbouwleven (19 november 1966) 1en 24. “De melkvervalsers van Deftinge voor het gerecht”, Landbouwleven (26 november 1966) 1 en 11. “Melkvervalsers veroordeeld”, Landbouwleven (3 december 1966) 11.

[716] “Onverkwikkelijke zwendelzaak in coöperatieve melkerij te Deftinge”, De Boer (16 juli 1966) 1.

[717] ADRIAENSEN, Het gezinsbedrijf in de landbouw, 91. “Samenwerking en coöperatie”, De Drietand (23 januari 1965) 1.

[718] Parafrasering van BUBLOT, “Structuur en structurele problemen”, 15.