Inleidende studie tot etniciteit in Afrika. Met een case study over etniciteit bij de Baluba. (Joris Neyens)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL 3: EEN DIACHRONISCHE BENADERING VAN ETNICITEIT IN AFRIKA

 

1. INLEIDING

 

In het vorige deel hebben we voornamelijk de theoretische aspecten van het concept etniciteit onder de aandacht gebracht. In dit deel willen we ons vooral concentreren op etniciteit in de praktijk, en dit in een diachronisch perspectief.

Eerst zullen we ons richten op het proces van etnogenese. In het vorige deel zeiden we al dat etniciteit het resultaat is van processen waarbij specifieke historische krachten, die tegelijk structureel en cultureel zijn, een cruciale rol spelen. We zullen nu nagaan welke deze krachten precies zijn.

Daarna kijken we naar etniciteit tijdens de prekoloniale periode, vervolgens naar etniciteit tijdens de koloniale tijd, om af te sluiten met etniciteit in de postkoloniale context.
 

2. HET PROCES VAN ETNOGENESE

 

Zoals we reeds zagen is het basisprincipe van etniciteit het maken van een onderscheid tussen een wij- groep en een zij- groep. Wanneer het onderscheid gemaakt wordt op basis van bepaalde criteria die wij als etnisch bestempelden, hebben we dus te maken met etnische groepen. 

Een onderscheid maken tussen een “zelf” en een “ander”, kan natuurlijk pas wanneer er een “ander” is. Er zijn twee manieren om tot die “ander” te komen. Ofwel spruit etniciteit voort uit een proces van sociale differentiatie binnen een bepaalde populatie, hetgeen eventueel leidt tot een deling in meerdere afzonderlijke groepen. Ofwel ontstaat etniciteit uit een expansie van de systeemgrenzen waardoor eerder gescheiden groepen met elkaar in contact komen.

 

Wat betreft het eerste proces, dat van sociale differentiatie binnen een bepaalde populatie, kunnen we stellen dat de constituenten die aanzetten tot etnische distincties voornamelijk arbeidsspecialisatie en de daarmee verbonden ontwikkeling van één of andere vorm van groepssluiting zijn. Beide elementen moedigen de creatie van onderscheidende tekens aan en leiden eventueel ook tot de vorming van distinctieve groepen – met eigen (al dan niet verzonnen) genealogieën – die elkaar als cultureel verschillend ervaren. Het is evenwel belangrijk hieraan toe te voegen dat het maken van een onderscheid moet gebeuren op basis van etnische criteria (waar een eigen ingebeelde genealogie al een voorbeeld van is), anders spreken we over andere categorieën zoals bijvoorbeeld klasse.

Het tweede proces behoeft waarschijnlijk niet zoveel uitleg. Wanneer bepaalde groepen met elkaar in contact komen omwille van een uitbreiding van de systeemgrenzen, wordt etnische categorisatie een middel om de relaties tussen die groepen te ordenen.

 

Het is evenwel moeilijk om zulke processen empirisch te achterhalen, vermits ze zich in veel gevallen al zo lang geleden voltrokken hebben. Daarom spitsen de meeste antropologen en andere humane wetenschappers zich voornamelijk toe op recentere fenomenen die aanleiding gaven tot etnogenese. Met name de etnisch gebaseerde politieke organisaties en de massabewegingen op etnische basis, die zich altijd ontwikkelden binnen de context van een koloniale situatie of een natie-staat, zijn dankbare fenomenen om te bestuderen.

 

Desalniettemin zal ik in een volgend stuk, over etniciteit in de prekoloniale periode, ook andere fenomenen proberen te onderzoeken. Nu zullen we ons eerst richten op een aantal factoren die ertoe hebben bijgedragen dat groepen zich gingen ontwikkelen tot etnische groepen.

De factoren die bijdragen tot de vorming van etnische groepen maken allemaal deel uit van een proces. In dit proces is het echter zeer moeilijk of zelfs onmogelijk om een begin- en eindpunt te vinden. Het proces is het best te omschrijven als een cirkel.

 

Een eerste factor die ertoe bijdraagt dat etnische gemeenschappen ontstaan is, zoals gezegd, contact. Etniciteit is enkel relevant in een situatie waarbij er contact is tussen groepen die elkaar op de eerste plaats als cultureel verschillend ervaren. Dit toenemend contact is het gevolg van een aantal historische factoren zoals toenemende handel, (opkomend) kapitalisme, oorlogen etc. Deze factoren waren het gevolg van andere processen, werkten op elkaar in, en zetten op hun beurt aan tot een nog aantal andere processen. Ze zorgden in ieder geval voor een verhoging van de interactie tussen de groepen over de verschillende systeem- en taalgrenzen heen. Hierdoor werden de mensen zich meer en meer bewust van hun afkomst en hun culturele identiteit. Ze verkregen een etnische identiteit die relevant werd in het dagelijkse leven en in de omgang en relaties met anderen.

 

Zich beperken tot het benoemen van clanclusters, dorpsclusters of bepaalde afstammingslijnen met een etnisch label is niet genoeg om de afzonderlijke en in elkaar overvloeiende groepen om te vormen tot etnische categorieën. Er is met name ook een bepaalde vorm van administratieve centralisatie nodig om dit te doen. Het is namelijk zo dat groepen vaak een segmentarisch en veranderlijk karakter hebben, en dat de grenzen tussen groepen vaak onduidelijk, ambigu en situationeel zijn. Wanneer dan, via een centrale administratie, bepaalde duidelijke labels voor grotere categorieën van mensen tot stand komen, heeft dit niet enkel een conceptueel, maar ook een sociaal concretiserend effect op die groepen, vermits ze dan officiële namen worden die de leden van de groepen ook zullen gebruiken in hun zelfidentificatie. Dit is natuurlijk een bilateraal proces: de namen die in de meer gecentraliseerde administratie zullen gebruikt worden om groepen te classificeren, zullen nooit zomaar uit het niets verschenen zijn en hebben allicht reeds gediend in de zelfidentificatie en classificatie door anderen. Maar wanneer deze labels gebruikt worden in een centrale administratie zijn ze “officieel” geworden en liggen ze meer vast dan eerder het geval was. Ook deze centralisatie was een resultaat van de bovengenoemde historische processen, voornamelijk van de intensivering van de handel, en gaf weer aanleiding tot andere processen.

 

Maar, om tot etnische groepen te komen is er nog één elementaire factor die ontbreekt in onze opsomming van mogelijke oorzaken, met name het feit dat er een structurele ongelijkheid moet zijn tussen de groepen.

Comaroff legt in zijn werk de link tussen het totemisme en etniciteit. Volgens hem zijn het allebei vormen van bewustzijn die vormelijk een sterke gelijkenis met elkaar vertonen, maar qua inhoud toch een essentieel verschilpunt hebben[39].

Bij totemisme staan de relaties tussen de totemische objecten voor de relaties tussen de sociale groepen. Op die manier is totemisme, volgens Comaroff, gewoon een vorm van het universele proces van classificatie. Bij totemisme definiëren groepen zichzelf als onafhankelijke of van elkaar afhankelijke eenheden binnen een gemeenschappelijke menselijke wereld. Ze formuleren collectieve identiteiten in contrast met elkaar en ze portretteren zichzelf en anderen in symbolische termen respectievelijk als gelijk of verschillend.

Ook bij etniciteit worden collectieve identiteiten geformuleerd in contrast met elkaar. Deze identiteiten worden niet belichaamd door totemische objecten, maar wel door etnische kentekens. Etniciteit is net zoals totemisme bovenal een stel relaties.

Beide soorten van bewustzijn, zowel totemisme als etniciteit, zijn uiteindelijk vormen van sociale classificatie en van sociaal bewustzijn. Daarenboven zijn het kentekens van identiteit en collectieve relaties.

Het grote verschil tussen de twee manifesteert zich in het volgende: totemisme is de vestiging van symmetrische relaties binnen structureel gelijke sociale groepen; etniciteit is de asymmetrische incorporatie van structureel verschillende sociale groepen binnen één enkele politieke gemeenschap.

Volgens Comaroff verschijnt het totemisch bewustzijn in de interactie van sociale eenheden die de controle over hun productiemiddelen behouden of lijken te behouden. Het is dus een eigenschap van processen waarin autonome groepen met elkaar in relatie treden op gelijke basis of op basis van gelijke afhankelijkheid.

Het etnisch bewustzijn daarentegen verschijnt wanneer de verschillende groepen niet in een gelijke relatie met elkaar treden en ze niet in eenzelfde mate afhankelijk zijn van elkaar. Met andere woorden: in een situatie van structurele ongelijkheid.

Etnische groepen en etniciteit zijn dus het gevolg van historische processen die relaties van ongelijkheid tussen verscheidene sociale entiteiten structureren.

 

We kunnen besluiten dat het hoofdelement dat bijdraagt tot het ontstaan van etnische groepen hoofdzakelijk het bestaan van structurele ongelijkheid tussen de verschillende groepen is. Deze structurele ongelijkheid is meestal het gevolg van historische proces met betrekking tot kapitalisme, oorlog, handel enzovoort. Het is onmogelijk een alfa en een omega te zoeken voor deze processen. We hebben ook gezien dat andere constituerende factoren contact en sociale differentiatie zijn. Uiteraard zijn dit allemaal nogal vage termen, en is de opsomming ook een sterke vereenvoudiging van de realiteit. Voor dit gebrek zal ik in de volgende stukken, en dan vooral in het stuk over etniciteit in een koloniale context, proberen een oplossing te vinden. In die stukken komen namelijk deze factoren in concrete situaties aan bod en zal er af en toe ook een nieuwe factor opduiken die aanleiding geeft tot het proces van etnogenese.

 

3. ETNICITEIT TIJDENS DE PREKOLONIALE PERIODE

 

In het vorige stuk hebben we het gehad over de processen die aanleiding kunnen geven tot etnogese. In dit stuk zullen we deze processen in de context van de prekoloniale tijd proberen te plaatsen.

 

Wanneer we het over etniciteit in de prekoloniale periode hebben, vinden we in de literatuur ongelofelijk vaak de stelling terug dat er in die periode helemaal geen sprake was van etniciteit en van etnische groepen. Een voorbeeld hiervan is het citaat van Eckholm-Friedman en Sundberg dat Terence Ranger aanhaalt in zijn werk Colonial and postcolonial identities[40]:

           

“In de prekoloniale tijd waren er geen etnische groepen. Ze werden gevormd tijdens de koloniale periode.”(eigen vertaling)

 

Het hoofdargument van de meeste auteurs die beweren dat etniciteit niet bestond in de prekoloniale periode, is dat etniciteit als het ware een bijproduct is van kapitalisme. En kapitalisme in Afrika kwam er volgens hen pas tijdens de koloniale periode. In het vorige stuk, over etnogenese, zagen we dat één van de belangrijkste factoren die er toe bijdragen dat etniciteit en etnische groepen ontstaan, een structurele ongelijkheid is. Comaroff, die dit punt van structurele ongelijkheid verder uitgewerkt heeft in zijn vergelijking tussen totemisme en etniciteit, is echter ook van menig dat etniciteit tijdens de prekoloniale periode zelden of nooit aanwezig was, vermits de meeste relaties tussen groepen op gelijke basis verliepen. Met dit punt ben ik het evenwel niet eens: in mijn ogen was er tijdens de prekoloniale absoluut ook een structurele ongelijkheid aanwezig, net zoals andere factoren die aanleiding geven tot de vorming van etniciteit en etnische groepen aanwezig waren.

Dit argument wil ik hier staven met een paar voorbeelden uit de prekoloniale gechiedenis van Afrika.

 

Als we aannemen dat etniciteit in de eerste plaats het gevolg is van een bepaalde relatie met een ander en dus niet ontstaan vanuit cultureel conservatisme binnen één enkele groep, dan kunnen we niet anders dan aannemen dat in prekoloniaal Afrika een veelheid van etnische groepen aanwezig was. De contacten tussen groepen mensen begunstigden de vorming van etnische entiteiten die op hun beurt het kader zouden vormen van contacten tussen de gemeenschappen. Hier komt weer het dubbelzijdige aspect van etniciteit terug: eerst wordt er via contact een zelfreflectie en zelfidentificatie gemaakt ten opzichte van een andere groep. Hierdoor ontstaat ook een beeld van de ander, en tot slot zal de combinatie van het eigenbeeld met het beeld over de ander het kader vormen van de contacten tussen de twee groepen of tussen twee personen van de verschillende groepen.

 

Het oude beeld van een stabiel en onveranderlijk Afrika klopt niet. Wanneer men vroeger (en nu nog soms) over Afrika dacht, zag men het als een continent waar amper verandering of evolutie waar te nemen was. Dit wordt ook gereflecteerd in het gebruik van het concept “stam”: een monolithische groep mensen met één homogene cultuur, die één taal sprak, die leefde in één strik afgebakend territorium en die geen vormen van culturele uitwisseling met andere “stammen” kende. Afrika werd gezien als een lappendeken van “stammen” waartussen weinig of geen mobiliteit was en waarbinnen culturele uitwisseling miniem was. Welnu, zoals gezegd is dit beeld fout. Ook Afrika was, net zoals alle andere delen van de wereld, constant in beweging, en dit zowel op politiek, economisch, cultureel als op om het even welk vlak.

Op economisch gebied waren er handelsnetwerken die als een web het hele continent met elkaar verbonden. Op politiek gebied kwamen staten op en verdwenen ze weer. Er bestond een culturele uitwisseling tussen vrijwel alle regio’s,…

Om aan te tonen hoe dynamisch Afrika was, willen we het voorbeeld geven van Centraal Afrika, dat we als een scharnierpunt voor het continent kunnen beschouwen. Tevens illustreert dit voorbeeld dat er ook in Afrika een structurele ongelijkheid tussen verschillende groepen bestond.  

 

De geschiedenis van Centraal Afrika is in de eerste plaats bepaald en gevormd door ecologische factoren. De omgeving zorgde voor gelimiteerde mogelijkheden en natuurlijke grondstoffen waren ongelijk verdeeld over de regio.

Daar waar ongelijkheid heerst in natuurlijke bronnen, ontstaat handel. IJzer, zout of koper bevoordeelden hen die in de buurt van hun bronnen leefden. Oevers van meren en vlakten die van tijd tot tijd onderliepen, waren dan weer belangrijke centra voor voedselproductie. Ze waren echter schaars en lagen vaak ver uit elkaar.

In de eerste plaats ontstonden er regionale handelsnetwerken. Daarnaast kwamen er ook grote langeafstandsnetwerken tot stand.

 

Reeds vóór 1400 waren de noordelijke samenlevingen van Centraal Afrika geïntegreerd in het transsaharaanse netwerk. De mijnbouw en het bewerken van ijzer, koper en goud waren bekend in de voornaamste centra van de regio, en waren mede verantwoordelijk voor het ontstaan van langeafstandshandel. Naast deze producten draaide de handel voornamelijk om slaven. Kanem-Borno, Wadai, Bagirmi en Dar Fur waren de belangrijkste centra waarmee handel gedreven werd.  De integratie van noordelijk Centraal Afrika in het netwerk had enkele diepgaande gevolgen voor de regio: geweld, centralisatie van gezag, nieuwe ziekten, daling van de bevolkingscijfers, maar ook nieuwe commerciële mogelijkheden, een langzame beïnvloeding door de Islamcultuur,...

Oostelijk Centraal Afrika kende tussen de 16de eeuw en het einde van de 19de eeuw een steeds grotere integratie in het kapitalistische wereldsysteem. Ook hier was de handel een belangrijke bezigheid. De belangrijkste goederen waren voedingswaren, afgewerkte ijzerproducten en kleren. De handel op grote schaal draaide voornamelijk om goud en ivoor.  Al vóór 1500 kende de zone langs Indische Oceaan een lange geschiedenis van internationale handel die meestal vreedzaam verliep. Hindoe-handelaars speelden na een tijd hun vooraanstaande positie kwijt aan de moslims. Van op de nederzettingen aan de kusten gingen de Swahili-moslims een bepalende rol spelen, zowel gericht naar het binnenland als naar de oceaan. De meer in het binnenland gelegen regio’s zorgden veelal voor de toevoer van de handelswaar, maar waren ook vragende partij voor goederen uit overzeese gebieden. Ook hier ontstonden dus uitgebreide handelsnetwerken die de oostkusten van Afrika verbonden met de kern van Centraal Afrika.

De vruchtbare plaatsen op het Zimbabweplateau in zuidelijk Centraal Afrika waren ongelijk verdeeld.  De meeste gebieden hadden geen vruchtbare overstromingsvlakten, geen grote meren of moerassen, maar sommige minder bedeelde streken hadden wel weer minerale grondstoffen zoals zout, die toch voor enige rijkdom zorgden. Ook hier ontstond dus een intense handel tussen de verschillende regio’s.

In het westelijke deel van Centraal Afrika is vooral de integratie binnen de Atlantische handel het meest opzienbarende element. De Atlantische handel dijde vanaf de late 15de eeuw gedurende vier eeuwen heen uit over Centraal Afrika. Deze handel draaide voornamelijk om goud en slaven. De handel was al die tijd een destabiliserende en verandering brengende factor. De globale impact van de handel is ondertussen al overbekend maar het is duidelijk dat ze vooral op het agrarische en sociale vlak een overheersende rol heeft gespeeld. Agrarisch gezien zorgden de contacten voor de introductie van nieuwe gewassen zoals banaan en cassave. Belangrijk was dat deze nieuwe gewassen ervoor zorgden dat de landbouw op de eerste plaats kwam te staan en dat verzamelen en jagen van secundair belang werden.  Ook kwamen er nieuwe huisdieren zoals eenden, varkens, etc. Sociaal gezien zorgde de handel voor grote spanningen tussen verschillende gemeenschappen. Maar het moet duidelijk zijn dat ook de Atlantische handel ervoor zorgde dat grote delen van Afrika met elkaar verbonden werden via netwerken van langeafstandshandel.

Ook in het midden van Centraal Afrika waren de rijkdommen ongelijk verdeeld. Dit had natuurlijk gevolgen voor de spreiding van de bevolking, die bij voorkeur in of in de buurt van deze vruchtbare plaatsen (zowel in de zin van vruchtbaar voor de landbouw, als in de zin van rijk qua minerale en andere grondstoffen) ging wonen. Vier gebieden gingen in het kerngebied van Centraal Afrika een belangrijkere rol spelen dan de rest: het gebied rond de Upemba-depressie[41], de buurt rond de Luapularivier in de omgeving van het Mwerumeer, het overstromingsgebied van de opper-Zambezi en het gebied rond de vlakte van het middenstuk van de Kafuestroom. De interactie tussen de dichtbevolkte populaties in vruchtbaardere gebieden en de verspreide nederzettingen op drogere plaatsen was één van de hoofddynamieken in de geschiedenis van dit deel van Centraal Afrika. Het spreekt voor zich dat dit weerspiegeld werd in een intense regionale handel, die daarenboven dikwijls een verlengstuk had in de langeafstandshandel.

 

De geschiedenis van Centraal Afrika is er dus één van stijgend contact onderling en met een bredere wereld. Een andere karakteristiek van de Centraal-Afrikaanse geschiedenis is duidelijk ook competitie. Competitie die gezien moet worden in het licht van de schaarste aan en de ongelijke verdeling van natuurlijke rijkdommen. Daar waar er voldoende middelen voor handen waren, ontstonden vaak dichtbevolkte gebieden die aan de basis lagen van verschillende hedendaagse etnolinguïstische gemeenschappen.

Dit stijgend contact en de competitie, beiden gekanaliseerd via de handel, zorgden er ook voor dat er steeds meer vormen van gecentraliseerde macht de kop opstaken. Grote dynastieke staten, waarvan die van de Lozi, Luba en Lunda in het kerngebied van Centraal Afrika maar enkele voorbeelden zijn, kwamen rond 1700 na Christus tot stand. Ze hadden elk een centrum waar voorouderlijke instituties en ideologieën, die de staat bijeen hielden, tot stand kwamen via uitvinding en lenen bij anderen. Andere volkeren werden onder hun overheersing gebracht via verscheidene methoden: verovering, infiltratie of diplomatieke weg. Terreur werd vaak gebruikt als afschrikmiddel. Deze staten stonden vrij sterk: ze concentreerden zich allen op zwakkere en kleinere concurrenten en lieten elkaar met rust. Omdat er geen externe factoren waren die een bedreiging vormden, hadden de soms voorkomende interne successiedisputen maar weinig invloed op de sterkte van deze staten. Daarnaast ontstonden en bestonden er al kleinere rijkjes die minder gecentraliseerd waren.

 

Kortom: in prekoloniaal Afrika bestonden er dus duidelijk wél structurele vormen van ongelijkheid. De ongelijke verspreiding van natuurlijke rijkdommen zorgde hier in de eerste plaats al voor. Hierdoor werden bepaalde gebieden en sociale groepen al bevoordeeld in de handel. Via de handel konden ze hun machtspositie verder uitbreiden ten opzichte van andere groepen. Vaak ging dit gepaard met een centralisatie van de macht en dus ook van de administratie. De nieuwe rijken gingen één voor één ook op zoek naar expansie. Niet ten koste van elkaar, maar ten koste van minder machtige samenlevingen. Verschillende sociale groepen werden dus geïncorporeerd in eenzelfde politieke ruimte. En dit niet op basis van gelijkheid. De illusie dat zo een prekoloniaal rijk slecht uit één etnische groep bestond zal in het stuk over etniciteit bij de Baluba doorprikt worden. De illusie dat de prekoloniale Afrikaanse samenleving er één was die georganiseerd was op basis van structurele gelijkheid, is bij deze hopelijk al doorprikt.

 

Ook Jan Vansina heeft het in zijn werk Paths in the Rainforest over etniciteit in de prekoloniale periode. Wanneer hij het heeft over institutionele vormen van ruimtelijke organisatie, onderscheidt hij drie types: het eerste is het “huis”, het tweede het “dorp” en het derde het “district”. Het district is de grootste van de drie vormen. Een district onstond wanneer een groep naburige dorpen steeds meer op elkaar aangewezen begon te raken op het gebied van gemeenschappelijke defensie, van handel, van huwelijken, dan op andere dorpen. Hierdoor ontstonden er volgens Vansina gradueel informele clusters van dorpen, waarbinnen zich een gevoel van etniciteit ontwikkelde, een gevoel van een “wij” versus een “zij”[42]. Er ontwikkelde zich ook vaak een soort ideologie die we als etnisch kunnen omschrijven, met een mythe van gedeeld voorouderschap, een gedeelde bloedband, enzovoort.

 

We mogen dus besluiten dat etniciteit ook in prekoloniaal Afrika al bestond. We hebben gezien dat de ongelijke verdeling van grondstoffen aanleiding gaf tot handel. Die handel zorgde op haar beurt voor een stijgend contact onderling en groeiende structurele ongelijkheid. Hierdoor werd het ontstaan van etnische groepen bevorderd.

In een volgend stuk zullen we kijken naar etniciteit in een koloniale context. We zullen proberen te achterhalen waarom zoveel auteurs de stelling poneren dat etnische groepen slechts creaties zijn van de koloniale periode. We zullen ook enkele processen onder de loep nemen die hebben bijgedragen tot de versterking van het etnische bewustzijn.

 

4. ETNICITEIT TIJDENS DE KOLONIALE PERIODE

 

In het vorige deel hebben we gezien dat er – ondanks de stelling van veel auteurs dat etniciteit tijdens de prekoloniale periode niet bestond – in de tijd vóór de komst van de Europeanen in Afrika wel degelijk vormen van etniciteit aanwezig waren. Dit gaat dus volledig in tegen een punt waar de meeste auteurs het over eens zijn, namelijk dat etniciteit en de huidige etnische groepen een resultaat zijn van de koloniale overheersing van de Afrikanen door de Europeanen. Sommigen beweren dat het louter uitvindingen zijn van de kolonialen, anderen beweren dat de toen gecreëerde etnische gemeenschappen vaak toch ook al precedenten hadden tijdens de prekoloniale periode.

 

Zoals in het vorige deel over etniciteit in een prekoloniale context al duidelijk is gemaakt, geloof ik dus niet dat etniciteit een fenomeen is dat louter gepaard gaat met een koloniale situatie. Volgens mij bestonden de meeste etnische identiteiten reeds in de prekoloniale periode, en was het kolonialisme één van de historische krachten die gewoon de vorm en soms de inhoud ervan hebben veranderd. Net zoals er tijdens de prekoloniale periode zulke historische krachten waren, zoals oorlogen, grote migraties, slavenhandel enzovoort. Alleen namen de krachten nu een andere vorm aan, en hadden ze in sommige gevallen ook een diepgaandere invloed.

 

Er zijn echter een aantal processen die eigen zijn aan het kolonialisme en die dus ook een andere invloed hadden op de etnische groepen dan de prekoloniale processen. We denken hierbij aan het eigen karakter van de koloniale administratie, aan de typische relatie tussen kolonialen en Afrikanen en de daarmee gepaard gaande structuur van de koloniale maatschappij, aan het eigen karakter van de koloniale economie, enzovoort. In de volgende paragrafen zullen we deze fenomenen nader bekijken.

 

De koloniale administratie.

 

“Etnische groepen zijn uitgevonden door de koloniale administratie…” Sommige auteurs gebruiken dit argument vaak wanneer ze zeggen dat etniciteit een fenomeen is dat tijdens de koloniale periode, en niet eerder, ontstond.

Welnu, zoals we eerder al zagen ga ik dus niet akkoord met het feit dat etnische groepen louter tijdens de koloniale periode zijn ontstaan. Toch is het zo dat bepaalde entiteiten wel degelijk uitvindingen zijn van de koloniale administratie. Bovenstaand argument is dus tegelijk geldig en niet geldig: het zijn niet de “etnische groepen” die uitgevonden zijn tijdens de koloniale tijd, maar wel de “stammen”. Laat me dit verder verduidelijken.

 

Voor Europa was de 19de eeuw een tijdperk van sociale ontreddering en transformatie. De ontwikkeling van het industriële kapitalisme stond niet alleen aan de basis van de imperiale expansie, ze ontwrichtte ook de Europese samenlevingen op sociaal gebied. De Europese samenleving veranderde van hoofdzakelijk agrarisch naar urbaan en industrieel. De industriële centra werden bevolkt door een proletarische massa. Deze massa was geheel ontworteld uit haar vroegere samenlevingsvorm en de bijbehorende solidariteit. Dit zorgde voor een grootscheepse ontreddering, hetgeen op haar beurt zorgwekkend was voor de elites. De ideologie en cultuur van nationalisme in de late 19de en de vroege 20ste eeuw, was een antwoord van de conservatieve elites op het spookbeeld van een ontwortelde samenleving van de massa en de groeiende klassenstrijd. Deze ideologie, en de ermee gepaard gaande vormen van domineren en onderwerpen, kende haar verspreiding via de gekende kanalen zoals massalegers en het onderwijs. Ook de wetenschappelijke wereld was doordrongen van dit nationalistische discours. Het is bijvoorbeeld geen toeval dat werken zoals die van Pirenne (Histoire de la Belgique) ook allemaal rond die tijd verschenen zijn.

Europa was dus in de ban van het nationalistische denken, en dit had natuurlijk ook zo zijn gevolgen voor de kolonies die net in dit turbulente tijdsgewricht, als gevolg van de aan het industrieel kapitalisme gepaard gaande expansiedrang, onderworpen werden door de Europese mogendheden.    

 

De kolonisatie van Afrika is niet – zoals het vaak wordt voorgesteld – een proces dat van de ene dag op de andere verliep. “Het lijkt [in de geschiedenisboeken] alsof de kolonies ontsprongen zoals paddestoelen na een regenstorm, volledig in al hun details. Deze opvatting verdoezelt het belangrijkste proces dat eigenlijk geschiedde: de verovering van [… ] Afrika. Het verdoezelt het belangrijkste feit: dat de verovering 40 jaar lang duurde vooraleer ze volbracht was.”[43](Eigen vertaling) De kolonisatie van Afrika was dus een proces van lange adem, en in sommige delen duurde het decennia vooraleer de administratie georganiseerd was. We kunnen zelfs stellen dat de administratie in vele gevallen pas rond de jaren 1920 goed en wel geïnstalleerd was[44]. De koloniale administratoren waren in de nieuwe gebieden vaak voorafgegaan door mensen van allerlei slag: soldaten, missionarissen, antropologen… De verovering gebeurde immers aan de hand van soldaten, de missionarissen wilden de kans om een heleboel mensen te bekeren niet onbenut laten, en voor de antropologen was Afrika het gedroomde speelterrein.

Het waren net deze soldaten, missionarissen en antropologen die via hun opleiding vaak het meeste in contact waren gekomen met de nationalistische ideologie die in hun thuisland gangbaar was. Ze hadden bij hun aankomst in Afrika dus vaak ook al een idee in hun hoofd over hoe de Afrikaanse maatschappijen er uitzagen. Ze waren er van overtuigd dat de natuurlijke vorm van organisatie bij de Afrikanen de “stam” was. Ze plaatsten hun eigen ideaalbeeld van de natie met één homogene cultuur, één taal, dezelfde gebruiken, één geschiedenis, en dit allemaal samengebracht in één grondgebied, over op de Afrikanen. Dit beeld werd gecombineerd met de wat oudere maar algemeen geldende gedachte van Afrikanen als primitieven. Op die wijze ontstond de idee dat Afrika georganiseerd was aan de hand van stammen. Als onderzoeker was het voor de antropologen en missionarissen daarna niet moeilijk om in de bestaande structuur in Afrika zulke stammen te onderkennen. Vertroebeld door het beeld dat ze in hun hoofden hadden, zagen ze echter niet dat de Afrikaanse samenlevingen waarmee ze in contact kwamen eigenlijk veel dynamischer waren dan ze dachten, dat de grenzen ervan niet vastomlijnd waren enzovoort.

Ze legden in hun studies en geschriften de basis van een theorie die op het gebied van administratie nog diepgaande gevolgen zou hebben.

 

In de periode na de soldaten, missionarissen en antropologen kwamen de eerste echt goed opgeleide kaderleden van de Europese administratie. Deze administratoren hadden vaak een opleiding genoten aan de militaire academie of aan de nieuw opgerichte faculteiten voor koloniale studie aan de diverse universiteiten. Zij waren de exponenten van het nationalistische denken. Deze opgeleide administratoren namen hierdoor de denkbeelden van hun voorlopers over, voor zover ze van tevoren zo al niet dachten.

 

Daarnaast was er ook nog een minder onbewuste reden (als we het meegaan met het gangbaar zijnde discours tenminste als onbewust beschouwen) waarom de eerste administratoren de Afrikanen aan de hand van “stammen” onderverdeelden. De nieuw veroverde gebieden hadden namelijk in de meeste gevallen een ongelooflijk grootte oppervlakte. Er moest dus ook een vorm van bestuur komen die daaraan tegemoet kwam. In theorie werd er gekozen tussen ofwel het indirecte bestuur enerzijds, ofwel het directe bestuur anderzijds. In realiteit was de keuze evenwel vaak een mengvorm van de twee: direct bestuur in de steden, en indirect bestuur op het platteland. De grote gebieden moesten daarom opgedeeld worden in kleinere eenheden, en mensen moesten geclassificeerd worden om er een vorm van diepgaande controle over te krijgen. Alle bestaande gemeenschappen, personen, stukken grond en zelfs artefacten kregen een unieke tribale identiteit en een locatie toegewezen. Door de mensen en de dingen op deze manier in nauwkeurig afgebakende categorieën onder te verdelen, behield de koloniale administratie de controle erover.

 

Natuurlijk kon dit allemaal niet geschieden zonder de hulp van de lokale bevolking, of toch op zijn minst van segmenten ervan. Om dit te begrijpen moeten we even kijken naar de gevolgen van de Europese verovering van de Afrikaanse gebieden. Deze verovering zorgde er namelijk voor dat ook de sociale structuur van de verschillende samenlevingen totaal ontwricht was. Het geweld en de destructiviteit die gepaard gingen met de verovering worden volgens Vansina en Ranger nog sterk onderschat[45]. Dorpen werden door de koloniale legers platgebrand, mensen vluchtten het woud in waar ze vaak nog jaren moesten leven van de pluk en de jacht enzovoort. Kortom: er vielen enorm veel slachtoffers, niet enkel door het geweld, maar ook door de ziektes die de kolonialen met zich meebrachten en die vaak dodelijk waren voor de Afrikanen. In sommige gevallen waren er zelfs sterftepercentages van om en bij de 80%…

Het hoeft geen verder betoog dat de gevolgen van de verovering voor de Afrikaanse samenlevingen meer dan desastreus waren.  Hierdoor werden de Afrikanen vatbaarder voor de ideeën van de Europeanen, vermits ze zich duidelijk in een lagere positie bevonden. De armoede die het gevolg was van deze rampzalige gebeurtenissen, zorgde ervoor dat bepaalde delen van de Afrikaanse samenleving op zoek gingen naar nieuwe rijkdom. Deze rijkdom was vaak alleen maar te verwerven door te collaboreren met de veroveraars.

Iedere administratieve eenheid (die dus idealiter een linguïstisch en cultureel homogene “stam” bevatte) moest geleid worden door een lokale chef die door de Europeanen aangeduid werd. De koloniale administratie creëerde op die manier een Afrikaanse elite die haar, omwille van de privileges die ze kregen, trouw bleef.

De lokale chefs waren de belangrijkste politieke organen van de koloniale overheid. Ze waren de schakel tussen de koloniale machtshebbers en de onderworpen Afrikanen. Deze chefs werden, zoals gezegd, door de koloniale administratie benoemd. Vaak gebeurde dit omdat de koloniale overheid hen als de hoofden beschouwde van de samenlevingen waarvan zij dachten dat die er waren voor hun komst. In vele gevallen was er echter geen sprake van continuïteit tussen de prekoloniale en de koloniale hoofden. Maar dankzij die chefs konden de kolonialen controle houden over de bevolking. De chefs kregen in ruil bepaalde privileges en gedeeltelijke toegang tot koloniale rijkdom.

Op die manier ontstonden ook nieuwe netwerken van wederzijdse afhankelijkheid. In de prekoloniale tijd bestonden zulke netwerken ook al. Ze waren echter anders qua inhoud. Lokale hoofden en belangrijke mannen boden de gewone mensen economische en politieke bescherming. In ruil daarvoor betaalden deze mensen een tribuut aan deze elites. Het was dus een systeem dat gebaseerd was op het principe van reciprociteit. De relaties tussen patroon en cliënt waren vooral gericht op lange termijn.

Het is dit laatste aspect dat zou veranderen tijdens de koloniale periode. De ten dele nieuwe elites zochten vooral profijt op korte termijn. Het koloniale kapitalistische systeem was voor deze elites een ideale context om te streven naar een snelle accumulatie van rijkdom. In ruil werden zij in bescherming genomen door de koloniale overheden en gaven zij, zij het in veel mindere mate, bescherming aan de gewone bevolking. Voor de gewone bevolking waren goede relaties met de Afrikaanse elites van groot belang omdat dit voor hen de enige manier was om ook een graantje mee te pikken van de koloniale welvaart. Op die manier ontstonden dus cliëntelistische netwerken die inhoudelijk anders waren dan de cliëntelistische netwerken tijdens de prekoloniale periode. Anders dus omwille van het feit dat de elites minder rekening hoefden te houden met de gewone mensen omdat ze zelf de hand boven het hoofd werden gehouden door de koloniale overheid. Op die manier konden ze streven naar een snelle accumulatie van rijkdom, terwijl het vroeger voor de elites noodzakelijk was om te werken aan langetermijnrelaties. In de koloniale situatie sloeg het aspect van reciprociteit dus meer over in het voordeel van de Afrikaanse elites.

Omdat de elites, waar we het over hadden, zowat altijd sterk verbonden waren met een bepaalde administratieve eenheid, verliepen de relaties in de cliëntelistische netwerken vrijwel steeds langs etnische lijnen (etnisch in de zin van de uitgevonden etnische gemeenschappen die we stammen hebben genoemd omdat ze van bovenaf door de koloniale administratie zijn opgelegd).

In de postkoloniale perioden zullen dit soort netwerken nog verder worden uitgebouwd. Maar dat is iets wat we later een beetje uitgebreider zullen behandelen.

Voor nu kunnen we stellen dat de lokale Afrikaanse chef en een elite die hem omringde een erg voorname rol speelde als tussenpersoon tussen de koloniale staat en de Afrikaanse bevolking. We dienen hierbij echter ook te vermelden dat ook de Europese missionarissen een erg belangrijke rol speelden als culturele tussenpersonen. Wanneer ze erin slaagden de bevolking te bekeren tot het christelijke geloof, hadden ze een soort van natuurlijk gezag; daar waar ze er niet in slaagden, namen ze toch een voorname positie in die vaak ontzag afdwong omwille van de sociale werken die ze uitvoerden.  

 

Het verschil tussen stammen en etnische groepen.

 

Hierboven hebben we beschreven hoe inderdaad “stammen” gecreëerd werden. Vaak kregen deze “stammen” een naam die nooit eerder gebruikt was en die vanaf het moment van de creatie ervan, moest dienen om een bepaald territorium, en dus ook de groep die er in leefde, aan te duiden. Vele etnische labels zijn dus gewoonweg uitvindingen van de koloniale administratie.

Vaak werden echter ook bestaande labels gebruikt. Soms van belangrijke prekoloniale groepen, maar soms ook van onbelangrijke gemeenschappen. Dit zorgde evenwel voor nog meer verwarring bij de wetenschappers die deze fenomenen later zouden bestuderen. Het zette hen er namelijk toe aan om deze groepen als opvolgers van de prekoloniale etnische entiteiten te beschouwen.

Dit is mijn ogen echter niet het geval: zowel de nieuwe “stammen” als de “stammen” met een naam uit het prekoloniale verleden, zijn niet dezelfde als de etnische groepen uit dat verleden. De etnische groepen uit het prekoloniale verleden zijn in mijn ogen nog blijven voortbestaan, en wel in de hoofden van de mensen. Tijdens de turbulente jaren van het kolonialisme zijn er, onder invloed van allerlei factoren die dat kolonialisme met zich meebracht, ook nieuwe etnische groepen ontstaan. Maar, deze etnische groepen zijn niet uitgevonden door de kolonialen. Ze zijn misschien ten dele geboren door processen die nauw samen hingen met de praktijken van de koloniale administratie, maar ze zijn wel uit zichzelf ontstaan. Het ontstaan van nieuwe etnische groepen in Afrika is iets dat in alle periodes gebeurde, en niet enkel onder de omstandigheden van het kolonialisme.

Zowel “stammen” als etnische groepen zijn ingebeelde gemeenschappen. Het verschil ligt in het feit dat “stammen” door anderen ingebeeld zijn, en etnische groepen door zichzelf[46]. “Stammen” zijn politieke entiteiten, terwijl etnische groepen vormen van sociale structuur zijn. “Stammen” zijn als het ware gecreëerd als administratieve eenheiden, van bovenaf, terwijl etnische groepen van onderuit ontstaan zijn. De creatie van “stammen” is een proces van de praktijk, de creatie van etnische groepen is er één van het bewustzijn.

Het is dus duidelijk dat het probleem bij veel studies over etniciteit de verwarring is, die er heerst over het gebruik van het concept “stam” en het concept “etnische groep”. De stammen die door de koloniale overheid gemaakt werden, werden misschien wel af en toe gebaseerd op sommige bestaand etnische groepen, maar in feite zijn ze heel iets anders dan etnische groepen.   

Nu we het verschil tussen stammen en etnische groepen verduidelijkt hebben, en zagen dat het niet etnische groepen, maar stammen zijn die door de koloniale overheid zijn gecreëerd, kunnen we even dieper ingaan op de invloed van de koloniale economie op de Afrikaanse samenlevingen.

 

De koloniale economie.

 

Naast de koloniale administratie was er nog een tweede grote factor die een grote invloed zou hebben op de Afrikaanse samenlevingen: de koloniale economie. Zoals we al zeiden, waren er ook in het prekoloniale Afrika reeds vormen van een prekapitalistische economie waar te nemen. Tijdens de koloniale periode werd Afrika nog verder geïncorporeerd in het kapitalistische systeem. Maar er is één groot en erg belangrijk verschil met de prekoloniale periode.

In Europa was het kapitalisme namelijk een handlanger van het nationalisme. Via het kapitalisme werden nationale markten versterkt en werd de uitbouw van een nationale productie verscherpt. Via het kapitalisme konden de staten een nationale integratie tot stand brengen via het realiseren van nationale markten en de uitbouw van een op zichzelf gecentreerde economie. In Europa stond het economische systeem dus deels ten dienste van het politieke systeem.

In de kolonies was dit niet het geval: niet het realiseren van nationale markten, noch van een op zichzelf gecentreerde economie was een doel voor de koloniale overheid. Het enige doel was de koloniale markt te integreren in de markt van het thuisland. De winsten die gemaakt werden in de koloniale gebieden werden ook zelden of nooit geherinvesteerd in die gebieden.

In Afrika werd dus wel een eenheid tot stand gebracht in de economie, maar dit ging niet gepaard met een streven naar eenheid op politiek gebied, hetgeen in Europa wel het geval was. Dit zou later – vooral in de postkoloniale periode – grote gevolgen hebben op politiek gebied.

Maar nu, in de koloniale periode, bracht deze koloniale economie ook al enkele gevolgen met zich mee. Omdat het doel van de economie anders was, was ook de uitwerking ervan anders. Het kapitalistische arbeidssysteem werd in de kolonies maar gedeeltelijk uitgewerkt. De transitie van een agrarische maatschappij naar een urbane kapitalistische maatschappij geschiedde daarom ook maar gedeeltelijk. Daarenboven gebeurde deze transitie ook nog eens ongelijk over het Afrikaanse landschap: slechts gedeelten van de maatschappij werden geïntegreerd in het kapitalisme terwijl andere gedeelten ervan verstoken bleven.

We kunnen dus zeggen dat er in de koloniale gebieden een ongelijke intergratie was binnen het kapitalistische systeem. Dit had verregaande gevolgen op verschillende gebieden. Op de eerste plaats kwam er op die manier een systeem van arbeidsverdeling tot stand dat op het eerste gezicht het gevolg van etnische verschillen leek, maar uiteindelijk toch het gevolg was van die ongelijke integratie. Op de tweede plaats zorgde dit vaak tot een grote, al dan niet gedwongen, migratiestroom naar bepaalde, meestal stedelijke, centra. Beide fenomenen hadden dikwijls gevolgen op etnisch gebied.

 

De Europese machten introduceerden in hun koloniale gebieden voornamelijk industrieën die het meest winstgevend waren, uiteraard aangepast aan de bronnen die ter plaatse aanwezig waren. De voornaamste takken van de economie waren mijnbouw, plantages en de exploitatie van grondstoffen zoals rubber. Het feit dat de meeste grondstoffen, zoals we in de sectie over het prekoloniale verleden als zagen, erg verspreid waren over de territoria, zorgde ervoor dat bepaalde gebieden meer in het systeem geïntegreerd waren dan andere. Omdat de koloniale administratie de bevolking in bepaalde gebieden onderverdeeld had, en hen een etnisch label had toeschreven, werd het ook duidelijk dat bepaalde stammen (in de administratieve zin van het woord) beter geïntegreerd waren in het systeem dan andere. Bijna altijd gingen die etnische labels gepaard met een aantal vooroordelen en stereotyperingen. Dit is een normaal proces wanneer er een vorm van classificatie wordt gemaakt, hetgeen we eerder ook al zagen. Ook de koloniale overheid had bepaalde vooroordelen ten opzichte van de verschillende groepen die ze in zekere zin zelf gecreëerd hadden. Deze vooroordelen hingen nauw samen met de mate waarin de groepen in kwestie geïntegreerd waren in het kapitalistische systeem. Op die manier ontstond vrijwel altijd een hiërarchische ordening van de verscheidene groepen. De ene groep X stond hoger aangeschreven dan de andere groep Y, en was daarom geschikter voor werk Z. Op het eerste zicht leek het dus dat de arbeidsverdeling in de koloniale gebieden tot stand kwam op basis van etnische criteria. Dit is maar gedeeltelijk waar: het is zo dat er misschien bepaalde vooroordelen bestonden ten opzichte van de groepen, maar we moeten altijd in het achterhoofd houden dat deze vooroordelen het gevolg waren van een ongelijke integratie in het kapitalistische systeem. Hierbij dient ook opgemerkt te worden dat de integratie van bepaalde regio’s in het kapitalistische systeem voor een groot deel afhing aan de positie die ze innamen tijdens de prekoloniale periode. Zoals gezegd waren toen bepaalde gebieden beter geïntegreerd in onder meer de handel dan andere. Dit was een gevolg van de ongelijke verdeling van de grondstoffen. Dit speelde dus een bepalende rol voor hun lot tijdens de koloniale periode.

 

Wanneer we het hebben over arbeidsverdeling, hebben we het onrechtstreeks natuurlijk ook over klassen en status. Het lijkt dus alsof klasse en status bepaald worden door de etnische groep – of in de koloniale context eerder stam – waartoe een individu behoort.

Waar het de basis wordt van sociale classificatie lijkt etniciteit dus de klasse van individuen of groepen te determineren, terwijl het in feite de krachten die etniciteit genereren zijn die dat doen. Op het ervaringsniveau lijkt het alsof etniciteit de sociale status en klasse bepaalt, terwijl het wezenlijk niet zo is. De oorsprong van etnische groepen en etniciteit ligt zoals gezegd grotendeels in bepaalde vormen van structurele ongelijkheid. Maar eens het principe geobjectiveerd is, neemt etniciteit de schijn aan de veroorzaker te zijn van de ongelijkheid tussen individuen of groepen. Etniciteit wordt met andere woorden gezien als de veroorzaker van structurele ongelijkheid, terwijl het eigenlijk alleen maar een gevolg is.

Op deze manier wordt etniciteit dus gepercipieerd als een essentieel element dat de “natuurlijke orde” van de dingen mee helpt bepalen[47].

 

Binnen de situatie van de koloniale economie moeten we dit als volgt interpreteren: het is niet de etnische groep op zich die aanleiding geeft tot een bepaalde arbeidsverdeling. Het is eerder de koloniale administratie die bepaalde groepen geschikter vindt voor een bepaald soort werk dan andere groepen, en die daardoor de arbeidsverdeling creëert. En de koloniale administratie bepaalt welke groep ze geschikter vindt aan de hand van de integratie binnen het kapitalistische systeem. Maar eenmaal deze idee geobjectiveerd is, lijkt etniciteit inderdaad aan de basis te liggen van de arbeidsverdeling. 

 

Een tweede gevolg van de koloniale economie, naast een specifieke vorm van arbeidsverdeling, was de migratie naar vaak nieuwe centra. Deze centra waren voornamelijk plaatsen waar bepaalde grondstoffen meer voorhanden waren dan elders. Daarom was er dus veel vraag naar verse arbeidskrachten. Deze vraag zette aan tot een uitgebreid migratie van hoofdzakelijk mannen naar deze centra. Voor de migranten was dit een enorme verandering ten opzichte van het leven dat ze vroeger leidden. Eerst en vooral woonden ze nu in industriële steden, terwijl ze ervoor voornamelijk in rurale gebieden leefden. Dit bracht een verandering mee in hun sociale leven: daar waar ze vroeger vooral gebonden waren een het sociale netwerk van hun dorp of op een hoger niveau van hun etnische groep, waren ze nu persoonlijk gebonden aan hun werkgever, de koloniale overheid. Een heel sociaal vangnet viel voor hen weg.

Daarnaast werd de sociale wereld voor de migranten ook plots groter en complexer. De schaalvergroting was enorm: het sociale leven van een individu in de rurale wereld beperkte zich meestal tot interacties met mensen van het eigen dorp, of van de naaste omgeving. Als stedeling kwamen ze dagelijks in contact met mensen die totaal anders leken dan henzelf. De woonomstandigheden in de steden waren daarenboven zo dat er binnen elke wijk een mix bestond van verschillende bevolkingsgroepen, men woont dus niet per groep samen op een plaats, maar men is verspreid over heel de stad. In zo een situatie, waar de buren vaak veranderden en waarin mensen van verschillende bevolkingsgroepen tezamen zijn gebracht, werden de uitzonderlijkheden van elke groep duidelijk. De verscheidenheid uitte zich in verschillende vormen, waarvan taal toch de duidelijkste is. Het feit om elkaar aan de hand van etnische afkomst te classificeren gaf de Afrikanen de mogelijkheid om elkaar te plaatsen in een bepaalde categorie om zo de situatie te definiëren en om hen de mogelijkheid te geven om een specifieke manier van gedraging aan te nemen ten opzichte van elkaar.

Een andere grote verandering was het feit dat ze opnieuw als vrijgezellen leefden. Vrouwen en kinderen bleven meestal achter in de dorpen, waardoor de banden met het platteland voor de migranten toch niet helemaal afgesneden werden.

Omwille van deze drie grote veranderingen (het wegvallen van het sociale vangnet van het dorp, de sociale schaalvergroting en het leven als vrijgezel) gingen mensen zich steeds meer organiseren aan de hand van hun etnische afkomst. Mensen gingen gemeenschappen vormen op etnische basis die men een beetje kan vergelijken als instanties voor sociale zekerheid. Zulke gemeenschappen stonden dan bijvoorbeeld in voor de begrafenisceremonies van leden van hun eigen etnische gemeenschap en voor de opvang van nieuwkomers (van hun etnische groep) in de stad.

 

Het is dus niet onlogisch dat dit mechanisme van etniciteit bloeide in stedelijke gebieden: als nieuwkomer werd men geconfronteerd met een diversiteit aan etnische groepen, en de enige manier om zichzelf te plaatsen en om zijn relaties met anderen te duiden is het overdrijven van de eigen identiteit, en het benadrukken van de ander zijn identiteit en afkomst.

 

Eén feit dient hier wel benadrukt te worden: met etniciteit in urbane gebieden wordt duidelijk een indeling op basis van globale, brede culturele verschillen bedoeld.  Er is een tendens om verschillende kleinere groepen in te delen onder één en dezelfde naam.  Er is dus niet noodzakelijk een correlatie tussen een etnische structuur (bvb. één kleinere etnische groep) en etniciteit in een stedelijke context.  Het eerste is een systeem van sociale verhoudingen, het tweede is een categorie van interactie in een globaler systeem. Dit laatste is het soort etniciteit dat Mitchell wou duiden in zijn werk over de Kalela-dans over de urbane maatschappij in de Copperbelt van het huidige Zambia. De etniciteit van de Copperbelt is een categorie in de dagelijkse omgang. Het voorziet de mensen van een mechanisme waarmee sociale verhoudingen met ‘vreemden’ kunnen georganiseerd worden[48]. Het is een identiteitsverschaffend systeem van sociale interactie, en dus geen vorm van politieke structuur. Het was – als we het onderscheid dat we eerder al maakten tussen stammen en etnische groepen volgen – dus etniciteit die van onderuit ontstond, en niet van bovenaf werd opgelegd.

Wel waren er ongetwijfeld vormen van interactie tussen de etniciteit die van onderuit ontstond en het tribalisme dat van bovenaf werd opgelegd: met etniciteit in urbane gebieden wordt zoals gezegd een indeling op basis van globale, brede culturele verschillen bedoeld. De categorieën zijn niet meer zo strikt als bij de etnische groepen op het platteland. Mensen uit kleinere groepen worden dus geïncorporeerd in grotere gehelen onder één enkel etnisch label. Etniciteit in de steden ontstond daarom dus vaak aan de hand van de categorieën zoals die door de koloniale overheid waren ingesteld. Dikwijls dienden niet de oudere etnische gehelen als basis voor de nieuw gevormde etnische groepen, maar wel de stammen die door toedoen van de koloniale overheid gecreëerd waren.

 

Het proces van etnische incorporatie binnen nieuwe gehelen dat we hierboven geschetst hebben, verliep doorgaans op uiteenlopende manieren.

Vaak was het zo dat een bepaalde bestaande groep in een gebied een grote uitstraling had op niet-leden. Deze mensen uit de omgeving van die groep gingen daarom streven om opgenomen te worden in die prestigieuze groep. Dit streven gebeurde meestal uit puur eigenbelang, om uit een marginale positie weg te komen om zo een betere toegang te hebben tot bepaalde bronnen van vooruitgang. Op die manier veranderde dus ook het karakter van de originele groep.

Soms, zoals we reeds geschetst hebben, gebeurde het groeperen ook op basis van brede gelijkenissen en werd op die manier een nieuwe etnische groep “geboren”.

 

5. ETNICITEIT TIJDENS DE POSTKOLONIALE PERIODE

 

In de vorige stukken hebben we etniciteit tijdens de prekoloniale en de koloniale periode onder de loep genomen. In dit stuk zullen we etniciteit tijdens de postkoloniale periode bekijken.

 

Het is niet verbazingwekkend vast te stellen dat, ten tijde van de dekolonisatie en erna, etniciteit nog een belangrijke rol speelde. Voor de Afrikanen was de nieuwe gedekoloniseerde Afrikaanse staat niet meer of niet minder dan de opvolger van het koloniale systeem. De gewone mensen konden zich niet vinden in deze staat, en zochten opnieuw (of nog steeds in feite) heil bij de eigen etnische groep die psychologisch wel de geborgenheid kon bieden die ze zochten en die economisch gezien, dankzij het systeem van solidariteit, wel enige mate van welstand kon bieden.

Het Afrikaanse nationalisme dat na de tweede wereldoorlog de kop opstak was niet het soort nationalisme dat gelijk staat met het streven naar het vormen van een natie. Het nationalisme in Afrika zorgde er eerder voor dat mensen verenigd waren in een negatieve eenheid die gebaseerd was op het afwijzen van het koloniale bestel. De dragers van dit Afrikaanse nationalisme waren niet de volksmassa, noch een burgerij. De dragers van het nationalisme in Afrika waren vooral de stedelijke lage burgerij en de ambtenaren in dienst van de kolonialen. Samen met de volksmassa waren ze verenigd in een negatieve eenheid die zoals gezegd gebaseerd was op het afwijzen van één gemeenschappelijke vijand, de kolonisator.

Eens het doel, de dekolonisatie, bereikt was, gaf dit problemen: de nieuwe staat werd niet in stand gehouden door een nationale burgerij, maar wel door een kleinburgerij waarbinnen, buiten het gemeenschappelijke doel dat ze hadden (dekolonisatie), eigenlijk weinig of geen ideologische overeenkomsten terug te vinden waren.

Tijdens het dekolonisatieproces werden de interne tegenstellingen nog verdoezeld door het hanteren van een politieke en ideologische vaagheid en door het voeren van een compromispolitiek. Na de eerste jaren van onafhankelijkheid was dit niet meer vol te houden en moest de staat om een soort eenheid te behouden terugvallen op geweld. De meeste Afrikaanse staten werden al vrij snel repressieve staten omdat de bestuurders niet in staat waren op een natuurlijke manier – via hegemonie – de bevolking aan zich te binden.

Op deze manier werd het voor de bevolking nog moeilijker zicht te identificeren met een staat. Daarom werd de etnische groep de voornaamste structuur waarmee ze zich gingen identificeren. Om het met de woorden van Hameso te zeggen[49]:

 

“…hoe meer de postkoloniale staat irrelevant wordt als het om de noden van het Afrikaanse volk gaat, hoe sterker de etnische banden ongetwijfeld worden.”(eigen vertaling) 

 

Toen het eerste doel dus bereikt was, hadden de Afrikaanse elites omwille van hun grote ideologische en politieke verscheidenheid zoals gezegd weinig of geen andere idealen meer om naar te streven. Tijdens de koloniale periode was de minste vorm van macht een middel om zich persoonlijk te verrijken. Die rijkdom werd dan verdeeld aan de hand van een cliëntelistisch netwerk dat vaak georganiseerd was langs etnische lijnen. Deze praktijk zette zich tijdens de postkoloniale periode verder, en nog wel in verergerde vorm. Afrikaanse machtshebbers zagen hun macht vaak louter als middel tot verrijking. Ze zijn het aan de mensen uit hun omgeving en vaak uitgebreidere etnische groep verplicht hen te laten meegenieten van deze rijkdom. Dit netwerk verloopt zoals gezegd veelal langs etnische lijnen, en het is één van de enige structuren die de staat met het gewone volk verbindt. Op die manier zijn de Afrikaanse samenlevingen volledig doorweven met verticale verbindingen. Een overbekend voorbeeld van een politicus die zijn macht aanwendde om de leden van zijn etnische groep te bevoordelen was ongetwijfeld Mobutu. Bij zijn opvolger Laurent Désiré Kabila had het er alle schijn van dat hij zich aan hetzelfde principe bezondigde. Hij liet zich namelijk omringen door opvallend veel mensen uit de Baluba-etnie. Dit zijn slechts twee Congolese voorbeelden die echter representatief zijn voor de rest van Afrika.

We dienen op te merken dat het niet alleen politici zijn die aan het hoofd staan van zulke netwerken. Veel Afrikaanse zakenmannen doen net hetzelfde als de politici.

 

Ook de politieke partijen werden vaak gevormd langs etnische lijnen. Dit hing natuurlijk voor een groot deel samen met het bestaan van de cliëntelistische netwerken. Daarenboven was het zo dat etniciteit nu eenmaal een factor was waarlangs mensen vrij gemakkelijk te mobiliseren waren om politieke en economische doelen te bereiken.

Een gevolg van het gegeven dat etniciteit zo een belangrijke rol speelde bij de vorming van politieke partijen, was het feit dat etniciteit ook een ideaal middel was voor de machtshebbers om de oppositie te verdelen. Door de oppositie onderling te verdelen door het uitspelen van de etnische kaart, konden de machtshebbers vaak ongestoord hun macht behouden door de zwakte van de verdeelde oppositie. Ook hier is het moeilijk om een beter voorbeeld te vinden dan ex-president Mobutu van het voormalige Zaïre.

 

Een laatste punt uit de postkoloniale geschiedenis dat nog even aandacht verdient, is het feit dat etniciteit vaak als verklarende factor naar voren wordt geschoven wanneer men interne conflicten binnen een Afrikaanse staat probeert te verklaren. Een voorbeeld hiervan zijn de verklaringen over de Katangese secessie die duurde van 1960 tot 1963. Vaak wordt deze afscheidingsbeweging verklaard door te beweren dat het een coalitie was tussen enkele etnische groepen – met de Balunda als voortrekkers – die als doel had een onafhankelijke staat te stichten met de prekoloniale territoria als basis. Etniciteit wordt als oorzaak aangeduid, terwijl het in feite niets meer is dan één van de factoren waarlangs de onafhankelijkheidsstrijders gemobiliseerd werden.

Onder andere Elikia M’Bokolo weerlegt in zijn artikel “Le séparatisme katangais” gedeeltelijk de theorie dat etnische elementen aan de basis zouden staan van de Katangese afscheidingsbeweging[50]. In zijn werk bestudeert hij eerst hoe de prekoloniale staten zijn geconstitueerd en hoe tijdens de kolonisatie een regio is gevormd die het kader zou worden van een reeks gebeurtenissen in de laatste drie of vier decennia. Vervolgens gaat hij na welke de antagonistische sociale krachten zijn en hoe deze ontstaan en gevormd werden. Hij stelt tevens dat de etnische groepen de objecten zijn die door de antagonistische sociale krachten – met name het proletariaat en het semi-proletariaat in de steden en bij de lokale elites op het platteland – gemobiliseerd zijn geworden in deze specifieke politieke strijd, waarvan de inzet de verovering of het behoud van de staatsmacht was. Tenslotte gaat hij na op welke manier de etnische groepen gemobiliseerd werden.

M’Bokolo zoekt de motieven voor de Katangese secessie dus duidelijk op het sociaal-economische en het politieke vlak. Etnische groepen werden enkel gemobiliseerd om deze motieven te verwezenlijken.

 

Een ander duidelijk voorbeeld waar etniciteit in de postkoloniale periode onterecht als verklarende factor wordt aangewezen is de genocide in Rwanda. Het conflict werd voorgesteld als een etnisch (of zelfs tribaal) conflict tussen Hutu’s en Tutsi’s die zogezegd al eeuwenlang in strijd met elkaar leefden, terwijl het eigenlijk het gevolg was van voornamelijk economische factoren die door de politici uitgebuit werden in hun strijd om de macht. Hierbij werd de bevolking gemobiliseerd aan de hand van etnische factoren.

Wanneer de genocide inderdaad uitgelegd wordt als het gevolg van conflict omwille van etnische haat, als etniciteit dus als eerste oorzaak wordt aangewezen, valt dit niet te rijmen met de realiteit dat gematigde Hutu’s vaak vermoord werden door radicale Hutu’s en het feit dat radicale Tutsi’s vaak gematigde Tutsi’s vermoordden.

Etniciteit kan dus, zoals we al zo vaak herhaald hebben, nooit als eerste oorzaak aangewezen worden.

 

6. CONCLUSIE

 

In dit derde deel zijn we op zoek gegaan naar de factoren die bijdragen tot de vorming van etnische groepen. In een eerste stuk hebben we gekeken naar het proces van etnogenese, om in de volgende delen een blik te werpen op hoe verschillende factoren tijdens de prekoloniale, de koloniale en de postkoloniale periode in de praktijk aanleiding kunnen geven tot dit proces van etnogenese en hoe etniciteit in haar verdere evolutie beïnvloed wordt.

Zo zagen we dat er tijdens de prekoloniale periode wel degelijk etnische groepen bestonden, en dit in tegenstelling tot wat veel auteurs beweren. We beweerden dat de prekoloniale Afrikaanse maatschappijen dynamischer waren dan ze vaak voorgesteld worden, en dat er ook in prekoloniaal Afrika vormen van structurele ongelijkheid bestonden.

Voor de koloniale periode stelden we vast dat de specifieke vormen van administratie en economie een grote invloed hadden op de Afrikaanse samenlevingen. We toonden ook het verschil aan tussen etnische groepen en stammen, waarbij we beweerden dat etnische groepen nooit een creatie kunnen zijn van externe instanties, maar stammen wel.

We eindigden door aan te tonen dat etniciteit tijdens de postkoloniale nog altijd een belangrijk rol speelt. Politici staan vaak aan het hoofd van etnisch getinte cliëntelistische netwerken, en politieke partijen worden dikwijls gevormd op een etnische basis. Ook wordt etniciteit vaak ten onrechte als verklarende factor naar voren geschoven wanneer het gaat om problemen binnen de postkoloniale Afrikaanse samenlevingen. De voorbeelden die we gaven hadden betrekking op de Katangese secessie en de genocide in Rwanda.

 

In een volgend deel zullen we de vaststellingen die we in dit deel maakten, af en toe zien opduiken in de case study over de Baluba in Katanga.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[39] J. COMAROFF, “Of Totemism and Ethnicity: Consciousness, Practice and the Signs of Inequality”, In: R.R. GRINKER, Perspectives on Africa : a Reader on Culture, History and Representation, Oxford, Blackwell, 1997, pp. 71-75.

[40] T. RANGER, “Postscript: Colonial and Postcolonial Identities”, In: R. WERBNER, T. RANGER, Postcolonial Identities in Africa, London, Zed books, 1996, p. 274.

[41] Deze streek zal nog terugkomen in deel 4, over etniciteit bij de Baluba.

[42] J. VANSINA, Paths in the Rainforests: Toward a History of Political Tradition in Equatorial Africa, Madison, University of Wisconsin press, 1990, p. 81.

[43] Ibid., p.239.

[44] Ibid., p.245.

[45] Ibid., p. 244; T. RANGER, “Postscript: Colonial and Postcolonial Identities”, In: R. WERBNER, T. RANGER, Postcolonial identities in Africa, London, Zed books, 1996, p. 278.

[46] W. MACGAFFEY, ”Kongo Identity, 1483-1993”, The South Atlantic, 1995, 4, pp.1035-1037.

[47] J. COMAROFF, “Of Totemism and Ethnicity: Consciousness, Practice and the Signs of Inequality”, In: R.R. GRINKER, Perspectives on Africa : a Reader on Culture, History and Representation, Oxford, Blackwell, 1997, p. 78.

[48] J.C. MITCHELL , The Kalela Dance, Manchester, Manchester University Press, 1956, 52 p.

[49] S.Y. HAMESO, Ethnicity in Africa: Towards a Positive Approach, London, TSC Publications, 1997, p.40.

[50] E. M’BOKOLO, “Le ‘séparatisme katangais’”, In: J.L. AMSELLE,  Au cœur de l’ethnie, Paris, La Découverte, 1985, pp. 185-226.