Een geschiedenis met de armsten. Van Aide à Toute Detresse tot de ATD Vierde Wereldbeweging (1957-1998). (Sara Mels)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK 1 Drie ontstaansgeschiedenissen van ATD Vierde Wereld

 

In het eerste stadium van de ontwikkeling van een sociaal probleem wordt de armoede zichtbaar. Aan het einde van de jaren vijftig stelt Joseph Wresinski het armoedeprobleem op een nieuwe manier aan de orde met zijn beweging ATD Quart Monde[29]. Hij ontdekt de armoede in een krottenwijk nabij Parijs en is er niet te spreken over de werkwijze van de aanwezige hulpverleners. Hij richt in het kamp van Noisy-le-Grand een beweging op die wil samenwerken mét de arme bevolking. In de jaren zeventig en tachtig “ontstaat” ATD ook in Wallonië en Vlaanderen. De beweging is er in eerste instantie een Frans importproduct, want het armoedeprobleem stelt zich in België niet op dezelfde wijze. ATD zal er zich echter ontwikkelen volgens een eigen nationale en regionale dynamiek.

 

 

1. Het ontstaan van ATD Quart Monde in Frankrijk

 

ATD Quart Monde volgt haar eigen ontwikkeling waarbij de situatie in de naoorlogse Franse samenleving van belang is. Na de Tweede Wereldoorlog moet Frankrijk zoals alle Europese landen overgaan tot het herstel van de oorlogsschade. De overheid voert in de eerste jaren na de oorlog echter geen actief huisvestingsbeleid. De armen komen daardoor in bidonvilles terecht. In 1956 komt Joseph Wresinski in een van deze krottenwijken aan, waar hij een jaar later een eerste eigen beweging zal oprichten[30]. Zijn persoonlijke geschiedenis en vorming spelen een belangrijke rol in de vroege ontwikkeling van de beweging.

 

a) De Franse samenleving

 

De crisis van de jaren dertig is ook in Frankrijk voelbaar. De mondiale economische crisis die in 1929 begint, overspoelt het land in 1932. De zware gevolgen hiervan voor de samenleving monden uit in een politieke crisis en sociale problemen. Het ontevreden publiek richt zijn hoop zowel op politici van links als van rechts, wat aanleiding geeft tot harde politieke confrontaties. In mei 1936 komt het Front Populaire van Léon Blum aan de macht, een linkse coalitie die enkele sociale hervormingen doorvoert. Zij kan de grote stakingen van juni 1936 echter niet tegenhouden. De ontevreden arbeiders strijden tegen het patronaat voor meer materiële voordelen en een reële erkenning van hun syndicale macht. Frankrijk is vanaf 1938 in een permanente politieke en sociale crisis verwikkeld[31].

Frankrijk komt uit de Tweede Wereldoorlog als één van de overwinnaars. Op economisch vlak vlot de heropbouw. In de literatuur wordt algemeen gesproken over het miracle français, waarmee men verwijst naar de opmerkelijke economische vooruitgang die het land op dat moment kent. Frankrijk treedt binnen in het clubje van de industriële grootmachten. De sociale implicaties van deze industrialisering zijn echter niet zonder meer positief. De arbeiders hebben met verzwaarde werkomstandigheden af te rekenen en de boeren moeten zich aanpassen aan nieuwe methoden en technieken[32]. In deze naoorlogse periode bouwt de overheid met Pierre Larock, die in 1944 directeur-generaal van de Sociale Zekerheid wordt, een sociaal zekerheidsstelsel uit. Vastgelegd in de wet van 22 mei 1946 wordt aan de notie van sociale verzekering de notie sociale zekerheid gekoppeld. Daarbij gaat het niet louter om een herverdeling van het nationaal inkomen in de vorm van sociale transfers voor kinderen, zieken en ouderlingen, waardoor de inkomens op een indirecte wijze worden verhoogd, maar om de transformatie van de salarissen zelf: het salaris bestaat nu niet meer louter uit de beloning van het werk, maar ook uit een vast sociaal inkomen (ook wanneer een arbeider dus bijvoorbeeld ziek is). In principe strekt deze nieuwe regeling tot voordeel van alle Fransen, maar ze richt zich allereerst tot de werknemers. De eerste doelstelling van de hervorming bestaat namelijk in het behoeden van de werkende sociale groepen voor de risico's van het economische en sociale leven en in een eerlijkere verdeling van het nationale inkomen. Zo is de sociale zekerheid in de beginjaren niet voor iedereen van toepassing[33].

Het herstel van de oorlogsschade en het starten van een huisvestingsbeleid verlopen niet vlot. Op 28 oktober 1946 wordt een wet gestemd voor de volledige schadeloosstelling van de door de oorlog aangebrachte materiele schade aan roerende en onroerende goederen. Voor de overheid is het probleem van de huisvesting niet dringend en een herstel van de vernielde woningen moet voldoende zijn. De minister van Wederopbouw François Billoux zegt zelf: “Je n' ai pas de politique de reconstruction. Je pare au plus pressé”[34]. Verscheidene betrokkenen, zoals architecten en de latere minister van Wederopbouw en Stedenbouw Eugène Claudius-Petit (1948-’53), wijzen echter op de nood aan stadsplanning, want de steden krijgen steeds meer mensen te huisvesten en een gewone herstelpolitiek is niet meer voldoende voor het woonprobleem. De projecten die vanuit deze groeiende bezorgdheid worden gestart, staan echter ook niet in het teken van de herhuisvesting van daklozen, maar zijn “prestigeprojecten” van projectontwikkelaars en ondernemingen[35]. De volgende jaren werkt de overheid verscheidene wetten uit die de tegengestelde belangen van huurders en verhuurders moeten regelen en waarvan ze denkt dat die de verkrotting kunnen tegengaan. Er wordt een huurprijs vastgelegd, die rekening houdt met de noodzaak van onderhoud, de dienstverlening door de verhuurder en de kosten van het beheer. De huurder van zijn kant is zeker dat hij een eerlijke prijs betaalt voor zijn woonst. De beslissingen van de overheid missen echter doel. Verscheidene groepen gaan over tot directe actie, zoals het kraken van leegstaande panden. Deze werkwijze is reeds omschreven en toegelaten in de ordonnantie van 19 oktober 1945, maar tot dan toe nooit in praktijk omgezet[36]. De acties kunnen de situatie echter moeilijk rechttrekken. De ellende met de huisvesting houdt aan tot 1954, wanneer abbé Pierre, naar aanleiding van de dood van twee daklozen, oproept tot een algemene mobilisatie in de samenleving. Ook de regering treedt in actie[37].

Van dit gebrekkige overheidsbeleid maakt ATD gebruik om haar ideeën uiteen te zetten. De beweging stelt dat door het tekort aan opvangplaatsen in Frankrijk een unieke situatie ontstaan is, waardoor de armen vrij in het land kunnen rondtrekken en zich naar eigen wens groeperen. In Frankrijk kan meer dan elders het bestaan van het lompenproletariaat, als een sociale realiteit, als “volk”, aan de oppervlakte komen. Dit terwijl in andere landen dezelfde mensen beter gecontroleerd worden en in kleine groepen verdeeld en gehuisvest worden[38].

 

b) De vorming van Joseph Wresinski

 

Joseph Wresinski wordt op 12 december 1917 geboren in Angers, Frankrijk. Zijn ouders zijn migranten: zijn vader, Ladislas Wresinski, is van Poolse afkomst en heeft een diploma van werktuigkundig ingenieur. Zijn moeder, Lucrèce Sellas, is Spaanse en is in haar thuisland onderwijzeres geweest. In Frankrijk vindt het echtpaar echter moeilijk werk. Na de Eerste Wereldoorlog trekt de vader terug naar Polen om werk te zoeken en komt niet meer terug. Zo moet het gezin Wresinski, dat in 1923 vier kinderen telt, proberen de eindjes aan elkaar te knopen. De jonge Joseph kent dan ook een barre jeugd: op jonge leeftijd knapt hij werkjes op om geld bij te verdienen (boodschappen doen voor de buurvrouw; sigarettenvloeitjes inpakken). Hij kent het gewelddadige leven van de straat en de familie staat onder de “sociale controle” van de buren (“het zou beter zijn dat Joseph naar het weeshuis ging”). Als vierjarige wordt Joseph Wresinski misdienaar bij de religieuzen van de Goede Herder. Een van deze zusters helpt hem later om zijn priesteropleiding te bekostigen. In 1930 haalt hij zijn lagere schooldiploma en kan hij als banketbakkersleerling aan de slag[39].

In 1933 trekt Joseph Wresinski als arbeider voor één jaar op met de Communistische Jongeren. In zijn biografie melden de auteurs dat hij aan deze ontmoetingen een gevoel van erkentelijkheid heeft overgehouden voor het communisme. Hij heeft er ook het belang ingezien van een goede vorming om militant te worden[40]. Later heeft ATD een aparte band met het communistisch denken, maar of dat te maken heeft met deze ontmoeting, de tijdsgeest of met de thematische verbondenheid van het gemeenschappelijke emancipatiestreven, laten we in het midden.

Van 1934 tot en met 1936 is Joseph Wresinski actief in de Jeunesse Ouvrière Chretienne (JOC), in 1927 opgericht door abbé Guérin naar het voorbeeld van Jozef Cardijn[41]. Tijdens zijn eerste ontmoeting met de katholieke jeugdbeweging krijgt hij de taak om het verslag van de vergadering op te stellen. Later leidt hij in de buurt een enquête over "tuberculose bij jongeren" en trekt hij met de resultaten van het onderzoek naar de burgemeester in Nantes[42]. Priester en ATD-medestander Monfils beschouwt de JOC als de belangrijkste invloedssfeer in Wresinski's miltante leven en de algemene oriëntering van ATD, waar het belang van de vorming sterk wordt onderstreept: "La JOC lui donna un sens de l'enquête systématique pour apprendre à connaître une réalité sociologique"[43]. Het lidmaatschap van Wresinski is dus niet alleen belangrijk geweest voor zijn persoonlijke ontwikkeling, maar ook voor de ontwikkeling van ATD[44].

In 1936 kan Joseph Wresinski dankzij de volharding van zijn moeder en de financiële steun van de ouders van zuster Marie Élisabeth Leroux, één van de religieuzen van de Goede Herder, een priesteropleiding starten. Op aanraden van abbé Pierre Douillard, zijn pastoor, kiest Wresinski voor het groot-seminarie van Soissons[45]. Alvorens te worden toegelaten, moet hij zich bijscholen in het Latijn, aangezien hij in zijn jeugd geen doorgedreven studie heeft gekend. Op 15 oktober 1937 wordt hij opgeroepen voor het leger en moet hij zijn opleiding staken. Tijdens deze periode neemt hij de leiding waar van het katholiek soldatencentrum, organiseert hij enige bijeenkomsten voor de Katholieke Actie en begeleidt hij de soldaten naar de kerk. In 1940 nemen de Duitsers hem gevangen. Hij kan ontsnappen en keert terug naar het seminarie van Soissons, dat nu is ondergebracht in de abdij van Entrammes in de Mayenne. Joseph Wresinski, die nog geen priester is, neemt gedurende de oorlog actief deel aan de mission ouvrière, die stelt dat de priesters zich moeten verdiepen in het arbeidersleven om zo binnen te treden in de arbeiderscultuur en te getuigen van het Evangelie. In zijn vrije tijd werkt Joseph Wresinski bij de arbeiders in de mijnen. In deze hoedanigheid spreekt Monfils over: "l'abbé Godin l'a marqué"[46].

Op 29 juni 1946 wordt Joseph Wresinski tot priester gewijd in de kathedraal van Soissons. Hij blijft daarna aandacht tonen voor de armen in de samenleving en neemt actief deel aan de missionering die de christelijke traditie in de (ontkerstende) landelijke gebieden wil doen herleven. In 1946 wordt hij tot vicaris benoemd om de oudere pastoor van Tergnier bij te staan. Daar zal hij de vergaderingen van de JOC voor jongens en meisjes weer op gang brengen. In 1948 loopt hij stage aan het seminarie van de Mission de France in Lisieux, dat mgr. Emmanuel Suhard in 1941 heeft opgericht uit bezorgdheid voor de ontkerstende regio's. De jonge priester gaat op verscheidene van deze missies mee en preekt in de bisdommen[47].

 

De ATD-overlevering vervolgt dat Joseph Wresinski steeds verder op zoek gaat naar de meest uitgesloten mensen in de samenleving. Tot dan toe had hij zich enkel in populaire milieus bewogen waar de allerarmsten werden verstoten. Zijn zoektocht leidt hem tenslotte echter naar het kamp van Noisy-le-Grand.

 

c) Het kamp van Noisy-le-Grand: een ideologische strijd

 

Zoals we reeds gezien hebben, is het in Frankrijk erbarmelijk gesteld met de huisvesting. De Fransen hebben twee doden nodig om zich bewust te worden van de ernst van de woningnood. In de zware winter van 1954 sterven een jong meisje en een oude vrouw buiten van de kou. Daarop reagerend, spoort abbé Pierre de bevolking en de overheid op 31 januari aan om tot actie over te gaan[48]. Mede dankzij de mediabelangstelling die de gebeurtenis krijgt, start de overheid met een huisvestingscampagne[49]. Ze richt cités d'urgence op, en verplicht de gemeenten daarvoor terreinen af te staan, die achteraf vaak ongezond, onbewoonbaar en geïsoleerd blijken te zijn[50]. Het eerste kamp dat de Emmaüsbroeders oprichten, situeert zich in Plessis-Trévise. Het tweede bouwt de groep in Noisy-le-Grand ten oosten van Parijs, op het terrein van een oude steengroeve opgevuld met het afval van de hoofdstad. Het kamp krijgt de naam het 'Camp du Château de France' en geeft onderdak aan 265 families. Aan de ingang hangt een bord: "Ce camp est à la gloire de ceux qui l'ont construit, à la honte d'une société qui ne peut loger dignement ses travailleurs"[51]. Deze overheidsoplossing leidt echter tot een tweedeling. Aan de ene kant staan de bedienden en gekwalificeerde arbeiders die reeds een definitieve woning of Habitat à Loyer Modéré (HLM) toebedeeld hebben gekregen, en aan de andere kant de overblijvende arbeiders, die in de bovenvermelde noodkampen worden ondergebracht. Wanneer de woede van de publieke opinie is afgekoeld, proberen de gemeenten die de gronden ter beschikking gesteld hebben, zich te ontdoen van de spoedkampen die tot "getto's" en "sloppenwijken" uitgroeien[52].

In 1956 komt père Joseph aan in het kamp van Noisy-le-Grand. Volgens Monfils heeft Pierre Douillard, de vroegere pastoor in het geboortedorp van Joseph Wresinski en dan bisschop van Soissons, de priester erheen gestuurd. De bisschop weet dat Joseph Wresinski zich voor de armen interesseert en een priesteropdracht in het kamp graag zou aanvaarden. Eerst vestigt de priester zich er als een animator van abbé Pierre, maar al snel blijkt dat de verschillende levensgeschiedenissen en houdingen tegenover de arme families van beide mannen tot problemen leiden. Abbé Pierre heeft een volledig openbaar leven achter de rug, wanneer hij in 1954, getroffen door de situatie van de dakloze families, in een publieke mededeling oproept om een oplossing te zoeken voor het huisvestingprobleem. Hij heeft dezelfde houding als de andere hulpverleners die zich willen inzetten voor de arme gezinnen. Joseph Wresinski komt echter zelf uit een arme familie en zet zich al zijn hele leven in mét de armen. Hij verzet zich van in het begin tegen de houding van de bestaande hulpverleners. Volgens hem kan er enkel een oplossing gevonden worden indien er wordt samengewerkt met de armsten. In 1959 leidt deze verschillende aanpak tot een polemiek in de kranten. Père Joseph neemt daarin afstand van de methodes van abbé Pierre, die zich in 1958 reeds heeft teruggetrokken uit de activiteiten in het kamp[53]. Abbé Pierre antwoordt dat er meer is dan het kamp van Noisy en dat Emmaüs dankzij financiële giften meer dan 1825 HLM heeft kunnen bouwen. Ook in de biografie van abbé Pierre wordt er gewag gemaakt van deze discussie. Uiteindelijk zal abbé Pierre plaats ruimen voor père Joseph en voor de nieuwe realiteit van één volk, die deze laatste meent op te merken[54].

Naast de Emmaüsbroeders, die het kamp van Noisy-le-Grand beheren en de families een goedkope huur aanrekenen voor hun verblijf, heeft Joseph Wresinski zelf vrienden rond zich verzameld die zijn werkwijze mét de armsten genegen zijn en hem financieel steunen. Tussen beide groepen ontstaat er vanaf 1958 een conflict dat zich kristalliseert rond het zoeken van een oplossing voor het huisvestingprobleem en de rol van het kamp daarin. De Emmaüsbroeders hebben het kamp steeds als een noodoplossing gezien. Wanneer het kamp echter zes jaar na de constructie nog steeds bestaat en uitgegroeid is tot een “sloppenwijk” (wat natuurlijk niet de bedoeling was), willen ze er zich van ontdoen. Bovendien is het kamp veel te duur. Vanaf 1958 ijveren de Emmaüsbroeders voor de verdwijning van het kamp in Noisy-le-Grand. Ze krijgen daarvoor de steun van het gemeentebestuur van Noisy dat het kamp als een overlast beschouwt, en van de overheid die het idee van een verspreiding van de kampbevolking verkiest boven het plan van de oprichting van een familiaal promotiekamp van père Joseph[55]. In het kamp lopen de spanningen hoog op. In 1960 wordt er zelfs een petitie rondgedeeld die het vertrek van père Joseph beoogt, en waarop een tegenpetitie wordt verspreid. Naar aanleiding van deze gebeurtenis vraagt Joseph Wresinski aan alle hulpverleners om ofwel samen te werken ofwel te vertrekken. Op dat moment vertrekt Emmaüs na jaren van inzet voor de daklozen en later van tegenkanting tegen père Joseph, uit het kamp. Het bestuur komt vervolgens in handen van een beweging van vrienden van père Joseph, de Amis du Hameau[56].

Met de overdracht van bevoegdheden lijkt een nieuw denkkader te ontstaan: de notie van "economische schipbreukeling", die abbé Pierre gebruikt, wordt vervangen door die van "sociaal geval" van père Joseph[57]. Het gaat niet meer louter om de huisvesting van daklozen. Joseph Wresinski zal de strijd voor huisvesting die abbé Pierre heeft gevoerd, verder zetten, maar hij is zich volgens Monfils ook "conscient des dangers de limiter la lutte contre la pauvreté à ce seul aspect. La misère demande une réponse globale, un projet de société dont les pauvres soient les premiers artisants"[58].

 

d) Het project van Joseph Wresinski: een familiaal promotiekamp

 

Wanneer Joseph Wresinksi in 1956 in het kamp van Noisy-le-Grand aankomt, zijn er reeds verscheidene organisaties aanwezig zoals Emmaüs en de Secours Catholique[59]. Ze houden zich bezig met een gaarkeuken, het uitdeling van soep en kleren, en andere liefdadigheid. Daarnaast hebben de kampbewoners een sociaal assistente en een sociale dienst ter beschikking. Joseph Wresinski vindt echter dat de diverse hulpverleners de bewoners op een vernederende manier behandelen. Zelf ziet hij de arme gezinnen als een “volk”, dat een strijd moet voeren voor eerherstel, voor erkenning van haar historische identiteit en voor het recht op inspraak. Omdat père Joseph meent dat de aanwezige organisaties de kampbewoners nog meer verpauperen, probeert hij van bij zijn aankomst hun situatie te verbeteren. Hij ontwikkelt een project rond huisvesting en sociaal werk[60].

In 1957 richt Joseph Wresinski een vereniging op die uiting geeft aan de bezorgdheid voor de arme gezinnen, de Groupe d’Action, de Culture et de Relogement des provincaux de la region parisienne[61]. Deze vereniging coördineert de eerste initiatieven, zoals een peutertuin en een bibliotheek. Naast deze activiteiten ontwikkelt père Joseph een coöperatief verdelingssysteem voor de reeds bestaande initiatieven. Zo worden de kleren op een braderie te koop aangeboden in plaats van uitgedeeld. Volgens père Joseph krijgen de armen daarmee hun zelfrespect terug en kunnen ze elkaar ontmoeten in een gemeenschappelijke ruimte (wat de gemeenschapsvorming kan bevorderen)[62]. De gaarkeuken en de winterse soepbedeling worden om dezelfde reden (“vernederend”) stopgezet en de steenkool die de armen in de wintermaanden hard nodig hebben, wordt op een zelfde wijze verkocht. Het opzet van père Joseph is zo van in het begin ambitieuzer dan een klassiek sociaal werk. Zijn acties vormen de uitdrukking van een volledig civilisatieproject, waarbij de mensen leren hun zaken autonoom te regelen en de aangeboden middelen te gebruiken om te overleven volgens de sociale normen die van kracht zijn in de samenleving[63].

In 1959 ontwikkelt Wresinski een project rond huisvesting en sociaal werk, het sociale en familiale promotieproject. Wat betreft het sociaal werk start hij in de eerste plaats met de bouw van een vrouwenfoyer, aangezien de vrouwen toch de hoeksteen van de familie zijn en omdat ze anders door gebrek aan betaalde arbeid nooit buitenshuis komen[64]. In deze vrouwenfoyer wordt eind 1959 een nieuwe pedagogische werkwijze aangewend, die van de promotiecycli. Vanuit de kennis dat zij steeds kleinerend behandeld worden, krijgen de armen nu de kans om progressief bepaalde activiteiten terug in handen te nemen: “une approche… fondée non plus sur l'assistance mais sur une action avec les familles et tenant compte de leurs aspirations”[65]. Het eerste initiatief in dit perspectief is de “wasgoedcyclus”: eerst kunnen de vrouwen de was doen, vervolgens de strijk, daarna het herstel van de kleren en tenslotte zoeken naar een mooie stof om iets te maken[66]. De vrouwenfoyer krijgt daarnaast een esthetisch salon, want père Joseph vindt dat deze vrouwen het recht hebben op schoonheid. Dit salon geeft hun hun vrouwelijke waarde terug en doet hen meer belang hechten aan de verzorging van de omgeving. In 1960 wordt in het kamp vervolgens met de bouw van een ruimte voor de mannen en voor de jongeren gestart. Hier wordt ook met de promotiecycli gewerkt, zoals de “meubelcyclus”[67].

Ook wat betreft de huisvesting voert Joseph Wresinski verscheidene acties. In 1958 vat hij het plan op om de families in kleine groepjes op het platteland te herhuisvesten, zodat ze geen getto's gaan vormen. Daarvoor wordt een eerste équipe d'espoir gestart in de Jura, waaraan ook verschillende Emmaüsbroeders deelnemen[68]. In 1959 heeft hij vervolgens het idee om woningen van het “Castor-type” te bouwen. De “castors” zijn mensen die hun beroepskwalificaties ten dienste stellen om in hun vrije tijd woningen te bouwen. Zo zijn er metselaars, elektriciens, loodgieters en zo meer[69]. Het plan wordt echter nooit uitgevoerd omdat er onvoldoende financiële middelen zijn om het materiaal aan te kopen. Nog in 1959 werkt Joseph Wresinski samen met de architect Jean Daladier zijn belangrijkste project uit, het sociale en familiale promotiekamp. Ook hier gaat het fundamenteel om een promotiecyclus, namelijk de “woningcyclus”: eerst staat het herstel van het huwelijk centraal, waarbij de kinderen overdag worden opgevangen; in een tweede fase het herstel van de familie; vervolgens het herstel van het gemeenschapsleven; en tenslotte de integratie in de omgeving. Zo wordt het gezin stelselmatig voorbereid op het leven in de samenleving, een ware familiale promotie dus. Deze promotie is gesteund op zes principes (ook belangrijk in de latere ontwikkeling van ATD): het is steeds een vrijwillige actie, waarbij de gezinnen een contract van medewerking tekenen; de heropvoeding van de gehele familie staat centraal; het is een progressieve beweging gericht op vooruitgang; de actie moet modern en artistiek zijn; elke activiteit gebeurt in actieve samenwerking met de families (partnerschap); er wordt tenslotte groot belang gehecht aan het “samen”leven, om op die manier de sociale realiteit van een “volk” te tonen (ook het gemeenschapsleven van de vrijwilligers en de vrienden van Aide à Toute Détresse is daarin van belang)[70].

De overheid neemt dit voorstel van priester Joseph Wresinski echter niet over. Eind 1959 voert ze zelfs een decreet uit dat het kamp van Noisy-le-Grand onbewoonbaar verklaart, zodat de politie de mogelijkheid krijgt om het op te doeken (wat echter niet gebeurt). In 1960 verandert de situatie. Allereerst krijgt het project van sociale en familiale promotie de (niet-officiële) goedkeuring van de minister van Bouw Pierre Sudreau. Dit is maar een eerste stap, want de gemeente blijft zich hardnekkig verzetten. In 1960 maakt het kamp zich ook los van de voogdij van Emmaüs. Het beheer van het kamp komt vervolgens in handen van de vereniging Amis du Hameau, die reeds in 1957 is opgericht om de realisatie van de plannen van père Joseph financieel te ondersteunen[71]. De verenging groepeert de vrienden van de priester, zoals de sociaal assistente Lucile Sump en gravin de Brancion, die via haar salon in Parijs veel sympathisanten aanbrengt. Onder deze weldoeners bevinden zich verscheidene beroemde schilders, zoals Miro, Braque, Picasso en Chagall, die zelfs enkele lithografieën te koop aanbieden om de foyer te kunnen bekostigen. De in 1957 opgerichte Groupe d’Action, de Culture en de Relogement van père Joseph moet in 1960 tenslotte op bevel van de minister van Binnenlandse Zaken Pierre Chatenet worden ontbonden. De inlichtingendienst heeft argwaan gekregen en vindt dat te veel mensen met een gerechtelijk verleden in het bestuur zitten[72]. Aan het einde van het jaar wordt een nieuwe organisatie opgericht, Aide à Toute Détresse. Deze naam is geput uit het gebed van Emmaüs dat abbé Pierre vanaf 1950 dagelijks opzegde[73]. De nieuwe organisatie verzekert de voortzetting van de educatieve en culturele actie van de eerste groep. Haar voorzitter is André Etesse, adjunct-directeur van Dassault, die op dat moment ook voorzitter van Amis du Hameau is[74].

 

e) De verdere evolutie van de beweging vanuit Frankrijk

 

Tussen 1957 en 1960 is de actie van Joseph Wresinski steeds precair geweest, aangezien zijn aanpak niet aanvaard wordt door de andere hulpverleners, de gemeente en de nationale overheid. Deze situatie zal in de jaren zestig verbeteren. De organisatie Aide à Toute Détresse ontwikkelt zich verder in het kamp. Een belangrijke pijler zijn de vrijwilligers en vrienden, die als groep een vaste vorm krijgen. Aide à Toute Détresse gaat nu ook aandacht tonen voor een wetenschappelijke kennis van de armoede en de armen. De activiteiten van de beweging ontwikkelen zich tenslotte verder in Frankrijk en de beweging krijgt ook een plaats in het buitenland.

 

De vrijwilligers

Van in het begin kent Aide à Toute Détresse een uitgebreid netwerk van "vrienden-vrijwilligers" en van "militante vrijwilligers". De groep van "vrienden-vrijwilligers" heeft zich verzameld in de vereniging Amis du Hameau en bestaat uit personen die de actie van père Joseph financieel steunen. Claude Liscia en Françoise Orlic beweren dat het vooral gaat om invloedrijke personen, zoals de opeenvolgende voorzitters van de vereniging Amis du Hameau, André Etesse van het vliegtuigconstructiebedrijf Société Marcel Dassault en Geneviève de Gaulle-Anthonioz, een nicht van generaal de Gaulle[75]. De vrienden van ATD komen uit diverse beroepscategorieën, waaronder de architecten Gustave Otkin en Jean Daladier, de diplomaten Alwin de Vos van Steenwijk en François Leduc, de journalisten Robert Juffé van L'Esprit en Denis Périer-Daville van Le Figaro, de professoren Jean Labbens en Christian Debuyst, en de priesters Marc Oraison[76] van Blousons noirs, père Duvalet van L'enfance inadaptée en abbé Talvas[77] van Nid en Vie libre. Ze steunen Aide à Toute Détresse in haar eigen aanpak van het armoedeprobleem door bijvoorbeeld deel te nemen aan georganiseerde colloquia of door artikels te publiceren. François Mauriac[78] lanceert op 8 juli 1963 een geldinzamelingoproep in Le Figaro die de bouw van een vormingshuis voor de vrijwilligers van Aide à Toute Détresse moet financieren[79].

De wijze waarop deze "vrienden" zich engageren is zeer verscheiden. Ze schrikken evenwel terug van het sterke engagement van militante vrijwilligers en vervullen een minder veeleisende taak binnen de beweging. Vanaf 1966 ontstaat een duidelijk kader voor hun engagement. Naast personen die financiële hulp verstrekken, zijn er mensen die hun tijd en competentie ter beschikking van de beweging stellen. Zij verzamelen zich in een steungroep rond de militante permanente werkers die ze zo in de activiteiten bijstaan. In september 1966 krijgen de "vrienden-vrijwilligers" een eerste uitnodiging van père Joseph om het actieprogramma van het komende jaar met de militante vrijwilligers voor te bereiden. In juni 1965 ontstaat binnen Aide à Toute Détresse een tweede structuur voor deze groep van geëngageerden, namelijk de 'Clubs Science et Service'. Deze clubs verspreiden zich gelijkmatig met de algemene uitbreiding van de beweging. Ze bestaan uit mensen die vanuit dezelfde objectieven samen willen denken en actie ondernemen. Zo is dit initiatief een uiting van het fundamentele principe van de beweging, namelijk van de binding van actie met kennis[80].

 

De militante vrijwilligers komen voornamelijk uit de lagere, maar toch ook welgestelde burgerij[81]. Deze groep telt vrij snel vrijwilligers van verschillende nationaliteiten, die worden aangetrokken via diverse kanalen. Een eerste kanaal zijn de zomerkampen. Reeds in de zomer van 1957 zijn in het kamp van Noisy organisaties actief die vrijwilligers engageren om voor een korte periode in het kamp te komen werken, zoals de vereniging Fraternité Européenne des Bâtisseurs (FEB)of Bouworde[82]. Een andere wervingskanaal is het overtuigen van de hulpverleners die reeds ter plaatse zijn. Zo blijven verscheidene Emmaüsbroeders in het kamp aanwezig na het vertrek van hun organisatie. Een derde kanaal is de katholieke Kerk. Hoewel enkele katholieke hulpverleners vinden dat Joseph Wresinski zijn priesterroeping verwaarloost, hecht de priester zelf een groot belang aan het goede contact met de kerk. In de lente van 1959 schrijft hij verschillende seminaries aan om vrijwilligers te sturen ter ondersteuning van zijn werk in het kamp. Deze oproep wordt het eerst gehoord door de seminaries van Issy-les-Moulineaux en van Straatsburg, en later ook door het seminarie van de Mission de France, waarin Joseph Wresinski zelf actief is geweest[83]. Tenslotte zijn er nog de mensen die, geïnteresseerd door het lezen van een artikel in een krant of tijdschrift, of na het horen van een oproep van père Joseph op de radio, op eigen initiatief naar het kamp komen, zoals André Etesse.

Vóór het ontstaan van de organisatie Aide à Toute Détresse in 1960 is het kader van de militante vrijwilligers zeer vaag, maar nu wordt er werk gemaakt van een aangepaste professionele vorming. Joseph Wresinksi wil voor hen een huis buiten het kamp kopen. De nieuwelingen kunnen daar vóór hun inschakeling een vorming krijgen en de vrijwilligers kunnen zich er terugtrekken uit de dagelijkse activiteiten. Er wordt een inzamelingsactie gestart, die onder meer gesteund wordt door François Mauriac, zodat de beweging eind 1963 een huis kan aankopen in Pierrelaye, in de omgeving van de hoofdstad[84].

Joseph Wresinski meent dat als de beweging echt werk wil maken van de sociale en familiale promotie van de arme kampbewoners, ze uit vrijwilligers moet bestaan die hun leven met de armsten willen delen. De vrijblijvende hulp van de jongeren tijdens de zomervakantie, wordt in 1960 dan ook geruild voor een vrijwilligerscorps met een langdurende, permanent en onvoorwaardelijk engagement[85]. De krachtlijnen van dit specifieke engagement van de permanente werkers wordt vastgelegd op de eerste bijeenkomst van het vrijwilligerscorps, de Assises, op 28 september 1964. Op de tweede vergadering van 20 oktober 1965 worden vervolgens de basisprincipes of "Basisopties" opgesteld, die de leidraad vormen voor het engagement van de vrijwilligers. Deze tekst stelt dat ellende erger is dan armoede, dat ze niet verzacht kan worden, maar enkel uitgeroeid, dat de armsten nood hebben aan mensen die van hen houden en hen leren om van anderen te houden, en tenslotte dat ellende een universeel en globaal gegeven is[86].

De permanente werkers moeten, volgens père Joseph, een hechte gemeenschap vormen[87]. Wresinski wil een ware gemeenschapsgeest creëren, zoals dat ook in religieuze ordes bestaat. Het engagement van de permanente werkers wordt religieus ingekleurd. Deze gemeenschapsbeleving is niet alleen belangrijk voor de vrijwilligers, maar ook voor de armen zelf. De arme gezinnen worden zelfs vergeleken met het uitverkoren volk van de Bijbel. Dit religieuze karakter is ook zichtbaar in de houding van Joseph Wresinski ten opzichte van het huwen van (tussen) de vrijwilligers. In eerste instantie aanvaardt hij dit namelijk niet. Het huwelijk staat een volledig engagement in de weg. Toch moet hij op dit vlak aan de vrijwilligers toegeven. Vandaag vormen de echtparen een belangrijke groep vormen binnen het vrijwilligerscorps[88].

Hoewel de bouw van de kapel in 1957 door vrijwilligers van vijf religies het interconfessionele karakter van de beweging ondersteunt, is de houding van Aide à Toute Détresse in de praktijk vooral gekleurd door de persoonlijke houding van père Joseph. In het begin engageren vooral katholieken en protestanten zich in de beweging. Haar houding ten opzichte van andere ideologieën kan geïllustreerd worden met komst van verscheidene dienstweigeraars eind 1965. De anarchistische visie die deze jongens aanhangen, blijkt evenwel niet samen te gaan met de visie van Aide à Toute Détresse zelf. De dienstweigeraars vinden dat de beweging te sterk verbonden is met het publieke gezag en dat de vrijwilligersploegen zich niet voldoende afzetten tegen de samenleving. Père Joseph wil daarentegen niet breken met een samenleving waartoe de armsten zo graag willen behoren. Deze tegengestelde visie leidt tot spanning in de actie met de arme bevolking en père Joseph vraagt de jongens zich aan te passen of te vertrekken. Op één uitzondering na vertrekken ze allemaal[89].

 

Het belang van wetenschappelijk inzicht

Wanneer Alwin de Vos van Steenwijk[90] in 1960 in het kamp aankomt, slaat de beweging rond père Joseph een nieuwe weg in. Als diplomate maakt ze Aide à Toute Détresse bekend in het universitaire en internationale milieu en staat ze aan de basis van het wetenschappelijk onderzoek van de beweging. In 1960 organiseren Joseph Wresinski en Alwin de Vos van Steenwijk in het kamp van Noisy een eerste colloquium, "La famille déshéritée dans la civilisation occidentale", waarop 80 personen aanwezig zijn: wetenschappers, politici en terreinwerkers. In 1961 en 1964 worden er met de steun van de UNESCO nog twee colloquia ingericht. Op deze laatste bijeenkomst zijn 300 mensen aanwezig uit zestien verschillende landen om te discussiëren over armoede[91]. Daarnaast richt Vos van Steenwijk in 1960 een studiecentrum op, het Bureau de Recherches Sociales. Gedurende een aantal jaren houdt dit Bureau zich bezig met de inrichting van de colloquia. De confrontatie van de kennis van de vrijwilligers en van de wetenschappers op deze colloquia vormt de aanzet tot de ontwikkeling van een permanente studiegroep. De daarop volgende jaren geeft het Bureau enkele publicaties uit, zoals Familles inadaptées et relations humaines, en Familles inadaptées, leur logement, leur travail[92]. Wanneer het huis in Pierrelaye in 1966 gereed is, wordt het onderzoekscentrum er samen met het opleidingscentrum in ondergebracht en krijgt het de naam ‘Institut de Recherche et de Formation aux Relations Humaines’ (IRFRH). De beweging heeft zich zo op wetenschappelijk en vormingsvlak georganiseerd[93].

 

Het belang van een goed wetenschappelijk inzicht in de armoedeproblematiek komt naar voren wanneer de overheid in 1961 wil starten met de herhuisvesting van de kampbewoners. De minister van Bevolking en Openbare Gezondheid Bernard Chenot, die zich op dat moment nog vijandig opstelt tegenover het project van een familiaal promotiekamp van père Joseph, geeft aan het ‘Centre d'étude et de recherche des équipements résidentiels’ (CEDER) de opdracht om een onderzoek te starten betreffende de families van het kamp, dat moet bewijzen dat een hergroepering van de bevolking (de essentie van het project van père Joseph) nefast is. In juni 1961 wil het CEDER een geïndividualiseerde studie bij de gezinnen uitvoeren. Dokter-psychiater Jean Cournut wordt aan het hoofd van het nationaal opgerichte medisch-sociaal centrum geplaatst, dat de opdracht krijgt om de families in groepen te delen voor de herhuisvesting. Op die manier wordt er een nieuwe omkadering van de families ontwikkeld, waarin het toezicht van de psychiater centraal staat[94].

De wetenschappelijke interesse van père Joseph ontwikkelt zich voornamelijk uit de bezorgdheid dat de arme families niet gerespecteerd zouden worden in dit officiële onderzoek. Vanaf 1963 vraagt hij de permanente werkers om dagelijkse rapporten te schrijven over de gebeurtenissen in het kamp. Wresinski start ook een eigen onderzoek, waarin rekening wordt gehouden met het leven van de armsten. Daarom vraagt père Joseph in 1963 aan de socioloog Jean Labbens om een sociologische studie naar de kamppopulatie te voeren. In dit onderzoek stelt Jean Labbens vast dat de armen geen “asocialen” zijn. Volgens hem moet er een onderscheid gemaakt worden tussen de mensen die arm geworden zijn door een slechte economische conjunctuur, en de mensen die uit een oudere, armoedige situatie komen. Labbens zet zich echter af van het idee van een “volk”, zoals père Joseph het hanteert voor de historische missie van het volk van de Bijbel. De professor spreekt daarentegen over het eigen “milieu” van de armen. Het eerste deel van zijn studie wordt in 1965 door de beweging zelf uitgegeven, La condition sous-prolétarienne. Héritage du passé. Het tweede deel Quart Monde: la pauvreté dans la société industrielle: étude sur le sous-prolétariat français dans la région parisienne wordt in 1969 uitgegeven. Met de titel van deze tweede publicatie, die Labbens op aanraden van père Joseph gekozen heeft, wordt voor het eerst de term 'Vierde wereld' gebruikt[95].

 

De uitbreiding van de beweging

De verschillende acties voor vrouwen, jongeren en kinderen die de beweging gestart heeft, worden in de jaren zestig verder ontwikkeld. In de vrouwenfoyer wordt er in 1964 een “cyclus voor het lichaam” gestart, waarbij er aandacht wordt besteed aan de esthetiek, de douche, de dokter en de gezondheid. Zo proberen de vrijwilligers de vrouwen terug een gevoel van schoonheid te geven en respect voor hun eigen lichaam. Er wordt ook met een jongerenwerking begonnen en eind 1962 wordt een eerste club opgericht. Door een gebrek aan opvoeding en scholing veroorzaken de jongeren de meeste problemen met de politie. In de club worden werkateliers georganiseerd (in 1965 start de beweging met een project met leerbeurzen), zomerkolonies en na een tijdje ook theater. Activiteiten die de jongeren van de straat moeten houden. In de kindertuin wordt er tenslotte met een voorbereidende kleuterklas gestart, zodat de kinderen uit het kamp geen grote achterstand zouden oplopen ten opzichte van de andere kinderen. Deze actie staat voor “une politique de l'amour” en “une pédagogie de la réussite”: de families die tot dan toe enkel met tegenslag werden geconfronteerd, krijgen nu het gevoel van succes. Ze kunnen de vooruitgang van hun kinderen zelf vaststellen. Deze pedagogische aanpak vormt mee de basis van de sociale en familiale promotieactie[96]. Vanaf 1965 krijgt deze activiteit de naam “Pivot culturel” en worden er nog andere acties opgezet: “La conquête du savoir et de la culture est une priorité”. De activiteiten beperken zich niet meer tot het organiseren van een bibliotheek voor de kleinsten, maar een hele waaier van activiteiten rond lichaamsexpressie, schilderen wordt ingericht[97].

Het jaar 1968 is een belangrijk moment in de evolutie van de beweging. De algemene ontwrichting van de economie die ontstaan is door de studentenopstand en de grote stakingen van de arbeiders, maakt het de families lastig om aan voedsel te komen. De vrijwilligers trekken daarom zelf de straat op om geld in te zamelen. De beslissing van père Joseph om de families het geld zelf te laten verdelen en ze zo een eigen verantwoordelijkheid te geven binnen de organisatie, is een belangrijke stap in de verzelfstandiging van de kampbewoners. Maar ook voor de beweging is dit een belangrijke moment, aangezien ze met een nieuwe fase aanvangt waarbij de armen zelf meewerken aan de uitbouw van de organisatie. Père Joseph probeert ook de studenten voor de strijd van de armsten te winnen. Zo houdt hij een permanentie op het plein voor de Sorbonne om hen te informeren over de organisatie en probeert hij hen via een nieuw project te engageren. Met de slogan “savoir dans la rue” wil hij de studenten aanmoedigen hun kennis met de armsten te delen. Op 14 juli organiseert hij een bijeenkomst waar studenten en gezinnen samen komen om te discussiëren rond het thema “Franse Revolutie”. Dit is de eerste aanzet tot de volksuniversiteiten die in het begin van de jaren zeventig worden ingericht en die tot vandaag een van de belangrijkste speerpunten van de beweging vormen[98].

 

De publieke erkenning van de organisatie Aide à Toute Détresse bestendigt zich in de loop van deze jaren. De overheid bestudeert het project dat père Joseph in 1959 lanceerde met de architect Jean Daladier. Met het wetsvoorstel van eerste minister Michel Debré betreffende de verwijdering van de bidonvilles (5 november 1963), wordt werk gemaakt van de huisvesting van de kampbewoners. In 1963 richt de regering een 'Commission interministerielle sur le relogement des families inadaptées' op, met als rapporteur Alwine de Vos van Steenwijk. In 1966 ontstaat een eerste akkoord wat betreft het sociaal en familiaal promotiekamp dat in 1974 in een wet wordt gegoten[99]. Daarnaast ontvangt de vrouwenfoyer op 26 juni 1965 de prijs 'du bon gout français' in de aanwezigheid van de prefect en de burgemeester van Noisy, die zich eertijds hevig tegen het kamp verzet hadden. Op 15 december 1966 ontvangt Aide à Toute Détresse haar eerste subsidies voor de verbetering van de levensvoorwaarden in de kampen waar ze aanwezig is, en voor de bouw van een sanitair blok, en in 1967 wordt haar actie erkend als 'educatieve actie in open milieu'. In 1971 wordt de organisatie tenslotte erkend als een organisatie van publiek nu[100].

Ondertussen ontwikkelt Aide à Toute Détresse zich op het internationale vlak. In haar basisbeginselen stelt de organisatie dat de ellende universeel en globaal is en dat de armoede dus niet stopt bij de grenzen. Père Joseph hecht veel belang aan het internationale karakter van de beweging. Daarom maakt hij een aantal reizen over de hele wereld, onder meer naar India in 1965. Daarnaast moedigt hij de vrijwilligers die naar het kamp komen, aan om ook in hun eigen land een afdeling op te richten. Zo is Aide à Toute Détresse al vlug aanwezig in België, Duitsland, Groot-Brittannië, Nederland, de Verenigde Staten en Zwitserland. Ofwel start de beweging er met een eigen secretariaat, ofwel werkt ze er samen met bevriende organisaties. Deze eerste secretariaten krijgen onder andere de opdracht om de publieke opinie te sensibiliseren, studiereizen en conferenties te organiseren, vrijwilligers te rekruteren en fondsen te werven. In Duitsland houdt de beweging contact met de organisatie 'Kinder in Not' die in Keulen en Bonn gevestigd is en activiteiten organiseert voor kinderen van thuisloze families, in Nederland met de stichting Van de Poll en in België met de vereniging 'de Vrienden van de Marollen’. Terwijl de band van Aide à Toute Détresse met de nationale afdeling juridisch wordt vastgelegd door de aanwezigheid van père Joseph als bestuurslid in de raad van beheer, worden de bevriende organisaties in 1967 verzameld in de Fédération Internationale d'Aide à Toute Détresse. Ook internationale erkenning blijft niet uit: in de jaren zeventig krijgt ATD het raadgevend statuut bij de ECOSOC, de UNESCO, het Internationaal Arbeidsbureau en in de commissie voor mensenrechten van de Verenigde Naties[101].

 

Zo is een eerste fase van de geschiedenis van de beweging voltooid. Het persoonlijke leven van père Joseph heeft de beweging vorm gegeven. De armoede uit zijn jeugd heeft hem gevoelig gemaakt voor de omgang met de arme gezinnen, zijn lidmaatschap van de JOC zal hem helpen een eigen methodiek te ontwikkelen, en het priesterschap dient hem tot inspiratiebron. In de beginjaren moet de priester nog strijden voor zijn plaats in het kamp en richt hij zijn actie vooral op de herhuisvesting van de gezinnen. Stelselmatig bouwt hij met de eerste vrijwilligers zijn eigen project van familiale en sociale promotie uit dat de kern van de actie van de beweging zal worden. Ook hierin staat hij eerst alleen, maar progressief verwerft hij erkenning binnen de politieke wereld en bij de publieke opinie. De beweging bouwt haar actieterreinen uit en kan zich tenslotte ook internationaal manifesteren.

 

 

2) Het ontstaan van ATD Vierde Wereld in België

 

Zoals reeds vermeld, is het ontstaan van ATD-Vierde Wereld België in eerste instantie een “importbeweging”. De organisatie ontstaat er niet vanuit een zelfde “noodzakelijkheid”, zoals in Frankrijk. De uitbouw van de sociale zekerheid is al gevorderd en het naoorlogse woningprobleem stelt zich niet op een zelfde manier. Aangezien de extreme armoede zich niet toont in de vorm van bidonvilles (zoals dat op uitgesproken wijze gebeurt in Frankrijk), heeft de oprichter van de beweging in Wallonië, priester André Modave[102], het moeilijk om desondanks de opinie en de hulpverleners te overtuigen dat ook in Brussel ellende heerst. Daar waar er toch duidelijke parallellen bestaan tussen het ontstaan van ATD in Frankrijk en Wallonië (de oprichters zijn beide priesters), is dat met het ontstaan van de beweging in Vlaanderen minder het geval. Ze ontstaat er uit de katholieke motivatie van enkele studenten van de Universitaire Parochie in Leuven. Daarnaast groeit ATD-Vlaanderen ook uit de interesse van buurtwerkers voor het werk van Joseph Wresinski. De twee Belgische afdelingen verschillen allereerst wat de ontstaansperiode betreft: de afdeling in Wallonië wordt officieel opgericht in 1971 en de afdeling in Vlaanderen rond 1981, en daarnaast wat de ontstaansgrond betreft: het engagement van een Waalse priester en de studenten van de Leuvense Universitaire Parochie.

 

a) De sociale situatie in het naoorlogse België

 

In alle geïndustrialiseerde landen bestaat na de oorlog in België de overtuiging dat het lot van de arbeidersstand gevoelig moet worden verbeterd. Er kan niet worden teruggekeerd naar de vooroorlogse toestand. De minstbedeelden hebben tijdens de bezetting zware beproevingen doorstaan. Ook de Belgische overheid is zich bewust van de nood aan een sociale zekerheid. Gedurende de oorlogsjaren onderzoeken vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers de mogelijkheden om na de oorlog door ingrijpende maatregelen de sociale vrede te doen heersen. Dit leidt tot het gekende 'Sociaal Pact'. De Besluitwet van 28 december 1944 waarmee de sociale zekerheid voor werknemers een feit wordt, is dus geen plotselinge gebeurtenis, maar veeleer de uitbreiding en reorganisatie van de sociale zekerheid in het verlengde van de vooroorlogse situatie. Door de Besluitwet worden de werknemers (arbeiders en bedienden) en werkgevers voortaan verplicht om bijdragen te storten, die verschillende sociale voordelen moeten verzekeren: het ouderdomspensioen, de steun bij ziekte en invaliditeit, de werkloosheidsvergoeding, de gezinsvergoedingen en een jaarlijks betaald verlof. De bijdagen worden gecentraliseerd in de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en ter uitvoering worden er rijksdiensten opgericht die paritair bestuurd worden. De sociale zekerheid is dus in 1944 enkel van toepassing voor een deel van de bevolking van toepassing. Progressief breidt ze zich uit tot de zelfstandigen en de ambtenaren[103].

De armsten worden pas in de jaren zeventig in het stelsel betrokken, wanneer de economische activiteiten beginnen te vertragen. Het stelsel van sociale zekerheid zoals het tot dan toe bestaat, blijkt namelijk niet voldoende te zijn om de armoede te bannen. Daartoe zijn er aanvullende minimale uitkeringen nodig. Terwijl er vooral maatregelen getroffen worden betreffende de bestrijding van de werkloosheid, komt zo in 1974 ook het lot van de armen in het parlement aan bod. Dit geeft aanleiding tot de wet van 7 augustus, die voorziet dat alle landgenoten die in nood verkeren en niet in hun behoefte kunnen voorzien, recht hebben op een bestaansminimum. Het is het sluitstuk van een reeks minimumvoorzieningen: het gewaarborgde inkomen voor bejaarden (1969), de tegemoetkoming voor mindervaliden (1969) en de gewaarborgde kinderbijslag (1971). Deze uitkeringen zijn losgekoppeld van de gepresteerde arbeid en worden aan de hand van een aangetoonde behoeftesituatie vastgesteld. De uitbetaling wordt toevertrouwd aan de Openbare Comités voor Maatschappelijk Welzijn, die door de wet van 8 juli 1976 ontstaan zijn uit de Commissies van Openbare Onderstand. Door het uitgebreide systeem van maatschappelijke zekerheid, vertoont het probleem van de noodlijdenden namelijk niet meer dezelfde kenmerken als vroeger. Met de OCMW's komt het er nu op neer om de mensen in specifieke gevallen te helpen. Daarom kent iedere gemeente een instelling die indien nodig kan samenwerking met de privé-sector overgaan[104].

 

Het naoorlogse overheidsbeleid in België onderscheidt zich in eerste instantie niet met Frankrijk door de uitbouw van een algemeen sociale zekerheidstelsel, want in beide landen gebeurt de veralgemening progressief. Het onderscheidt zich wel wat betreft het woningprobleem. België heeft net als Frankrijk af te rekenen met grote materiële schade na de Tweede Wereldoorlog. Tussen 1940 en 1945 is het aantal woningen in België met ongeveer 30.000 verminderd. Samen met de toegenomen woonbehoefte, staat de regering in 1945 voor de opdracht om ongeveer 200.000 woongelegenheden te creëren. De fundamentele wet tot de bepaling van de oorlogsschade is er op 1 oktober 1947. Hierin worden de kleine bezitters volledig schadeloos gesteld voor de opgelopen schade, en de grotere gedeeltelijk. In België kan ATD het woningtekort niet gebruiken om zich te manifesteren, want de regering streeft er naar de bouw van een zo groot mogelijk aantal woningen. Een belangrijke stap wordt gezet met de Wet De Taeye van 29 mei 1948, die de bouw van nieuwe goedkope gezinswoningen wil stimuleren. Deze wet voorziet met het verlenen van overheidpremies en aangepaste kredietvoorwaarden de bouw van 50.000 nieuwe goedkope woningen. De toepassing van de wetgeving inzake deze bouwpremies is een succes op het kwantitatieve vlak, maar brengt geen veranderingen mee op het kwalitatieve vlak. Dankzij deze wet wordt het algemeen woningtekort in België wel goed opgevangen, maar het krottenprobleem blijft bestaan. Na de Tweede Wereldoorlog is dit probleem echter niet zo belangrijk en wordt het bijgevolg als dusdanig niet erkend en behandeld. In 1953 verandert dit, wanneer abbé Froidure koning Boudewijn in de Marollen uitnodigt. De minister van Volksgezondheid en van het Gezin André De Taeye vaardigt een wetsvoorstel op de krotwoningen uit. De wet van 7 december 1953 bepaalt vooreerst dat de toekenning van de staatswaarborg voor leningen, die onder andere worden uitgeschreven door de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen en Woonvertrekken (°1919), gekoppeld wordt aan de voorwaarde dat die leningen bij voorrang worden besteed aan de bouw van woningen bestemd voor bewoners van ongezonde woningen. In praktijk blijft deze bepaling evenwel grotendeels dode letter. Bij gebrek aan substantiële begeleidende maatregelen voor de wederhuisvesting van de krotbewoners zelf en aan een preventief saneringsbeleid, komt men tot de vaststelling dat het probleem van de ongezonde woningen en van de krotbewoners al bij al in de jaren zeventig onverminderd blijft voortbestaan[105].

 

Na de oorlog houden in België reeds verscheidene katholieke organisaties zich bezig met (caritatieve) zorg. Caritas Catholica Belgica coördineert vanaf 1937 verschillende initiatieven: het Verbond van Verplegingsinstellingen, de werken voor kinderzorg, de openluchtwerken en vanaf 1940 ook het verbond van werken voor Hulpbetoon en de medisch- sociale Dienst. In 1942 bevestigen de bisschoppen het officiële statuut van Caritas Catholica als een lekenorganisatie onder het gezag van de bisschoppen, bestaande uit een groepering van katholieke werken en instellingen die de verbetering van de gezondheid en het hulpbetoon voorop stellen. Haar rol bestaat erin om de activiteiten van de verschillende katholieke caritatieve organisaties te coördineren en te ondersteunen. Ook de rechtstreekse steun aan de groeperingen en de ontwikkeling van nieuwe initiatieven behoren tot haar taken. Tussen 1945 en 1965 kent Caritas Catholica Belgica een sterke groei. Eind 1959 scheiden de Werken voor Hulpbetoon zich van Caritas Catholica Belgica af en sluiten zich als Caritas Hulpbetoon aan bij het Internationale Hulpbetoon. In 1961 ontstaat binnen deze laatste de vastenactie Broederlijk Delen en in 1970 de adventsactie van Welzijnszorg. Zo verstevigen de katholieke instituten hun aanwezigheid in de Belgische samenleving[106].

Ook de persoonlijke acties van enkele geestelijken tonen de interesse van de kerk voor de ellende. De dominicaan Dominique Pire is bezorgd om de misplaatste families in Europa. Hij richt in 1962 de Derde Wereldwerking 'Vredeseilanden' op. Deze organisatie werkt tegelijkertijd aan projecten en aan bewustmaking van de Belgische bevolking. De projecten hebben een geïntegreerd en lokaal karakter. In een Vredeseiland wordt op bijna alle domeinen, van culturele tot medische, met de lokale bevolking samengewerkt[107]. Een andere priester is abbé Edouard Froidure, die acties onderneemt voor de onterfde kinderen[108].

Naast het katholieke veld van organisaties, ontstaat in Vlaanderen vanaf de jaren vijftig het initiatief van de buurtwerken. Op dat moment zijn de buurtwerkers vooral religieuzen die vanuit hun overtuiging gekozen hebben om tussen de volksmensen te wonen. De activiteiten en de hulpverlening zijn verbonden met een huis in de buurt, dat als ontmoetingsplaats dient en van waaruit alle initiatieven worden gecoördineerd. Van overheidstussenkomst is er op dat moment nog geen sprake. In de jaren zestig kent het buurtwerk een duidelijke expansie. Langzaamaan besteedt het buurtwerk meer aandacht aan de zelfredzaamheid en de zelfverantwoordelijkheid van de kansarmen. De buurtwerkers willen nog steeds hulp verlenen aan mensen en gezinnen, maar ze willen hen ook reïntegreren in een maatschappij die hen marginaliseert. In 1967 groeit er een eerste initiatief tot samenwerking tussen de buurtwerken. In 1973 wordt dit de 'Federatie Buurtwerk', een organisatie die de belangen behartigt van en begeleiding biedt aan vijfentwintig aangesloten buurtwerken. De federatie heeft ook een wetenschappelijke functie, wat in de jaren zeventig verscheidene onderzoeken van onder meer Carl D'Aes en Luc Valgaeren oplevert. Socioloog Carl D'Aes zorgt met zijn onderzoek voor een eerste wetenschappelijke publicatie over het samenlevingsopbouwwerk in het buurtwerk[109]. Hij schuift de oude methode, gesteund op individueel contact en hulpverlening, op groepswerken en op buurtanimatie (buurthuiswerk), opzij ten voordele van een meer structurele aanpak die de oorzaken wil weg nemen (buurtopbouwwerk). Zo ontstaat er in 1975 een tweede koepel, de Bond van Buurtopbouwwerken, die op een nieuwe manier wil omgaan met de arme buurtbewoners, niet meer vanuit het oude caritasgevoel, maar vanuit wetenschappelijk onderzoek[110]. Deze evolutie binnen het buurtwerk en het toenemend belang van begrippen als 'zelfredzaamheid' en 'integratie' sluiten nauw aan bij de ideeën van ATD in Frankrijk.

 

b) Het ontstaan van de beweging in Brussel en Wallonië

 

De geschiedenis van het ontstaan van de beweging in Wallonië is een verhaal van personen. De belangrijkste figuur in deze ontwikkeling is André Modave. Omdat hij een priester is en de stichter van de beweging ATD in Wallonië, kan hij vergeleken worden met Joseph Wresinski. We staan even stil bij zijn jeugd, vorming en interesses[111].

 

André Modave wordt geboren in 1941 in de buurt van Charleroi. Hij kent geen arme jeugd zoals de Franse priester. Zijn familie behoort tot de Belgische middenklasse ("la petite bourgeoisie"), zijn vader is boekhouder en zijn moeder naaister. Ze is actief in de parochie waar ze, bezorgd om de armen, een opvanghuis openhoudt en waar ze haar man meeneemt naar een familiebeweging en allerhande parochiale activiteiten. André Modave zelf is actief in de jeugdbeweging, de chiro. "Il a fréquenté des mouvements de jeunesse dans sa paroisse et y a acquis des responsabilités et un talent d'animateur et de pédagogue"[112]. Zoals bij père Joseph, hecht ATD-Vierde Wereld ook hier waarde aan de betrokkenheid van de priester bij de jeugdbeweging. André Modave lijkt wel sterk actief te zijn geweest in de werking dan Joseph Wresinski, want "ancien responsable de mouvement de jeunesse, il est habitué à se situer par rapport à l'action"[113]. Terwijl père Joseph een gewoon (actief) lid van de beweging was, heeft André Modave een verantwoordelijke functie gekend.

Na zijn middelbare studies start André Modave zijn priesteropleiding aan het grootseminarie in Mechelen. In deze periode is hij geïnteresseerd in het initiatief van de priester-arbeiders. Deze groep van priesters wordt in tegenstelling tot vroeger niet meer door de kerkelijke overheid tegengewerkt[114]. Na zijn priesterwijding in 1965, studeert hij sociologie aan de Leuvense universiteit om zijn inzicht in de problematiek van de armsten te verbeteren. Zo leert hij bij toeval de beweging ATD kennen. In zijn eindverhandeling onderzoekt hij namelijk in welke mate een organisatie van armoedebestrijding de middelen heeft om het genoemde doel te bereiken, en of die middelen de organisatie niet van het doel doen afwijken. Via een bibliografisch onderzoek ontdekt Modave een privé-instelling met een eigen bibliotheek: Aide à Toute Détresse[115]. Vervolgens beslist hij naar Parijs te gaan, waar hij père Joseph Wresinski ontmoet.

In 1967 krijgt André Modave van de bisschop de toestemming om een vormingsessie te volgen in het instituut van ATD in Pierrelaye, op voorwaarde dat hij daarna terugkeert naar het bisdom. Hij trekt voor een tweede keer naar Parijs en verblijft er nu voor een periode van drie jaar. In verscheidene kampen animeert hij de kindertuin van ATD en in Noisy-le-Grand organiseert hij ook meerdere zomerkampen. In 1970 keert hij terug naar Brussel met de opdracht van Joseph Wresinski: "en tant que volontaire de développer en Belgique le Mouvement ATD Quart Monde et de recruter des volontaires"[116]. Naast zijn persoonlijk engagement voor de armen is het de opdracht van Joseph Wresinski die André Modave aanzetten om de beweging in België op te richten[117].

 

Terug in Brussel in 1970 valt het engagement van André Modave bij de armsten en de opdracht die hij van père Joseph heeft gekregen, niet bij iedereen in de smaak. Volgens sommigen bestaan in België geen bidonvilles, zoals in Frankrijk, zodat een beweging als ATD niet nodig lijkt. Bovendien zijn er reeds andere organisaties actief die zich het lot van de armen aantrekken, waarbij de priester zich kan aansluiten. Tijdens zijn “zoektocht” naar de arme families, leert André Modave verschillende van deze groepen kennen. Allereerst is er de groep rond vicaris Van der Biest, Comité Général d'Action des Marolles. Ze voert actie voor een project van stedelijke renovatie tegen de grootse plannen die het stadsbestuur voor de wijk heeft. Daarnaast is er de Nationale Actie voor Bestaanszekerheid (NAVB), waartoe abbé Froidure en Roger Leblanc behoren[118]. Modave wil echter geen van deze groepen gaan vervoegen, aangezien hij zich volledig en onafhankelijk wil inzetten voor de “uitgestotenen” van de samenleving. Op een bepaald moment voelt hij zich wel aangetrokken tot de gemeenschap Communauté de la Poudrière van père Léon bij de Ninoofse poort, een heterogeen samengestelde groep van religieuzen en links-geëngageerden. De priester Léon verzorgt er de opvang van clochards, bedelaars, ex-gevangenen en alcoholisten. Toch gaat André Modave zich ook niet bij hen aansluiten uit schrik dat ATD zich anders in Brussel niet onafhankelijk zou kunnen ontwikkelen[119].

Ook André Modave moet vaststellen dat België geen bidonvilles heeft en probeert vervolgens als priester-arbeider de armsten te vinden. In 1970 helpt hij een oude pastoor in de Sint-Barbara parochie in Sint-Jans-Molenbeek en vindt hij werk in een schoonmaakbedrijf. Zo volgt Modave nauwkeurig de methode die Joseph Wresinki aangeeft. André Modave mag immers niet dadelijk met activiteiten bij de armsten beginnen, maar moet ze eerst opzoeken en via contacten ontdekken welke zorgen ze hebben. Daarnaast moet hij notities nemen van de meegemaakte gebeurtenissen die bijdragen tot een betere kennis van deze mensen en tot de opbouw van een collectief geheugen, en die het civilisatieproject van de beweging kunnen voeden[120].

 

Naast André Modave zijn nog twee mensen bezig met de uitbouw van ATD in België. Hubert Dendelot, priester in de parochie Rosaire in Ukkel, leert de organisatie kennen via Gabrielle Erpicum, één van zijn parochianen. In 1962 is Gabrielle Erpicum een onderwijzeres en scoutsleidster. Naar aanleiding van een artikel over père Joseph, gaat zij naar het kamp van Noisy-le-Grand[121]. Joseph Wresinski vraagt haar om de animatie van de jongerenclub op zich te nemen en om de catechese van de kinderen te verzorgen. Wanneer de onderwijzeres terug in Brussel is, organiseert ze een speelgoedinzameling en bereidt ze een conferentie voor ATD voor. Het jaar daarop wordt ze permanente werkster in Frankrijk[122]. Na deze conferentie van Joseph Wresinski en na enkele bezoeken aan het kamp, organiseert Hubert Dendelot vanaf 1963 het secretariaat in België: hij verzamelt documentatie, ontvangt het tijdschrift van de beweging en verspreidt het in België. Zijn taak is "de faire connaître le Mouvement en Belgique et de recruter des gens qui s'engageraient avec lui"[123]. In tegenstelling tot de opdracht van Modave later, zoekt Dendelot geen contact met de armen. De 'missie' van de animatoren van de nationale secretariaten van de internationale beweging ATD is het sensibiliseren van de publieke opinie, het organiseren van studiereizen en conferenties voor père Joseph, het verzamelen van fondsen en het zoeken van vrijwilligers. Vanaf maart 1964 verstuurt de internationale beweging ATD ook het Bulletin en de verslagen van de vergaderingen naar het nationale secretariaat om de sympathisanten zo op de hoogte te houden[124]. De bekendmaking van het werk van André Modave in de Brusselse rand is vooral het werk van de priester Hubert Dendelot.

 

In 1970 beslissen beide priesters om ATD in België te ontwikkelen: Hubert Dendelot heeft al enkele jaren informatie verzameld en vrienden gezocht en André Modave heeft het leven van de armsten in Brussel leren kennen. Aan het einde van dat eerste jaar schrijven ze hun eerste activiteitenverslag voor Pierrelaye. Meerdere vrijwilligers verzamelen zich rond André Modave. De student Michel Collard vestigt zich onder de arme gezinnen. Anne-Marie Gauthy en Marie-Thérèse Col richten een eerste pivot culturel op in Molenbeek. De beweging start nu effectief in Brussel. In september 1971 wordt de organisatie erkend als VZW en mag ze van de minister van Binnenlandse Zaken gewetensbezwaarden engageren. In 1972 begint de jonge beweging met een tijdschrift, waarmee ze uit het lokale kader kan breken. Tien jaar later, op 1 juli 1980, wordt ATD in zijn totaliteit erkend door het ministerie van de Franstalige gemeenschap als "een algemene dienst voor de permanente opvoeding van volwassenen en voor de socio-culturele promotie van de arbeiders/werkers"[125].

 

De organisatie is in Brussel, zoals in Frankrijk, ontstaan uit het religieus-sociale engagement van een priester. In tegenstelling tot père Joseph is André Modave niet arm geboren en heeft hij een degelijke opleiding genoten, als verantwoordelijke binnen de jeugdbeweging en als socioloog. Vanuit zijn ervaring weet Joseph Wresinski hoe omzichtig vrijwilligers moeten omgaan met de armsten, daar waar Modave veeleer een 'meneur d'hommes' is die snel tot actie wil overgaan[126]. Via duidelijke taakomschrijvingen voor André Modave en Hubert Dendelot organiseert père Joseph het kader waarbinnen de activiteiten van ATD zich moeten ontwikkelen. Het zijn uiteindelijk de priesters zelf die het werk verrichten.

 

c) Het ontstaan van de beweging in Vlaanderen[127]

 

Ook in Vlaanderen ontstaat de beweging uit het persoonlijke engagement van meerdere mensen. In tegenstelling tot Frankrijk en Wallonië echter, worden deze mensen omkaderd door de Federatie Buurtwerk en de Leuvense Universitaire Parochie. Zoals reeds vermeld, bestaat in de jaren vijftig de (religieuze) buurtwerking voornamelijk uit sociale dienstverlening en maatschappelijk werk, en blijft het zoeken naar structurele oorzaken van de sociale problemen van deze buurtbewoners beperkt. In 1975 ontstaat vervolgens het buurtopbouwwerk. De initiatiefnemers willen af van de caritatieve en bevoogdende sfeer waarin de buurtwerken steeds gewerkt hebben. Volgens hen heeft het buurtwerk een politiserende en bewustmakende taak. Via een bewustmakingsproces komt het er op neer de buurtbewoners weer te doen geloven in het eigen kunnen. Het uiteindelijke doel is de zelforganisatie van de buurt. Zo ontstaat in juli 1975, naast de Federatie Buurtwerk (1967), de Bond van Buurtopbouwwerken. De twee organisaties werken een periode naast elkaar. Wanneer echter in januari 1980 nieuwe criteria voor de erkenning en subsidiëring van het buurtwerk worden vastgelegd, verdwijnt dit onderscheid[128].

 

Luc Valgaeren is een van de onderzoekers die door de Federatie Buurtwerk is aangesteld om wetenschappelijk onderzoek te verrichten in meerdere buurten. Hij heeft in 1973 zijn diploma sociologie behaald in Leuven en in januari 1974 begint hij als onderzoeker aan de faculteit sociologie in Leuven. Daar voert Valgaeren eerst een vooronderzoek naar de leefsituatie van gastarbeiders in Vilvoorde. Datzelfde jaar geeft de minister van Nederlandse Cultuur Rica De Backer de opdracht om het beeld en de verwachtingen van de bewoners van kansarme buurten op het buurtwerk te onderzoeken. Luc Valgaeren krijgt een contract van twee jaar om het onderzoek te volbrengen en werkt hiervoor samen met de Federatie Buurtwerk. Binnen dit onderzoek gaat hij mee op studiereis naar het kamp van ATD in Noisy-le-Grand. Ook al werkt Luc Valgaeren samen met de Federatie Buurtwerk, hij gaat toch mee op een studiereis van de Bond van Buurtopbouwwerk. De methode die de Bond promoot, sluit dan ook nauwer aan bij het werk van Joseph Wresinski in Noisy-le-Grand[129]. De bezoekers leggen contact met Joseph Wresinski, bezoeken het centrum in Pierrelaye, worden ingelicht over de aspecten van de werking en zien enkele projecten van ATD in Frankrijk. Dit bezoek heeft Luc Valgaeren achteraf duidelijk beïnvloed en wordt de dragende grond voor zijn onderzoeksverslag[130]. Nadien houdt hij persoonlijk contact met ATD en neemt met zijn echtgenote Maria de Korte deel aan enkele werkkampen.

 

Na dit onderzoek wordt Luc Valgaeren voor verscheidene jaren lekenpastor in de Leuvense Universitaire Parochie (UP). Luc Valgaeren en Maria de Korte hebben elkaar daar rond 1970 leren kennen en leiden van 1976 tot 1981 en in 1982-1983 de gemeenschap van het Sint-Janshuis in Heverlee. Dit gemeenschapshuis geeft plaats aan Vlaamse en buitenlandse studenten en toont vooral belangstelling voor activiteiten rond sociale inzet en de armoedeproblematiek. Gedurende deze jaren zullen verscheidene studenten van dit huis zich gaan engageren binnen de Vierde Wereldbeweging, onder wie Herman Van Breen[131].

Het is niet verwonderlijk dat de Universitaire Parochie zich engageert in de actie rond de Vierde Wereld. Tijdens het tweede Vaticaans concilie en de studentenprotesten in de jaren zestig en in het begin van de jaren zeventig toont de UP zich namelijk 'gematigd' progressief. 'Gematigd' in de zin dat de leden naast hun maatschappijbetrokkenheid en engagement ook een belangrijke plaats voorbehouden aan het gebed, de liturgie en de sacramenten[132]. Lieve Gevers en Louis Vos noemen de UP in 1969-1974 "de proeftuin voor een nieuwe kerk en een nieuwe samenleving"[133]. De UP houdt zich op dat moment vooral bezig met de Derde Wereld. Vanaf 1965 wil de Derde Wereldbeweging afstand nemen van de liefdadigheidsmentaliteit en deze vervangen door een gevoel van verantwoordelijkheid[134]. Binnen de Universitaire Parochie groeit ook een Derde Wereldbeweging, die haar steun betoont aan de bevrijdingsbewegingen in de Portugese kolonies en zich kritisch opstelt ten opzichte van traditionele hulp zoals de 11.11.11 acties.

In de tweede helft van de jaren zeventig is een verandering waar te nemen in de UP. Het grote studentenpubliek interesseert zich niet meer voor de politiek die door de studentenbonden wordt verkondigd, maar concentreert zich vooral op de studie. De UP blijft interesse tonen voor de Derde Wereld en steunt bijvoorbeeld de 'Christenen voor socialisme', een groep die in 1971 in Chili ontstaan is en die de verzoening van de marxistische maatschappijanalyse met een bevrijdende bijbellezing wil realiseren. Toch manifesteert de groeiende individualisering van de studentenpopulatie zich ook binnen de UP en steeds meer leden willen zich onthouden van politieke standpunten[135]. Zelf lid van de UP in een periode waarin er nog politieke acties werden ondersteund, ontwikkelt Luc Valgaeren er in 1976 een themagroep rond de Vierde Wereldbeweging en de emancipatie van de armen in eigen land[136].

 

Het is moeilijk om het juiste ontstaansmoment van ATD in Vlaanderen aan te duiden. Een eerste moment is 1976, wanneer André Modave en Joseph Wresinski aan Luc Valgaeren vragen om met zijn werkgroep het Witboek over de Armoede te vertalen in het Nederlands. Dit voorstel is de eerste vormingsfase voor de vrijwilligers die zich daadwerkelijk willen inzetten mét de arme gezinnen. Voor dit project engageren vijf à zes personen zich. Een eerste versie van het Witboek is na een jaar af, maar wordt volledig herschreven omdat de letterlijke vertaling niet voldoet aan de eisen. De studenten beginnen nu informatie te zoeken, contacten te leggen met veldwerkers en de bevindingen van ATD te vergelijken met andere organisaties zoals Welzijnszorg. Zo ontstaat in 1981 een tweede vertaling van het Witboek. De Vierde Wereld in België. De studentengroep breidt zijn acties verder uit tot het verkopen van wenskaarten, het verzamelen van handtekeningen, het interpelleren van politici en academisch personeel, het organiseren van voordrachten en het opstellen van kennismakingsbrochures.

Een tweede moment is de overgang van de vorming naar de praktijk. Deze overgang wordt gerealiseerd door Ides Nicaise, een van de studenten die aan het Witboek heeft meegewerkt, en zijn vrouw Lieve Polfliet. Lieve Polfliet heeft voor maatschappelijk werkster gestudeerd, is een tijdje als vrijwilligster actief in het Samenlevingsopbouwwerk in Heverlee en werkt in 1976 in het OCMW van Heverlee. Rond 1979 beslissen ze om enkele families van het OCMW bij zich uit te nodigen. Zo starten ze met een eerste cel in Vlaanderen, dit wil zeggen de basiseenheid waarin de vergaderingen van de volksuniversiteit worden voorbereid. Deze werking is louter op de volwassenen gericht. Voor de kinderen van de gezinnen zoeken ze babysitters en voor de mensen auto's om ze naar de plaats van bijeenkomst te brengen. In eerste instantie zijn Ides Nicaise en Lieve Polfliet verplicht om met de arme gezinnen naar de Franstalige bijeenkomsten te gaan, aangezien er geen Nederlandstalige volkshogeschool bestaat. Wanneer echter een tweede cel wordt opgericht in Willebroek, start ATD in 1981-1982 met een Vlaamse werking. Mieke Van Dijck, een Vlaamse permanente werkster uit Frankrijk, wordt aangezocht om deze te animeren. Ze krijgt de opdracht om de Vierde Wereldbeweging in Vlaanderen van de grond te krijgen.

Een derde en laatste moment in de ontstaansgeschiedenis van ATD-Vlaanderen dateert van 1981-'82. Reeds in mei 1978 verschijnt het Vierde Wereldblad Vierde Wereld, een informatieblad voor de leden van de beweging in Nederland en in Vlaanderen, dat echter vooral op Nederland is gericht. In november 1981 verschijnt het tijdschrift voor de eerste keer uitsluitend voor de Vlaamse leden. In deze eerste nummers besteedt het blad aandacht aan de bijeenkomst van de internationale beweging ATD te Brussel (Vorst) op 15 mei 1982, waar ze haar vijfentwintigste verjaardag viert. In Vlaanderen start ATD op dat moment met een campagne om leden te zoeken, "gezinnen van de Vierde Wereld in een samenleving voor mensenrechten", en met een petitie "Oproep aan de verdedigers van de mensenrechten". Met deze mobilisatie vindt de beginnende ATD-afdeling snel verscheidene medestanders. In 1981 is er een medestandersgroep in Leuven en in 1982 ontstaan er ook groepen in Gent en Antwerpen. Voor de Vlaamse afdeling van ATD is deze uitbreiding van de strijd van de arme gezinnen in de maatschappij een belangrijk actiepunt. De Vlaamse groep heeft daarmee een andere opdracht dan Wallonië. Terwijl de Samenlevingsopbouw in Vlaanderen sterk tot ontwikkeling is gebracht, is dat in Wallonië niet het geval. In Vlaanderen hoeft ATD zich dan ook niet bezig te houden met sociale en culturele acties die in concurrentie zouden kunnen treden met de bestaande buurtwerkinitiatieven. De interesse van de Vlamingen voor de initiatieven van ATD in 1982 -ongeveer 10.000 mensen tekenen de mensenrechtenpetitie-, toont wel dat de beweging er een grote groep mensen kan bereiken. De afdeling in Vlaanderen krijgt, in tegenstelling tot de afdeling in Wallonië die gezinsactiviteiten in de buurten organiseert, de opdracht om een 'medestandersbeweging' op gang te brengen. Zoals Lieve Polfliet en Ides Nicaise dat reeds in 1979 doen, komt de vorming van de armen in de volksuniversiteit in handen van medestanders en niet van permanente werkers. De medestanders zijn mensen die hun eigen werkkring hebben van waaruit ze de ideeën van de beweging in de samenleving proberen te promoten. Het zijn geen permanente werkers die door de beweging zelf worden tewerkgesteld en betaald[137].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[28] De mondelinge geschiedenis kan drie functies vervullen die hier alle drie van toepassing zijn. De interviews hebben, ten eerste een innovatieve functie, ten tweede een complementaire functie bij de schriftelijke bronnen, en ten derde een correctieve functie op diezelfde bronnen. (VAN MOLLE, L. Methoden en technieken van de nieuwste Geschiedenis (cursus, K.U.Leuven, dept. Geschiedenis, 1999-2000, 8.)

[29] De naam van de organisatie ‘ATD Quart Monde’ komt in drie stappen tot stand. In 1957 krijgt de beweging rond père Joseph de naam Aide à Toute Détresse. In 1965 verzetten de vrijwilligers zich tegen deze bevoogdende naam en wordt het Aide à Toute Détresse Science et Service. Wanneer de beweging in 1968-’69 de term ‘quart monde’ uitvindt, krijgt de organisatie haar hedendaagse naam: ATD Quart Monde. In België wordt de titel ATD Quart Monde voor de eerste keer in het jaarverslag van 1976 gebruikt. (DE LA GORCE, Un Peuple, 1995, 205-207 en 309.)

[30] DE VOS VAN STEENWIJK, Père Joseph, 1990, 85-104.

[31] STOLS en VERMEULEN, Frankrijk, 99-100.

[32] CHOLVY, Histoire religieuse, 18; DUPEUX, La société française, 254.

[33] Inzake de uitbouw van de sociale zekerheid in Frankrijk, wordt soms naar het plan van lord Beveridge verwezen, ook al is het stelsel in eerste instantie louter voor de loontrekkenden bestemd. Voor de landbouwers zal pas in jaren vijftig een sociale zekerheidsregeling worden uitgebouwd. (BERSTEIN en MILZA, Histoire de la France, 106-108; DUPEUX, La société française, 238-240; STOLS en VERMEULEN, Frankrijk, 234.)

[34] QUILLIOT, Cent ans, 111.

[35] LISCIA en ORLIC, "Les cités", 1975, 59-60.

[36] Deze actie situeert zich niet louter binnen de anarchistische traditie, maar wordt gesteund door de Mouvement Populaire des Familles (MPF). Zij organiseert tijdens de verzetsperiode verscheidene diensten zoals de Service de l'Entraide Populaire. Zo houdt de MPF zich met de concrete problemen van de arbeidende klasse bezig. Na de oorlog is de MPF actief op domeinen zoals het huisvestingsprobleem. Om symbolische redenen neemt ze leegstaande huizen in, zoals het door de ordonnantie van 1945 wordt toegelaten. Het gaat voornamelijk om gebouwen van de kerk zelf. (DURIEZ, "Left wing catholicism", 79-80; Cfr. supra, p.5-6.)

[37] QUILLIOT, Cent ans, 116-122.

[38] Le mouvement, Une idéologie, 1975, 18-20.

[39] DE VOS VAN STEENWIJK, Père Joseph, 1990, 17-24.

[40] DE VOS VAN STEENWIJK, Père Joseph, 1990, 29; MONFILS, Le père Joseph Wresinski, 1994, 27-28.

[41] PRÉVOTAT, Etre chrétien, 54.

[42] Gedurende zijn leerjaren verblijft Joseph Wresinski achtereenvolgens in Anger, Saumur en Nantes.

[43] MONFILS, Le père Joseph Wresinski, 1994, 29.

[44] In hoofdstuk 2 staan we stil bij de pedagogische werking van de KAJ zelf, die als voorbeeld dient voor het opstellen van de methodiek van de beweging ATD. Cfr. infra, p.63-65.

[45] Tussen 1947 en 1963 is Pierre Douillard bisschop van Soissons. Zo zal hij priester Joseph Wresinski onder zijn hoede krijgen. (MONFILS, Le père Joseph Wresinski, 1994, 30.)

[46] DE VOS VAN STEENWIJK, Père Joseph, 1990, 41-56; MONFILS, Le père Joseph Wresinski, 1994, 32-33.

[47] PRÉVOTAT, Etre chrétien, 94; DE VOS VAN STEENWIJK, Père Joseph, 1990, 57-58.

[48] Abbé Pierre is een kapucijn en heet in werkelijkheid Henri Grouès. Tijdens de oorlog is hij actief geweest in het verzet en van 1945 tot 1951 is hij volksvertegenwoordiger voor de MRP. Na de oorlog richt hij de 'Emmaüsbroeders' op, een groep van voddenrapers die zich vooral inzet voor de huisvesting van daklozen. (CHOLVY, Histoire religieuse, 147.)

[49] QUILLIOT, Cents ans, 122.

[50] LISCIA en ORLIC, "Les cités", 1975, 60.

[51] MONFILS, Le père Joseph Wresinski, 1994, 36.

[52] LISCIA en ORLIC, "Les cités", 1975, 67.

[53] Monfils schrijft dat de zwakke gezondheid van abbé Pierre aan de basis ligt van de komst van père Joseph in het kamp. Aan het einde van 1957 en in het begin van 1958 wordt abbé Pierre tijdelijk opgenomen in het ziekenhuis. Totdat de bevoegdheden in 1960 officieel worden overgedragen van Emmaüs op de groep rond Joseph Wresinski, blijven de Emmaüsbroeders in het kamp aanwezig. Wresinski ondervindt de grootste moeilijkheden met deze opvolgers. (MONFILS, Le père Joseph, 1994, 37-42; DE LA GORCE, L'espoir, 1992, 73.)

[54] DE LA GORCE, L'espoir gronde, 1992, 108; LUNEL, 40 ans, 460; MONFILS, Le père Joseph Wresinski, 1994, 50.

[55] LISCIA en ORLIC,"Les cités", 1975, 67-72.

[56] Enkele Emmaüsbroeders maken zich de werkwijze van Joseph Wresinski eigen en blijven in het kamp werkzaam. (DE LA GORCE, L'espoir, 1992, 147-148.)

[57] LISCIA en ORLIC, "Les cités", 1975, 63.

[58] MONFILS, Le père Joseph Wresinski, 1994, 43-45.

[59] De “Secours Catholique” wordt in de zomer van 1946 op de vergadering van kardinalen en aartsbisschoppen opgericht door de fusie van twee andere organisaties, de “Secours catholique international” en het “Comité catholique de Secours”. Abbé Jean Rodhain wordt als secretaris-generaal gekozen. Het eerste doel van de organisatie is de uitbouw van een netwerk van liefdadigheid over heel Frankrijk. Onder impuls van Rodhain groeit ze verder uit en onderneemt ze jaarlijkse campagnes en spoedacties in binnen- en buitenland. Zo wordt er in 1952-'53 een campagne voor huisvesting gevoerd. In 1954 (de zware winter) organiseert de Secours Catholique een spoedactie: de organisatie vestigt zich in kampen waar ze kleren, eten en soms ook geld uitdelen en helpt in enkele cités met bedden, sanitair en eten. (KLEIN en COLSON, Jean Rodhain, 12-21 en 140.)

[60] WRESINSKI, De armen, 1984, 151-152.

[61] DE VOS VAN STEENWIJK, Père Joseph, 1990, 102.

[62] DE LA GORCE, L'espoir, 1992, 44-45.

[63] LISCIA en ORLIC, "Les cités", 1975, 87-93.

[64] DE LA GORCE, L'espoir, 1992, 95.

[65] DE LA GORCE, L'espoir, 1992, 102.

[66] DE LA GORCE, L'espoir, 1992, 100.

[67] DE LA GORCE Un peuple, 1995, 33-36.

[68] DE LA GORCE, L'espoir, 1992, 76.

[69] QUILLIOT, Cents ans, 119-120.

[70] DE LA GORCE, L'espoir, 1992, 102-106.

[71] De statuten van de organisatie staan in de Journal officiel van 22 juni 1957.

[72] DE VOS VAN STEENWIJK, Père Joseph, 1990, 102-104.

[73] MONFILS, Le père Joseph Wresinski, 1994, 51.

[74] DE LA GORCE, L'espoir, 1992, 158-159 en 174; WRESINSKI, De armen, 1984, 161-163.

[75] LISCIA en ORLIC, "Les cités, 1975, 53.

[76] Marc Oraison is geboren in juli 1919 in de omgeving van Bordeaux. Hij studeert geneeskunde (chirurgie), vooraleer hij in 1942 in het priesterseminarie stapt en in 1948 tot priester wordt gewijd. In de parochie Trinité in Parijs wordt hij geconfronteerd met bendes van jongeren, de "blousons noirs" genaamd. Hij organiseert activiteiten en opvang voor deze jongeren en constateert dat hun delinquent gedrag op deze wijze daalt. Na een druk leven eerst als geneesheer-chirurg en vervolgens als priester en als schrijver van vulgariserende, psychoanalytische werken, sterft hij in 1979 aan longkanker. (DEGRAEUWE, Marc Oraison, 1-24.)

[77] Abbé Talvas is geboren in 1907 en is de stichter van Nid, een organisatie die het opneemt voor de prostituees, en die naar de woorden van de stichter, opgericht is volgens de principes van de JOC. Hij wordt rond 1944 aalmoezenier van de MPF voor de oostelijke en zuidoostelijke regio van Frankrijk. (DEBES, Naissance, 48.)

[78] François Mauriac (1885-1970) is een Franse katholieke schrijver. In 1952 ontvangt hij de Nobelprijs voor zijn litteraire oeuvre. Na de Tweede Wereldoorlog schrijft hij als gelovige en journalist opiniestukken "Bloc-Notes" eerst in Express en vervolgens in Le Figaro littéraire waarin hij ten strijd trekt tegen allen die de vrijheid van anderen bedreigen. (Dictionnaire biografique, 449-450; PEYRE, "François Mauriac", 733-735.)

[79] DE LA GORCE, Un peuple, 1995, 90.

[80] DE LA GORCE, Un peuple, 1995, 195-280.

[81] LISCIA en ORLIC, "Les cités, 1975, 53.

[82] Op 22 januari 1962 wordt de Bouworde, gevestigd te Leuven, officieel opgericht als een internationale organisatie. In 1963 organiseert het Franse secretariaat van de organisatie haar eerste bouwkampen. Binnen deze vereniging nemen de "permanente bouwgezellen" een aparte plaats in. Het is "een gemeenschap van katholieke, mannelijke leden, die, door de drievoudige gelofte aan God gewijd, als bouwgezellen midden in de wereld willen leven". Ze krijgen eerst een vorming van twee à vier jaar waarin ze een ernstige religieuze vorming genieten, een studie van de sociale wereldproblemen en een aangepaste technische opleiding. Deze permanente bouwgezellen werken ook in het kamp van Noisy-le-Grand. (15 jaar Bouworde, 5 en 16-17.)

[83] DE LA GORCE, L'espoir, 1992, 113 en 181.

[84] DE LA GORCE, L'espoir, 1992, 247.

[85] Volgens Alwin de Vos van Steenwijk is het vrijwilligerswerk vlak na de oorlog ‘in de mode’. Père Joseph wil zich echter niet tot deze groep richten maar tot deze vrijwilligers die zich volledig wilden ‘overgeven’ aan de armsten. (DE VOS VAN STEENWIJK, Père Joseph, 1990, 125-141.)

[86] DE LA GORCE, Un peuple, 1995, 104, 121-130; Cfr. infra, p.51.

[87] DE LA GORCE, L'espoir, 1992, 227-253.

[88] DE LA GORCE, L'espoir, 1992, 253-255; WRESINSKI, De armen, 1984, 72-94.

[89] DE LA GORCE, Un peuple, 1995, 249-253.

[90] Voor de biografische gegevens van enkele belangrijke personen van ATD, zie bijlage p.167-168.

[91] De teksten worden later door de economist Jules Klanfer verzameld in het boek L'exclusion social van 1967. (DE LA GORCE, L'espoir, 1992, 139; DE LA GORCE, Un peuple, 1995, 104-144.)

[92] DE LA GORCE, L'espoir, 1992, 137 en 186-188.

[93] DE LA GORCE, Un peuple, 1995, 263.

[94] De resultaten van dit onderzoek verschijnen in het boek van J. COURNUT, Service social et familles socialement handicapées. Caisse nationale des allocations familiales. Parijs, 1970. (DE LA GORCE, L'espoir, 1992, 189-194.)

[95] DE LA GORCE, L'espoir, 1992, 194 en 212; DE LA GORCE, Un peuple, 1995, 135-140 en 309.

[96] DE LA GORCE, Un peuple, 1995, 29-31 en 41-60.

[97] DE LA GORCE, Un peuple, 1995, 74-77; Cfr. infra, p.101-109.

[98] DE LA GORCE, Un peuple, 1995, 295-309; Cfr. infra, p.109-112.

[99] DE LA GORCE, Un peuple, 1995, 78-89 en 217-234.

[100] DE LA GORCE, Un peuple, 1995, 38, 231-232 en 266; LISCIA en ORLIC, "Les cités", 1975, 56.

[101] DE LA GORCE, Un peuple, 1995, 169-180; DE VOS VAN STEENWIJK, Père Joseph, 1990, 168.

[102] Voor een biografie van André Modave, infra, p.40-42.

[103] CANTILLON, Atlas, 30-31; DELEECK, De architectuur, 18-23; LUYKX, Politieke geschiedenis, 458-459; VANTHEMSCHE, De beginjaren, 40, 51-77.

[104] CANTILLON, Atlas, 32; GELDOF, LUYTEN en VAN RUYMBEKE, "20 jaar OCMW's", 23-26.

[105] BUYST, An economic history, 224-234; GOOSSENS, “Het sociale huisvestingsbeleid”, 14 en 20- 31; LUYKX, Politieke geschiedenis, 458.

[106] BAERT, Welzijnzorg, 1-19; HUVELLE "Histoire", 149-164; JADOULLE, "Les visages", 23; Voor meer informatie over het ontstaan van Caritas Catholica (1932-1938) zie: DEPUYDT, J. DEHAENE, L. en SCHUYTSER, K. Het Verbond der Verzorgingsinstellingen 1938-1988: 50 jaar ten dienste van de Caritas-instellingen. Brussel, 1988, p.61-84.

[107] WALGRAVE, "De Vlaamse Derde Wereldbeweging", 45-46.

[108] Edouard Froidure wordt geboren op 22 april 1899 in Ieper. Na de Eerste Wereldoorlog gaat hij in het priesterseminarie en in 1931 is hij vicaris in de Brusselse parochie Saint-Alène, waar hij zich bekommert om de arme kinderen. In de vakantie organiseert hij voor hen zomerkampen die later bekend zullen worden onder de naam 'Petits Sapins'. Tijdens de Tweede Wereldoorlog gaat hij in het verzet, waardoor hij vanaf 1942 in het kamp van Dachau gevangen zit. Nadien schrijft hij verschillende boeken over zijn herinneringen aan de gevangenschap en over pedagogische en sociale vraagstukken. In 1957 verschijnt de publicatie Parias 57 waarin de priester de situatie van de onderste lagen van de Belgische bevolking aanklaagt. Hij sterft in 1971 in een auto-ongeluk. ("Froidure", Le nouveau dictionnaire, 243; GÉRARD, Interview historique, 7, 34-35, 76-77.)

[109] D'AES, Bijzondere Volksontwikkeling door buurtwerk in Vlaanderen, 1972.

[110] BAERT, Principes, hoofdstuk 5; VAN BAUWEL, De historische ontwikkelingen, 7-17.

[111] We baseren ons hiervoor op de Belgische geschiedenis van de beweging Les gueux sont les seigneurs van Georges de Kerchove en het telefonisch gesprek met André Modave op 25 juni 2001.

[112] DE KERCHOVE, Les gueux, 1992, 22.

[113] DE KERCHOVE, Les gueux, 1992, 74.

[114] Het initiatief van priester-arbeiders wordt in 1954 verboden en in juli 1955 stoppen ook de Belgische priester-arbeiders met hun activiteiten. Tien jaar later kunnen ze hun activiteiten heropstarten. (JADOULLE, "Les visages", 44-45.)

[115] DE KERCHOVE, Les gueux, 1992, 22-25.

[116] DE KERCHOVE, Les gueux, 1992, 29-30; DE LA GROCE, Un peuple, 1995, 285.

[117] DE LA GORCE, Un peuple, 1995, 170.

[118] Het idee van ATD dat België geen huisvestingprobleem heeft, kan genuanceerd worden. De overheid heeft het woningtekort opgelost, maar het krottenprobleem bestaat wel degelijk. Tussen 1967 en 1974 wordt gestreden tegen het Manhattanplan in Brussel dat met een vernieuwingsplan de hele Noordwijk wil slopen en de bouw van een wereldhandelcentrum voor ogen heeft. De NAVB engageert zich voor het probleem op politiek en sociaal vlak. In juli 1969 strijdt kapelaan Van der Biest zelf met zijn actiecomité tegen de uitbreiding van het justitiepaleis in de Marollen. (LIEVENS, BRASSEUR, en MARTENS, De grote stad, 25-38.)

[119] DE KERCHOVE, Les gueux, 1992, 23-44.

[120] DE KERCHOVE, Les gueux, 1992, 35-37. Hier zien we duidelijk de invloed van de JOC. De arbeiders kregen de opdracht om notities te nemen van de gebeurtenissen in de fabriek zodat er later tot actie kon worden overgaan. (HERMANS, "de verovering", 101-102; Cfr, infra, p.65-69.)

[121] DE LA GORCE, L'espoir, 1992, 251.

[122] DE LA GORCE, L'espoir, 1992, 251-252.

Gabrielle Erpicum is niet de eerste Belgische vrijwilligster in de beweging ATD. In 1957-'58 is Francine de la Gorce (meisjesnaam Didisheim) reeds in het kamp. De la Gorce staat zelf niet aan de basis van de ontwikkeling van de beweging in België, maar onderhoudt als secretaris wel contact met de bevriende Belgische organisaties. (DE KERCHOVE, Les gueux, 1992, 56-57.)

[123] DE KERCHOVE, Les gueux, 1992, 54.

[124] DE LA GORCE, Un peuple, 1995, 170.

[125] DE KERCHOVE, Les gueux, 1992, 74-75 en 128; Rapport Moral (RM) 1982, p.5.

[126] DE KERCHOVE, Les gueux, 1992, 74.

[127] Deze geschiedenis is voornamelijk opgesteld aan de hand van de gevoerde interviews met Luc Valgaeren en Maria de Korte, Lieve Polfliet en Ides Nicaise, en Herman Van Breen. Enkel wanneer ze woordelijk worden geciteerd, zullen we naar hun interviews verwijzen.

[128] VAN DINGENEN, Buurtwerk, 50-59; VERBEKE, "Buurtwerk", 243-244; BAERT, "Opbouwwerk", Bae. 1-8; Cfr, supra, p.39-40.

[129] "De vier koepelverbonden", 18. (In hoofdstuk 4 wordt de methodiek en de ontwikkeling van de buurt(opbouw)werk behandeld en vergeleken met ATD, Cfr. infra, p.116-126.)

[130] VALGAEREN, Buurtbewoners en Buurtwerk. 1977.

[131] GEVERS en VOS, Kerk vormen, 115-162.

[132] We willen hier verwijzen naar de in voorbereiding zijnde verhandeling van Bart Latré, betreffende het religieuze leven aan de katholieke universiteit Leuven en in haar Universitaire Parochie van 1959 tot 1974 (promotor Prof. Dr. Lieve Gevers).

[133] GEVERS en VOS, Kerk vormen, 85.

[134]Zie: GEVERS en VOS, Kerk vormen.

[135] GEVERS en VOS, Kerk vormen, 125 en 145.

[136] ATD is één van de themagroepen opgesomd in het werk van Lieve Gevers en Louis Vos (p.161) naast Derde Wereld, Bijbel, Sprookjes, vrouwen en Christendom, Taizé, Noordwijk en gebed.

[137] Het Vierde Wereldblad (VWB), nr. 0, 8, 15, 18, 19.