De Ambrosiaanse Gezangen. Liturgische muziek tussen autonomie en oprukkende uniformiteit. (Hans Smolderen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Besluit

 

Omnibus s. ecclesie (sic!) fidelibus notissimum est, quod Ambrosiana sedes post apostolicam primatum tenuit, tenet et tenebit, et s. Ambrosii vicarius in ombibus negotiis ab apostolico est secundus.

Hoc apostolico iure, sicut Romana sedes est prima, ita et Mediolanensis censenda est secunda.

 

Alle gelovigen van de Heilige Kerk moeten zich er zeer goed van bewust zijn dat de ambrosiaanse bisschopszetel in rang de eerste was, is en zal zijn onmiddellijk na de apostolische zetel en dat de plaatsvervanger van St. Ambrosius in alle aangelegenheden enkel ondergeschikt is aan de paus van Rome.

Zoals de Romeinse bisschopszetel volgens de apostolische wet de eerste is, zo moet Milaan de tweede blijven.

 

Dit fragment uit het verslag van Arnulfus van een concilie dat in 1027 in Rome gehouden werd, illustreert duidelijk de belangrijke kerkelijke positie van Milaan binnen de middeleeuwse christelijke maatschappij. Deze sleutelpositie wordt ook weerspiegeld in de wereldlijke geschiedenis van de stad, die een belangrijke militaire, administratieve en economische functie had. Vooral haar geografische ligging speelde hier een cruciale rol. Op liturgisch vlak vertaalde dit zich in een eigen eredienst, die grotendeels onafhankelijk van Rome stond, zowel wat betreft de structuren en de inhoud van de ceremonies als wat betreft de opbouw van het kerkelijk jaar. In latere eeuwen begon deze autonomie echter steeds meer barsten te vertonen, zodat een groot aantal elementen overgenomen werd uit de Romeinse ritus. Deze evolutie kende zijn voortzetting in het tweede Vaticaans concilie (1962-1965), dat de Milanese eigenheid, waarin veel belang gehecht werd aan het ceremoniële karakter, nog verder inperkte.

 

 Het is precies deze verhouding tussen Rome en Milaan die centraal stond in de behandeling van de verschillende facetten van de ambrosiaanse muziek. Bij de studie van het volledige ambrosiaanse repertoire, valt een aantal markante verschillen op met de gregoriaanse traditie. Zo zijn de Milanese melodieën veel sterker gepolariseerd tussen syllabisch en melismatisch, waarbij dit laatste vaak gebruik maakt van diatonische notenketens. In de zeer uitgebreide melismen, zoals deze van de responsoria cum infantibus, treffen we duidelijke melodische structuurelementen aan, zoals het gebruik van herhalingen en sequensen. Op de vraag of structuren ook terug te vinden zijn in de minder exuberante melismen, is tot hiertoe nog geen afdoende antwoord gegeven. Een soortgelijk probleem is eveneens aanwezig in de responsen van de behandelde responsoria in choro, waarbij de vraag zich stelt of een gestandaardiseerd gebruik van formules zoals in de gregoriaanse responsoria ook hier voorkomt. Op basis van het kleine corpus behandelde gezangen kan hierop geen afdoende antwoord geven worden.

 

 Het grootste probleem vormt echter de modaliteit. Dit aspect ligt immers aan de basis van alle gezangen uit een traditie, zodat verschillen hierin dan ook verstrekkende gevolgen zullen hebben voor de ontwikkeling van een gehele muziekcultuur. Er is inderdaad sprake van een aantal specifieke kenmerken van de ambrosiaanse modaliteit. Allereerst is er het belang van de corde-mère RE, die waarschijnlijk de oudste Milanese structuurnoot is, in tegenstelling tot het gregoriaans, waar deze oertoon zich pas veel later manifesteerde. Tevens valt op dat het modussysteem, zoals dit in Rome gold, grotendeels ontbreekt. Voor een finalis zijn in Milaan immers meer dan twee of drie reciteertonen mogelijk, waardoor er een grotere modale vrijheid ontstaat. De vraag rijst natuurlijk wat de reden hiervoor is. Een mogelijke verklaring bestaat erin dat het hier gaat om de kristallisatie van een stadium dat ook in de gregoriaanse ontwikkeling aanwezig is geweest, in een periode voordat het modussysteem een groot deel van het repertoire herschapen had. Dit blijft echter louter een hypothese, want er is een grootschalige modale analyse nodig van de verschillende types ambrosiaanse gezangen vooraleer deze stelling bekrachtigd kan worden. Hierbij dienen niet enkel de diastematische handschriften, maar ook het kleine aantal adiastematische fragmenten bestudeerd te worden. Het is immers mogelijk dat in deze uiterst kleine groep manuscripten, die tot hiertoe nog nooit uitvoerig onderzocht is, waardevolle aanwijzingen teruggevonden kunnen worden over de oudste modale structuren.

Wanneer we deze beschrijving van de modaliteit echter toetsen aan het behandelde corpus gezangen, namelijk de responsoria in choro uit het pars hiemalis, vallen een aantal fundamentele verschillen op. Het geheel van modale constructies van deze gezangen sluit immers zeer nauw aan bij het gregoriaanse modusprincipe, wat in tegenstelling staat tot de algemeen geldende opvatting over de ambrosiaanse modaliteit. Gaat het hier om een groep gezangen die van een latere datum als de rest van het repertoire is? Zijn de gezangen misschien in latere eeuwen aangepast aan de Romeinse gebruiken? Om hierop te kunnen antwoorden zal onderzocht moeten worden wanneer deze gezangen ontstaan zijn en of er verschillende modale versies van één gezang teruggevonden kunnen worden. Het kleine aantal verschillen tussen de behandelde manuscripten doet vermoeden dat deze gezangen tot een vrij jonge laag van het ambrosiaans behoren. Ook het feit dat een aantal melodieën overgenomen zijn uit het gregoriaans lijkt deze stelling te bevestigen. Hiertegenover staat het feit dat er wat betreft de gebruikte formules in de verzen klaarblijkelijk geen concrete overeenkomst met het Romeinse repertoire is. Ook wordt er op een veel vrijere manier met de standaardmelodieën omgesprongen, waardoor deze vaak volledig hun psalmodisch karakter verliezen.

 

 Het onderzoek naar de kenmerken van de ambrosiaanse muziek heeft tot hiertoe steeds gepoogd om de specificiteit van deze gezangen te benadrukken, waarbij de band met de ontwikkeling die zich in de rest van Europa afspeelde zeer vaak verwaarloosd werd. De relaties tussen de responsoria in choro en de gregoriaanse traditie lijken er echter eerder op te wijzen dat de Romeinse invloed vanaf een bepaald moment in de geschiedenis veel groter is geweest dan men tot hiertoe heeft aangenomen. Dat de structuren van de oudste gezangen in beide muziekculturen, gezangen die stammen uit een periode waarin Milaan een zeer grote macht had, duidelijke fundamentele verschillenen vertonen met de gregoriaanse structuren valt uiteraard niet te ontkennen. We merken wel dat vanaf de zesde eeuw de positie van Milaan ten opzichte van Rome begint te veranderen. Door het tricapitolijns schisma bereikte de macht van Milaan een dieptepunt, en de stad zou nooit meer een even grote suprematie kennen ten opzichte van de overige metropolen als voorheen en ook haar liturgische autonomie zou steeds meer onder druk te komen staan. Het is zeer goed mogelijk dat dit ook muzikale gevolgen met zich meebracht. De vraag stelt zich hier op welke vlakken externe invloeden zich lieten gelden. Het meest direct vinden we deze uiteraard terug in de gezangen waarvan de melodie zelf overgenomen is, hoewel er vaak ingrijpende veranderingen werden aangebracht. Dit niveau heeft echter het minste impact op het systeem zelf, vermits de stijlkenmerken niet aangetast worden. Het is uiteraard veel moeilijker om conclusies te trekken uit algemene overeenkomsten tussen de twee tradities. Gaat het hier om een echte beïnvloeding of zijn de gemeenschappelijke kenmerken eerder het gevolg van twee verschillende evoluties, die uiteindelijk wel tot hetzelfde resultaat geleid hebben? Om deze vragen te kunnen beantwoorden moet er een grootschalig onderzoek uitgevoerd worden waarin niet enkel de tot de verbeelding sprekende exuberante structuren, zoals bijvoorbeeld de responsoria cum infantibus, of zeer oude gezangen, maar vooral ook de latere, meer “normale” vormen aan bod dienen te komen. Dit is namelijk een van de grootste problemen waarmee het onderzoek van de laatste eeuw naar de middeleeuwse muziek te kampen heeft: men poogde voortdurend door te dringen tot de oudste muzikale lagen, terwijl de jongere periodes afgedaan worden als “tijdperken van verval”. Hierdoor krijgen bepaalde jongere gezangtypes systematisch minder aandacht dan de oudere structuren. Gelukkig is er het laatste decennium binnen het onderzoek naar het gregoriaans een groeiende belangstelling voor deze latere fases in de ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld de talrijke studies naar de sequentia aantonen. Een dergelijke invalshoek is tot hiertoe helaas nog onbekend binnen het onderzoek naar de Milanese gezangen. Geen van de normale responsorium-types is reeds onderzocht geweest, laat staan de laatmiddeleeuwse vormen. Hieruit zou echter mogelijk een totaalbeeld van het ambrosiaans tevoorschijn komen dat veel meer versnipperd is dan wat de wetenschap tot hiertoe heeft verkondigd. De politieke en kerkelijke fluctuaties in de verhouding tussen Milaan en Rome hebben waarschijnlijk een veel grotere invloed gehad op het Milanese muzieklandschap, dat als enkeling onmogelijk opkon tegen de suprematie die uitging van de Heilige Stad. De eenheidsdrang van Rome heeft ook hier duidelijk haar sporen nagelaten.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende