De bal bleef rollen. Ajax binnen voetballend Amsterdam tijdens de Tweede Wereldoorlog. (Susan Smit)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding.

 

'De sport is in deze twintigste eeuw meer geworden dan een bijkomstig verschijnsel, meer geworden dan een twijfelachtige en aanvechtbare ontspanning voor jonge lieden met te veel levensdrang. Zij is in ons maatschappelijk leven een factor geworden, die de oprechte aandacht verdient van allen die ervan overtuigd zijn dat bij een gezonde ziel een even gezond lichaam hoort.'[1]

 

Het idee dat sport een belangrijke functie vervuld in de samenleving was ruim een halve eeuw geleden reeds aanwezig in Nederland. Tegenwoordig kan sport zelfs worden beschouwd als de 'belangrijkste bijzaak' in het leven. Nederland telt momenteel 30.000 sportclubs- en scholen met in totaal circa 5,7 miljoen leden. Hierbinnen zijn ongeveer 400.000 vrijwilligers actief en 18.000 mensen beroepmatig werkzaam. Daarnaast wordt sport door miljoenen mensen sport in ongeorganiseerd verband beoefend.[2]

Ondanks de constatering dat sport in de twintigste eeuw een belangrijke plaats inneemt in het dagelijks leven van vele Nederlanders, is structureel historisch-wetenschappelijk onderzoek naar dit onderwerp nog onderontwikkeld. Sportgeschiedenis leek lange tijd voornamelijk voorbehouden aan sportjournalisten en verenigingsarchivarissen.

De gedenkboeken over sportverenigingen van hun hand blijven vaak beperkt tot een chronologische weergave van de oprichting van de club via de behaalde successen tot aan het (jubileum)jaar van verschijnen. Dergelijke beschouwingen worden vrijwel altijd geschreven in opdracht van een vereniging of sportblad en zijn als informatiebron niettemin zeker bruikbaar voor de historicus.

In de sportpagina's van kranten en tijdschriften worden hoofdzakelijk het wedstrijdverloop, blessures van spelers, transfers en dergelijke sporttechnische onderwerpen behandeld. De maatschappelijke relevantie van sport komt hier vrijwel niet aan de orde.

Er bestaat wel een aantal vroege werken over sportgeschiedenis, alhoewel deze merendeels afkomstig zijn uit de sociale wetenschappen. In 1955 promoveerde Cees Miermans op Voetbal in Nederland, een goed gedocumenteerde studie over de ontwikkeling van voetbal in Nederland tussen 1880 en 1954.[3]

Drieëntwintig jaar later publiceerde de socioloog Ruud Stokvis Strijd over sport.[4] Hierin beziet hij de controversen in de sportwereld in termen van de machtsbalansen tussen allerlei groeperingen, die onder andere via sport met elkaar te maken hebben. Eveneens in 1979 verschenen van de hand van de journalisten Barend en Van Dorp twee artikelen over voetbal en wielrennen in de Tweede Wereldoorlog.[5] Hierin komen oud-sporters en bestuurders die tijdens de oorlog actief in hun sport waren aan het woord.

Over de geschiedenis van de Nederlandse Arbeiderssportbond van 1926 tot 1941 verscheen begin jaren tachtig Sport en socialisme van Hans Dona.[6] In 1989 kwam een sociologische inleiding op de sportwereld van de hand van Ruud Stokvis tot stand.[7] Twee jaar geleden promoveerde socioloog Maarten van Bottenburg op Verborgen competitie, dat handelt over het verspreidings- en populariseringsproces van moderne sporten in de afgelopen honderd jaar.[8]

 

Sport als wetenschappelijk onderwerp is echter ook onder historici terrein aan het winnen. De Nijmeegse historica Marjet Derks heeft een groot aantal sporthistorische publicaties op haar naam staan en bereidt momenteel een proefschrift voor over Bewegingscultuur en katholieke identiteit in Nederland 1890-1940.

Aan de geschiedenisfaculteit van de Universiteit van Amsterdam is recentelijk een eerste aanzet gegeven op het gebied van de sportgeschiedenis. In het najaar van 1996 kwam een eerste werkcollege omtrent dit onderwerp tot stand. Het eerste resultaat van dit initiatief is een inventarisatie van de beoefening van sportgeschiedenis in Nederland in de vorm van een kleine scriptie.[9] Dit in april 1997 voltooide onderzoek kan als gids dienen bij verder sporthistorisch onderzoek, wat ongetwijfeld zal volgen.

Een belangrijke publikatie op het gebied van sportgeschiedenis is André Swijtink's In de pas, over sport en lichamelijke opvoeding gedurende de jaren '33 tot '48. Dit in 1989 verschenen proefschrift onderzoekt het tot dan toe onbekende terrein van de geschiedenis van sport voor, tijdens en na de bezetting. Een case-study van een Rotterdamse voetbalvereniging voor, tijdens en na de bezetting verscheen in november 1996 van de hand van Jurryt van der Vooren.[10]

 

Juist deze combinatie van sportgeschiedenis en de Tweede Wereldoorlog is mijns inziens een zeer interessante invalshoek. Een eerder onderzoek naar de houding en reacties van de Amsterdamse bevolking gedurende het eerste oorlogsjaar wekte mijn belangstelling voor het dagelijks leven in bezettingstijd.[11]

Gecombineerd met een ander interessegebied en mijn grote hobby sport, is het onderwerp van deze afstudeerscriptie de Amsterdamse voetbalwereld tijdens de bezettingsjaren geworden. Centraal in de studie staat voetbalvereniging Ajax uit de Watergraafsmeer in de genoemde periode. Het plaatsen van de club in een breder, Amsterdams kader komt voort uit praktische overwegingen. Vóór aanvang van het onderzoek was het onzeker of de clubgeschiedenis van Ajax wel genoeg materiaal zou opleveren voor een doctoraalscriptie. Vrij snel bleek dat er van Ajax geen notulen van bestuurs- en ledenvergaderingen uit de onderzoeksperiode voor handen waren. Aangezien er over Amsterdam in het algemeen juist genoeg interessante gegevens het vermelden waard waren, was het logisch om het hele hoofdstedelijke voetbal bij het onderzoek te betrekken.

Veel van mijn leeftijdsgenoten stonden raar te kijken als het onderwerp van mijn doctoraalscriptie ter sprake kwam. De gebruikelijke reactie luidde: 'Werd er dan gespòrt in de oorlog?' Het beeld van de hongerwinter van 1944 waarin voedselschaarste en kou alle andere aspecten van het maatschappelijk leven naar de achtergrond verdrongen, is kennelijk nog overheersend voor de hele periode '40-'45. Toch is er tot het aanbreken van de hongerwinter bijna viereneenhalf jaar lang redelijk ongestoord gesport. De Duitse bezetter was wel aanwezig, maar trad niet op de voorgrond in de sportwereld. De Nederlandse sport kende tijdens de Tweede Wereldoorlog zelfs een forse opleving. De ledentallen van nagenoeg alle sportbonden en -verenigingen groeiden aanzienlijke. Eén van de redenen van deze opbloei is het ontstaan van een situatie waarin veel andere vermaaksmogelijkheden wegvielen. Juist in moeilijke perioden blijken mensen behoefte te hebben aan afleiding. Sport bood de mogelijkheid om de druk van de dagelijkse gebeurtenissen even van zich af te zetten.

 

Toch moeten ook sportverenigingen naarmate het verloop van de oorlog vorderde te maken hebben gekregen met een toenemend aantal moeilijkheden en belemmeringen. Vanaf medio '43 werd het gebrek aan voedsel en materialen een structureel probleem in de Nederlandse maatschappij. Het is aannemelijk dat dit eveneens gegolden heeft voor de sportwereld.

Zo had de uitvaardiging van de anti-joodse maatregelen vanaf medio '41 zowel betrekking op het sportleven als op de rest van het openbare leven. Deze ingrepen gaven het merendeel van de sporters en de bestuurders geen aanleiding tot het staken van de sportbeoefening.

De historicus Swijtink verklaart deze houding door te stellen dat deze sportbestuurders en sporters zich uitsluitend om de sportbeoefening bekommerden en zich niet met politiek inlieten.

Hij meent dat sporters in een a-politieke schijnwereld leefden en zich veelal uitsluitend om de sportbeoefening bekommerden. De bestuurders legden zich voornamelijk toe op het creëren van de randvoorwaarden die nodig waren om de sportbeoefening in hun clubs doorgang te laten vinden.[12]

Swijtink neemt hierbij de door de Amsterdamse historicus en RIOD-directeur J.C.H. Blom geïntroduceerde begrippen 'behoudende reflex' en 'ontwijkend accommoderen' over.[13] Hiermee typeert Blom de houding van de meerderheid van de bevolking in de eerste bezettingsjaren. Men trachtte de eigen levenswijze te handhaven en moeilijkheden te ontwijken door een teruggetrokken, afwachtende en zelfs ontwijkende houding aan te nemen, aldus Blom. Swijtink stelt dat dit gedrag ook van toepassing is op het merendeel van de sporters in de bezettingsperiode.[14]

 

In dit onderzoek worden de houding en reacties van de Amsterdamse voetbalwereld in het algemeen en die van Ajax in het bijzonder tegenover de maatregelen van de Duitse bezetter op sportgebied onderzocht. Aan de orde komt zowel het dagelijks leven binnen de voetbalvereningen die in de eerste klasse van de (K)NVB uitkwamen als de clubs die in de lagere regionen van de competitie speelden.

Verder wordt bekeken op welke manier de standpunten werden bepaald tegenover de moeilijkheden en dilemma's die zich voordeden, zoals de verwijdering van de joodse sportmensen uit de voetbalwereld en de materiaal- en voedselschaarste. Als referentiekader dienen de door Swijtink gehanteerde begrippen voor de sportwereld: 'behoudende reflex' en 'ontwijkend accommoderen'.

 

De bovenstaande aanpak resulteerde in een scriptie die als volgt is ingedeeld. Het onderzoek is verdeeld over drie tijdvakken. De eerste periode loopt vanaf het einde van de negentiende eeuw, de ontstaansperiode van de moderne sporten, tot aan de Tweede Wereldoorlog. Deze twee inleidende hoofdstukken zijn voornamelijk op basis van literatuur tot stand gekomen.

In het tweede deel wordt de bezettingsperiode behandeld. Hierin komen onder meer het sportbeleid van de Duitse autoriteiten en de gevolgen ervan voor de Amsterdamse voetbalwereld aan de orde. Er wordt een beeld geschetst van de houding van de Amsterdamse voetbalwereld onder invloed van de oorlogsomstandigheden. Binnen voetbalvereniging Ajax wordt het joodse aspect zo volledig mogelijk belicht waarbij is getracht te achterhalen waar de joodse naam vandaan komt die Ajax tot op de dag van vandaag heeft. Daarnaast komen de reacties van de Amsterdamse voetbalwereld op bepaalde inbreuken van hun verenigingsleven aan de orde.

Het laatste deel van deze scriptie heeft de vorm van een epiloog, met als onderwerp de Amsterdamse voetbalwereld van na de bezetting. Aan bod komen onder meer de naoorlogse moeilijkheden op voetbalgebied en de zuiveringen in de sport.

 

Naast bestudering van de bestaande sportliteratuur is voor deze studie gebruik gemaakt van verschillende bronnen. De informatie over het Amsterdamse voetballeven is gebaseerd op het bij het gemeentearchief van Amsterdam aanwezige materiaal. Te denken valt hierbij aan krantenartikelen, jubileumuitgaven, sportperiodieken en het gemeenteblad uit de genoemde jaren.

Ook de jaarverslagen van Ajax waren in het gemeentearchief te raadplegen. Het archief van Ajax in de Amsterdam Arena liep helaas niet over van informatie. De belangrijkste bron daar was een groot gedeelte van het clubblad uit de jaren '39-'46. Wat dat betreft leverde de privé-collectie van Ajax-kenner Evert Vermeer meer op.

Voor de duidelijkheid zij hier vermeld dat van voetbalvereniging Ajax alleen de afdeling voetbal is onderzocht, waarbij de zomersporten als atletiek, cricket en honkbal buiten beschouwing gelaten zijn. Een aantal mondelinge getuigenissen van oud-Ajacieden en andere sportkenners voorziet het materiaal van een menselijke invalshoek.

Het bronnenonderzoek bij het Riod leverde voornamelijk inzicht op over het Duitse sportbeleid en de uitvaardiging van zijn maatregelen op sportgebied. Daarnaast informeerden de RIOD-archieven zowel over de Duitse als de Nederlandse uitvoerders van dat sportbeleid.

De jaarboeken van de afdeling Amsterdam uit de oorlogsperiode ontbraken helaas in het archief van de KNVB. Vermoed wordt dat deze indertijd in een zeer beperkte oplage zijn uitgegeven, om te voorkomen dat de bezetter gegevens hieruit tegen bepaalde personen zouden kunnen gebruiken. De jaarboeken van eind jaren dertig en van vlak na de bezetting verschaften niettemin bruikbare informatie.

De Nationale Sportbibliotheek in Den Haag en de documentatieafdeling van het Nederlands Sportmuseum in Lelystad leverden naast sportliteratuur voornamelijk informatie uit enkele sportperiodieken op.

 

Hopelijk geeft deze studie naast een beeld van het Amsterdamse voetballeven in de oorlogsjaren ook inzicht in de maatschappelijke omstandigheden van die tijd.

Gezien zijn maatschappelijke relevantie verdient de sport een volwaardige historische benadering.

 

 

Deel I: Vooraf.

 

Hoofdstuk 1: Van elitesport tot volkssport nummer één. De oorsprong en verbreiding van voetbal in Nederland.

 

1.1. De eerste voetbalspelen.

 

Over de oorsprong van de voetbalsport bestaat allerminst eenstemmigheid. Het spel zou bijna 5000 geleden gespeeld zijn aan het keizerlijk hof in China. Volgens een legende sloeg de mythische Gele Keizer Huang-ti, die rond 2690 voor Christus regeerde, zijn eigen hoofd eraf nadat hij zijn onderdanen opdracht had gegeven om ermee te gaan voetballen.[15]

Verschillende schrijvers gaan er evenwel van uit dat het ontstaan van voetbal niet eerder dan in de klassieke oudheid is terug te vinden.[16] Weer anderen menen dat voetbal geëvalueerd is uit de ruwe en weinig gereguleerde middeleeuwse vermaken, die in de tweede helft van de negentiende eeuw geciviliseerd werden.[17] Het woord 'football' zou het eerst gebruikt zijn in een proclamatie van 1314, waarbij het spel door de Londense burgemeester Nicholas Farndon verboden werd.[18]

Het staat vast dat balspelen waarbij de bal met de voet werd voortbewogen een lange traditie kennen. Aangezien hierbij het gebruik van de handen hoogstwaarschijnlijk ook werd toegestaan, wordt aangenomen dat voetbal in de strikte zin zoals wij het spel kennen, niet vóór 1863 bestond. In dat jaar kwamen namelijk de afgevaardigden van een aantal Engelse clubs bijeen, teneinde eenheid te brengen in de totaal verschillende opvattingen omtrent 'football'. Hierbij kwam het formeel tot een breuk tussen een rugby- en voetbalrichting. De Football Association werd opgericht en stelde de regels van het hedendaagse voetbalspel op.[19]

 

1.2. De opkomst van voetbal in Nederland.

 

Het is slechts bij benadering vast te stellen wanneer in ons land voor het eerst gevoetbald werd. De sport werd in de tweede helft van de vorige eeuw enerzijds bekend gemaakt door Engelse arbeiders die in Nederland werkzaam waren, en anderzijds geïmporteerd door Nederlanders die er tijdens een bezoek in Engeland bekend mee raakten. Pim Mulier geldt als degene die het voetbal in Nederland introduceerde. In 1875 was de veertienjarige zoon van een textielfabrikant voor de eerste maal getuige van het voetbalspel, dat werd gespeeld door enkele in Nederland verblijvende Engelse jongens. Vier jaar later kocht Mulier een bal en bestelde de officiële voetbalreglementen uit Engeland. Op 15 september 1879 richtte hij de eerste voetbalvereniging van Nederland op: de Haarlemse Football Club, kortweg HFC. Naast voetbal kon hier ook cricket gespeeld worden.[20]

In navolging van HFC werden meerdere verenigingen opgericht door jongens uit het gegoede milieu. Tot 1889 kende het voetbalspel in Nederland een vrijblijvend karakter, waarbij alleen wedstrijden van recreatieve aard op incidentele basis plaatsvonden. In dat jaar vond de oprichting plaats van de voorloper van de Nederlandse Voetbalbond, de Nederlandse Atletiek- en Voetbalbond (NAVB).[21] Vanaf 1895 werd voetbal van atletiek gescheiden en ging de Nederlandse Voetbalbond (NVB) alleen verder. Binnen de NVB bleef het godsdienstige element buiten beschouwing als het de sport betrof. De bond was dus neutraal van signatuur.[22]

Vrijwel direct na de totstandkoming van de NVB werd in het westen van Nederland de eerste voetbalcompetitie ingevoerd. Het oosten volgde in 1896, het zuiden in 1913 en het noordelijke district drie jaar later. In 1923 werd de afdeling west in tweeën gedeeld. In iedere afdeling speelden ongeveer tien ploegen om de titel, waarna de vijf afdelingskampioenen om de landstitel streden.[23]

Naast de normale competitie kende Amsterdam een speciale Amsterdamse competitie, die door de Amsterdamse Voetbalbond (AVB) in het leven was geroepen. De AVB was in september 1894 door voetbalvereniging RAP opgericht.[24]

De voetbaljaren 1900-1914 geven een tweeledig verschil te zien met de voorafgaande jaren 1880-1900. Enerzijds was het niet meer uitsluitend de elite die voetbalde, anderzijds trad als nieuw fenomeen het toeschouwende publiek op.[25] Rond de eeuwwisseling gingen ook de lagere sociale klassen over tot het oprichten van voetbalverenigingen.

Gedurende de mobilisatiejaren 1914-'18 groeide de bekendheid en populariteit van voetbal. Na de Eerste Wereldoorlog nam het georganiseerde voetbal in brede lagen van de bevolking explosief toe en ontwikkelde het balspel zich tot volkssport nummer één.[26] Het voetbal verloor steeds meer van zijn Engelse karakter en werd een maatschappelijk verschijnsel dat paste in de Nederlandse stedelijke samenleving.[27]

 

1.3. Verzuiling, ook in de sport.

 

De Nederlandse samenleving in de jaren dertig van de twintigste eeuw wordt als burgerlijk-verzuild getypeerd.[28] J.C.H. Blom gaat uit van vier grote zuilen, ofwel bevolkingsgroepen als subculturen, in de Nederlandse samenleving. Deze zuilen waren van katholieke, (orthodox) protestantse, sociaal-democratische en neutraal/liberale samenstelling. De verzuiling in Nederland werd sterk beïnvloed door de modernisering en massaficering van de maatschappij als gevolg van de industriële revolutie. De emancipatiebewegingen die in de tweede helft van de negentiende eeuw ontstonden, leidden op velerlei terreinen tot de organisatie van bevolkingsgroepen. De duidelijkste drie zuilen corresponderen dan ook met de drie Nederlandse emancipatiebewegingen: die van de katholieken, de protestanten en de (sociaal-democratische) arbeiders. Elk van deze drie bevolkingsgroepen organiseerde zich op verschillende terreinen. De hechtheid van de vierde, neutraal-liberale zuil, was aanzienlijk minder dan die van de overige drie, maar vormde qua sfeer en eenheid toch een overduidelijke eenheid.[29]

Ook op sportgebied kwam het verzuilde karakter van de Nederlandse samenleving tot uiting. Sporters gingen zich in de eerste decennia van de twintigste eeuw organiseren in op levensbeschouwelijke grondslag gebaseerde sportverenigingen- en bonden.

De vroegste katholieke sportverenigingen werden vanaf 1910 opgericht. Lokale geestelijken die zagen dat de jeugd zich met het voetbalspel gingen bezighouden namen het initiatief tot het vormen van diocesane voetbalbonden. In 1925 werden deze regionaal verspreide bonden overkoepeld door de Roomsch Katholieke Federatie Voetbalbonden (RKF). Tien jaar na de totstandkoming telde de RKF ongeveer 33.000 leden.[30]

In 1926 volgden de sociaal-democraten met de oprichting van de Nederlandse Arbeiderssportbond (NASB), die een soortgelijke structuur als de RKF kende. Het voornaamste motief voor de oprichting van de NASB was het behouden van de arbeiders voor het 'eigen milieu', de arbeidersbeweging dus. Bij de NASB waren bijna 26.000 sporters aangesloten.[31]

In 1933 werd zijn communistische pendant, de Rode Sport Eenheid (RSE), opgericht. De RSE ging bij een ledental van enkele honderden reeds in 1935 ter ziele.

Ultra orthodox-protestanten tekenden tot aan de Tweede Wereldoorlog sterke bezwaren aan tegen sportbeoefening. Zij meenden dat sport niet samenging met zondagsheiliging en met sobere plichtsbetrachting. Desondanks richtten vrijzinniger protestanten in het interbellum een groot aantal protestants-christelijke clubs en bonden op. Vanuit religieuze overtuiging werd alleen op zaterdag gevoetbald.

De sportbeoefening in protestantse kringen werd in de jaren twintig geleidelijk geaccepteerd en in 1929 kwam de Christelijke Nederlandse Voetbalbond (CNVB) tot stand. Binnen deze voetbalbond werd een eigen richting voor de sportbeoefening aangegeven, waarbij men zich af bleef zetten tegen de verheerlijking van sporters en tegen de zondagsontheiliging van de neutrale sportbonden.[32]

De CNVB was evenals de vier jaar later ontstane communistische Rode Sport Eenheid (RSE) van zeer kleine omvang. De CNVB telde op zijn hoogtepunt in 1939 4.500 leden.[33]

 

De in 1929 koninklijk geworden voetbalbond streefde naar volledige heerschappij binnen zijn sport. Het bestaan van de verschillende levensbeschouwelijke voetbalbonden was de neutrale KNVB een doorn in het oog. De bond trachtte alle activiteiten van plaatselijke clubs en regionale verbanden onder eigen beheer te krijgen. De periode 1897-1919 wordt in het gedenkboek van de KNVB dan ook gekarakteriseerd als de uitbreiding van de macht.[34]

In de jaren dertig zou het sportieve klimaat gunstig blijken voor de KNVB. Deze periode onderscheidde zich van de voorgaande decennia door het toenemende belang dat werd gehecht aan sportieve prestaties en het vestigen van records. Het kenmerkende van de op levensbeschouwing georiënteerde voetbalbonden was juist dat zij de vormende waarde van de sport belangrijker achtten dan het behalen van zo hoog mogelijke prestaties.

Daardoor sloten veel katholieke en socialistische sporters zich niet aan bij hun eigen levensbeschouwelijke bond, maar bij de neutrale KNVB waar het sportieve niveau hoger was. Een andere mogelijke verklaring voor het succes van de KNVB was de veronderstelling dat voor het merendeel van de Nederlandse sportmensen en -bestuurders sport en politiek twee gescheiden grootheden waren. Desalniettemin bestonden tot aan de Tweede Wereldoorlog verschillende levensbeschouwelijk georiënteerde voetbalbondjes.[35]

 

1.4. De popularisering van de voetbalsport.

 

In de jaren dertig groeide het voetbalspel uit tot een ware volkssport. Actieve beoefening van de voetbalsport vond plaats in alle lagen van de mannelijke bevolking. De bezoekersaantallen bij voetbalwedstrijden namen gestaag toe en in vrijwel alle kranten was een dagelijkse sportpagina opgenomen.

De jaren dertig staan bekend als de 'crisis-jaren'. De Nederlandse economie was als gevolg van een internationale crisis getroffen door een depressie van grote omvang. Grote werkloosheid en dalende lonen hadden tot gevolg dat veel mensen met een beperkt budget moesten rondkomen.[36]

Desondanks kon de KNVB niet alle aanvragen honoreren voor de interland Nederland-Duitsland, die op 17 februari 1935 werd gespeeld. De belangstelling voor voetbal was dermate groot dat dagbladen extra edities lieten verschijnen naar aanleiding van deze voetbalinterlands. In het dagelijks crisisleven van de jaren 1933-1936 vormde sport een belangrijke afleiding.[37]

Het aantal georganiseerde voetballers toonde een grote toename in de jaren 1930 tot 1940, zoals aangetoont wordt in de volgende tabel. Hierin wordt een overzicht gegeven van de ledentallen van voetbalverenigingen van 1900 tot 1940. In de eerste kolom wordt het absolute aantal leden vermeld, de tweede kolom vertegenwoordigt het percentage voetballers binnen het totaal aantal leden van de overige sportverenigingen.[38] Ondanks de stijging van het absolute aantal voetballers in de jaren veertig was dit aantal ten opzichte van overige sporters relatief gezien kleiner. Kennelijk steeg de populariteit van andere sporten in de crisisjaren nog sneller dan die van voetbal.

 

 

leden

 %

1900

2.400

8,0

1910

7.500

11,2

1920

48.000

32,0

1930

98.000

38,1

1940

150.000

30,8

 

1.5. Overheidsbemoeienis met de sport.

 

Ondanks het groeiende aantal sportbeoefenaren onder de Nederlandse bevolking bleef de interesse van de overheid voor de sport tot aan de Tweede Wereldoorlog gering. Aanvankelijk bestond alleen belangstelling van de zijde van de militaire autoriteiten. Na de Eerste Wereldoorlog werden sport en lichamelijke opvoeding ondergebracht bij het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Tussen 1916 en 1923 trok de overheid f 300.000 uit voor spel- en gymnastiekclubs. Daarnaast besteedde ze vanaf 1919 een jaarlijks bedrag van f 100.000.- aan de aanleg van sportterreinen.[39]

In verschillende Nederlandse steden ontstonden gemeentelijke commissies voor lichamelijke opvoeding. De erkenning van deze instanties alsmede de erkenning van het getuigschrift voor sportleiders was de enige overheidsbemoeienis met de sport tot aan de Tweede Wereldoorlog.[40]

Ook in lichamelijke opvoeding was de overheid niet bijzonder geïnteresseerd. In 1917 stelde de overheid een Algemeen College van Advies voor de Lichamelijke Opvoeding in, om een rapport uit te brengen over overheidsbemoeienis met de lichamelijke opvoeding. In 1934 veranderde de naam in Rijkscollege voor de Lichamelijke Opvoeding. Op een nieuw rapport over de noodzaak van het verplicht invoeren van het vak lichamelijke opvoeding op Nederlandse scholen werd wederom terughoudend gereageerd. Enkele dagen voor het uitbreken van de oorlog, op 29 april 1940, gaf de minister van Onderwijs aan dat het vak per 1 januari '41 daadwerkelijk zou worden ingevoerd.[41]

 

1.6. De mobilisatiejaren.

 

Op 1 september 1939 werd een algehele mobilisatie uitgeroepen voor het Nederlandse leger, wat directe gevolgen had voor het Amsterdamse voetballeven. Begin september sprak De Sportweek, het sportorgaan van de Amsterdamse voetbalbond, over de 'sombere gebeurtenissen' die zich afspeelden in het land en het sportleven volkomen naar de achtergrond drongen. Het blad verwachtte dat er noodcompetities in het leven geroepen zouden worden 'omdat de drang naar sportieve ontspanning zich op den duur ook onder deze omstandigheden zal openbaren.'[42]

Onder de titel 'Aanpassen' noemde De Sportweek het enkele weken later noodzakelijk voor de diverse elftalsamenstellers 'zich aan de gewijzigde omstandigheden aan te passen'. Het blad verwachtte dat de spelers die op dat moment gemobiliseerd waren over niet al te lange tijd wel weer present zouden zijn op de voetbalvelden.[43]

Er werd inderdaad een noodcompetitie ingesteld, aangezien de situatie waarbij veel voetballers noodgedwongen afwezig waren voor competitievervalsing zou zorgen. Er was geen promotie en degradatie mogelijk en de strijd om het kampioenschap van Nederland werd onofficieel gestreden.

Twee Amsterdamse voetbalverenigingen die als gevolg van de mobilisatie in moeilijkheden kwamen waren de vierdeklassers VIC en RKAV. Als gevolg van het grote aantal gemobiliseerde spelers kon VIC slechts met twee incomplete elftallen uitkomen in de noodcompetitie. Het bestuur van RKAV stelde zelfs voor om de vereniging op te heffen, maar door het optreden van de ledenvergadering werd dit plan verworpen.[44]

Eersteklasser Blauw-Wit had te kampen met dezelfde problemen. Een groot aantal spelers van de club uit Amsterdam-West was gemobiliseerd. Van het reeds gereduceerde aantal ingeschreven elftallen moest het vierde elftal zich door een gebrek aan spelers alsnog uit de KNVB-competitie terugtrekken.[45]

Voor andere verenigingen was het geheel onmogelijk om tijdens het seizoen '39-'40 de competitie af te maken. Zo waren van derdeklasser OVVO, dat zijn terrein aan de Kruislaan had, alle leden gemobiliseerd.[46]

Op 6 mei 1940 bracht De Sportweek 'nieuwe zorgen' onder de aandacht. Vanaf september 1939 waren de vele opengevallen plaatsen in de hoofdstedelijke elftallen ingenomen door zowel jongere als oudere spelers. Begin mei '40 werd een groot aantal junioren, dat zich juist een plaats in de eerste elftallen had veroverd, echter ook opgeroepen. Opnieuw ontstond een leegte in de elftallen. Het blad riep op om ondanks de gebeurtenissen niet te wanhopen en bovenal niet te vergeten dat voetbal 'een aangename tijdpassering' was.[47]

 

 

Hoofdstuk 2: De voorgeschiedenis van de Amsterdamsche Football Club Ajax.

 

2.1. De naam Ajax.

 

Het is niet verwonderlijk dat de oprichters van Ajax hun clubnaam naar een figuur uit de Griekse oudheid vernoemden, in plaats van bijvoorbeeld de clubkleuren of plaatsnaam hiervoor aan te wenden. De eerste 'Ajacieden' waren namelijk leerlingen van de HBS aan de Weteringsschans, waar zij onder meer les kregen in oude geschiedenis. Door hun club naar een Griekse held te vernoemen toonden de oprichters dat ze hun klassieken kenden en tot het 'gegoede milieu' behoorden.

De oudheid kende twee Ajaxen die beiden gelijktijdig in de Ilias van Homeros voorkomen.[48] Het is niet bekend naar welke van deze Griekse helden de voetbalclub is vernoemd. De in de geschiedenis als Grote Ajax of Ajax I bekend staande strijder was de zoon van Thelomon, de koning van het eiland Salamis. Geheel alleen zou hij de Trojanen hebben tegengehouden toen zij het Griekse kamp naderden en de schepen in brand poogden te steken. Na de dood van zijn neef Achilles maakte Ajax aanspraak op diens wapenuitrusting. Deze werd echter aan Odysseus gegeven, waarna Ajax zich in zijn zwaard stortte.[49]

De kleine Ajax of Ajax II was een minder beroemde held in de Trojaanse oorlog. Hij was een zoon van Oileus, de koning van het landschap Locris in Midden-Griekenland. Hij voerde de mannen van Locris aan in de strijd tegen Troje, waarbij hij menigmaal zij aan zij zou hebben gestreden met zijn grote naamgenoot. Wegens schending van de tempel van Athene liet de godin hem schipbreuk lijden. Aangenomen wordt dat de grote en de kleine Ajax oorspronkelijk één mythologische figuur geweest zijn.[50]

Gezien het noodlottige einde van beide Ajaxen zullen de oprichters de naamgeving vooral gebaseerd hebben op het heldhaftige voorkomen van hun voorgangers.

 

2.2. Oprichting

 

2.2.1.Oprichting I.

De voetbalclub Ajax werd officieel opgericht op 18 maart 1900. Feitelijk gezien was dit geen oprichting, maar meer een opnieuw in akte brengen van een bestaande vereniging die door gebrek aan leden, geld en terrein enige tijd niet actief was geweest. In het voorjaar van 1893 bestond namelijk al een vereniging waarin de naam 'Ajax' voor kwam en tevens het rood en wit als clubkleuren had. Weliswaar was de club bij de oprichting 'Union' genaamd, na enkele maanden werd de club omgedoopt tot 'Footh Ball Club Ajax'.[51] De goede opleiding van de oprichters was kennelijk geen voorwaarde voor een clubnaam zonder spelfouten.

De oprichtersvergadering werd gehouden in een café aan de Amstelveenseweg, tegenover het Willemspark in Amsterdam-Zuid.[52] Standplaats van de club was de gemeente Nieuwer-Amstel en er werd onder meer gespeeld op een stuk grasland onder de Willemsbrug in het Willemspark. Dit terrein werd gehuurd voor vijfentwintig gulden per zes wintermaanden. Doordat de voetbalvelden in het Willemspark werden omsloten door verhoogde dijken, die de latere straten zouden gaan vormen, waren ze afwijkend van vorm. Zo moesten hoekschoppen soms vanaf de openbare weg genomen worden.[53]

De maandelijkse contributie in de beginjaren van de club bedroeg een kwartje, en het inleggeld voor nieuwe leden was vijftig cent. In het seizoen 1903-'04 was dit gestegen naar een jaarlijks bedrag van acht gulden. Dit waren toentertijd relatief forse bedragen, getuige het commentaar van de redacteur van het Groene Sportblad in 1904: 'Nemen we in aanmerking dat onze eerste Vereeniging in den lande, de [Haarlemse] HVV, van hare leden een contributie van f5,- vraagt, waartegenover onze derdeklasser Ajax met 8 gulden komt te staan...'[54]

Met boetes was het reglement van 7 april 1894 streng. Op het gebruik van ongepaste woorden of handelingen werd tien cent boete geheven, evenals op het wegblijven zonder kennisgeving aan de 'captain' of aanvoerder. Dit gold voor de captain zelf ook indien hij het reglement niet bij zich had. Verder kostte onattentie bij het spel de voetballers vijf cent, het verlaten van het terrein zonder voorkennis van de captain het drievoudige en op de weigering voetbalspullen te dragen konden de leden vijf cent boete krijgen.[55]

Degenen die lid van Ajax wilden worden maar in eerste instantie niet aangenomen werden, konden na minimaal twee weken een nieuwe poging hiertoe doen. Tijdens een vergadering in het voorjaar van 1894 werd met meerderheid van stemmen besloten dat 'de leden, die niet mede wenschten te spelen VERPLICHT waren te bedanken als lid'.[56] Dit besluit kwam onder hevig protest tot stand en kostte Ajax een onbekend aantal ondersteunende leden.[57]

Ondanks -of is het juist vanwege- deze strenge reglementering was het eerste Ajax rond 1896 vrijwel verdwenen en ook het Willemspark kreeg een andere bestemming. De eigenaar van het gebied, de gemeente Amsterdam, besloot in 1902 een villawijk te bouwen op de plaats van de voetballandjes.[58]

 

2.2.2.Oprichting II.

Op 18 maart 1900 werd door een drietal overblijvers van de nagenoeg verdwenen Footh Ball Club Ajax een nieuwe openingsvergadering belegd. Dit waren Han Dade, de eigenaar van de bal, en Floris Stempel, de eerste voorzitter van Ajax. Samen met Carel Reeser zouden zij een driemanschap vormen en de voetbalvereniging de eerste jaren leiden. De spelfout werd uit de naam gehaald en de club ging verder onder de naam Football Club Ajax.

Over de locatie van de trainingen en wedstrijden in dat seizoen bestaat enige onduidelijkheid. In het supportersblad van 1980 wordt gesproken over het 'Aapjesland' aan de Tweede Constantijn Huygenstraat, terwijl in het vijfennegentig-jarige jubileumboek het huidige Valeriusplein genoemd wordt als wedstrijdveld van het seizoen 1900-1901.[59]

Er is meer eenduidigheid over de behuizing van Ajax in de periode 1901-1907. Een veld aan de Laanweg deed dienst als train- en wedstrijdterrein. Deze accommodatie moest het overigens zonder tribunes en een clubhuis stellen. In 1902 promoveerde het eerste elftal van Ajax vanuit de Amsterdamse voetbalbond (AVB) naar de Nederlandse voetbalbond (NVB). De club kwam terecht in de derde klasse NVB waar het kampioenschap werd behaald. Vervolgens steeg Ajax naar de tweede klasse NVB, waar ze een aantal jaren zou blijven spelen.

In 1907 noodzaakten bebouwingsplannen aan de Laanweg Ajax tot het zoeken van een ander terrein, en de club verhuisde naar de Middenweg in de Watergraafsmeer, waar ze tot 1934 zou blijven. In de loop van 1908 fuseerde Ajax met de sterke derdeklasser Holland. De fusie en de komst van de Engelse trainer John Kirwan, oud-speler van Chelsea, legde de kiem voor de promotie van Ajax naar de eerste klasse in 1911. Rond die tijd werd de naam van de club definitief veranderd in Amsterdamsche Football Club Ajax.

 

2.3. Het bestuur.

 

Het bestuur van Ajax bestond uit een voorzitter, een vice-voorzitter, een eerste en tweede secretaris en een eerste en tweede penningmeester. Daarnaast waren drie commissarissen voor algemene werkzaam bij Ajax. Jaarlijks trad dit bestuur af in juli waarbij het direct weer herkiesbaar was.

De eerste voorzitter van Ajax was Floris Stempel, één van de studenten die er bij de jongste oprichting in 1894 bij was. Dit old eveneens voor degene die de voorzittershamer van 1908 tot 1920 hanteerde, te weten Chris Holst. Naast aanvoerder van het eerste elftal was hij tweede penningmeester, tweede secretaris en commissaris. Na een tweejarig voorzitterschap van Han Dade in de jaren 1910-1912 zou de functie van praeses tot aan 1925 vervuld worden door de zakenman Wim Egeman.

Zijn opvolger was Frans Schoevaart, die de taak tot 1932 op zich nam. De volgende voorzitter was Marius Koolhaas, onder wiens bewind een nieuw stadion uit eigen middelen werd gerealiseerd. In 1956 zou hij zijn taak aan voormalig eerste-elftalspeler, aanvoerder en penningmeester Wim Volkers overdragen.[60]

Tijdens de oorlogsjaren bleef het bestuur vrijwel ongewijzigd. In deze jaren waren naast het bestuur twee elftallencommissies, een enquêtecommissie voor het aannemen van nieuwe leden, een kascommissie, een clubbladcommissie, een jeugdcommissie en een clubavondencommissie actief.[61] Deze organisatorische structuur zou tot aan de jaren zestig bestaan.

 

2.4. Sociale samenstelling.

 

De oorspronkelijke middenklasseclub die Ajax ten tijde van zijn oprichting was, kreeg geleidelijk aan een sterkere arbeidersfractie. De club kende al in de eerste twintig jaar van zijn bestaan een succesvol competitieverloop. Na de overgang naar de eerste klasse in 1911 verbreidde zijn populariteit zich snel. Ajax was van mening dat de promotie ook een passende accommodatie vereiste. Het bestuur wenste naar eigen zeggen een 'eerste klasse milieu', wat met financiële hulp van Wim Egeman inderdaad gerealiseerd werd.[62]

De hernieuwde overgang van tweede- naar eersteklasser in 1918 bracht Ajax een snelle groei in ledental. In het bestuur bestond verdeeldheid omtrent de vraag waar de grenzen getrokken moesten worden met betrekking tot het aantal leden en het soort milieu.

De grote mobiliteit en de veranderingen in de levensstijl van de elite deden de verschillen tussen de standen vervagen en het standsbesef verminderen. Ook bij Ajax werd het voetbal geleidelijk aan een sport voor het volk, alhoewel de middenklasse er de overhand zou blijven houden.[63]

 

2.5. Resultaten.

 

In het seizoen '13-'14 degradeerde Ajax weer naar de tweede klasse. Ondanks het behaalde kampioenschap in de promotieloze noodcompetitie van '14-'15 bleef Ajax in deze klasse spelen. Ajax had inmiddels een nieuwe trainer, de Engelsman Jack Reynolds, die bijna vijftig jaar in dienst zou blijven.

Een jaar later was de promotie wel een feit. In de seizoenen '17-'18 en '18-'19 behaalde Ajax het kampioenschap van de westelijke eerste klasse en door ook de erop volgende kampioenscompetitie te winnen, werd de club beide jaren landskampioen van Nederland.

In de jaren twintig wist Ajax de hoogste titel niet eenmaal te behalen. De club werd in 1927 en 1928 nog wel afdelingskampioen, maar bleef in de kampioenscompetities op een derde en tweede plaats steken. De jaren dertig beslaan een zeer succesvolle periode in Ajax' clubgeschiedenis. In de jaren '31, '32, '34, '37 en '39 wist Ajax het afdelingskampioenschap tevens om te zetten in een landskampioenschap.[64]

 

2.6. Stadion De Meer.

 

Begin jaren dertig kwam de bouw van het nieuwe stadion tot stand. Vernieuwing en uitbreiding op de plaats van het toenmalige stadion was niet mogelijk. Het Ajax-bestuur was reeds enige jaren op zoek naar een geschikte locatie om een stadion te bouwen. Er is zelfs lange tijd buiten de gemeente Amsterdam gezocht, zowel in Diemen als langs de boorden van de Amstel, maar men stuitte steeds op onoverkomelijke moeilijkheden. Een veld vinden om twee maal elf jongens een voetbalwedstrijd te laten spelen was vrij eenvoudig, 'doch minder simpel werd de zaak wanneer zo'n twintig- à dertigduizend mensen alle verrichtingen van die twee maal elf wilden gadeslaan.'[65]

In 1933 kregen de plannen vaste vormen toen het gemeentebestuur van Amsterdam Ajax het Voorland-terrein aanbood. Het oude Ajax-terrein was opgenomen in een bestemmingsplan voor woningbouw, zodat de gemeente ook belang had bij een verhuizing van de club. Bovendien zou de bouw van een nieuw stadion goed zijn voor de werkgelegenheid.[66]

De nieuwe locatie lag ook aan de Middenweg, enige honderden meters ten oosten van het oude stadion verwijderd. De bouw van dit nieuwe Ajax-stadion, tegenover Betondorp, had als consequentie dat een aantal terreinen van de katholieke voetbalbond alsmede de schooltuintjes achter hoeve Voorland moesten verhuizen.

Daarnaast was verbreding van de Middenweg noodzakelijk om de verwachte toeschouwersstroom te kunnen verwerken. Hiervoor trok de gemeente f 62.500 uit, naast een bedrag van f 1.800 voor het verplaatsen van de sportvelden en f 5.500 voor dezelfde behandeling van de schooltuintjes.[67]

Deze kosten werden verrekend met de huurprijs van de grond voor het nieuwe stadion, die hierdoor jaarlijks f 7000 zou gaan bedragen voor Ajax.[68] De Amsterdamse wethouder Samuel de Miranda ging een overeenkomst aan met Ajax voor een huurperiode van 25 jaar.

Tijdens een persbijeenkomst in het Amstelhotel in januari 1934 werd verslag gedaan van de plannen voor het stadion. Het ontwerp van het 5,67 ha grote terrein kwam voor rekening van Ajax-lid en architect Daan Roodenburgh. Het gebouw zou een hoofdtribune krijgen voor 4500 toeschouwers, een open tribune aan de overzijde en staantribunes achter beide doelen met elk 6500 plaatsen.[69]

Nadat de buitengewone algemene vergadering van Ajax op 21 december 1933 zijn goedkeuring gaf aan de plannen kon het stadion op 9 december 1934 geopend worden. 'De Meer', zoals het stadion genoemd werd, zou de thuishaven van Ajax blijven tot aan het vertrek van de club naar de Amsterdam-Arena in 1996.

 

2.7. Het verenigingsleven.

 

Ajax trachtte zijn leden aan zich te binden door het organiseren van wekelijkse clubavonden in hotel Suisse en door de uitgave van het Ajax Nieuws. In het clubblad kwamen termen als 'gemeenschapszin', 'saamhorigheidsgevoel' en 'clubmensen' frequent voor.[70] Met name in moeilijke perioden benadrukte het bestuur van Ajax het belang van een hecht verenigingsleven. In oktober 1939 bood de club zijn gehuwde leden en donateurs bijvoorbeeld naaigaren aan. De organisatie hiervan werd door Ajax tot in detail geregeld.[71]

In hetzelfde clubblad werd de volgende tekst afgedrukt:

'Juist nu kan ons clubleven bewijzen of wij iets voor elkaar kunnen zijn. En dat kunnen wij ontegenzeggelijk. Vooreerst zal ons samenzijn op het sportveld ruimte geven aan onze gespannen gedachten, waarin wij dagelijks door de wereldgebeurtenissen gebracht worden. In dit opzicht zijn de omstandigheden ons gunstig gebleven; wij kunnen naar ons stadion en naar onze clubavonden gaan, beide gelegenheden bieden een samentreffen als weleer en het is met nadruk, dat wij allen, die hiertoe in staat zijn, opwekken om door hun aanwezigheid een prettig clubleven mogelijk te maken.'[72]

 

2.8. De mobilisatiejaren.

 

Als gevolg van de mobilisatie moesten veel verenigingen spelers missen. Ajax begon het seizoen '39-'40 zonder de spelers Been, Bijl, Blomvliet, Van Reenen en Schubert. Voor de eerste twee spelers betekende dit een definitief afscheid uit Ajax I. De overigen werden later weer in de spelersselectie opgenomen. Ajax-speler Fraenkel kon in dat seizoen slechts een halve wedstrijd meespelen alvorens hij zich weer bij zijn commandant moest melden.[73] In totaal werden circa vijftig Ajacieden onder de wapenen geroepen. In het kader van het Sint-Nicolaasfeest organiseerde de commissie van clubbladen een pakketteninzameling voor de gemobiliseerden.[74]

Tegelijk met de instelling van de noodcompetitie werd de competitie in het westen van het land opnieuw ingedeeld, waarbij de clubs uit de eerste klasse verdeeld werden over een noordelijk en een zuidelijk district. Het traditionele Arol-bekertoernooi bij voetbalvereniging AFC moest al in de eerste ronde worden afgelast.

Een positief effect van de mobilisatie was de opkomst van veel nieuw talent bij Ajax. Door de afwezigheid van vaste krachten werden noodgedwongen veel jonge spelers opgesteld. Een aantal van hen veroverde hiermee een basisplaats in het eerste elftal van Ajax.[75]

Ondanks de moeilijkheden die de mobilisatie met zich meebracht was men het in de voetbalwereld eens over de noodzaak van de voortzetting van de sportbeoefening. Het orgaan van de Amsterdamse voetbalbond, De Sportweek, waarschuwde in september 1939 dat sportverenigingen die hun organisaties zo sterk mogelijk trachtten te houden niet van kortzichtigheid of eenzijdigheid beticht mochten worden. Integendeel, het was volgens De Sportweek juist wenselijk dat de verenigingen zich inspanden voor de handhaving van 'zoo normaal mogelijke' toestanden op hun terreinen.[76]

Ook Ajax kwam in het oktobernummer van zijn clubblad tot deze slotsom. 'Onder de vele vragen, welke zich in deze dagen aan ons opdringen en waarop wij vaak het antwoord schuldig moeten blijven is gelukkig niet de vraag of wij ons aan ons clubleven moeten blijven wijden; want hierop is reeds zeer beslist het antwoord klaar: "Dit moét doorgaan".'[77]

Op 27 april 1940 legde de Engelse correspondent van Ajax zichzelf de gewetenskwestie voor of het nog zin had om over voetbal te schrijven. Ook hij kwam tot de conclusie dat het juist van groot belang was om het voetbalnieuws te blijven volgen.[78]

 

 

Deel II: De bezetting.

 

Hoofdstuk 3: 'Wer Sport treibt, sündigt nicht.' Het Duitse sportbeleid tijdens de bezetting en de gevolgen ervan voor de voetbalwereld.

 

Gedurende de bezettingsjaren 1940-1945 heeft de sport in Nederland zich kunnen ontplooien en onderging zij een sterke groei en popularisering. Tot aan de Tweede Wereldoorlog had de Nederlandse overheid zich slechts incidenteel met de sport bemoeid.[79] Voor de Duitse nationaal-socialistische bezetter daarentegen was bevordering van de sport van groot belang. In de eerste plaats vormde de sport een belangrijke basis voor de nationaal-socialistische opvoeding. Uiteindelijk zou de sport ook in Nederland dit doel moeten gaan dienen. In de tweede plaats hield sport potentiële onruststokers van de straat: 'Wer Sport treibt, sündigt nicht', zou rijkscommissaris Dr. Arthur Seyss-Inquart zich meerdere malen tegenover zijn sportreferent Dr. Hermann Harster hebben laten ontvallen.[80]

 

3.1. De uitvoerders van het sportbeleid.

 

Tijdens de bezettingsjaren hield een relatief groot aantal Duitse en Nederlandse instanties en personen zich met het sportbeleid in Nederland bezig. De eerste verantwoordelijkheid in het bezette Nederland na de capitulatie kwam toe aan rijkscommissaris Seyss-Inquart. De bevoegdheden van de Nederlandse regering en het parlement waren nu in zijn handen, terwijl de hoogste Nederlandse ambtenaren, de secretarissen-generaal, een afgeleide daarvan kregen. Zij zorgden voor de uitvoering van de door de bezetter uitgevaardigde verordeningen en de geldende Nederlandse wetten.

De rijkscommissaris stond een politiek van terughoudendheid ten opzichte van de sport in Nederland voor. Nazificatie zou pas geschieden na een Duitse overwinning. De bezetter was gewaarschuwd door de mislukte poging tot zuivering van de Noorse sportwereld, waar de sportbeoefening zo goed als stil was komen te liggen.

Deze terughoudende opstelling was in Amsterdam onder meer waarneembaar bij de aanleg van sportterreinen in de Watergraafsmeer. Op 11 oktober 1940 besloot de Amsterdamse Gemeenteraad tot de aanleg van sportterreinen ten noorden en zuiden van de Kruislaan. De gemeenteraad zag het project, dat dertien voetbal- en twee korfbalvelden op moest leveren, als werkverschaffingsobject. De uitvoering ervan moest voor het grootste deel met handkracht geschieden doordat de benodigde olie en benzine niet beschikbaar waren.[81] Dat de Duitse bezetter het gemeentebestuur vrij liet in zijn besluitvorming rond de aanleg van de sportvelden, was geheel in overeenstemming met de Duitse sportpolitiek.

 

De hoogste functionaris op sportgebied in Nederland was Dr. Hermann Harster. Hij werd in november 1940 door Seyss-Inquart benoemd tot 'Sport- und Presse referent'. Van een dergelijke functie op sportgebied was in Nederland vóór die tijd geen sprake geweest. Harster was in datzelfde jaar wegens hartklachten uit de Weermacht gedemobiliseerd en werkte in het civiele leven in Duitsland als sportjournalist. Door zijn broer Wilhelm, chef van de Sicherheitspolizei en SD in Nederland, werd hij geattendeerd op een vacature bij de Deutsche Zeitung in den Niederlanden. In november '40 kreeg Harster het aanbod om er sportredacteur te worden.

Vrijwel gelijktijdig vroeg Seyss-Inquart hem om sportreferent worden. Enige jaren na de oorlog verklaarde Harster dat hij deze aanstelling alleen had geaccepteerd op voorwaarde dat hij niet verplicht zou zijn de nationaal-socialistische politiek in de sport te betrekken.[82] Zoals bekend was dit was ook niet de opzet van Seyss-Inquart, die terughoudendheid ten opzichte van de sport betrachtte. Harster kreeg als enige taak de sport in Nederland zo veel mogelijk doorgang te laten vinden.

Eind '41 werd de functie van persoonlijk referent op verzoek van de rijkscommissaris toegevoegd aan het takenpakket van Harster. Als zodanig zou hij gedurende de hele bezetting in dienst van het rijkscommissariaat blijven.

Een andere belangrijke uitvoerder op sportgebied was Hans von Tschammer und Osten. Hij werd in 1933 aangesteld als Reichssportführer in het Duitse Rijk inclusief de veroverde gebieden en bleef dit tot zijn dood in 1943. Samen met Seyss-Inquart stelde hij in juni '42 de richtlijnen op voor het te volgen sportbeleid in Nederland. Uit deze richtlijnen blijkt dat beide heren de tijd nog niet rijp achtten voor een volledige nationaal-socialistische omwenteling in de sport. De oprichting van een overkoepelend orgaan voor de sport werd voorlopig achterwege gelaten. Ten grondslag aan deze beslissing lag enerzijds de wens van Seyss-Inquart om zo weinig mogelijk onrust in de sport te veroorzaken, terwijl er anderzijds geen geschikte leider voor een dergelijk orgaan voor handen was. Wat voorlopig restte was sportpolitiek van een andere orde, waarbij de sport als propaganda-instrument en als uitlaatklep van de Nederlandse bevolking fungeerde.[83]

 

Eén van de bestuursorganen op het gebied van het Duitse sportbeleid in Nederland was de Nationale Stichting ter bevordering van de Lichamelijke Opvoeding (NSLO). De NSLO was in januari 1939 opgericht op initiatief van het Rijkscollege voor de Lichamelijke Opvoeding. Ze richtte zich met name op fondsenwerving ten bate van de sportbeoefening. Vanaf mei '40 was de eenwording van de Nederlandse sport de voornaamste bezigheid van de stichting.[84]

Na de snelle totstandkoming van de voetbalbond eind juli '40 ging de NSLO gestaag verder met zijn pogingen tot unificatie van de andere takken van sport. Aangezien dit nogal stroef verliep, werd de roep om een algemene coördinator sterker.

Op 12 oktober 1940 werd de belangrijkste sportbestuurder van Nederland, Karel Lotsy, door waarnemend secretaris-generaal mr. H.J. Reinink benoemd tot 'adviseur voor sportaangelegenheden' bij het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (DOKW). Hiermee was de rol van de NSLO, die de eenwording van de sportbonden uiteindelijk slechts voor een periode van vier maanden gecoördineerd had, uitgespeeld.

Reinink was de opvolger van prof. G.A. van Poelje, die door de Duitse autoriteiten als te 'nationalistisch' werd beschouwd en op 30 augustus was gearresteerd. Het DOKW, na de Eerste Wereldoorlog opgericht als gelijknamig ministerie, hield met ingang van 25 november '40 op te bestaan. Uit dit bestuursorgaan kwamen het departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming (DOWK) en het departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK) voort.[85]

Van Duitse zijde bestonden geen bezwaren tegen de benoeming van Lotsy als algemeen adviseur in sportzaken. Uit een op 21 oktober 1941 gedateerd circulairestuk van het DOWK blijkt dat de Duitse autoriteiten Lotsy tevens de functie van 'Verwalter'[86] over het verenigingsleven wilden doen toekomen.[87] Lotsy weigerde dit. Ook de opdracht om de Nederlandse sportwereld op Duitse leest te schoeien accepteerde hij niet. In plaats daarvan vroeg hij twee maanden de tijd om een organisatie 'in meer Nederlandsche geest' tot stand te brengen.[88] Deze vrijheid werd hem inderdaad gegeven door de bezetter.

Het belangrijkste werkterrein van Lotsy was de eenwording van de Nederlandse sport, wat hij stimuleerde door de bondsbesturen persoonlijk toe te spreken. Met uitzondering van de katholieke en christelijke gymnastiekbond en de christelijke korfbalbond waren de Nederlandse sportbonden eind '41 overgegaan tot centralisatie.[89]

Lotsy speelde ook een rol in een nieuw opgericht orgaan dat betrokken zou raken bij de uitvoering van het Duitse sportbeleid: het College van Gevolmachtigden voor de Sport. De oprichting van dit College in mei '41 was voor de Deutsche Zeitung in der Niederlanden aanleiding om te berichten dat een 'Neuordnung' plaats vond in het Nederlandse sportleven.[90] Het College van Gevolmachtigden voor de Sport ging zich verder bezighouden met de eenwording per tak van de sport. Naast Lotsy werd het College bemand door J. de Valk en H. a Stuling.

Een maand later werd de opzet om Lotsy tevens te belasten met de inrichting van een andere sportinstelling door Duitse bezwaren verijdeld. In juni '41 was de afdeling Lichamelijke Opvoeding en Sport (Len S) opgericht. In plaats van Lotsy werd Reinink hierbinnen de leidinggevende persoon. De afdeling werd opgezet als adviesinstantie en werd bemand door adviseurs en inspecteurs op sportgebied.[91] De organisatie zou zich ontwikkelen tot het uitvoerend orgaan van de plannen van de bezetter met de Nederlandse sport.

Eén van de maatregelen die door de afdeling L en S genomen werd was de invoering van de 'gesloten seizoenen'. Voor elke tak van sport gold dat men slechts in een bepaalde periode in competitieverband mocht sporten. Voor de voetbalsport hield dit in dat het seizoen voortaan van september tot juni liep. Deze maatregel was vooral bedoeld om specifieke zomersporten te stimuleren.[92]

 

Medio '42 werd de verantwoordelijkheid van het College van Gevolmachtigden, wat door het eervol ontslag van Lotsy en het overlijden van De Valk alleen nog bij H. à Stuling lag, overgenomen door H.M. Müller-Lehning. Als commissaris voor niet-commerciële verenigingen en stichtingen had hij de bevoegdheid om bonden en verenigingen te schorsen of te ontbinden. Hij verordonneerde de verenigingen die nog niet bij een leidende sportbond waren aangesloten dit binnen twintig dagen te doen. De meeste schikten zich alsnog, en de verenigingen die aansluiting weigerden werden door het commissariaat van Müller-Lehning geliquideerd.[93]

 

3.2. De eenwording van de voetbalbond.

 

Het verzuilde karakter van de Nederlandse sportwereld[94] was de Duitse bezetter een doorn in het oog. Ze streefde daarom naar één leidende sportbond per tak van sport. Deze waren gemakkelijker te controleren dan de bestaande afzonderlijke katholieke, protestantse en arbeiderssportbonden. Bovendien vormden eenheidsbonden een voorwaarde voor de voorlopig uitgestelde invoering van de nationaal-socialistische politiek in de sport.

Dit streven werd gedeeld door de hoogste Nederlandse overheidsambtenaren, de secretarissen-generaal. Ook bij hen leefde de wens om de historisch gegroeide verscheidenheid in te ruilen voor nationale eenheid. Secretaris-generaal van DOKW, G.A. van Poelje, nam het initiatief tot besprekingen in de sportwereld over de vorming van eenheidsbonden in de Nederlandse sport. Met de organisatie van de besprekingen belastte hij de NSLO.[95]

Op 12 juli 1940 werd de noodzaak van de eenwording van de sportbonden tijdens een vergadering van de NSLO als volgt beargumenteerd: '... overtuigd zijnde van de noodzakelijkheid, dat het Nederlandse volk, met behoud van eigen volkskarakter en met eerbiediging van het verschil van overtuiging op confessioneel en staatkundig gebied, in al zijn geledingen gebracht wordt tot een nationale eenheid ter gezamenlijke behartiging van alle volksbelangen.'[96]

De NSLO richtte zich allereerst op de voetbalsport. De bezetter hoefde zich met de eenwording van de voetbalbonden niet in te laten, aangezien het idee reeds vóór de bezetting leefde binnen de Nederlandse voetbalwereld. Initiatiefnemer naast Van Poelje was de voorzitter van de NSLO, Mr. J.J.P.C. van Kuijck. In het sportblad Sport in beeld/De revue der sporten werd begin juli 1940 het volgende commentaar van Van Kuijk over de voorgenomen eenwording geciteerd: 'Ons streven naar eenheid dateert van voor den oorlog. Het is dus niet alleen een vrucht van de gebeurtenissen der laatste maanden. Het oorspronkelijk denkbeeld tot het verkrijgen van eenheid, en zoodoende tot de door mij geleidde Stichting, stamt reeds uit den zomer van 1939.'[97]

Op 31 juli 1940 kon de Sportkroniek, het officiële orgaan van de Koninklijke Nederlandsche Voetbalbond, melden dat de KNVB, de Roomsch Katholieke Voetbalfederatie, de Christelijke Nederlandse Voetbalbond en de Nederlandsche Arbeiders Sportbond zich hadden verenigd 'in één grooten Bond, die den naam zal dragen van Nederlandsche Voetbal Bond, bij afkorting NVB.'[98]

Bij de eenwording van de voetbalbonden is het begrip 'koninklijk' uit de naam weggelaten. Deze benaming was begin juli door de Duitse bezetter verboden als reactie op de loyaliteitsuitingen van delen van het Nederlandse volk aan het Nederlandse koningshuis. Op 29 juni 1940, de verjaardag van Prins Bernard, droegen mensen in verschillende delen van het land oranje strikjes of een witte anjer in het knoopsgat. De anjer verwees naar Prins Bernard, die de bloem droeg als hij in het openbaar verscheen. Deze dag staat bekend als 'Anjerdag'. Enkele dagen later, op 3 juli, kreeg de pers instructie om namen, functies van leden van het Koninklijk Huis en van de minister, niet meer te noemen. Verder verdween het predikaat 'koninklijk' uit de naam van overheidsinstellingen en uit advertenties.[99]

Ook de nieuwe Nederlandse voetbalbond was genoodzaakt het woord uit haar naam weg te laten. Vóór de totstandkoming van de fusie bezaten alle bonden rechtspersoonlijkheid en waren ze ieder voor zich koninklijk gekeurd. Met de fusie werden de plaatselijke en gewestelijke bonden, waartoe ook de Amsterdamse Voetbalbond (AVB) behoorde, integrerende onderdelen van de NVB.[100]

De voetbalwereld reageerde zeer positief op de eenwording van de voetbalbond. De snelle totstandkoming van deze fusie werd mede bepaald door het heersende klimaat in de voetbalsport, waarin de opheffing van de 'organisatorische gescheidenheden' het credo was.[101] Uit het eerder geciteerde commentaar van Van Kuijck blijkt dat de wens tot eenheid sterk leefde binnen de vooroorlogse KNVB.

De angst voor een te grote invloed van de bezetter op de voetbalsport beïnvloedde het merendeel van de andere voetbalbonden zodanig, dat ze snel overstag ging. In een schrijven op 8 juli 1940 in De Sportkroniek wees KNVB-voorzitter Moorman erop dat 'anderen gereed staan om elk onderwerp op elk gebied te regelen naar hun wensen'. Met anderen bedoelde hij de Duitse bezetter of wellicht de NSB.[102] Daarnaast is de slechte financiële positie van de kleine levensbeschouwelijke bonden van invloed geweest op hun beslissing om tot samenwerking over te gaan.

 

De houding van attentisme die in de voetbalwereld tentoongespreid werd, beheerste vrijwel het hele maatschappelijk leven. Men was er, zeker in de eerste fase van de bezetting, van overtuigd dat de Duitse overwinning definitief was en dat men zich aan de bestaande verhoudingen diende aan te passen.

 

3.3. Ajax en de NVB.

 

Ook de houding van voetbalvereniging Ajax ten aanzien van de eenwording van de voetbalbond was positief. De club meende dat met de fusie gevolg werd gegeven aan een jarenlang bestaand verzoek tot eenwording.[103] In het eerste Ajax Nieuws na de capitulatie werd het als volgt geformuleerd: 'Eén van de meest opmerkelijke gebeurtenissen der laatste maanden is wel de samensmelting van de diverse voetbalbonden en bondjes. (...) Wij voor ons geloven (...) dat men met deze fusie een gelukkigen greep heeft gedaan. O.i. kan de voetbalwereld met dit samengaan niet anders dan er wel bij varen, want nu alles in één hand is, kan er van versnippering geen sprake meer zijn en dat brengt o.a. de mogelijkheid tot het samenstellen van een zo sterk mogelijk nationaal elftal (aangenomen dat die tijd weer komt). (...) Het hangt echter allemaal nog in de lucht, zoodat voorloopig afwachten het parool blijft.'[104]

Ajax was weliswaar niet zeker van de mogelijkheden voor het nationaal elftal in de oorlogssituatie, de club was toch overwegend positief over de totstandkoming van de NVB. Toch plaatste het bestuur enige kanttekeningen bij de wijze van besluitneming van de bond. Men was kennelijk bang dat er beslissingen buiten de verenigingen om genomen zouden worden en in het jaarverslag van het eerste oorlogsseizoen stond te lezen:

'Door de inmiddels gevormde eenhoofdige leiding waardoor alle onderafdeelingen in het vervolg zijn opgenomen in den NVB, zijn de beslissingen die tegenwoordig worden opgelegd bindend, zonder dat daarvoor gelegenheid wordt gegeven de meening der vereenigingen te hooren. Wij zullen dienaangaande hopen dat er geen al te gekke bepalingen worden gemaakt, zoals wij nu kort geleden moesten constateren dat er gewoon een streep wordt gehaald door alle moeite die reeds was gedaan om een behoorlijk oefenprogram samen te stellen.'[105]

Deze uitspraak zou kunnen getuigen van een kritische houding van Ajax jegens de voetbalbond. Waarschijnlijk stuitte de grote mate van autonomie van de NVB Ajax op dat moment tegen de borst. Aangezien er verder geen wanklanken van de zijde van Ajax aan het adres van de NVB bekend zijn, wordt aangenomen dat ook Ajax zich geschikt heeft in de richtlijnen van de voetbalbond.

Helaas zijn er geen notulen van bestuurs- of ledenvergaderingen van Ajax overgeleverd, waardoor het niet mogelijk is de gedachtenvorming op dat niveau binnen de vereniging te achterhalen.

 

3.4. Sport wordt overheidsterrein.

 

Ondanks de terughoudende opstelling van de Duitse overheid werd van deze zijde een aantal stimulerende en regulerende maatregelen op Nederlands sportgebied uitgevaardigd. In november '40 werd verordening 211 uitgevaardigd, waarmee 'de zorg voor de lichamelijke opvoeding' officieel aan de overheid werd opgedragen.[106]

De verordening werd verder uitgewerkt in de ontwerp-regelingen van Van Dam omtrent een nieuw op te richten College van Rijksgevolmachtigden. In dit kader kwam ook de afdeling L en S tot stand.[107] Het resultaat van de verordening was het in werking treden van een andere verordening op 27 mei 1941 met als consequentie dat de Nederlandse sport in feite haar zelfstandigheid verloor. De meeste sportbonden, waaronder de voetbalbond, gingen ressorteren onder het DOWK.[108]

Vanaf mei '41 werden de sportbonden met een aantal nieuwe maatregelen geconfronteerd, waarvan de meeste in 1942 van kracht werden. In overleg met het college van gevolmachtigden maakte het bestuur van de NVB in juli 1941 bekend, dat seriewedstrijden en vriendschappelijke ontmoetingen in de periode 10 juli tot 1 september 1941 niet toegestaan waren.[109] Een maand later waarschuwde de NVB tegen niet-goedgekeurde wedstrijden voor voetballers. Nadat het voetbalseizoen officieel gesloten was, hadden bepaalde voetbalverenigingen atletiekwedstrijden uitgeschreven om hun spelers wat training te kunnen aanbieden. Na de fusies onder leiding van Lotsy kende iedere tak van sport echter maar één bond, wat in dit geval de Nederlandse Atletiek Unie was.[110] Atletiekwedstrijden mochten derhalve alléén door de atletiekbond georganiseerd worden.

Op 10 september 1942 vaardigde Van Dam de beschikkingen 1695 en 1696 uit. Hiermee werd sportbeoefening in verenigingsverband uitsluitend voorbehouden aan verenigingen die aangesloten waren bij een door de secretaris-generaal aangewezen sportbond. Vanaf dat moment was het de overige verenigingen verboden om nog langer in eigen verenigingsverband te sporten. Deze maatregelen waren veelal niet bedoeld om de sportbeoefening in te dammen, maar vloeiden voort uit de toenemende Duitse greep op het dagelijks leven in Nederland.[111]

 

3.5. Anti-joodse maatregelen.

 

Met name bij de uitsluiting van joodse sportmensen uit de Nederlandse sportwereld kan in geen geval van een 'terughoudend' Duits beleid gesproken worden. De anti-joodse verordeningen die leidden tot de uitsluiting van deze groep mensen uit de sportwereld waren evenwel geen onderdeel van een specifiek sportbeleid, maar maakten deel uit van de georganiseerde jodenvervolging.

De eerste anti-joodse maatregel in Nederland werd uitgevaardigd op 6 september 1940 en hield in dat joden niet meer in overheidsdienst mochten worden benoemd. In de volgende twee jaren zou een scala aan anti-joodse maatregelen stapsgewijs worden ingevoerd in de Nederlandse maatschappij. De toenemende isolering van joden in het openbare leven werd ook in de sport steeds duidelijker voelbaar.

De beperking in hun sportbeoefening van Duitse zijde begon voor de joodse burgers op 4 juni 1941, toen het hen verboden werd om in zee en in openbare zwembaden te baden. Uit dit verbod vloeide tevens de uitsluiting van joodse leerlingen aan zwemonderwijs in klassikaal verband voort.[112] Vanaf 30 augustus '41 mochten joden niet meer als scheidsrechter optreden bij sportwedstrijden. Op 15 september werd het hen op last van Höhere SS- und Polizeiführer Rauter verboden om nog langer sportinrichtingen te betreden. Joden mochten wel lid van hun vereniging blijven, maar doordat het hen in feite onmogelijk werd gemaakt nog langer aan sport te doen, zegden velen hun lidmaatschap op.

 

3.6. Beperking van sportnieuwsbladen.

 

Controle op de clubbladen speelde een belangrijke rol bij de beheersing van de Nederlandse sport door de Duitse autoriteiten. Middels verordening 145-50, die op 25 maart 1941 van kracht werd, werden de clubbladen van de verenigingen die onder de hoede vielen van het 'Commissariaat voor de Verenigingen van personen en stichtingen zonder economisch doel' gecontroleerd.[113]

Hieronder vielen ook alle voetbalverenigingen. Deze clubs dienden voortaan regelmatig een exemplaar van het clubblad, verenigingstijdschrift of mededelingenblad aan het bureau van de Rijkscommissaris te zenden.

Niet alle clubs gaven hier gehoor aan, getuige de jubileumuitgave van de Amsterdamse voetbalvereniging RKAV: 'Het behoeft geen betoog, dat deze heren nog altijd op het eerste exemplaar zitten te wachten'.[114]

In de loop van 1941 werd Nederland verder verplicht zich aan te sluiten bij de beperking van verenigingsbladen die in Duitsland terwille van papierbesparing gold. In september '41 legde de bezetter een totaal verschijningsverbod voor clubbladen op. In het sportblad Sport in en om Amsterdam maakte de gevolmachtigde voor de sport bekend dat het vanaf 15 september aan alle sportverenigingen verboden was een eigen verenigingsorgaan aan hun leden te doen toekomen.[115] De maatregel gold op dat moment niet voor de sportorganen Sport in beeld/Revue der Sporten en Sport in en om Amsterdam, waarvan de laatste nummers respectievelijk op 15 en 16 juni '43 verschenen.

Het is onwaarschijnlijk dat er in de eerste periode na het clubbladverbod veel papier bespaard werd. Een aantal van de onderzochte Amsterdamse voetbalverenigingen kreeg toestemming voor een alternatieve uitgave, veelal een mededelingenblad. Ook derdeklasser VVA uit de Jan van Galenstraat ging na het verbod op hun clubblad over op bestuursmededelingen. In het laatste nummer van het maandelijkse clubnieuws was het volgende berichtje opgenomen: 'Ons volgende nummer verschijnt drie weken na het einde van de oorlog; bijdragen kunnen thans reeds worden ingeleverd'.[116] Het bericht leverde geen extra kopij op, maar geeft wel een indicatie van de houding van VVA tegenover de Duitse autoriteiten.

Het is opvallend dat de bezetter tegen dit VVA-bulletin van twee pagina's per week géén bezwaar had, terwijl het oude clubnieuws van acht pagina's per maand op hetzelfde formaat wegens papierschaarste werd opgeheven.[117] Aangenomen kan worden dat op het moment dat de maatregel werd uitgevaardigd de wens tot controleerbaarheid van de clubuitgaven een belangrijker rol speelde dan papierbesparing.

 

3.7. Het Ajax Nieuws in de knel.

 

Ook het clubblad van Ajax, het Ajax Nieuws werd verboden. In het jaarverslag van het voetbalseizoen '41-'42 werd het 'onprettig' genoemd om 'het orgaan met het zoo zeer benoodigde vereenigingsnieuws te missen'. De clubbladcommissie, 'die voorlopig op haar lauweren [mocht] rusten', sprak in de nieuwjaarswens van 1942 de hoop uit dat ze spoedig weer in dienst van de Ajax-gemeenschap mocht treden.[118]

Vanaf augustus '41 was Ajax derhalve aangewezen op de Officiële meededelingen, die overigens vóór die tijd al naast het clubblad waren verschenen. Vanaf juni '42 werden deze door Bestuursmededelingen vervangen en pas in januari 1946 zou het clubblad weer uitkomen onder de naam Ajax Nieuws.

Ajax stelde in het seizoen '41-'42 verschillende pogingen in het werk om naast de officiële mededelingen toestemming te verkrijgen voor de uitgave van een wedstrijdprogramma. In het volgende seizoen kreeg Ajax toestemming voor het uitgeven van een programma tijdens thuiswedstrijden. Later in het seizoen werd de toestemming hiervoor echter weer ingetrokken.[119] In het seizoen 1943-'44 moest wederom worden volstaan met alleen officiële mededelingen. Hoewel een mededeling wel eens uitliep tot een verslag, kon het blaadje volgens het bestuur niet de band brengen die de vereniging 'zo nodig had'.[120]

Voorgesteld werd om het nieuws dat niet uitgegeven kon worden toch te noteren, zodat het later alsnog kon worden uitgegeven. Eind november 1944 verschenen de bestuursmededelingen voor de laatste maal tijdens de bezetting. Het formaat van het blad besloeg nog slechts een derde van de vorige aflevering van augustus '44. Afgezien van enkele huishoudelijke mededelingen werd een aantal suggesties gedaan om de leden enigszins fit en lenig te houden totdat het bedrijven van sport weer mogelijk was.[121]

 

3.8. Het sportbeleid van de bezetter afgezet tegen het brede kader van het algemene bezettingsbeleid.

 

In het algemene oorlogsverloop van Nederland is een fasering aan te brengen waarin de overgang van het 'zo normaal mogelijk verder gaan' in mei '40 via verschillende tijdvakken vloeiend overloopt in de totaal ontregelde samenleving van de laatste oorlogswinter.[122] De historicus J.C.H. Blom noemt drie spectaculaire gebeurtenissen die als markering in de fasering kunnen dienen: de februaristaking van 1941, de april-meistakingen in 1943 en de spoorwegstaking van september 1944.[123]

In de eerste fase van de bezetting werd de tactiek van de 'fluwelen handschoen' toegepast, waarin de bezetter behoedzaam trachtte het Nederlandse volk voor gelijkschakeling te winnen. De opdracht die Seyss-Inquart van Hitler kreeg over een toekomstige 'nieuwe orde' in Nederland, bestond uit het 'handhaven van de openbare orde en het openbare leven ter bescherming van de belangen van het Reich.[124] Tot februari 1941 werd de algemene Duitse politiek gekenmerkt door deze 'afwachtende en schijnbaar tegemoetkomende houding'.[125]

Het is interessant om deze algemene houding van de bezetter in het dagelijks leven te vergelijken met zijn houding ten opzichte van de Nederlandse sport.[126] Ook op sportgebied hield de Duitse bezetter zich in de eerste maanden na de bezetting op de achtergrond, alhoewel de terughoudendheid niet tot februari '41 werd volgehouden. Vanaf het najaar van '40 ging de bezetter pogingen ondernemen om de sport onder controle te krijgen. De Duitse goedkeuring aan de benoeming van Karel Lotsy tot sportadviseur en de benoeming van Harster tot sportreferent waren de eerste beleidsmaatregelen in deze periode.

Met verordening 211, die in november '40 werd afgekondigd, werd de belangrijkste maatregel op sportgebied genomen. De sport ging ressorteren onder het nieuwe DOWK. Tezamen met de lichamelijke opvoeding werd de zorg voor de sport hiermee officieel aan de overheid opgedragen.[127]

 

Na de februaristaking in '41 werd de zelfnazificering van de Nederlandse bevolking als mislukt beschouwd en moest het plaats maken voor een meer initiërende politiek. Toenemende dwang en problemen kenmerkten deze tweede fase van de bezetting.[128] De bezetter ging over op gelijkschakeling en nazificatie van het openbare leven.

Wat de gelijkschakeling in het maatschappelijk leven betrof, gold voor de sport een uitzondering. Weliswaar kreeg de sportwereld in de tweede fase van de bezetting een toenemend aantal verordeningen opgelegd, echte pogingen tot gelijkschakeling waren niet aan de orde. De anti-joodse maatregelen daarentegen golden ook voor joodse sportmensen. Hierbij is door de bezetter geen uitzondering gemaakt voor de sportwereld.

In juni '41 werd ook de afdeling L en S opgericht. Andere voorbeelden van de toenemende bemoeienis van de overheid met de Nederlandse sport in deze periode waren de beschikkingen 1695 en 1696, waarmee sportbeoefening buiten de leidende sportbonden werd verboden.

 

De derde bezettingsfase werd ingeleid door de april-meistakingen van 1943, waarbij geprotesteerd werd tegen het besluit om Nederlandse militairen die in 1940 uit krijgsgevangenschap waren ontslagen alsnog naar Duitsland te voeren. In deze fase van de bezetting, die van voorjaar 1943 tot herfst 1944 liep, verscherpte de bezettingspolitiek als gevolg van onontkoombaar toenemende conflicten.[129] Hierdoor werd het voor de bevolking moeilijker om de afwachtende ontwijkende houding vol te houden.

Op sportgebied werd het beleid enigszins verscherpt nadat a Stuling begin maart 1943 in de wekelijkse sportpersconferentie het internationale sportverkeer aan banden legde. Naar aanleiding van de rede lichtte Lotsy een aantal beperkende maatregelen die voor de voetbalsport gingen gelden toe. Er zouden geen promotie en degradatie plaatsvinden in het seizoen 42-'43 en de sport mocht niemand aan het arbeidsproces onttrekken.

Verder werd bepaald dat de indeling van de voetbalcompetitie van '43-'44 gelijk zou worden aan '42-'43. Uiteindelijk is dit niet doorgegaan en werd er een nieuwe competitie-indeling gemaakt. Daarnaast werden beperkende maatregelen opgelegd ten aanzien van de reisafstanden. Langere reizen dan honderd kilometer werden niet toegestaan en de voetbalverenigingen moesten er voor zorgen dat hun supporters niet in grote getale naar uitwedstrijden afreisden.[130] Afgezien van deze verordeningen bleven echte pogingen tot nazificatie van de sport ook in deze fase van de bezetting achterwege.

 

De laatste fase van de bezetting stond zowel voor de sport als voor de overige aspecten van de maatschappij in het teken van de totale ontregeling van het leven. Het uitbreken van de spoorwegstaking diende als markering van de overgang van de derde naar de vierde fase. Nederland was ontregeld als gevolg van de hongerwinter en door het optreden van de bezetter, dat gekenmerkt werd door onsystematische roof en terreur.[131] Als gevolg hiervan was het onmogelijk om de voetbalcompetities doorgang te laten vinden.

 

Geconcludeerd kan worden dat het voor het sportbeleid niet mogelijk is om een scherpe periodisering, zoals deze bestaat voor de algemene bezettingsgeschiedenis, aan te brengen. De opdracht die Seyss-Inquart in november '40 meegaf aan zijn sportreferent, het bevredigen van de primaire -sportieve- behoeften van het volk, bleef namelijk gedurende de gehele bezettingsperiode de hoofdzaak van het sportbeleid. Het uitgangspunt van Seyss-Inquart 'Wer Sport treibt, sündigt nicht' gold dus voor alle fasen van de bezetting.

De bezetter stelde zich overwegend terughoudend op, met uitzondering van twee versterkingen van zijn greep op de sportpolitiek in november '40 en medio '43. Er zijn gedurende de hele bezettingsperiode geen pogingen ondernomen om de Nederlandse sport gelijk te schakelen. Daar staat tegenover dat de tendens tot beheersing van de Nederlandse sportwereld vroeger dan in de algemene bezettingspolitiek aanwezig was bij de Duitse autoriteiten. Alleen de laatste fase van de bezetting had op het sportleven een even ontregelende uitwerking als op de overige aspecten van het dagelijks leven.

 

 

Hoofdstuk 4: De 'neuzenclub'. Het joodse aspect binnen Ajax.

 

Ajax had al vóór de oorlog de naam een joodse club te zijn. De club uit de Watergraafsmeer werd tot aan de jaren '40 wat pesterig 'de neuzenclub' genoemd door supporters van andere Amsterdamse voetbalverenigingen.[132]

Die reputatie leeft tegenwoordig nog steeds. In de Arena wordt bij thuiswedstrijden van Ajax geregeld met een Israëlische vlag gezwaaid door Ajax-supporters.[133] En enkele dagen na de Beverwijkse veldslag tussen Ajax- en Feyenoordfans in maart 1997 verkondigde een Rotterdammer dat ze 'die joden wel even zouden aanpakken'. De vraag is hoe Ajax aan dit joodse etiket is gekomen en waar deze benaming vandaan komt.

Volgens Ajax-kenner Evert Vermeer is het aantal joodse spelers in de Ajax-elftallen in werkelijkheid nooit veel groter geweest dan bij andere Amsterdamse clubs. Ook hadden de anti-joodse bepalingen in het najaar van '41 geen enorm effect op de samenstelling van de elftallen.[134]

Deze stellingen worden gestaafd door de herinneringen van oud-Ajacied Jaap Hordijk. Hij debuteerde in 1939 in het eerste van Ajax en zegt over het joodse aandeel binnen de club: 'Bij Ajax was nog niet veel aan de hand. Er waren tot 1942 nog geen spelers verdwenen, in wezen hadden we niet eens zo heel veel joodse voetballers. Jaap van Praag en Jopie Schelvis zaten ondergedoken, eigenlijk waren Jopie de Haan en Eddy Hamel de enigen die ik na de oorlog miste.'[135]

Van de vier door Hordijk genoemde spelers, komt er slechts één voor in de spelersindex van Ajacieden die in het eerste elftal gevoetbald hebben. Dit was Eddy Hamel, die van 1922 tot en met 1930 in Ajax I speelde.[136] De overige drie zullen in de lagere elftallen van Ajax hebben opgetreden, wat in ieder geval voor Jaap van Praag geldt. Van Praag, die van 1964 tot 1978 voorzitter van Ajax zou worden, was tijdens de bezetting ondergedoken bij

het bestuurslid Jan Schoevaart.[137] Ook van een andere speler, Johnny Roeg, is bekend dat hij tijdens de bezetting is ondergedoken vanwege zijn joodse afkomst. Roeg speelde van 1934 tot 1936 in Ajax I en ook hij overleefde de oorlog.[138]

Gé van Dijk, die tot en met het seizoen '41-'42 bij de junioren van Ajax speelde, weet zich te herinneren dat er een stuk of twee joodse jongens in het juniorenelftal speelden.[139] Ook in dit Ajax-elftal bevond zich dus geen extra groot aantal joodse spelers.

Kijkend naar de tabel met de ledentallen en de aantallen donateurs van Ajax valt het volgende op.[140] De aantallen donateurs stegen elk seizoen ten opzichte van het vorige jaar. In het ledental is zowel in het seizoen '41-'42 als in '44-'45 een kleine terugval merkbaar. Dat het laatste oorlogsjaar een lichte daling laat zien kan worden verklaard door de hongerwinter en de competitiestop.

 

 

seizoen

leden

donateurs/ondersteunende leden

1940/'41

431

295

1941/'42

413

316

1942/'43

428

375

1943/'44

481

522

1944/'45

464

667

1945/'46

506

732

 

Het is de vraag of de terugval in '41-'42 te maken had met de anti-joodse maatregelen van de bezetter. De verordening waarbij het lidmaatschap van sportverenigingen voor joden verboden werd, trad met ingang van 1 november 1941 in werking. Joodse sportmensen konden dus tot het najaar van '41 hun sport blijven uitoefenen. Andere beperkende maatregelen op sportgebied waren met name in de twee voorafgaande maanden geleidelijk aan ingevoerd.

Het voetbalseizoen begon in september en de aanmelding als lid ging waarschijnlijk net als de seizoenskaarten in per 1 juli. Het is dus niet voor de hand liggend dat een vereniging met veel joodse leden reeds bij de aanvang van het seizoen '41-'42 een daling in het ledenaantal moest optekenen. Aan de andere kant is het mogelijk dat joodse sporters, door de steeds verdergaande beperkingen op sportgebied, zèlf hun lidmaatschap opzegden, enkele maanden voordat dit van officiële zijde verordend werd.

Ervan uitgaande dat dit gebeurd kan zijn, zouden de daling in '41-'42 kunnen duiden op het bedanken van een klein aantal 'werkende' Ajax-leden van joodse afkomst. Aan de andere kant geeft het seizoen '42-'43 juist een stijging aan, wat blijk geeft van de geringe invloed van anti-joodse maatregelen op die periode.

Uit de gegevens over de ledentallen kan de hypothese gesteld worden dat Ajax geen extra groot aantal joodse spelers gehad heeft.

 

In het vijftigjarige jubileumboek van Ajax is een gedicht opgenomen waarin de bewoners van de joodse buurt in Amsterdam en in het bijzonder de joodse Ajax-supporters herdacht worden.[141]

 

Menig oud historisch plekje

waar men vroeger gaarne kwam

is verdwenen, vormt een leegte

-letterlijk!- in Amsterdam.

 

Dit geldt wel het allermeeste

voor de oude Jodenhoek.-

Niet te tellen zijn de keren

dat wij brachten een bezoek

aan die markt op Zondagmorgen.-

Voor de koopman bleef geen wens

aan zijn spiedend oog verborgen:

"Is je rechtse weer eens lens?"

[...]

Ajax heeft -hoe kan het anders-

uit het Oosten van de stad,

in de Meer steeds veel supporters

uit het Joodse milieu gehad.

[...]

Jongens van de Zwanenburgwal,

jongens uit de Markensteeg,

-waar 't eens tintelde van de humor-

nu verlaten woest en leeg...

Die, vol gulheid in hun armoe

-ook al deden ze verstokt-

schonken menig joch z'n "rechtse":

"Als j'er dan maar goals mee fokt!"

 

Dit was een Memento (mori)

van wat eenmaal heeft geleefd,

bruisend leefde!- De Historie

kwam en heeft het weggeveegd...

Maar wie of hen nog mocht krenken,

nu nóg, nu ze er niet meer zijn,

Ajax zal hen steeds gedenken,

-hen die 'n rechtse konden schenken

ook aan schrijver, toen nog klein-

steeds, dus ook bij dit festijn...

 

Dit gedicht impliceert dat Ajax een historie van trouwe joodse supporters heeft gekend. Veel aanhangers waren inderdaad afkomstig uit de middenstand in Amsterdam-Oost en de binnenstad. In deze stadsdelen bevonden zich relatief veel joden.[142]

Naast de invloed van de grote schare joodse aanhangers, heeft de route van de stoomtram naar het Ajax-stadion de joodse 'couleur' van Ajax wellicht in de hand gewerkt. Bezoekende clubs stapten uit op het inmiddels buiten gebruik zijnde treinstation Weesperpoort, dat bij het Weesperplein lag. Daar vandaan reed de Gooische stoomtram via de Vrolikstraat, de Populierenweg en de Linnaeusstraat naar de Middenweg, waar het Ajax-stadion lag. In de Weesperstraat werd op zondagochtend een joodse markt gehouden. De algemene opinie van de supporters die hier elke keer langskwamen als hun club tegen Ajax speelde, was dat ze bij 'de joden' op bezoek gingen.[143]

Uit de Vrolikstraat en de Pretoriusstraat kwamen veel joodse Ajaxsupporters die lopend naar het stadion gingen. De tram moet deze groepen regelmatig gepasseerd zijn. Ook de route van tram 9, die vanaf het Centraal Station in de richting van het Ajax-stadion ging, kwam gedeeltelijk overeen met die van de Gooische stoomtram.

Oud-speler Gé van Dijk herinnert zich dat er in de jaren dertig altijd joodse jongens op de tribunes van Ajax rondliepen, die repen verkochten. Dit beeld kan ook bijgedragen hebben tot de joodse naam van de club.[144]

Ajax behield ook na de Tweede Wereldoorlog zijn joodse imago. De Amsterdammer Piet Walraven ging vanaf 1948 tot de jaren zestig als jonge Ajax-supporter met zijn vader mee. Ajax werd ook in die periode een 'jodenclub' genoemd, wat volgens Walraven overigens niet vervelend bedoeld werd, maar gewoon zo was ingeburgerd.[145]

 

De enige aanwijzing waaruit zou kunnen blijken dat Ajax een meer dan gemiddeld aantal joodse spelers had, komt uit een Engelstalig promotieboekje van Ajax uit 1974. Hierin wordt Ajax gedefinieerd als de club met 'many Jewish members' die door de Duitse bezetter vernietigd werden.[146] Uitgaande van de overige bronnen wordt aangenomen dat 'members' als synoniem bedoeld werd voor de ondersteunende leden oftewel de donateurs en niet voor de spelers.

Op basis van het bronnenmateriaal en de mondelinge getuigenissen kan geconcludeerd worden dat Ajax een behoorlijk grote schare joodse aanhang kende, maar geen bovengemiddeld aantal joodse spelers op het veld had staan.

 

 

Hoofdstuk 5: 'Opdat alles ongestoord en op de normale wijze blijft verlopen.' De houding van de Amsterdamse  voetbalwereld en de feitelijke sportbeoefening tijdens de bezetting.

 

5.1. Nederland na de capitulatie.

 

De Duitse inval op 10 mei 1940 betekende voor Nederland het begin van de Tweede Wereldoorlog. Na vier dagen van gevechten was het Nederlandse leger genoodzaakt zich over te geven. De bevolking werd opgedragen zich rustig en waardig te gedragen, naar de 'Aanwijzingen' die in 1937 door de regering aan de burgemeesters van Nederland waren opgedragen.[147]

Gehoorgevend aan deze opdracht sprak ook burgemeester De Vlugt van Amsterdam soortgelijke woorden tot de hoofdstedelijke bevolking. Op 15 mei kondigde hij in een radiorede aan dat de Duitse troepen Amsterdam nog diezelfde middag zouden binnentrekken. Hij drukte de bevolking op het hart de orde en rust daarbij te handhaven.[148]

De noodzaak van het doorgaan met het 'normale' leven werd na de capitulatie door een groot aantal kranten en tijdschriften onderschreven. Onder titels als 'Nederland herstelt zich' werd de Nederlandse bevolking in de pers gewezen op het belang van de terugkeer naar de normale werkzaamheden.[149] Dagbladen als Het Volk, De Tijd en het Algemeen Handelsblad maakten in de eerste dagen na de capitulate melding van het herstel van het openbare leven.[150] Volgens De Telegraaf werd de nieuwe situatie 'met een zekere blijmoedigheid in het hart (...) gemoedelijk aanvaard'.[151]

Ondanks de constatering dat het gewone leven gewoon verder ging was de Duitse bezetting voor velen een zeer ingrijpende gebeurtenis. Lou de Jong kenmerkt de eerste zes weken na de capitulatie dan ook als een 'bewogen' periode van verwarring. Onder de Nederlandse bevolking heerste gekrenktheid, angst en onzekerheid. Vanaf juli begon een herwonnen zelfbewustzijn echter te overheersen. Men herstelde zich van de ergste schok en was opgelucht over het goede gedrag van de Duitse militairen en het uitblijven van executies, aldus De Jong.[152]

Overigens blijkt uit recente gegevens over het optreden van Duitse militairen in Amsterdam gedurende de periode mei '40 - februari '41 dat hun gedrag lang niet vlekkeloos was. Meldingsrapporten van de Amsterdamse gemeentepolitie uit het eerste bezettingsjaar tonen een groot aantal gevallen van Duits wangedrag, variërend van wanbetalingen tot diefstal en aanranding.[153] De lichtere vergrijpen zijn voornamelijk waarneembaar in de eerste weken van de bezetting. In mei kwamen meerdere gevallen van wanbetaling door Duitse militairen in winkels en bij particulieren voor. Vanaf juni werden verscheidene meldingen van diefstal gedaan en vanaf augustus kwamen tevens aangiften van mishandeling bij een van de Amsterdamse politiebureaus binnen.[154]

 

In de literatuur komen meerdere typeringen voor die de houding van de Nederlandse bevolking in de eerste weken na de bezetting weergeven. De historicus E.H. Kossmann introduceerde de term 'accommodatie' voor vormen van contact, overleg en samenwerking met de bezetter, die hij wil onderscheiden van de op de politieke overtuiging, machtsstreven of materieel winstbejag stoelende collaboratie. Deze term werd onder meer door zijn collega J.C.H. Blom overgenomen.[155]

De Duitse historicus Hirschfeld spreekt van 'attentisme', het geloof dat de Duitse overwinning definitief was waarbij men een houding van voorzichtig afwachten aannam. Hij signaleert een toenemende bereidheid om met de overwinnaars tot overeenstemming te komen om op die manier de orde en rust te kunnen bewaren. Hirschfeld meent dat deze openlijke aanpassing teweeggebracht werd door het schokeffect van de Duitse militaire successen. Deze houding ging volgens hem dan ook voor de meeste Europese landen op.[156]

Gesteld kan worden dat dit eveneens gold voor de burgemeester en het gemeentebestuur van Amsterdam. Naar aanleiding van een onderhoud met de Duitse opperbevelhebber zei burgemeester De Vlugt op 16 mei: 'Alle vermakelijkheden zullen wederom doorgaan; het straatleven dient weder zoo gewoon mogelijk te zijn.'[157] Het gemeentebestuur van Amsterdam was van mening dat de belangen van de stad het beste gediend werden als men zich zo snel mogelijk aanpaste aan de nieuwe situatie 'opdat alles ongestoord en op de normale wijze blijft verlopen'.[158] Dit zou in de jaren '40-'45 de algemene teneur van het dagelijks leven blijven.

 

Ook de Nederlandse sportwereld moest bepalen welke houding ze jegens de bezettende macht ging aannemen. Volgens Swijtink werd de heersende houding van de meeste Nederlandse sportbonden en -bestuurders gekenmerkt door coöperatie en meegaandheid.[159] Deze houding schrijft hij toe aan 'opportunistische' en 'neutralistische' motieven.[160] Het eerste motief houdt in dat de sportwereld de bezetter erkentelijk was voor de vooraanstaande plaats van de sport. Het tweede motief had een houding van afstandelijkheid tot gevolg waarbij de sport zich meende te kunnen onttrekken uit de politieke werkelijkheid. Uit deze opvatting kwam de 'neutraliteitsthese' voort.

Het gebruik van de termen 'opportunisme' en 'neutralisme' in dit kader is overigens geïntroduceerd door Blom. Hiermee verklaart hij de mentaliteit van grote groepen van de Nederlandse bevolking in de eerste bezettingsjaren.[161]

 

5.2. Het standpunt van de KNVB.

 

Na de Duitse inval in Nederland op 10 mei 1940 stelde het bestuur van de KNVB zich op het standpunt, dat het wenselijk was mee te werken aan 'een zoo spoedig mogelijk herstel van het normale leven.'[162] In de sportpers luidde de teneur na de Duitse inval eveneens dat er een tijd was aangebroken waarin de voortzetting van het sportleven van groot belang was. De bekende sportjournalist ingenieur A. van Emmenes, columnist van het officiële bondsorgaan van de KNVB en hoofdredacteur van De Sportkroniek schreef op 15 mei: 'We proberen weer gewoon te doen. We gáán allemaal weer gewoon doen. We gaan dus ook aan sport doen, we gaan weer... voetballen. De opperbevelhebber zegt het, de KNVB zegt het en wij vinden het allang goed.'[163]

Ook in het juninummer van het officiële orgaan van de Noordhollandse Voetbalbond, Het Groentje, werd met instemming gereageerd op de voortzetting van het voetbalspel. 'Het bruine monster is gelukkig weer uit zijn schuilplaats gehaald en er is weer lustig gevoetbald. De bal rolde dus weer en je gedachten werden een paar uur afgeleid.'[164]

Op 18 mei verstuurde het bestuur van de AVB, de onderafdeling Amsterdam van de KNVB, een circulaire aan alle aangesloten verenigingen met de volgende vragen:

 

1- of de vereniging nog de beschikking had over zijn terrein;

2- of zij nog competitiewedstrijden wenste te spelen;

3- zo ja, met welke elftallen.

 

Op het moment van schrijven, 24 mei, hadden 117 van de 147 verenigingen gereageerd op de vragen. In totaal berichtten 25 verenigingen dat zij deels uit principiële, deels uit praktische overwegingen afzagen van het verder spelen van wedstrijden in competitieverband. Uit de antwoorden bleek verder dat een groot aantal verenigingen zonder problemen over zijn terreinen kon beschikken, met uitzondering van de terreinen aan het Voorland en aan de Velserweg. Deze complexen omvatten respectievelijk 22 en 38 speelvelden, maar waren gedeeltelijk in beslag genomen voor militaire doeleinden. Een aantal velden aan de Velserweg bij station Sloterdijk werd aanvankelijk afgegraasd door geëvacueerde koeien. Ook het gebied Voorland, dat door de Duitse bezetter als militair terrein werd beschouwd, deed dienst als onderkomen voor dieren. Doordat er meerdere legerpaarden ondergebracht waren konden verscheidene terreinen konden niet bespeeld worden. De beheerder van de Voorlandterreinen, de Stichting Voorland, klaagde hierover op 21 mei 1940 bij B & W van Amsterdam.[165]

Ondanks de moeilijkheden konden al op 26 mei enige competitiewedstrijden worden gespeeld. Het bestuur van de AVB meende dat de verenigingen niet gedwongen mochten worden de resterende competitiewedstrijden uit te spelen. De bond was er evenwel van overtuigd dat de echte Hollandse nuchterheid de boventoon zou voeren en stelde alles in het werk om op sportgebied weer tot 'zoo normaal mogelijke verhoudingen' te komen.[166]

 

5.3. Dagelijks leven binnen Ajax.

 

Ook voor Ajax kwam de competitie op 26 mei 1940 weer op gang. Bij die gelegenheid speelde de club z'n laatste wedstrijd van het seizoen '39-'40 in Haarlem. In de zomer van 1940, tussen twee voetbalseizoenen in, organiseerden Ajax, Blauw-Wit, AFC, DWV en De Volewijckers een onderling toernooi om het kampioenschap van Amsterdam. De titel ging dat jaar naar De Volewijckers. Vanwege de vervoersproblemen bleef dit kampioenschap gedurende de oorlogsjaren in Amsterdam gehandhaafd. De organisatie lag vanaf '41 in handen van het district Amsterdam van de NVB.

In het seizoen '40-'41 werd een normale competitie gespeeld, waarin Ajax uitkwam in de eerste klasse afdeling II. Eén van de opvallendste momenten van dit seizoen was de ontmoeting Ajax-Xerxes. Zowel de datum als de uitslag van de wedstrijd vallen op. Er werd gespeeld op 23 februari 1941, ten tijde van de razzia's in de Jodenbuurt rond het Waterlooplein die aan de Februaristaking van 25 en 26 februari vooraf gingen. Het tijdstip van deze competitiewedstrijd kan illustratief worden genoemd voor de opvatting dat de sport gewoon door moest gaan. De wedstrijd eindigde bij een stand van 9-1 in het voordeel van Ajax.

Een andere veelzeggende datum in de bezettingsgeschiedenis is 27 juni 1943. Op die dag werd een grote razzia gehouden in Amsterdam-Zuid en speelde Ajax in Utrecht om de halve finale van de NVB-beker. Het duel tegen Wageningen werd met een overtuigend 8-0 gewonnen alvorens de Ajax-spelers per trein de terugweg aanvaardden.

Na eerst nog een diner te hebben genuttigd in het Ajax-stadion merkten de Ajacieden Gé van Dijk en Joop Stoffelen pas iets van de onrust in Amsterdam. Op weg naar huis werden ze bij het toenmalige Koloniaal Instituut, tegenwoordig het Tropenmuseum, door drie Duitse soldaten aangehouden. Doordat de Ajacieden hun voetbalschoenen toonden en over 'Bokaalspiel' praatten konden ze weer doorgaan.[167]

 

5.4. Het clubleven van Ajax.

 

Het sociale clubleven had voor veel sportverenigingen en ook voor de sporters extra waarde gedurende de jaren '40-'45. Belangrijke factoren voor een hecht verenigingsleven waren de clubavonden en het clubblad. Na de afkondiging van het clubbladverbod op 25 maart 1941 en het verder aan banden leggen van de mededelingenbladen werden de clubavonden steeds belangrijker. Naarmate de mogelijkheden om het nieuws via het clubblad over te brengen verminderden, werd het informatieve karakter van de feestavonden aldus steeds groter.

Het Amsterdamse verenigingsleven kreeg door de verplichte verduisteringsmaatregelen met extra moeilijkheden te kampen. De clubavonden konden in combinatie met donkere avonden niet regelmatig gehouden worden. Andere bijeenkomsten, zoals jaarvergaderingen, moesten naar een vroeger tijdstip worden verplaatst.

Het Ajax-bestuur was er in het seizoen 1940-'41 dan ook niet van overtuigd of er onder de leden wel genoeg animo bestond voor de wekelijkse clubavonden bij hotel Suisse aan de Kalverstraat. Men was bang dat de oorlogsomstandigheden, in het bijzonder de verplichte verduistering, voor de afwezigheid van veel leden zou zorgen. Ajax stelde een onderzoek in waaruit bleek dat de belangstelling groter was dan verwacht. Naast de clubavonden organiseerde de club een biljarttoernooi, een kienavond en een schaaktoernooi waarbij de prijzen door de leden zelf beschikbaar gesteld werden.

Het belang van een hecht verenigingsleven werd gedurende de hele bezettingsperiode sterk benadrukt door Ajax. In het jaarverslag van '40-'41 werd de wens uitgesproken dat 'allen de tijd zullen vinden om al uw sportieve krachten in dienst te stellen voor een saamhorigheid die juist nu zo dringend nodig is om onze vereniging mede te houden aan de spits van het Nederlandsch voetbal.'[168] Een jaar later deed de clubavondencommissie een beroep op de leden 'teneinde het vereenigingsleven nog hechter aaneen te smeden'.[169] Middels het volgende gedicht werden Ajaxleden in januari '42 op het belang van de wekelijkse clubavonden gewezen:

 

Rood en witte broederlingen

"Veel geluk in 't Nieuwe jaar",

Laat men ons op 't veld steeds samen vinden,

Maar....komt ook Vrijdags bij elkaar.

 

Nu wij ons mooie clubblad moeten missen,

Misschien, voor heel, heel lange poos,

Treffen wij elkander iederen Vrijdagavond,

Bij "Suisse", Kalverstraat....in de Ajax-soos.

 

Juist in deêz donkere dagen....,

Moet 't een behoefte zijn voor ieder lid,

De clubgeest hechter te doen worden,

Van ons dierbaar Rood en Wit.

 

Stelt de Clubavond-commissie,

Den verderen Winter dus tevreê,

En....doet iederen Vrijdagavond

Aan onze kaart- en biljartwedstrijden mee.[170]

 

Naar het idee van oud-Ajacied Van Dijk kon het streven van zijn club naar een hecht verenigingsleven niet optimaal gerealiseerd worden in de bezettingsjaren. Het clubleven stond op een laag pitje doordat de spertijd en de verduisteringsmaatregelen het de mensen bemoeilijkten om 's avonds de deur uit te gaan. Zelf bezocht Van Dijk de clubavonden bij Suisse zo nu en dan, waarbij het soms 'een hele toer' was om er te komen.[171]

Het was niet mogelijk om bijvoorbeeld de trainingen en clubavonden naar een vroeger tijdstip op de dag te verschuiven. De sport moest in de vrije tijd naast de gewone werkzaamheden gepland worden. Betaald voetbal werd pas in 1954 ingevoerd. In tijden van verscherpte verduisteringsmaatregelen beperkte het verenigingsleven zich tot de zondagen waarop gespeeld werd en tot de twee trainingsavonden in de week. Het eerste team van Ajax was niet altijd compleet op de beide trainingen maar de spelers probeerden zoveel mogelijk aanwezig te zijn. Vooral in de laatste twee jaren van de bezetting kreeg de training extra aantrekkingskracht door de maaltijd die eraan verbonden was.

Ondanks de oorlogssituatie was Ajax tevreden over de opkomst bij de clubavonden in de bezettingsjaren. Alle jaarverslagen uit de jaren '40-'44 maken melding van goed bezochte clubavonden. Zelfs in het seizoen '43-'44 was er ondanks het vroege uur van sluiten veel animo. Het was dat jaar alleen de moeite niet om in de beperkte tijd vóór het aanbreken van het verduisteringsuur het jaarlijkse biljarttoernooi te organiseren.[172]

 

5.5. De financiële situatie van Ajax.

 

'Vrijwel alle Amsterdamsche voetbalclubs maken een financieel bedenkelijk seizoen door; minder contributie doordat de gemobiliseerden niets of slechts een deel der normale bedragen betalen, minder recette doordat de noodcompetitie voor het publiek niet voldoende attractie biedt en doordat vele trouwe bezoekers gemobiliseerd zijn of andere zorgen dan voetbal hebben, minder thuiswedstrijden zonder concurrentie doordat de competitie in december, januari en februari stil lag en daarna hals over kop moest worden afgewerkt...'.[173]

De hier geschetste financiële situatie die in het seizoen '39-'40 op veel Amsterdamse voetbalverenigingen van toepassing was, is van de hand van sportredacteur en journalist M.J. Adriani Engels.

De oorlogssituatie bracht in de meeste gevallen een ongunstig financieel klimaat met zich mee. Zo was de animo om een seizoenskaart te kopen over het algemeen erg mager. Om te trachten meer publiek te trekken verlaagde het bestuur van Blauw-Wit na overleg met de stadiondirectie de toegangsprijzen.[174]

Ook Ajax liet de prijzen van de entreebewijzen voor het seizoen '40-'41 zakken, en deed hetzelfde met de prijzen van de seizoenskaarten. Over het verstrekken van seizoenskaarten was nog onenigheid ontstaan bij Ajax, omdat men er niet zeker van was of het geboden voetbal wel goed genoeg zou zijn.[175] De uitkomst van deze discussie resulteerde erin dat in het seizoen 1941-'42 geen seizoenskaarten meer uitgegeven werden door Ajax. De toegangsprijzen van het vorige seizoen bleven gehandhaafd.[176]

Toch was de financiële situatie binnen Ajax ondanks de tegenvallende inkomsten uit de toegangsbewijzen van het seizoen '40-'41 lang niet slecht. In het jaarverslag werd juist tevredenheid uitgesproken over het financiële resultaat van dat seizoen. Ajax was zich er echter wel van bewust dat een deel van de inkomsten puur gerelateerd was aan de bezettingssituatie. Er moest financieel gezien namelijk een scheiding gemaakt worden tussen enerzijds de opbrengst van het sportieve gedeelte, en anderzijds de terreinenverhuur aan zowel Amsterdamse clubs zonder terrein als aan de Duitse bezetter.

Het jaarverslag over '41-'42 ging in op het bijkomstige financiële voordeel van de verpachtingen: 'Niemand onzer heeft vooruit kunnen zien dat het sportleven zoo ongestoord zijn gang kon gaan en wij hebben daar ten volle van kunnen profiteeren gezien het gunstige financiële resultaat, al is dit in zijn geheel niet op de sport terug te voeren.'[177] In dat seizoen verhuurde Ajax terreinen aan de voetbalverenigingen De Volewijckers en Zwaluwen en aan turnvereniging Zeeburg.[178] De Volewijckers zouden tot aan het einde van de bezetting de gast blijven van Ajax, aangezien de club in verband met zijn ligging aan de havens geen beschikking had over de eigen terreinen in Amsterdam-Noord.Daarnaast hield De Volewijckers meerdere promotiewedstrijden op de Ajaxterreinen en kreeg Ajax van de NVB de primeur van de wedstrijd Amsterdam-Rotterdam en van Amsterdam-Zwaluwen. Dit vergde extra werkzaamheden voor de terreinknechten en voor de penningmeesters, maar leverde uiteraard de nodige gelden op.

Dat de club als een van de weinige sportverenigingen in Nederland een huurbedrag van de bezetter ontving voor het gebruik van de faciliteiten, was te danken aan penningmeester Wim Volkers. Hij diende gewoon een rekening in bij de Duitse inwoners van De Meer, die probleemloos werd voldaan.[179]

Het seizoen '41-'42 leverde Ajax een dermate gunstig financieel resultaat op, dat het bestuur besloot het schilderwerk uit te besteden. 'Gezien de bezetting zal niet alles kunnen worden afgeschilderd, maar [wij] hopen dat wij binnen afzienbare tijd weer vrij zijn.'[180]

Ook in het volgende seizoen speelden diverse verenigingen op het Ajaxterrein en van de Duitse Weermacht werd in '42-'43 wederom huur ontvangen.

Ondanks de moeilijkheden en beperkingen die met name vanaf medio '43 speelden bleef het Ajax goed gaan. De club dacht zelfs aan uitbreiding, en het bestuur voerde onderhandelingen met de gemeente Amsterdam over het kopen van grond. In een bespreking met burgemeester Voûte werd Ajax echter te kennen gegeven dat het gemeentebeleid dit niet toeliet.[181]

 

5.6. De illegale pers versus de voetbalwereld.

Het anti-joodse beleid van de bezetter strekte zich ook uit over de joodse scheidsrechters. Op 23 september maakte de NVB in het sportblad Sport in en om Amsterdam bekend dat 'tengevolge van de verordening van de Rijkscommissaris, waardoor joden o.m. geen sportinrichtingen meer mogen betreden, onze afdeling Amsterdam van de NVB een groot aantal scheidsrechters (omstreeks 70) [moet] missen.'[182] De bond waarschuwde dat de maatregel ertoe zou kunnen leiden dat de competities 'bij gebrek aan leiding gestagneerd zouden geraken, indien niet zeer spoedig voor aanvulling gezorgd wordt.' De NVB deed daarom een 'klemmend' beroep op spelers, oud-spelers en officials om zich als arbiter beschikbaar te stellen.

Het illegale blad Het Parool veroordeelde de meegaande houding van de NVB op uiterst scherpe wijze: 'Ja, stel u voor! Stagnatie in de voetbalcompetitie. Het is waar: Nederland is in oorlog. Men moet toegeven: er wordt op het ogenblik een weereldworsteling uitgestreden zoals de menschheid dat nog nooit tevooren beleefd heeft. (...) En het is waar dat intusschen dagelijks duizenden menschen sneuvelen in den strijd van den Duitsche weereldveroveraar, dat er een waar schrikbewind in alle door Duitschland bezette gebieden woedt. (...) Dat is allemaal goed en wel.

Maar wat zou er voor een ramp gebeuren, als intusschen de voetbalcompetitie een beetje zou stagneren? Men mag er niet aan denken... Hebben deze lieden, wier horizont zich schijnt te beperken tot een grasveld met vier doelpalen, er geen oogenblik aan gedacht, dat zij misschien zelf ook wel een steentje zouden kunnen bijdragen in de worsteling die gaande is? (...)

Wat zou bijvoorbeeld beter demonstratie geweest zijn, dan dat prompt na de afkondiging van Rauters Jodenmaatregelen de competitie van de NVB tot stilstand gekomen was? (...) En als men te laf is, om een daad te doen, dan pleegt men te verontschuldigen met het flauwe praatje, dat men niet aan politiek doet en dat men de politiek buiten de sport moet houden! Maar nu bemoeit de politiek zich met de sport en wat doen de sportlui nu?'[183]

Het Parool besloot het artikel met een opmerking over een bestuursbesluit van de NVB om in verband met de voedselvoorziening de speeltijd voor junioren te beperken tot twee keer dertig minuten. Ook hier viel de NVB een cynisch commentaar ten deel: 'Het schijnt, dat de NVB toch iets gemerkt heeft, van hetgeen er aan de hand is.'[184]

Waarschijnlijk heeft het artikel in Het Parool geen expliciete verandering in de houding van het merendeel van de gewone sportbestuurders en sporters veroorzaakt. In ieder geval heeft het niet geresulteerd in het stopzetten van de voetbalcompetitie.

Sportverenigingen zullen de opengevallen plekken hebben vervangen door niet-joodse spelers en overgegaan zijn tot de orde van de dag. Het artikel in Het Parool heeft hooguit het inzicht van een enkeling beïnvloed, niet dat van de onderzochte verenigingen.

 

5.7. De feitelijke sportbeoefening.

 

De draad van de voetbalcompetitie werd na de capitulatie met een onderbreking van een aantal weken dus weer opgepakt. De Duitse autoriteiten waren wel aanwezig, maar traden -net als in veel andere sectoren van de samenleving- ook in de sportwereld niet op de voorgrond. Door het sportstimulerende beleid van de bezetter en door de behoefte aan lichamelijke ontspanning zagen de meeste sportbonden en verenigingen hun ledentallen in de oorlogsjaren aanzienlijk stijgen. Minimaal enkele tienduizenden Nederlanders sloten zich in de jaren '40-'45 bij een sportvereniging aan.[185]

Ook het ledental van de NVB laat een duidelijke groei zien in de jaren '40-'45. Pas in de laatste twee jaar, toen materiaalschaarste, voedselproblemen en de arbeidsinzet voor directe problemen zorgden, trad een lichte daling in het ledental toe. Dit is in tabel I tevens zichtbaar aan de terugval van het aantal gespeelde wedstrijden in 1944 en aan het competitieloze jaar 1945.

Overigens is bij het vaststellen van de groei en omvang van de voetbalbond gebleken dat er verschillende ledentallen in omloop zijn. De eerste tabel geeft de meest recente telling van de hand van een KNVB-medewerker weer.[186] Behalve de ledentallen wordt in deze tabel een overzicht gegeven van de bezoekersaantallen in de jaren '40-'45.

De tweede tabel is een weergave uit het handboek van de KNVB uit 1973.[187] Deze cijfers komen overeen met gegevens uit het KNVB-archief te Alkmaar.[188] De ledentallen liggen hier aanzienlijk hoger dan in tabel I. Afgezien van de aantallen ingeschreven NVB-leden zijn het aantal geregistreerde verenigingen (ver.) en wedstrijden (wedst.) weergegeven.

 

Tabel I.

  leden bezoekers
1940 80.004 4.173.500
1941 90.922 5.380.700
1942 111.828 7.379.800
1943 125.456 8.099.800
1944 117.958 onbekend
1945 113.554 8.135.000

 

 

Tabel II.

 

 ver

leden

wedst

1940

1094

124.122

39.307

1941

2099

153.415

55.433

1942

2078

177.311

57.476

1943

2020

194.578

54.540

1944

1991

182.599

47.879

1945

2056

174.012

geen

 

Een derde bron waarin een indicatie gegeven wordt over de groei van de ledentallen van de voetbalbond in 1940, is afkomstig uit een redevoering van sportreferent Harster. Hierin doet hij verslag van de stand van zaken op sportgebied in het bezette Nederlandse gebied. Voor 1940 vermeldde hij een groei van 128.000 naar 170.000 leden.[189] Deze groei werd volgens Harster gerealiseerd nadat de weeën van de Nederlandse acute krijgsgebeurtenissen weggeëbd waren. Hierdoor zouden veel mannen die vrij van dienstplicht waren, weer aan sport gaan doen.

Gezien het feit dat de cijfers uit tabel II door twee bronnen bevestigd zijn, wordt aangenomen dat deze het meest betrouwbaar zijn. Wellicht is de voorstelling van zaken door Harster lichtelijk overdreven teneinde de resultaten van het Duitse sportbeleid nog beter voor te stellen dan het al was.

Ook de ledentallen van de Amsterdams e Voetbalbond, de AVB, groeiden. In 1940 telde de bond 136 aangesloten verenigingen met 11500 leden. In september 1944 was de AVB gegroeid naar 178 clubs en 15700 leden.[190] Deze uitbreiding werd gedeeltelijk veroorzaakt doordat alle plaatselijke voetbalbonden sedert 1941 in deze organisatie verenigd waren, die voortaan afdeling Amsterdam van de Nederlandse Voetbal Bond heette.

De toename van het aantal elftallen in de competitie wordt onder meer geïllustreerd in een jubileumuitgave van voetbalvereniging Amsterdam (VVA). In 1938 verhuisde de club met zeven elftallen uit de Kruislaan naar de Jan van Galenstraat. In 1941 had VVA al twaalf teams en in 1951 twintig.[191]

Ook het ledenaantal van Ajax kende tijdens de bezettingsjaren een stijgende lijn. Dit geldt in nog sterkere mate voor de aantallen donateurs van Ajax.[192]

In het jaarverslag over het seizoen '40-'41 werden de Ajax-leden gevraagd om alleen in het uiterste geval te bedanken, en vooral te zorgen dat de contributie op tijd werd voldaan.[193] Indien dit niet het geval was, zag Ajax zich genoodzaakt degenen die niet op tijd betaalden van de ledenlijst te verwijderen. Na het seizoen '40-'41 vond een hernieuwde groei van het aantal donateurs plaats, en in '42-'43 was het ledental uit het begin van de bezetting reeds ruimschoots overschreden.

 

5.8. De groei van de passieve sport.

 

Naast de groei van het aantal sportbeoefenaren en verenigingen nam ook het bezoek aan sportwedstrijden tijdens de Tweede Wereldoorlog een grote vlucht. Ondanks het wegvallen van grote publiekstrekkers als voetbalinterlands groeiden de uitgaven van het publiek met een gemiddeld besteed bedrag per inwoner van 22 cent in 1940 tot 63 cent in 1943.[194] De tribunes waren vaak goed gevuld, zoals uit tabel III blijkt.[195]

 

Tabel III.

 

 

bezoekers

1940

4.173.500

1941

5.380.700

1942

7.379.800

1943

8.099.800

1944

onbekend

1945

8.135.000

 

De grote belangstelling voor voetbal in het eerste oorlogsseizoen wordt bevestigd door een dringende oproep in het jaarverslag van Ajax. Er werden vrijwilligers gevraagd om in te springen bij de kaartcontrole, aangezien het vlak voor aanvang van de wedstrijd wanneer zeer druk was bij de loketten.[196]

In oktober 1941 veroorzaakte een verkeerschaos moeilijkheden tijdens de wedstrijd Ajax-Feyenoord. De ontmoeting vond plaats in het Ajax-stadion aan de Middenweg en de eindstand was 2-1 in het voordeel van Ajax. De wedstrijd werd bijgewoond door bijna 20.000 mensen.[197]

Doordat de gemeente Amsterdam te weinig trams had ingezet ontstonden opstoppingen voor het Centraal Station, waarvandaan tram 9 naar het Ajax-stadion reed. Telkens als de tram voorreed, ontstond een wilde run op de wagens. Ver na het begin van de wedstrijd werd op het stationsplein nog om een plaats in de tram gevochten, aldus het verslag in de krant.[198]

Niet alleen bij Ajax werden de wedstrijden druk bezocht. In Sport in beeld/De revue der sporten werd opgemerkt dat een bordje met het opschrift 'uitverkocht' een nuttig cadeau zou zijn geweest op het promotiefeest van De Volewijckers.[199] Dit feest vond plaats na afloop van het seizoen '41-'42, waarin alle negen thuiswedstrijden uitverkocht waren.

Voor de promotiewedstrijden die erop volgden kon het Mosveld van De Volewijckers de grote aantallen toeschouwers bij lange na niet verwerken. Hiervoor werd het Ajax-stadion ingeschakeld. Ook de volgende oorlogsjaren zou de club uit Amsterdam-Noord een vaste bespeler worden van De Meer. De bezetter verbood het spelen op Het Mosveld in verband met bombardementen op de havens.[200]

Het Ajax-stadion had de beschikking over 29.000 toeschouwersplaatsen. Bij vrijwel alle kampioenschappen, een groot aantal derbies en bij Ajax-Feyenoord was het stadion uitverkocht. Bij de wedstrijd tegen Blauw-Wit in januari 1943 en tijdens de bekerfinale tegen DWS in juni 1943, zette Ajax hulptribunes uit teneinde tegemoet te komen aan de grote belangstelling. Daarnaast moesten velen zich met staanplaatsen op de zittribune tevreden stellen.

Toegangsbewijzen voor dit soort wedstrijden waren zeer gewild. Het voetbalspel ontkwam dan ook niet aan zwarte handel in entreekaartjes. Voor kampioenswedstrijden werden hoge bedragen maar ook betalingen in natura geboden.

Dit gold ook voor de kampioenswedstrijd van De Volewijckers tegen Heerenveen, die in Heerenveen gespeeld werd op de Tweede Pinksterdag van 1944. De Volewijckers eindigde dat seizoen als eerste in de eerste klasse West I terwijl Heerenveen als afdelingskampioen van de drie noordelijke provincies uit de bus was gekomen. Rond de verkoop van de dertigduizend beschikbare kaartjes moeten zich hectische taferelen hebben afgespeeld. Mensen trokken de stad uit naar De Beemster met de bedoeling de daar verkregen groenten en aardappelen in Amsterdam te ruilen voor kaartjes.

Toen een aantal zwarthandelaren door de politie werd betrapt, werden de overtreders aan een schandpaal gebonden op een parkeerplaats in Heerenveen. Gedurende de hele wedstrijd moesten ze daar blijven staan terwijl de in beslag genomen kaartjes gratis werden uitgedeeld aan de omstanders. De zwarthandelaren kregen hoge geldboetes toegekend. Degenen onder hen die donateurs van De Volewijckers waren, werden als extra straf van de ledenlijst geschrapt.[201]

Ook voor aanvang van de bekerwedstrijd Blauw-Wit tegen Ajax in mei '44 maakten politieagenten jacht op zwarte handelaren in toegangskaartjes. De week ervoor had eenzelfde actie plaatsgevonden, wat er waarschijnlijk de oorzaak van was dat er 'slechts' vijftig kaartjes in beslag werden genomen.[202]

 

Uit dit hoofdstuk wordt duidelijk dat de populariteit van de voetbalsport in de Tweede Wereldoorlog een stijgende lijn toonde.

De houding van de Amsterdamse voetbalwereld werd ingegeven door het streven om te kunnen blijven voetballen. Zowel voor de (K)NVB en de sportperiodieken als voor de voetbalverenigingen en de spelers stond dit streven voorop. Aanpassing aan de bezetter was voor hen daarom onvermijdelijk.

 

 

Hoofdstuk 6: Gezien de omstandigheden.  De Amsterdamse voetbalwereld geconfronteerd met moeilijkheden en ingrepen binnen de sport.

 

Ondanks de relatief terughoudende sportpolitiek van de Duitse bezetter was het onvermijdelijk dat Nederlandse sportverenigingen in de jaren '40-'45 met een toenemend aantal veranderingen en belemmeringen geconfronteerd werden. Volgens het standaardwerk Onderdrukking en verzet werd de beoefening van de wedstrijdsport 'belemmerd door de verergering van de oorlogstoestand en het optreden van de bezetter, het vorderen van sportterreinen en clubhuizen, het in beslag nemen en wegvoeren van het nog aanwezige materiaal, de Arbeitseinsatz, de razzia's op jonge mannen en het wegvoeren van de Nederlandse militairen'.[203]

 

De wens om de voetbalsport doorgang te laten vinden bleef tot aan de hongerwinter van 1944 evenwel sterker dan de bezettingsmoeilijkheden waar de voetbalwereld mee te kampen kreeg. Veel sportbestuurders gebruikten de functies die aan de sport toegeschreven werden als argument om het belang van de continuering van het voetballeven te benadrukken.

Niettemin werd ook het dagelijks leven binnen de Amsterdamse voetbalwereld in meerdere opzichten belemmerd door de oorlogssituatie. Op de ingrepen en moeilijkheden die zich voordeden konden reacties van de zijde van de Amsterdamse sporters en -bestuurders niet uitblijven.

 

6.1.Trainers en training.

 

De Amsterdamse voetbalverenigingen die een Engelse trainer aan het roer hadden staan, werden na de capitulatie geconfronteerd met het gedwongen vertrek van hun oefenmeesters. Als onderdanen van een vijandige staat werden de trainers van Ajax en Blauw-Wit, respectievelijk de heren Reynolds en Booth, vanaf eind juni 1940 geïnterneerd. Van Reynolds is bekend dat hij tot september '40 in een krijgsgevangenkamp in Schoorl zat, alvorens hij overgebracht werd naar een Lager bij het Poolse Gliwice. In verband met de Russische opmars werd hij in 1944 naar een kamp bij Belfort getransporteerd, waar hij deel uitmaakte van een ruil met Duitse krijgsgevangenen. Hierdoor kon hij terug reizen naar Manchester. In oktober '45 keerde Reynolds terug bij Ajax, waar zijn plaats als trainer onmiddellijk weer beschikbaar werd gesteld.[204]

De trainer van De Volewijckers, Pagnam, had in mei '40 zelf de wijk genomen naar Engeland.[205] Het bestuur van Blauw-Wit moest een beroep doen op twee assistent-trainers die de trainingen tot aan de terugkeer van Booth in 1945 verzorgden.

Voor het eerste oorlogsjaar trok Ajax de Hongaar Vilmos Halpern aan als trainer. Deze was ook als trainer in dienst van De Volewijckers. Na een jaar kreeg hij bij beide clubs ontslag en werden de trainingen van de twee eersteklassers overgenomen door mensen uit de eigen gelederen. De Ajacied Dolf van Kol werd in 1941 als interimtrainer aangesteld en bleef dit tot aan de terugkeer van Reynolds in 1945.[206] De Volewijckers stelde in '41-'42 de succesvolle trainer Van de Leck aan. Hij loodste de club in drie jaar tijd via afdelingskampioenschappen in de derde, tweede en eerste klasse naar het landskampioenschap in 1944.

Met betrekking tot het vertrek van Reynolds schreef De Telegraaf dat alle Ajacieden weliswaar de beste herinneringen aan Reynolds behielden, maar dat 'een sportvereniging en speciaal een eerste klasse club met een kostbare terreininrichting als Ajax, zijn spel op peil [moet] houden en zoo mogelijk nog verbeteren.'[207]

Het is duidelijk dat De Telegraaf het doorgang vinden van het sportleven prioriteit gaf boven de politieke gevolgen van de Duitse bezetting. In dit geval moest Ajax de internering van Reynolds maar voor lief nemen en gewoon doorgaan met voetballen. Overigens gebeurde dit ook inderdaad. Niettemin werd het in het Ajax-jaarverslag van '40-'41 'teleurstellend' genoemd dat Reynolds dat seizoen nog steeds geïnterneerd was. De club sprak de hoop uit dat de trainer spoedig in huiselijke kring kon terugkeren en deed een beroep op de leden om hem regelmatig iets toe te sturen.[208]

Gedurende de bezetting werd regelmatig contact gehouden tussen Reynolds en het Ajax-bestuur. Reynolds liet elk jaar via de jaarverslagen zijn groeten overbrengen aan alle Ajax-leden en zijn loon werd gewoon doorbetaald aan zijn Nederlandse vrouw.[209]

 

De avondtrainingen leverden vanaf het begin van de bezetting problemen op voor verschillende Amsterdamse voetbalverenigingen. De deelname aan de training werd meer dan eens nadelig beïnvloed door vervroegde spertijden en verduisteringsmaatregelen. De door de bezetter ingestelde spertijd, of avondklok, ging normaal gesproken om 20.00 uur 's avonds in.[210] In verband met de verduistering kon Blauw-Wit direct al in het seizoen '40-'41 geen gebruik meer maken van de lichtinstallaties. Ter compensatie van de buitentraining werd een indoortraining ingesteld.[211]

Ook Ajax heeft deze noodoplossing tijdelijk gehanteerd. Doordat zijn trainingsterrein in het eerste oorlogsseizoen tijdelijk gevorderd was, verhuisde de training naar een zaal. Het was volgens het jaarverslag verre van ideaal om hier tijdens de verduistering aan deel te nemen. Vanwege deze situatie werd de training in mei '41 gehalveerd tot éénmaal in de week.[212] In het Ajax Nieuws werd meegedeeld dat de voetballers ook deel konden nemen aan de atletiektraining van Ajax die wèl doorging buiten.[213] In het seizoen '41-'42 kon het eerste elftal van Ajax weer vrijwel probleemloos trainen.

Na medio '43 ontstonden in Amsterdam echter verschillende moeilijkheden die de trainingsopkomst negatief beïnvloedden. Avondwerk, bandenschaarste en materiaalzorgen hielden de spelers van lager geklasseerde verenigingen zoals RKAV en VIC van het veld af.[214]

Bij Ajax werden de trainingen in het laatste oorlogsseizoen juist zeer druk bezocht. De reden hiervoor lag wellicht aan het feit dat de vrouw van de terreinknecht na de training een maaltijd verzorgde voor de spelers. In opdracht en uit middelen van de club kookte ze iedere donderdag een pan hutspot of boerenkool voor de aanwezige spelers uit het eerste en tweede elftal.[215]

Het bestuur van Ajax besloot na 5 september 1944 geen trainingen meer te laten plaatsvinden om het risico te vermijden dat mensen uit hoofde van de sport opgepakt zouden worden.[216]

 

6.2. Amsterdam en de anti-joodse maatregelen.

 

Het was joden vanaf 1 november '41 uiteindelijk verboden nog langer lid te zijn van (sport)verenigingen of een bezoek te brengen aan sportwedstrijden. Het sportorgaan Sport in en om Amsterdam maakte op afstandelijke en praktische wijze melding van de afkondiging van de anti-joodse bepalingen: 'Tengevolge van de noodzakelijke wijziging der competitie-indeling zal het programma voor 5 oktober a.s. van de afdeling Amsterdam eerst op 30 september gepubliceerd kunnen worden. Men gelieve hier rekening mee te houden.'[217]

Als gevolg van het verbod trokken de Amsterdamse voetbalclubs AED, HEDW, Wilhelmina Vooruit, BPL en ODE, zich terug uit de voetbalcompetitie 1941-'42. De sociale samenstelling van deze clubs was overwegend joods, hoewel het geen besloten joodse clubs waren. De huidige secretaris van het na de oorlog gefuseerde WV-HEDW schat dat Wilhelmina Vooruit voor ongeveer de helft uit joodse leden bestond, en de grotere vereniging HEDW voor ongeveer tachtig procent.[218]

Deze clubs lieten de NVB weten dat zolang het joodse voetballers verboden was te voetballen, zij niet meer aan de competities van de NVB wensten deel te nemen.[219] In totaal ging het daarbij in Amsterdam om 29 elftallen die samen meer dan driehonderd voetballers telden.[220]

Het is niet precies bekend op welke wijze de beslissing van de clubs om uit de competitie te stappen tot stand kwam. Gezien het grote joodse aandeel in de verenigingen is het waarschijnlijk dat de onmogelijkheid om elftallen samen te stellen een belangrijke reden was. Uiteraard kan het zijn dat een deel van de niet-joodse voetballers uit solidariteit met hun joodse medespelers de NVB voor de rest van de bezetting vaarwel heeft gezegd, maar dit zou voor iedere speler individueel bekeken moeten worden.

Het bestuur van de Amsterdamse voetbalclub AAC (Avanti-Avog-combinatie) wendde zich inzake deze kwestie tot de NVB met het verzoek om de bestaande overschrijvingsbepalingen met de nodige soepelheid te betrachten. AAC doelde hiermee op de spelers in de ontbonden joodse verenigingen die niet 'getroffen werden door het verbod'.[221] Deze niet-joodse spelers zouden volgens AAC probleemloos de gelegenheid moeten krijgen om naar een andere vereniging over te stappen. In plaats van de reglementaire overschrijvingsbepalingen in hun volle omvang op de spelers toe te passen zou de NVB de niet-joodse spelers directe overschrijving moeten toestaan.

Daarnaast deed AAC het voorstel om voor het seizoen '41-'42 alle overschrijvingsbepalingen tijdelijk opzij te zetten. Dit was vooral bedoeld voor de verenigingen die door deze maatregel geen extra spelers hadden gekregen. Hierdoor zouden zij de gelegenheid krijgen om andere spelers aan te trekken zonder de overschrijvingsbepalingen in acht te hoeven nemen.

Het sporttijdschrift Sport in en om Amsterdam was het met dit voorstel eens en zou graag zien dat de NVB de bedoelde spelers overschrijving verleende. Het verzoek om alle overschrijvingsbepalingen af te schaffen werd door het blad echter afgekeurd, aangezien het meende dat iedere club dezelfde kans maakte op de aanwinst van sterke spelers. Sport in en om Amsterdam ging niet in op het gedwongen karakter van het vertrek van de overwegend joodse clubs en de gevolgen ervan voor de competities, maar signaleerde slechts de praktische problemen die ontstonden.[222]

De anti-joodse maatregelen werden door het sportblad als onontkoombaar en het verlies van de joodse sportmensen als onafwendbaar beschouwd.

 

6.3. Ajax en de anti-joodse maatregelen.

 

Gegevens over reacties van voetbalverenigingen op anti-joodse verordeningen ontbreken vrijwel volledig.[223] De reactie in het Ajax-jaarverslag over '41-'42 op het 'verdwijnen' van een aantal van zijn leden is in dit kader opvallend te noemen:

[Wij zijn] 'onder den indruk van het groote Wereldgebeuren en de bange verwachting dat nog velen onzer leden worden weggenomen waaronder zij die 35 [jaar] en langer ons trouw ter zijde stonden en waarvan wij tot nu nooit iets mochten vernemen. Velen onzer zijn reeds vertrokken en met bange vrees zien wij de komenden tijden tegemoet, omdat wij nu in een tijdperk leven waarvan niemand zeker kan zeggen wie wij wel terug zullen zien.'[224]

Gezien de tijdsomstandigheden en de lange staat van dienst van sommige leden, wordt aangenomen dat met 'leden' ondersteunende leden oftewel donateurs van joodse afkomst bedoeld werden. De bezorgdheid en emoties die doorklinken in het verslag duiden op betrokkenheid en op een bewustzijn van de kant van Ajax ten opzichte van het lot van de joodse donateurs.

Over deze kwestie zal ongetwijfeld ook binnen andere Amsterdamse voetbalverenigingen gesproken zijn. Feit is echter dat Ajax deze gedachten, weliswaar in wat bedekte termen, daarnaast ook optekende. Aangezien het op schrift van dergelijke reacties niet geheel zonder risico was, werd het stuk geplaatst in het jaarverslag van het seizoen '41-'42. Jaarverslagen waren namelijk niet openbaar en werden uitsluitend voor intern gebruik uitgegeven. Hiermee werd het risico verkleind dat de tekst in verkeerde handen zou vallen.

 

De anti-joodse maatregelen tegen joodse sporters golden niet specifiek voor de sport, maar pasten in de algemene politiek van de Duitse bezetter. De reacties van de sportbestuurders erop verschilden niet wezenlijk van die van de mensen uit andere sectoren van de samenleving. De eerste prioriteit van Ajax en uiteraard ook voor de Amsterdamse voetbalwereld lag in het voortzetten van de voetbalcompetities.

Toch ging de neutraliteitsthese, waarbij sport en politiek als twee verschillende eenheden beschouwd worden, niet helemaal op voor de sportwereld. Ajax ging wel degelijk in op de verdwijning van zijn verdwenen joodse donateurs. Voor het bestuur van Ajax stond de continuering van het voetbal voorop, maar de politiek werd niet helemaal buiten de sport gehouden.

 

6.4. Spelers 'buitenspel'.

 

De oorlogsomstandigheden noopten een aantal voetballers om de Amsterdamse competitie tijdelijk vaarwel te zeggen. Zeker vanaf het begin van 1943 leverde de arbeidsinzet en het hiermee gepaard gaande onderduiken problemen op voor verschillende clubs. Het gevaar van de gedwongen tewerkstelling naar Duitsland was gedurende de hele bezetting aanwezig. De oorzaak hiervan lag in de groeiende behoefte aan arbeiders voor de Duitse oorlogseconomie. Vanaf mei '40, maar ook vóór die tijd al, werden Nederlandse werklozen naar Duitsland gestuurd om te werken. In het voorjaar van 1942 werd een begin gemaakt met de invoering van de verplichte arbeidsinzet, waarbij ook de Nederlanders met een baan tewerkgesteld konden worden.

Naar schatting zijn in totaal tussen de 600.000 en 700.000 Nederlandse mannelijke arbeiders in Duitsland werkzaam geweest.[225] Hoe groot het percentage actieve sporters onder de tewerkgestelden was en in hoeverre de maatregel van invloed was op de Amsterdamse voetbalwereld is niet met zekerheid te zeggen.

Onder de titel 'Sportclubs in Nederland' bracht Sport in beeld/De revue der sporten begin februari '43 een artikel over het dreigende ledenverlies van sportclubs als gevolg van de arbeidsinzet. Doordat niet alle verenigingen even geleidelijk getroffen werden -clubs uit fabriekssteden en volksclubs werden relatief sterker benadeeld door de arbeidsinzet dan plattelandsclubs en middenstandverenigingen- bestond de kans op het ontstaan van onderlinge krachtsverschillen.

Het ledenverlies was zowel in de spelprestaties als in de kas van de penningmeester merkbaar. In het algemeen werden de in het buitenland verblijvende leden geheel of gedeeltelijk vrijgesteld van contributie. Het sportblad waarschuwde dat de situatie uiteindelijk zou kunnen resulteren in het verdwijnen van de kleine verenigingen.[226]

Het daadwerkelijk verdwijnen van de kleinere clubs uit de competitie kan niet bevestigd worden door dit onderzoek. Duidelijk is wel dat de nadelige gevolgen van de arbeidsinzet in ieder geval merkbaar waren in de lagere regionen van het hoofdstedelijke voetbal. De wedstrijdsecretaris van vierdeklasser RKAV die in 1943 informeerde naar het beschikbare aantal spelers voor het naderende seizoen '43-'44, kreeg veel afberichten te verwerken. De ene speler werkte in het kader van de arbeidsinzet in Duitsland, de volgende was militair geweest en zou misschien moeten 'verdwijnen'. Anderen waren reeds verdwenen, of gingen de stad binnenkort verlaten. Weer een ander was wel beschikbaar maar had liever niet dat zijn adres aan de NVB werd doorgegeven.[227]

Het ledenbestand van voetbalvereniging Goldstar uit de Jordaan moest in de bezettingsjaren een relatief grote aderlating doen. In het seizoen '41-'42 werd met 90 leden gestart, waarvan 19 personen uit de competitie verdwenen als gevolg van tewerkstelling in Duitsland of doordat ze gedeporteerd waren naar concentratiekampen. De ledenlijst bedroeg in het seizoen '43-'44 nog maar 38 leden.[228]

Ook de vergaderingen van de elftallencommissie van voetbalvereniging Amstel over de samenstelling van de elftallen bleken regelmatig inefficiënt doordat de betrokken spelers naar Duitsland tewerkgesteld werden.[229]

 

Over het algemeen hielden de clubs regelmatig contact met hun in Duitsland verblijvende leden. Zoals Ajax in 1939 zijn gemobiliseerde leden een levensmiddelenpakket stuurde, deed voetbalvereniging VIC uit Amsterdam-West dit in november '43 als 'blijk van belangstelling' voor zijn tewerkgestelde leden. De pakketten werden door het thuisfront voorzien van giften in natura, zoals scheerzeep, suiker en enveloppen maar ook geld. Het was de bedoeling er een regelmatig terugkerende actie van te maken.[230]

Het bestuur van Ajax onderhield contacten met spelers die in het buitenland vertoefden en gaf hen altijd toestemming om in den vreemde te mogen voetballen.[231] Dit werd ongetwijfeld ook gedaan door de besturen van andere hoofdstedelijke clubs.

Het was echter niet zo dat de tewerkgestelde voetballers er tegen elke prijs wilden blijven spelen. Naarmate de oorlog vorderde werden de Duitse clubs steeds strenger in het uitvoeren van de 'Hitlergroet' voor aanvang van de wedstrijd. Een speler van het Amsterdamse VIC, die in Sachsenhausen bei Oranienburg zat, schreef aan zijn bestuur: 'Een paar maal heb ik nog gespeeld hier voor een Duitsche vereeniging, maar nu is het ook voor buitenlanders verplicht om voor de wedstrijd de groet te brengen en daarom ben ik er maar mee uitgescheden.'[232]

 

De reactie van een vereniging op het overlijden van een voormalige speler die vrijwillig vertrokken was om de Duitse bezetter te dienen, was zeer koel. In dit geval was een speler van AFC gesneuveld aan het Oostfront, waarvan het clubnieuws slechts zeer summier melding had gemaakt. Gevolmachtigde voor de sport a Stuling vond dat het bewuste lid meer lof en eerbied toekwam en eiste een onderhoud met een bestuurslid van AFC. Uiteindelijk kwam een compromis tot stand in de vorm van een paar regels tekst in het clubblad.[233]

In dit geval kan niet gesproken worden van een houding van 'openlijke aanpassing'. AFC werkte duidelijk niet mee en liet het op een confrontatie met de bezettende macht aankomen.

 

6.5. Ajacieden 'buitenspel'.

 

De elftallencommissie van Ajax die verantwoordelijk was voor de samnestelling van de teams had het direct in het eerste oorlogsseizoen al moeilijk. Het jaarverslag meldde dat de club in het begin van het seizoen een goed elftal op papier had staan, maar dat 'werkzaamheden elders' voor de nodige veranderingen in de opstelling van het eerste team van Ajax zorgden. Door de vele wisselingen in de spelersgroep ontstond zelfs zoveel kritiek op de elftallencommissie, dat een aantal leden zich genoodzaakt voelde zich uit de commissie terug te trekken.[234]

Ook de toevoer van nieuwe leden verliep bij Ajax over het algemeen nogal stroef. De enquêtecommissie deed zowel in het eerste als in het tweede oorlogsjaar een oproep aan de leden zich te blijven inzetten om zoveel mogelijk jongens voor Ajax te interesseren.[235]

De elftallencommissie van Ajax keek ook in '42-'43 terug op een problematisch seizoen. In het begin was het niet mogelijk het opgestelde elftal in het veld te brengen als gevolg van vertrek en ziekte van de spelers. Ook bij de junioren moesten verschillende spelers opkomen voor de arbeidsdienst.

Aan het begin van het seizoen '43-'44 meende het Nationaal Dagblad dat het wel mee viel met het aantal wijzigingen binnen de Amsterdamse clubs die uitkwamen in de eerste klasse van de NVB: 'Na het vertrek van zoovele tienduizenden werkkrachten naar Duitschland en elders, zou het niet te verwonderen zijn geweest, als ook de eerste elftallen der Amsterdamsche eersteklassers geduchte aderlatingen zouden hebben ondergaan. De hoofdstedelijke voetbalenthousiasten kunnen echter gerust zijn, want het blijkt, dat slechts enkele spelers onder de onlangs afgekondigde overheidsbepalingen zijn komen te vallen.'

De nationaal-socialistische krant vermeldde dat Blauw-Wit geen enkele speler hoefde af te staan en dat men bij Ajax toch al vertrouwd was met het vertrek van Blomvliet. Bij DWS waren reeds twee goede krachten naar Duitsland vertrokken, en in het seizoen '43-'44 misten zij opnieuw twee voetballers. De Volewijckers tenslotte moesten het zonder hun keeper stellen. Het blad besloot het artikel met: 'Al met al een aantal wijzigingen, zoals die zich ieder jaar en in iedere club voltrekken, en die overigens het vermoeden wettigen, dat de Amsterdamsche clubs het nieuwe seizoen met groot vertrouwen tegemoet kunnen gaan.'[236]

Waarschijnlijk met het doel de indruk te wekken dat het sportleven zonder al te veel problemen doorging, werd de situatie rond de niet-beschikbare spelers rooskleuriger voorgesteld dan het in werkelijkheid was. Want ook in het seizoen '43-'44 moest de elftallencommissie van Ajax 'meer moeite dan ooit doen' om elftallen, die aan de verwachtingen konden voldoen, in het veld te brengen.[237]

De in het krantenartikel genoemde Henk Blomvliet was in de seizoenen '43-'44 en '44-'45 tewerkgesteld in Berlijn en ontbrak om die reden in de Ajax-selectie. Daarnaast was ook Jaap Hordijk gedurende de laatste twee voetbalseizoenen niet present. Hij werd in september 1940 voor de eerste maal opgepakt en op transport gesteld naar het voormalige Tsjechoslowakije. Na het kerstverlof keerde Hordijk er niet terug en in januari '41 speelde hij weer voor Ajax. Begin '43 ontkwam hij echter niet aan tewerkstelling naar Potsdam, waar hij spoedig samen met Gerrit Stroker van Blauw-Wit in het eerste van voetbalvereniging Potsdam '03 meespeelde. Tijdens zijn verlofweken trainde Hordijk met Ajax mee, waarbij het vertrek naar Duitsland hem overigens ieder keer weer zwaar viel. 'Bij Ajax zeiden ze: "Doe net of je iets hebt en blijf hier"', maar Hordijk was er het type niet voor om te onderduiken. Het idee om dan niet meer te kunnen voetballen was voor hem ondraaglijk.[238] Zijn laatste verlof kreeg Hordijk begin '44 en pas op 25 augustus 1945 arriveerde hij weer in Nederland. Gerrit Stroker, die na de oorlog de overstap van Blauw-Wit naar Ajax maakte, was vanaf het begin van de bezetting werkzaam in Potsdam. Ook zijn overschrijving van Blauw-Wit naar Potsdam '03 vormde geen probleem. Stroker speelde al spoedig in het eerste team, en behaalde in Potsdam tussen 1940 en 1945 diverse diploma's op het gebied van training en massage.[239]

Een andere speler die door de arbeidsinzet een voetbalseizoen van Ajax moest missen was Gé van Dijk. Hij stond aan het begin van het seizoen '42-'43 op het punt om door te breken in het eerste elftal van Ajax, toen hij moeilijkheden voorzag in verband met de dreigende tewerkstelling in Duitsland. In september '42 besloot hij onder te duiken en in het begin van 1943 keerde hij terug. Van Dijk was hierdoor te laat om nog aan de competitie deel te nemen, aangezien Ajax zijn laatste wedstrijd al op 7 februari speelde. Ook het kampioenschap van Amsterdam werd vervroegd ingezet, om zodoende de tijd tot de bekercompetitie te overbruggen.

Om dezelfde reden als Van Dijk dook ook de Ajacied Jan Schubert onder. Hij was in de meidagen militair geweest en werd in 1943 opgeroepen om zich als krijgsgevangene in Duitsland te melden. Schubert had in het seizoen '30-'31 zijn eerste wedstrijd in Ajax I gespeeld en zou na de oorlog, waarschijnlijk in verband met zijn hoge leeftijd, niet meer uitkomen voor het hoogste elftal. Het is niet bekend waarom Jaap Hordijk, die in 1939 zijn entree had gemaakt in het eerste elftal, er na de oorlog niet meer terugkeerde.

De afwezigheid van spelers was overigens nooit dermate groot dat het competitieverloop in het gedrang kwam. Ajax kon de opengevallen plaatsen van de afwezige spelers over het algemeen weer goed opvullen met jongeren. Desalniettemin bezorgde de bezetting de elftallencommissie heel wat kopzorgen.

 

Een aantal van de tewerkgestelde Ajacieden heeft in Duitsland in clubverband gevoetbald. Blomvliet, Hordijk en Stroker speelden daarnaast verscheidene malen in het speciaal samengestelde elftal van tewerkgestelden Nederlanders in Duitsland. Het eerste Nederlands elftal was een weinig tot de verbeelding sprekende Saksische combinatie van spelers die woonden en werkten in de regio Leipzig-Dresden. Hieronder bevonden zich geen Amsterdamse spelers. De wedstrijd, die op 11 april 1943 in Leipzig plaatsvond, werd door de Vlaamse tegenstander met 4-2 gewonnen.[240]

Het team dat de revanchewedstrijd speelde was samengesteld uit de sterkste spelers uit 'Groot Berlijn', de stad Berlijn en haar onmiddellijke omgeving inclusief Potsdam. Deze wedstrijd werd op 14 juni '43 gespeeld en naast Blomvliet, Hordijk en Stroker stonden nog twee Amsterdamse voetballers van AFC opgesteld.[241] Overigens ging de winst van 5-4 wederom naar de Vlamingen. Deze Berlijnse combinatie werd nadien naar voren geschoven als hèt Nederlands Elftal en zou, uiteraard met de nodige spelerswisselingen, in de jaren '43 en '44 meerdere druk bezochte interlands spelen.

Een extra probleem van het spelen in Duitsland was de noodzaak om de Hitlergroet te brengen voor aanvang van de wedstrijd. Nederlanders die voor Duitse clubs uitkwamen werden geacht deze gewoonte over te nemen. De meeste spelers hadden moeite met het brengen van de groet. Ajacied Hordijk moest 'wel even slikken' voor hij het kon opbrengen, terwijl Stroker er minder moeite mee had. 'Het waren andere tijden. Het hoorde er gewoon bij.'[242]

 

6.6. Voetbalterreinen Amsterdam.

 

Een aantal Amsterdamse voetbalclubs kreeg in de oorlog te maken met de gedeeltelijke of gehele vordering van hun sportterrein door de Duitse bezetter. Ook de maatregelen van de bezetter op het gebied van de oorlogsvoering zorgde voor toenemende problemen in de voetbalwereld.

Vanaf het voorjaar van 1943 werden diverse sportvelden afgebroken om plaats te maken voor vliegvelden en andere verdedigingswerken. In die periode werden ook de voetbalvelden aan de Velserweg vernield. De Duitsers zagen het terrein als potentiële landingsplaats van geallieerde vliegtuigen. De gedupeerde voetbalclubs werden door derdeklasser VVA uit Amsterdam-West uitgenodigd hun laatste thuiswedstrijden op het VVA-veld te spelen. VVA zou zijn veld tot en met het seizoen 1945-'46 delen met tenminste één van de veldloze clubs.[243] Ook De Volewijckers moest door de ligging van zijn terrein vlakbij de havens van Amsterdam-Noord zijn thuiswedstrijden noodgedwongen in het Ajax-stadion spelen.

Als gevolg van oorlogsschade kwamen wedstrijden of toernooien in Amsterdam verscheidene malen te vervallen. Zo kon de traditionele seizoensopening van RKAV in 1943 niet doorgaan. Als gevolg van het bombardement op Amsterdam-Noord waren er bomtrechters in het veld terecht gekomen.[244]

Pal naast het voetbalveld van de Amsterdamse vierdeklasser SLTO stond afweergeschut opgesteld en het naburige terrein van sportclub SDW was door prikkeldraad omgeven.[245] De Duitse bezettingsmacht gaf schade-erkenningen uit voor het ongerief dat zij de club bezorgde, die later echter waardeloos bleken te zijn.

AFC, de club die sedert 1923 het Amsterdamse Arol-toernooi organiseerde, kreeg in september 1944 te maken met de Duitse eis om de tribunes af te breken. De Duitsers, die mitrailleursnesten bouwden op de Ringdijk, wilden met deze maatregel meer schootsveld verkrijgen. Na moeizame onderhandelingen werd dit voornemen afgewend en kwam een compromis tot stand, waarbij de tribune opengewerkt werd. De houten tribunes waren echter nog niet veilig, want brandhout was schaars in Amsterdam. AFC moest een speciale bewakingsdienst instellen om de accommodatie in tact te houden.[246]

 

6.7. Voetbalterreinen Ajax.

 

In het Ajax-stadion waren enkele pelotons militairen van de Duitse Weermacht ingekwartierd. Na de capitulatie hadden zij het achterste gedeelte van het stadion gevorderd. Tijdens de mobilisatie waren hier Nederlandse militairen gelegerd en vóór die tijd deed het dienst als kleedkamer voor de tegenstanders van Ajax I.

De Duitsers hadden tevens beschikking over de sportzaal, enkele kantoren en het oefenveld vóór het stadion. Dat niet ook het hoofdterrein gevorderd werd, zou te danken zijn aan de houding van het Ajax-bestuur die het botweg weigerde af te staan.[247]

De Duitse militairen vorderden wel regelmatig een of meer bijvelden om op te trainen. Om deze reden besteedde Ajax niet veel aandacht aan het onderhoud ervan. De velden werden in de regel door gebrek aan benzine te weinig gemaaid. Ajax hoopte het gras door de aanschaf van een 'paarden-grasmachine' kort te kunnen houden om de bijvelden toch 'het aanzien van een sportveld' te geven.[248]

Het bestuur van Ajax kon niet voorkomen dat het stadion enkele malen algehele gevorderd werd ten behoeve van onderlinge voetbalwedstrijden tussen Duitse militairen. De bestuursmededelingen vermeldden dat dit het geval was in de zomer van 1942, waardoor de presentatie van het jaarverslag '41-'42 niet in de normale bestuurskamer gehouden kon worden.[249] Bijkomend gevolg was dat Ajax aan het einde van het seizoen gedwongen was een aantal wedstrijden af te lasten. De Ajacieden werden gesommeerd tijdelijk gebruik te maken van een van de nabij gelegen velden van de Stichting Voorland. Met de aanvang van de training op 30 juli kreeg Ajax wederom de beschikking over het stadion en de velden.[250]

In het seizoen '42-'43 maakte de Duitse Weermacht regelmatig gebruik van de Ajax-terreinen, en de hiervoor verschuldigde bedragen kwamen bij de penningmeester binnen. Volgens penningmeester Volkers ontving Ajax jaarlijks veertienduizend gulden huur van zijn Duitse inwoners.[251] Naast de financiële meevaller had de Duitse inwoning in De Meer nog een voordeel. Van de aanwezige Duitse voorraad kolen en aardappelen ging regelmatig de nodige hoeveelheid naar de Ajax-leden en hun gezinnen.[252]

In het seizoen '43-'44 genoot Ajax naar eigen zeggen in tegenstelling tot het voorgaande seizoen meer vrijheid van zijn terreinen. Ze werden zo nu en dan wel gevorderd door de bezetter, maar dit had geen invloed op het verloop van het programma.[253]

Ondanks het feit dat de Duitse militairen verschillende malen gebruik maakten van zijn faciliteiten heeft Ajax in vergelijking met bijvoorbeeld het Feyenoord-stadion, dat algeheel gevorderd was en zelfs afgebroken dreigde te worden, relatief weinig last gehad van de Duitse inwoning.

De Duitse militairen die gelegerd waren in De Meer stelden meerdere malen voor om een vriendschappelijke wedstrijd tussen Ajax en het compagnieselftal te spelen. Het bestuur van Ajax heeft dat op principiële gronden altijd geweigerd, al heeft in één van de eerste dagen na de capitulatie een veteranenelftal een wedstrijd gespeeld tegen de bezetters.[254] Verder heeft op 13 december 1941 een wedstrijd tussen het Weense Admira en een elftal van de Duitse Weermacht in het Ajax-stadion plaatsgevonden.

De 'neutraliteitsthese' die voortkwam uit de heersende opvatting dat sport en politiek twee gescheiden werelden waren, ging dus niet op zodra de bezetter een vriendschappelijke voetbalwedstrijd wilde spelen.

Een dergelijke meegaande opstelling ging kennelijk te ver naar het idee van het bestuur van Ajax. Ook van andere Amsterdamse voetbalverenigingen zijn geen voorbeelden van vriendschappelijke wedstrijden tegen Duitse voetballers bekend.

 

6.8. Luchtalarm.

 

Dan was er ook nog het luchtalarm. Vanaf de tweede helft van de bezetting werden voetbalwedstrijden meerdere malen opgeschrikt door de sirenes van het luchtalarm. In augustus '43 stelde de NVB vast dat een wedstrijd tijdens vooralarm gewoon door kon gaan, maar dat deze bij luchtalarm onverwijld gestaakt moest worden.[255]

Tijdens de finale om het kampioenschap van Amsterdam op 27 juni 1943 ging vlak na de rust het luchtalarm af. Er waren vliegtuigen gesignaleerd waarbij een aantal achterblijvers voor mogelijk gevaar zorgde. De spelers van Ajax en DFC verlieten de grasmat van het Olympisch Stadion. Nadat een half uur later het sein veilig gegeven werd kon de wedstrijd worden vervolgd.

Wim Schoevaart, oud-speler van het tweede en derde elftal van Ajax, is enkele malen getuige geweest van het optreden van voorzitter Koolhaas tijdens luchtalarm in het Ajax-stadion. Koolhaas maande het publiek daarbij onder de tribunes plaats te nemen totdat het alarm voorbij was. Indien dit niet gebeurde zou de wedstrijd worden afgelast.[256]

Dit was begin maart '44 inderdaad het geval bij de wedstrijd van Volendam tegen Heerenveen om de NVB-beker. Na een half uur spelen klonken de sirenes van het luchtalarm. Koolhaas riep het publiek op om de tribunes van De Meer te verlaten en herhaalde zijn oproep toen er geen gehoor aan werd gegeven. De derde maal was het woord aan de Duitse commandant van de inwonende Weermacht die dreigde dat de wedstrijd gestaakt zou worden. Nadat het verzoek wederom genegeerd werd klonk na tien minuten de mededeling dat men naar huis kon.[257]

Ook de burgemeester van Amsterdam heeft een voetbalwedstrijd in het Ajax-stadion om deze reden gestaakt. Het betrof de tweede wedstrijd om het landskampioenschap op 26 maart 1944 tussen De Volewijckers en Heerenveen. De luchtbeschermingsdienst had voor aanvang van de wedstrijd bekend gemaakt dat de open tribunes bij eventueel luchtalarm ontruimd moesten worden. In verband met mogelijk rondslingerende stukken granaat van het luchtafweergeschut zou het publiek zich onder de tribunes moeten opstellen. Elf minuten na het begin gingen de sirenes van het alarm af doordat de Engelse geallieerden een aanval uitboerden op de havens van IJmuiden. Nadat het publiek herhaalde verzoeken en dreigementen om de tribunes te verlaten negeerde, zag de burgemeester zich genoodzaakt de wedstrijd af te lasten.[258]

Dit laconieke gedrag zal voornamelijk veroorzaakt zijn door de vele gevallen van vals alarm. Hierdoor nam het publiek het luchtalarm niet altijd even ernstig. Over dit gedrag plaatste Het Volk in september '43 het volgende artikel:

'Er is een categorie mensen, die met alles spotten. Spotten zelfs met luchtalarm, ondanks de vele voorbeelden, die overduidelijk aantonen hoe groot het gevaar uit de lucht wel is. (...) Toen door de microfoon tijdens het luchtalarm getracht werd het publiek in te lichten, werd er met moedwil gejoeld en geschreeuwd, zo, dat de pogingen moesten worden opgegeven.'[259]

Als gevolg van deze pogingen om de sirenes van het alarm te overstemmen werden maatregelen genomen.

De kwestie werd in maart '44 opgelost. Om boven het geroezemoes uit te komen werd op het Olympisch stadion een versterker geplaatst en kreeg Ajax-stadion een grammofoonplaat waarop het sirenegeluid was vastgelegd. Bij luchtalarm werd de plaat voor een geluidversterker afgedraaid.

'Men hoopt dat door deze maatregel, hoe de windrichting ook is, en hoe hoog het voetbalenthousiasme ook stijgt, van de sirene evenveel notie zal worden genomen, als van het fluitje van de scheidsrechter.'[260]

De voetbal bleef rollen maar er moest steeds meer worden geïmproviseerd. Het jaarlijkse toernooi om de Arol-beker, dat al twintig jaar op het AFC-terrein gespeeld werd, moest in 1943 noodgedwongen uitwijken naar het Olympisch Stadion. De reden hiervoor was dat het AFC-stadion niet genoeg veiligheid bood ingeval van luchtalarm.

 

6.9. Schaarste en andere problemen.

 

Het tekort aan voetbalbenodigdheden nam vanaf medio '43 steeds nijpender vormen aan. Naarmate de situatie aan het oorlogsfront voor de Duitsers verslechterde werd ook het tekort aan voedsel en brandstof meer voelbaar. Voetballers uit die tijd beamen dat het vooral moeilijk was om aan voetbalschoenen te komen.[261]

In de jaarverslagen van '40-'41 en 41-'42 werden de Ajax-leden verzocht de grootste zuinigheid te betrachten en goed op hun voetbalschoenen te letten. Na het eerste oorlogsjaar verwachtte Ajax dat schoenen binnen afzienbare tijd niet meer beschikbaar zouden zijn. In het Ajax Nieuws van 10 mei '41 werden de leden die binnenkort aan nieuwe voetbalschoenen toe waren, geadviseerd een aanvraag voor een schoenenbon in te dienen bij het secretariaat. Ze moesten vooral niet wachten totdat distributiemaatregelen dit verhinderden.[262]

Ook derdeklasser VVA gaf de leden wier voetbalschoenen door nieuwe vervangen moesten worden de raad een aanvraag in te dienen bij de secretaris 'voor het verkrijgen van een bon voor het aankoopen van een paar nieuwe voetbalschoenen'.[263]

In '41-'42 werden er inderdaad geen schoenbonnen meer verstrekt. Het bestuur gaf de leden het advies de voetbalschoenen steeds goed schoon te maken, in te smeren met vaseline 'of wat er voor te krijgen is' en eventueel direct te laten repareren.[264]

Ook Ajax-shirts waren vanaf medio '43 vrijwel niet meer te verkrijgen. In de bestuursmededelingen van oktober werden oud-leden opgeroepen om hun oude voetbalshirt of -schoenen ter beschikking te stellen aan de 'shirt- en schoenlozen'.[265] Ballen werden evenmin afgegeven en de vele aanvragen ervoor werden afgewezen.

In het seizoen '43-'44 moest de jeugdcommissie van Ajax alles in het werk stellen om de elftallen volledig in het veld te brengen.[266]

 

Ook de problemen met het vervoer van en naar de wedstrijden namen steeds meer toe. Al in 1942 was het behelpen met de vervoersmogelijkheden. Toen Ajacied Ko Loois dat jaar in Den Bosch een been brak moest hij anderhalf uur in een drukke veewagen vervoerd worden voordat hij in Amsterdam naar een dokter kon. Zijn medespelers stonden in de wagon in een kring om hem heen om hem te beschermen tegen de drukke menigte.[267]

Een oproep in Sport in en om Amsterdam getuigt dat het voor de Amsterdamse voetballers aan het begin van het seizoen '42-'43 zeer lastig was om de tegenstanders in 'buiten-gemeenten' te bezoeken. Doordat de Amsterdamse vierklasser RAP vanaf Krommenie een uur had moeten lopen om in Assendelft te spelen, kwamen de spelers niet bepaald in goede conditie aan. Ook derdeklasser Electra vroeg zich af: 'Hoe komen wij zondag met twaalf of dertien spelers, plus enige begeleiders, naar Ouderkerk om daar tegen NEA te spelen? Wij zien er, voorlopig, geen kans toe. Wij hebben alle mogelijkheden onderzocht: de spelers bezitten onvoldoende fietsen, de bus neemt alleen ouden van dagen en moeders met kinderen mee, een treinverbinding bestaat er niet...'[268]

Sport in en om Amsterdam riep daarom de omliggende gemeenten op een handje te helpen, door bijvoorbeeld de Amsterdamse bezoekers met paard en wagen te halen. Het blad meende dat deze in Ouderkerk veel gemakkelijker en voordeliger te krijgen waren dan in Amsterdam. De sportieve plicht drukte volgens het sportorgaan even zwaar op beide partijen.[269]

Nadat bussen door benzine- en houtgebrek voor de gasgeneratoren niet meer konden rijden, werden ook de tramdiensten steeds verder beperkt. Vanaf 12 december 1943 werd het tramvervoer in Amsterdam op zondag stopgezet. Deze maatregel, die de NVB alle wedstrijden vóór elf uur deed schrappen, noodzaakte de voetballers tot kilometerslange wandelingen. De voetbalbond en de onderafdeling Amsterdam besloten de praktijk van de maatregel veertien dagen af te wachten. Mochten de bezwaren te groot blijken, zou de jeugd naar de zaterdag verhuizen en zou er voor de senioren zoveel mogelijk buurtsgewijze nieuwe indelingen gemaakt worden.[270] Verdere maatregelen van dien aard zijn evenwel niet gevonden, zodat aangenomen kan worden dat de voetbalwereld zich aan de situatie aanpaste.

Na het stopzetten van het tramvervoer brachten paard en wagen in sommige gevallen uitkomst voor het vervoer van de spelers. Bij uitwedstrijden kostte dit echter veel extra tijd en kracht. Ajax zette ook bij thuiswedstrijden paard en wagen in. De spelers gingen op zondagmorgen lopend naar de Overtoom, alwaar de wagen klaarstond voor een rit naar De Meer. Doordat er geen telefonische verbindingen meer mogelijk waren, was het onmogelijk om spelers die zich op het laatste moment afmeldden, nog te vervangen.

Veel supporters gingen na december '43 met de fiets naar het stadion. Bij de ingang Stadzijde op het Ajaxterrein stond een flinke rijwielstalling. Fietsen waren luxeartikelen geworden en het jaarverslag over '42-'43 meldde dat door onoplettendheid van de controle reeds enkele fietsen waren verdwenen.

Dit weerhield de supporters van Ajax er het volgende seizoen niet van hun fietsen thuis te laten. Het jaarverslag van '43-'44 sprak namelijk van een 'overweldigenden toevloed van rijwielen op zondagen bij het Ajax-stadion'. Het zondagse tramverbod was hier uiteraard debet aan.

Toch verliep het stallen van de fietsen ook in dat seizoen niet geheel probleemloos. Om ook parkeergelegenheid buiten het terrein te vinden voor de duizenden fietsen plaatste Ajax tijdens de wedstrijd De Volewijckers-HBS op 15 februari 1944 extra stallingen. Bij de aanvang ging dat goed, maar na afloop van de wedstrijd pakte iedereen zijn fiets zonder het reçu af te geven. In de drukte werden drie fietsen gestolen.[271]

Om bij de derby Ajax-Blauw-Wit een week later dergelijke tonelen te vermijden, besloot Ajax een tweede officiële rijwielstalling open te stellen. Door de vele razzia's op fietsen verdween deze stalling aan de Diemenzijde echter weer snel.[272]

Voor de supporters zat er na december '43 veelal niets anders op dan hun favoriete voetbalclub lopend te bezoeken. Na afloop van de kampioenswedstrijd op de tweede Pinksterdag van 1944 waarin De Volewijckers Heerenveen versloeg in het Olympisch stadion, liep een juichende schare supporters door het centrum van Amsterdam naar Noord.[273]

 

Een ander probleem dat zich binnen de Amsterdamse voetbalwereld deed voelen was de vermindering van het voedselaanbod. Net als in het openbare leven werd dit vanaf het begin van het seizoen '42-'43 voelbaar. De publieke opinie zag streng toe op het in acht nemen van de voedselbepalingen. Een scheidsrechter die in die periode een juniorenwedstrijd tweemaal drie kwartier liet spelen, in plaats van tweemaal een half uur, kreeg flink wat commentaar. Ondanks het feit dat de scheidsrechter in de rust gewezen werd op zijn vergissing, liet hij de tweede helft weer drie kwartier duren. Het commentaar in de krant luidde: 'Onder normale omstandigheden is een dergelijk eigenwijs optreden nog te vergeven, doch thans betekent het een ernstige overtreding van de zgn. voedselbepalingen.'[274]

De bepaling dat junioren, net als aspiranten tweemaal een half uur speelden, was door de afdeling Amsterdam in verband met de voedselvoorziening op 16 september 1941 ingesteld. Hiermee ging Amsterdam de overige afdelingen in het land voor. De beargumentering van deze maatregel luidde: 'Juist voor jongelui in de groei van hun leven zou overmatige inspanning hoogst nadelig kunnen werken.'[275]

Inzake de voedselkwestie zou in de race om het landskampioenschap van het laatste oorlogsseizoen een omkopingsschandaal aan de orde zijn geweest. De Haagse voetbalvereniging VUC greep in de laatste wedstrijd tegen De Volewijckers net naast de landstitel. De beslissingswedstrijd vond op 30 april 1944 plaats in het Olympisch stadion en werd door De Volewijckers met 5‑1 gewonnen. Naar aanleiding van deze royale uitslag kwam het gerucht in omloop dat enkele spelers van VUC in ruil voor meel en aardappelen een geringere inspanning zouden hebben geleverd.[276]

 

6.10. De functies van de sport.

 

Desondanks gingen de voetbalcompetities gewoon door. De wens om de voetbalsport doorgang te laten vinden was duidelijk sterker dan de moeilijkheden waar de voetbalwereld in de bezettingstijd mee te kampen kreeg. Aan de sport werd, naast het sociale belang ervan, een aantal belangrijke functies toegeschreven. Deze werden door veel sportbestuurders als argument gebruikt om de noodzaak van de continuering van het sportleven kracht bij te zetten.

 

In de eerste plaats was sport zowel voor de sporters als voor het publiek een belangrijke uitlaatklep. De KNVB deed in mei '40 een dringend beroep op de verenigingsbesturen om zoveel mogelijk te willen meewerken aan een 'gezonde en zoo noodige afleiding voor spelers en publiek.'[277] Volgens voetbalvereniging Goldstar uit de Jordaan maakte de sportrecreatie een groot deel uit van de 'broodnodige afleiding' van de nare oorlogsperiode.[278]

Het publiek had er veel voor over om belangrijke voetbalwedstrijden bij te kunnen wonen. Onder de toeschouwers van de kampioenswedstrijd van De Volewijckers tegen Heerenveen op 29 mei 1944 zaten volgens De Volewijckers-lid Tip de Bruin honderden ondergedoken mannen, die deportatie of dwangarbeid trachtten te ontlopen.[279] De Bruin heeft de entree in het Ajax-stadion nog precies voor ogen. 'Bij de ingang stonden leden van de NSB en de Grüne Polizei, daar moesten wij langs. Ik liep in het midden van de massa om ongemerkt binnen te komen. Wat moest ik dan? Ik was blij als ik één keer in de twee weken weer even onder de mensen was.'[280] De afleiding van het steeds angstiger wordende dagelijks leven woog voor veel supporters zwaarder dan de risico's die aan het sportbezoek verbonden waren.

In Sport in beeld/De revue der sporten werd het belang dat aan het voortgaan van de voetbalsport gehecht werd weliswaar enigszins genuanceerd, niettemin meende het sportorgaan dat er een belangrijke taak voor de sport was weggelegd: 'Er zijn er, die het aankondigen van den wedstrijd A.B.C.-D.E.F. -op welk gebied dan ook- als een hoon zullen voelen. Maar het is anders: De geestelijke spanning, waarin wij verkeerden en in zekeren zin nóg verkeeren, moeten wij thans laten afreageeren door de sport.'[281]

De uitlaatklepfunctie van de sport veroorzaakte ook bij de tweedeklasser AFC een stijging in het ledental. De club verklaarde deze groei als volgt: 'De lange duur van den oorlog, de eischen van de bezettende macht inzake de totalen oorlog, het steeds minder worden van alle vormen van vermaak hadden als het ware een "vlucht in de sport" tengevolge'.[282]

Het heil van de volksgezondheid werd eveneens beschouwd als een van de functies van de sport. Hiervan werd reeds tijdens de mobilisatie het belang ingezien. De Sportweek zag in september '39 alle reden om de sportmachine zo vlot mogelijk te laten draaien. Het gezegde, dat 'een gezonde geest in een gezond lichaam huist' was volgens het sporttijdschrift actueler dan ooit.[283] De Sportweek zag het als de taak van de sport een steentje bij te dragen aan een gezond lichaam.

Ook Sport in Beeld/De revue der sporten zag het verkrijgen van een gezond lichaam als een van de taken van de sport. Daarnaast meende het blad eind mei '40 dat de sport ingezet moest worden om het moreel op te voeren. [284]

Een laatste, zeer belangrijke functie van het sportleven was het brengen van ontspanning. Dit argument werd onder meer gebruikt in een propagandabrochure van Blauw-Wit uit 1943, waarin Amsterdamse ouders opgeroepen werden om hun kinderen te laten sporten. De folder verscheen met financiële steun van Lotsy, in zijn hoedanigheid van vice-voorzitter van het Nederlands Olympisch Comité en voorzitter van de NVB, die de bijdrage ondersteunde met de woorden: 'Want meer dan ooit zoeken wij in moeilijke tijden naar iets voor onze kinderen, dat hun niet alleen ontspanning, maar daarnaast ook voldoening en levensblijheid schenkt.'[285]

De Volewijckers-voorzitter Douwe Wagenaar beaamde dat 'de voetbal-Zondagen duizenden menschen de noodige ontspanning [hebben] gebracht'.[286]

Ook het sportblad Sport in beeld/De revue der sporten achtte het de taak van de sportwereld om door lichamelijke ontspanning het evenwicht van de mens te herstellen.[287]

De toenemende bezoekersstroom naar de voetbalvelden werd onder andere verklaard door de vermindering van de overige ontspanningsmogelijkheden.[288]

 

6.11. Einde aan de voetbalcompetitie.

 

Alle argumenten om het sportleven doorgang te laten vinden ten spijt, de competitie van het seizoen '44-'45 werd niet gespeeld. Deze had op 24 september 1944 moeten aanvangen als de bezetter in verband met de bijzondere oorlogsomstandigheden geen 'gesloten voetbalseizoen' zou hebben afgekondigd. Ook de voetballers, die vier jaar lang hadden geprobeerd hun voetbalgenoegens te realiseren, zagen zich voor grote levensproblemen zoals voedsel, verwarming en veiligheid gesteld.

De algehele spoorwegstaking van 16 september 1944 maakte een einde aan alle communicatie. Deze staking was op verzoek van het geallieerde opperbevel door de Nederlandse regering in Londen afgekondigd. Als gevolg hiervan werd de Randstad vrijwel volledig afgesloten van voedseltransporten.[289]

In het seizoen '44-'45 zijn wel enkele vriendschappelijk wedstrijden gespeeld, getuige het jaarverslag van Blauw-Wit waarin de secretaris vermeldde dat 'de enkele wedstrijden die nog plaats vonden, gespeeld werden tegen clubs in de provincie, die aanlokkelijke voorstellen gedaan hadden in den vorm van een voor Amsterdamsche begrippen heerlijke smulpartij, bestaande uit ongelimiteerde aantallen sneden wit brood, belegd met boter, spek en andere bestanddelen van het varken.'[290]

In de hongerwinter van 1944 bood het relatief rustige Heerenveen onderdak aan honderden kinderen uit Amsterdam, waar het voedseltekort al nijpender werd. Onder de evacués bevonden zich ongeveer twintig aspiranten van elk van de vier Amsterdamse eersteklassers. Deze groep, die grotendeels per schuit vervoerd werd, is later aangevuld met enkele voetballers. Alle spelertjes bleven tot na de bevrijding in Heerenveen. In Friesland werd in 1944-'45 gewoon gevoetbald. Eenmaal in de week speelde een selectie van de elf beste Amsterdamse voetballertjes, geformeerd door Jan Lenstra, de broer van Abe, tegen een Heerenveen-combinatie.[291]

De terugkeer van de voetballertjes naar Amsterdam liet enige tijd op zich wachten doordat het openbaar vervoer volledig ontregeld was. Pas in juli konden de Amsterdamse voetballertjes naar huis terugkeren.[292] Het voetballoze seizoen '44-'45 zou niet snel na de bevrijding in volle omvang worden ingehaald.

 

 

Deel III: Na de bevrijding.

 

Hoofdstuk 7: Epiloog. De naoorlogse voetbalwereld.

 

Binnen de naoorlogse ontwikkeling van de voetbalwereld zijn drie hoofdelementen te onderscheiden. Allereerst valt de gretigheid op waarmee de voetballers direct na de bevrijding de draad van de sportbeoefening weer oppakten. De meeste voetbalclubs stonden niet lang stil bij het oorlogsverleden en stelden het belang van de continuering van hun sport -net zoals tijdens de bezetting was gebeurd- voorop. De voetbalterreinen werden weer in orde gemaakt en de eerste vriendschappelijke wedstrijden vonden vrijwel direct na de beëindiging van de oorlog plaats.

In de tweede plaats deden zich na de bezetting binnen de voetbalsport een aantal typisch naoorlogse moeilijkheden voor. De gevolgen van de hongerwinter en de problemen die zich in de laatste twee oorlogsjaren op voedsel- en materiaalgebied hadden voorgedaan bleven nog enige jaren merkbaar.

Het derde element tenslotte was het plaatsvinden van zuiveringen binnen de sportwereld. Net als in veel andere sectoren van de Nederlandse samenleving heerste in de voetbalwereld het idee dat degenen die zich met de Duitse bezetter hadden ingelaten, gestraft dienden te worden. De sport kreeg een eigen zuiveringsorgaan: de Commissie Sportzuiveringen (CZS).

 

De genoemde elementen golden overigens niet alleen voor de naoorlogse Amsterdamse voetbalwereld, maar maakten deel uit van een algemene landelijke ontwikkeling.

 

7.1. Weer voetballen.

 

'Toen dan eindelijk de bevrijding kwam, was het wel heel merkwaardig hoe onze verzwakte, vermagerde voetballers al heel gauw hun sport gingen hervatten. Daarbij bleek dat men zich op verbluffend snelle wijze van de harde klappen had hersteld.'[293]

Deze typering van de nationale voetballer vlak na de bezetting is onder meer toepasbaar op de spelers uit het hoogste Ajax-elftal. Volgens het Ajax-jaarverslag van '45-'46 had het voetbalprogramma direct na de bevrijding veel weg van een 'non-stop rit'.[294] Er werden veel oefenwedstrijden georganiseerd om de spelers, die vanaf 5 september 1944 niet meer hadden gespeeld en getraind, te laten wennen aan de bal. Hoewel het materiaalaanbod

nog steeds nijpend was, kon door Ajax relatief snel na de bevrijding weer worden gevoetbald.[295]

 

De Amsterdamse voetbalverenigingen die in de hoogste klasse van de KNVB uitkwamen speelden enkele weken na de bevrijding om het kampioenschap van Amsterdam. Over de snelheid waarmee dit kampioenschap werd georganiseerd vermeldden de bestuursmedelingen van Ajax: 'Nauwelijks waren de Canadese jeeps en tanks onze stad binnengerold, of de vroede vaderen van onze vier grootste voetbalclubs staken de hoofden bijeen, met als gevolg dat veertien dagen na de bevrijding de eerste match om het kampioenschap van Amsterdam plaatsvond.'[296]

In het wedstrijdprogramma van Blauw-Wit, dat op 3 juni aantrad tegen De Volewijckers, werd overigens gewaarschuwd dat de toeschouwer zijn verwachtingen niet te hoog moest stellen en dat de ontmoeting uitsluitend als oefenwedstrijd gezien moest worden. Verder werd gesteld dat de wedstrijden geen officieel Amsterdams kampioenschap inhielden, aangezien de krachtsverhoudingen niet ingeschat konden worden. Blauw-Wit bijvoorbeeld speelde al haar wedstrijden thuis, terwijl De Volewijckers was aangewezen op uitwedstrijden doordat haar veld nog niet in orde was.[297] Winnaar van het kampioenschap van Amsterdam werd Ajax.

De hoofdstedelijke clubs speelden voor aanvang van de eerste naoorlogse competitie tevens een groot aantal vriendschappelijke partijen. Ondanks de moeizame vervoersmogelijkheden namen de clubs daarnaast in juli deel aan het door Heerenveen georganiseerde bevrijdingstoernooi.[298]

De competitie begon op 4 november 1945 en had in eerste instantie een voorlopig karakter. Door de gunstige weersomstandigheden en het geringe aantal aflastingen kon de competitie vanaf 15 januari als volwaardig doorgaan. In het eerste naoorlogse competitiejaar werd het programma van het niet gespeelde seizoen '44-'45 gehandhaafd. Deze 'herstelcompetitie' had een sterk regionaal karakter zonder promotie en degradatie, maar werd uiteindelijk wel bekroond met wedstrijden om het kampioenschap van Nederland.[299]

Aangezien de reismoeilijkheden direct na afloop van de oorlog dusdanig groot waren, besloot de KNVB met de competitie te wachten tot er weer treinverkeer mogelijk was. In afwachting hiervan werd eind september een begin gemaakt met de wedstrijden om de KNVB-beker. Aan het spelen van de eindronden kwamen de voetballers echter niet toe, aangezien deze niet samengingen met de ondertussen gestartte competitie.

Ajax behaalde het beste voorlopige resultaat en werd tot winnaar van het bekertoernooi uitgeroepen. Ook in de eerste klasse afdeling I behaalde Ajax de afdelingstitel.

 

Niet alleen in Amsterdam ging het goed met het naoorlogse voetbal, de groei van het aantal voetbalbeoefenaren maakte deel uit van een landelijke ontwikkeling. Na de oorlog trad een groot aantal nieuwe verenigingen toe tot de KNVB en breidde het aantal elftallen van reeds bestaande clubs uit.[300]

Tabel I geeft de groei en omvang van de organisatie van de KNVB weer.[301] De eerste kolom vertegenwoordigt het aantal bij de KNVB aangesloten verenigingen, de tweede de bij de bond ingeschreven leden en de derde het aantal in KNVB-verband gespeelde wedstrijden.

 

Tabel I

 

ver

leden

weds

1945

2056

174.012

geen

1946

2352

225.454

60.227

1947

2722

267.819

82.160

1948

2828

291.304

106.706

1949

2977

315.617

126.485

1950

3109

327.113

130.724

 

In tabel II worden de aantallen bezoekers van voetbalwedstrijden en het totaal uitgegeven bedrag in de jaren '45-'48 weergegeven.[302]

 

Tabel II

 

bezoekers

bedrag

1945

8.135.000

f 5.883.000

1946

15.013.000

f10.809.000

1947

14.642.000

f10.609.000

1948

17.447.000

 f12.264.000

 

7.2. Ledengroei en clubbeleid Ajax.

 

De groeiende belangstelling voor voetbal in Nederland was ook binnen Ajax duidelijk merkbaar. Het donateursbestand groeide dermate snel dat het bestuur aan het einde van het seizoen '45-'46 besloot om hen in het vervolg slechts sporadisch aan te nemen. Alleen de donateurs die in de vereniging thuishoorden werden door het bestuur geselecteerd. 'Het heeft nooit in de bedoeling gelegen de grootste vereniging te zijn waarin een ieder zonder meer kan worden opgenomen.'[303]

Degenen die zich niet aan de clubregels hielden, werden door het bestuur van de ledenlijst afgevoerd. Dit overkwam twee donateurs die hun toegangsdiploma aan niet-leden hadden verstrekt en getracht hadden zelf zonder bewijs binnen te komen. Van vijftien anderen, allen pas kort lid, bleek dat zij zich regelmatig onttrokken aan hun verplichtingen. Deze donateurs kwamen volgens de commissie die hier speciaal voor was ingesteld, niet in aanmerking voor handhaving op de ledenlijst. Ajax kon deze 'tribuneklanten' naar eigen zeggen best missen.[304]

Voorzitter Koolhaas herinnerde de bestuurders, commissieleden en spelers bij aanvang van het eerste naoorlogse seizoen aan hun plicht jegens de vereniging. In de bestuursmededelingen deed hij een oproep om Ajax weer aan de spits van het Nederlandse voetbal te brengen. Zijn inziens ontbrak het de bestuurs- en commissieleden de laatste jaren aan enthousiasme en zouden de spelers met meer 'liefde voor hun rood-wit' moeten spelen.

'Wij hebben ons thans geen zorgen meer te maken over oppikkerij door de "Grüne" of iets dergelijks. We leven weer in een vrij Nederland. Ieder van ons is allereerst verplicht aan den opbouw van ons Vaderland mede te werken en daarnaast hebben wij zeer groote verplichtingen tegenover ons Ajax', aldus de Ajaxvoorzitter.[305] Zijn motto luidde: niet meer stilstaan bij het oorlogsverleden, maar de mouwen opstropen om de wederopbouw van 'zijn' Ajax te bewerkstelligen.

Ook in de aanname van jeugdspelers werd Ajax steeds kritischer. De jeugdcommissie van Ajax had in het seizoen '45-'46 kennelijk een dermate ruime spelerskeuze dat het een groot aantal jeugdleden afvoerde 'teneinde het spelpeil te verhogen'.[306]

 

7.3. Overheidsbemoeienis met de sport en handhaving van bezettingsmaatregelen.

 

De houding van de Nederlandse overheid ten aanzien van sport werd in de vooroorlogse jaren gekenmerkt door politieke onverschilligheid. Dit zou na de bezetting veranderen.

Vlak na de oorlog richtte de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, G. van der Leeuw, de Rijksdienst voor Lichamelijke Opvoeding en Sport op. Hij was van mening dat er een belangrijke taak voor de overheid was weggelegd ten aanzien van sport en lichamelijke opvoeding.

Het nieuwe kabinet-Beel bracht echter een reorganisatie met zich mee, waardoor de Rijksdienst per 1 januari degradeerde tot Bureau voor Lichamelijke Opvoeding en Sport. In plaats van beleidsbepalend orgaan werd het een adviesinstantie waarbij het interdepartementale karakter verdween.

Hoewel dit een verzwakking van de positie van de Rijksdienst betekende gaf het initiatief duidelijk uitdrukking aan het toegenomen belang dat na de oorlog aan sport werd gehecht. Het Bureau had weliswaar minder bevoegdheden dan de Rijksdienst, het merendeel van de activiteiten kon worden hervat en de financiële mogelijkheden werden vrijwel niet aangetast.[307]

 

Ook over bepaalde maatregelen op sportgebied moest na de bevrijding een beslissing worden genomen. Twee belangrijke bepalingen, de fusie van de sportbonden en de invoering van het gesloten seizoen, waren onder druk van de bezetting tot stand gekomen. Na de oorlog zijn deze maatregelen evenwel gehandhaafd door de Nederlandse sportautoriteiten.

Ten aanzien van de 'gesloten seizoenen' in de voetbalbond werd bepaald werd dat van 1 juli tot 15 augustus '46 geen vriendschappelijke wedstrijden en toernooien gespeeld mochten worden op zondag. Op doordeweekse dagen was dit echter niet verboden.[308] Hoewel minder strikt dan tijdens de bezetting bleef de voetbalwereld vasthouden aan de gesloten seizoenen.

De belangrijkste innovatie die in de bezettingsjaren op voetbalgebied tot stand was gekomen, de fusie van de voetbalbond, bleef eveneens behouden. De afdeling Amsterdam van de KNVB zag de fusie van de Nederlandse voetbalbond als een gunstig gevolg van de oorlog, alhoewel de bond in het eerste jaar na de bezetting van mening was dat er nog altijd 'het onaangename odium van een zekere dwang' op drukte.[309]

Op de bondsvergadering van 3 augustus 1946, ruim zes jaar na het tot stand komen van de fusie, werd de fusie ter discussie en stemming voorgelegd. De voortzetting ervan werd tijdens deze vergadering bevestigd in een officiële uitspraak van de oude bonden.

Eén van de gevolgen hiervan was dat de Rooms-Katholieke Federatie (RKF), de Christelijke Nederlandse Voetbalbond (CNVB) en de Nederlandse Arbeiders Sportbond (NASB), de zelfstandige kantoorvoetbalbonden en de oude KNVB die in juli 1940 waren verdwenen, na de bezetting niet terugkeerden.

In de plaats voor de drie eerstgenoemde bonden kwamen respectievelijk de Nederlandse Katholieke Sportbond (NKS), het Verbond van Christelijke Voetbalverenigingen (VCV) en de Nederlandse Culturele Sportbond (NKS).[310] Deze levensbeschouwelijke organisaties richtten zich op de ideële invulling van de sport, terwijl de sporttechnische zijde, zoals de competitieindeling, wedstrijdreglementen, schorsingen, boetes en dergelijke, naar de nieuwe KNVB werd overgebracht.

De voormalige NASB en de kantoorvoetbalbonden gingen vrijwel direct accoord met de voortzetting van de fusie. De protestants-christelijke voetbalverenigingen stelden aan de voortzetting van de fusie de voorwaarde dat er niet getornd mocht worden aan het karakter van de christelijke voetbalverenigingen. Daarnaast pleitten ze voor de instelling van een 'Zaterdag Voetbal Commissie'. Deze werd inderdaad ingesteld.

Ook de katholieken bedongen enkele fusiebepalingen. In elke KNVB-afdeling waaronder katholieke clubs ressorteerden werd de 'Commissie Katholiek Voetbal' ingesteld om toe te zien op de naleving van de kerkelijke richtlijnen. De katholieken bleven verantwoording verschuldigd aan de kerkelijke overheid.[311]

Het zal voor de KNVB, die al in de jaren dertig streefde naar samensmelting, geen bezwaar zijn geweest om deze fusievoorwaarden in acht te nemen. De KNVB bleef aldus als dezelfde eenheid bestaan zoals ze in 1940 werd opgericht. De doorbraakgedachte die op vele andere terreinen van de Nederlandse samenleving mislukte, slaagde bij de voetbalbond wel.

 

Het is interessant om deze kwestie van de handhaving van de bezettingsmaatregels te toetsen aan de door J.C.H. Blom gehanteerde continuïteitsthese. Binnen het vraagstuk van de (dis)continuïteit tussen de jaren '40-'45 en de voor- en naoorlogse periode stelde Blom reeds in de jaren zeventig dat de oorlog in de ontwikkeling van de Nederlandse samenleving geen fundamentele breuk vormde.[312]

Het bestaande onderscheid binnen het spraakgebruik in Nederland tussen 'vóór de oorlog' en 'na de oorlog' schrijft Blom toe aan het psychologisch effect van de bezetting in het persoonlijk leven van velen. Hij onderstreept de continuïteit door vast te stellen dat de atmosfeer van de jaren dertig op die van de jaren vijftig leek. Hij stelt dat het merendeel van de veranderingen slechts schijnvernieuwingen waren en dat in feite de continuïteit hetgene is wat op lange termijn opvalt.[313] Het belangrijkste voorbeeld hiervan is de mislukking van de doorbraak in het politieke systeem van Nederland. Ondanks de doorbraakfilosofie die een terugkeer naar de vooroorlogse verzuilde verhoudingen wilde voorkomen, bleven de confessionele partijen na de oorlog bestaan.[314]

Met name de totstandkoming van één Nederlandse voetbalbond past niet vlekkeloos binnen het kader van de continuïteitsthese. De fusie was weliswaar reeds in de jaren dertig geopperd in kringen van de KNVB en bleef bovendien gehandhaafd na de bezetting. Het kan daarom ook niet als 'verandering' worden beschouwd. Tegen de continuïteitsthese pleit echter het feit dat het eenwordingsproces in de oorlogssituatie op zijn minst aanzienlijk versneld is.

 

7.4.Naoorlogse moeilijkheden.

 

Direct na de bevrijding rolde de bal dus weer, alhoewel de gevolgen van de hongerwinter en de materiaalschaarste duidelijk merkbaar waren in het hele land.

Nederland had zware materiële schade opgelopen en het naoorlogse overheidsbeleid stond in het teken van wederopbouw. Het voedseltekort speelde met name de stedelijke gebieden parten. Volgens een berekening van de directeur van de voedselvoorziening zouden er in de loop van de eerste helft van mei '40 in het westen van het land geen brandstoffen meer zijn. Het weekrantsoen van een kilo aardappelen zou al voor 15 mei komen te vervallen. Door de capitulatie op 5 mei 1945 en de voedseldroppingen nabij de grote steden in het westen van het land werd de voedselvoorziening op gang gebracht.[315]

Op 7 mei begon de algemene distributie van de gedropte levensmiddelen. Dit werd geleid door het Commissariaat Noodvoorziening, dat onder meer belast was met de taak om medische, sociale en voedselhulp te bieden. Daarnaast droeg de commissie zorg voor de toevoer van Limburgse steenkolen. Hierdoor konden de Centrale Keukens weer in bedrijf worden gesteld. Veruit de meeste Amsterdammers betrokken hier tot eind juli hun warme voedsel.[316]

 

Aan de vooruitzichten van het voetbal werd in het eerste nummer van het naoorlogse sportblad Sportief een artikel gewijd. De hoofdlijn ervan luidde dat Nederland op voetbalgebied een grote achterstand had in te halen: 'Het merkwaardig snelle herstel van de voetbalsport in ons land na de bevrijding moge dan als een verblijdend verschijnsel worden aangemerkt, een feit is dat van een algeheel herstel stellig nog niet gesproken mag worden, zeker niet in technische, in kwalitatieve zin.'[317]

De schrijver van het artikel, sportjournalist ir. Van Emmenes, meende dat de naderende interland tegen België in juni 1946 veel extra oefening vergde. Speciale training van het uithoudingsvermogen en het tempo waren noodzakelijk teneinde de lichamelijke conditie van de spelers te verbeteren. Het was echter een kwestie van afwachten of de voedsel- en brandstofpositie van die winter de veeleisende sporter tevreden zou kunnen stellen, aldus Van Emmenes.[318]

Ook in volgende nummers van het sportblad werd gewezen op de spelprestaties in de voetbalwereld die nog verre van optimaal waren. Overigens wist het Nederlandse elftal er tegen de Belgen een gelijkspel (2-2) uit te halen.

De voedselpositie in Amsterdam was kort na de bevrijding dermate slecht dat het bestuur van Blauw-Wit zich had voorgenomen om de spelers in verband met hun slechte lichamelijke conditie voorlopig geen wedstrijden te laten spelen. In de week na de bevrijding kreeg de vereniging echter het verzoek van een uit Engelsen samengesteld elftal om een vriendschappelijke wedstrijd te spelen. Het bestuur meende dat dit verzoek onmogelijk geweigerd kon worden. Ter voorkoming van uitputting werd overeengekomen om na de rust alle Blauw-Wit spelers te vervangen door een nieuw elftal.[319]

Het herstel van de normale voetbalwerkzaamheden ging zogezegd met de nodige problemen gepaard. Diverse clubs zaten nog steeds zonder terrein en op enkele uitzonderingen na keerde de ene na de andere speler slechts geleidelijk in de eigen omgeving terug.[320]

Tot de naoorlogse moeilijkheden behoorde ook het verkeer. Het spoorwegverkeer kwam zeer langzaam op gang en de toestand van de wegen was slecht. Vervoersproblemen werden ook door Ajax ondervonden bij een reis naar Brunssum, waar de club op 7 juli 1946 een kampioenswedstrijd tegen Limburgia moest spelen. Om de Ajacieden de vermoeienis van een lange en oncomfortabele busreis te besparen, werd de afstand per vliegtuig afgelegd.[321]

Toen de autobus van Ajax enkele maanden later, op 29 september, gebruikt werd voor een reis naar Dordrecht had deze meerdere malen pech. De ploeg kon hierdoor nog maar net binnen de reglementaire tijd op het veld verschijnen.[322]

De Amsterdamse voetbalverenigingen zochten met de nodige energie naar oplossingen van de problemen. Bij AFC kwam een commissie tot stand die op jacht ging naar voetbalshirts, -kousen, -schoenen en -broeken. De voedselcommissie bracht broden en aardappelen rond aan de families waarvan de jongens AFC-lid waren.[323]

Gedurende het seizoen '46-'47 bleef het gebrek aan materiaal en goede terreinen aanwezig. Wat ballen en schoenen betrof viel wel een 'zekere verlichting' waar te nemen, maar op het gebied van de terreinen was er na de bevrijding slechts weinig vordering gemaakt.[324] Dit werd nog versterkt door de abnormaal strenge winter van 1946, die een stagnatie van bijna vier maanden in de voetbalcompetitie veroorzaakte. Het terreinenvraagstuk had 'de volle aandacht' van het Amsterdamse gemeentebestuur, wat de KNVB de uitspraak ontlokte dat de kwestie binnen enkele jaren waarschijnlijk minder 'acuut' zou zijn.[325]

Problemen werden ook ondervonden bij de uitgave van verenigingsnieuws. Clubbladen konden na de bevrijding niet direct op volle sterkte uitkomen. De clubbladredactie van Ajax was van plan om na de bevrijding met een groot bevrijdingsnummer te komen, maar dit kon vanwege de papierschaarste geen doorgang vinden. Niet eerder dan op 29 augustus 1945 verschenen de eerste naoorlogse bestuursmededelingen in de vorm van een aantal velletjes papier. Begin oktober 1945 vroeg een van de columnisten zich af wanneer het blad weer als echt nummer zou uitkomen. 'Zoolang de officiële instanties nog zoveel op papier te zetten hebben, zal er voor ons amateurs wel weinig overblijven', was zijn gedachtengang.[326] Het duurde tot januari 1946 voordat het maandelijkse clubblad, het Ajax Nieuws, weer in haar oorspronkelijke vorm verscheen.

 

De terugkeer van het joodse voetbal in Amsterdam verliep ook niet geheel zonder problemen. De voormalige overwegend joodse voetbalverenigingen AED, BPL, HEDW, ODE en Wilhelmina Vooruit wilden na de oorlog weer voetballen. Door de anti-joodse maatregelen in het najaar van '41 waren zij indertijd gedwongen zich terug te trekken uit de competitie.

Van HEDW[327] en BPL is bekend dat de KNVB hen in het seizoen '45‑'46 niet zonder meer liet uitkomen in de klasse waar zij in '41-'42 uit verdwenen waren. Het bestuur van de voetbalbond weigerde tevens het verzoek van HEDW tot kwijtschelding van een oude schuld in te willigen. De club kreeg overigens wel uitstel van betaling in deze zaak.[328]

Op welke manier deze clubs zijn omgegaan met het verlies van zijn joodse leden is niet duidelijk geworden uit het onderzoek. Binnen een niet-specifiek joodse club als Ajax is één lid herdacht dat in een concentratiekamp was omgekomen.[329] Uitgaande van het gegeven dat een relatief groot aantal joodse donateurs en supporters van Ajax gedeporteerd werd, is het onwaarschijnlijk dat het jaarverslag naar één persoon uit deze groep verwees.[330] De hypothese zou gesteld kunnen worden dat het genoemde lid het enige spelende lid van Ajax was dat tijdens de bezetting in een concentratiekamp was omgekomen.[331]

Met uitzondering van het Ajax-lid werd zowel in de naoorlogse jaarverslagen van de KNVB als van Ajax niet gememoreerd aan de omgekomen joodse voetballers. Deze houding past binnen het algehele zwijgen over joden in de eerste jaren na de oorlog. Tot in de jaren zestig overheerste de neiging om geen onderscheid te maken tussen joodse en niet-joodse slachtoffers.

Dit was onder meer ook het geval bij de totstandkoming van oorlogsmonumenten. In de eerste tien naoorlogse jaren was er nog geen sprake van specifiek ter nagedachtenis aan joodse slachtoffers opgerichte monumenten. De Hollandse Schouwburg werd pas in 1962 ingewijd als algemene joodse herdenkingsplaats en het monument 'Kamp Westerbork' kwam niet eerder dan vijfentwintig jaar na de bevrijding tot stand.[332]

Het joodse element binnen de Amsterdamse voetbalsport, en specifiek binnen Ajax, ging gedeeltelijk verloren doordat een groot aantal joodse supporters en donateurs na de oorlog uit de samenleving was verdwenen. Aan de andere kant leeft het joodse karakter van een club als Ajax nog immer. Dit wordt onder meer bevestigd door de aanwezigheid van Israelische vlaggen tijdens thuidswedstrijden en door de Feyenoord-supporters die de Ajax-aanhangers met 'die joden' aanduidden.[333]

 

7.5. Zuiveringen, ook in de sport.

 

Na de bevrijding werd een begin gemaakt met de verwijdering van de zogenaamde 'onzuivere' elementen uit de Nederlandse maatschappij. Volgens de historicus E.H. Kossmann speelden twee aspecten een rol bij de zuiveringen van vlak na de oorlog. In de eerste plaats heerste onder de Nederlandse bevolking het algemene idee dat degenen die zich met de Duitse bezetters hadden ingelaten gestraft dienden te worden. Ten tweede wilde men 'het kwaad uitbannen'.[334]

De zuivering was volgens L. de Jong een breed maatschappelijk proces. Hij onderscheidt twee groepen waar de zuivering betrekking op heeft gehad: zij die 'fout' waren geweest en zich aan de zijde van de bezetter hadden geschaard, en zij die van inschikkelijkheid hadden getuigd waarbij ze 'fouten hadden gemaakt'.[335]

Vrijwel direct na de beëindiging van de oorlog vonden zuiveringen met een spontaan karakter plaats, waar geen officiële instanties aan te pas kwamen. Naar schatting zaten in de zomer van 1945 in totaal 100.000 mensen gevangen. Hierbij zouden vele vergissingen zijn gemaakt.[336]

Kossmann maakt een duidelijk onderscheid tussen deze eerste 'spontane fase' en een latere 'officiële fase', waarbij de zuiveringen door overheidsinstanties werden gereguleerd. Hier tegenover stelt De Jong dat de fasering ten aanzien van de zuiveringen nauwelijks hanteerbaar is. Volgens hem is de 'spontane fase' slechts beperkt in omvang geweest en gingen de gereguleerde zuiveringscommissies op tal van terreinen vrijwel onmiddellijk aan het werk.[337]

Deze officiële zuiveringen werden uitgevoerd door het Militair Gezag, het noodbestuursapparaat dat door de Nederlandse regering na de bevrijding was ingezet om het verwachte machtsvacuüm te overbruggen. Naar aanleiding van het Zuiveringsbesluit uit januari '44 kon het Militair Gezag ten aanzien van de rijksoverheid, de provinciale en gemeentelijke overheid, de politie en het onderwijs drie maatregelen nemen: staken, schorsen en ontslag.

Staking was een voorlopige maatregel die genomen werd in afwachting van een onderzoek naar de noodzaak van schorsing of ontslag. In geval van schorsing behield de betrokkene een bedrag voor zijn noodzakelijke levensonderhoud. Zowel bij staking als bij schorsing mocht men in dienst blijven. Ontslag volgde alleen als dit door een Commissie van Advies was aanbevolen. In dat geval had het voor de betrokkene niet alleen verlies van inkomsten tot gevolg, maar ook van alle andere rechten, inclusief pensioenrechten.[338]

De zuivering van het maatschappelijk leven verliep zeer traag en stuitte enkele maanden na de bevrijding al op weerstanden bij de bevolking.[339]

Naast het terrein van de zuivering, waarin vermeende 'foute' personen (tijdelijk) uit hun functie werden gezet, opereerde de bijzondere rechtspleging. Hierin werden misdrijven tegen de veiligheid van de straat, zoals dienstneming bij en hulpverlening aan de Duitsers, en verder misdrijven als moord, doodslag en mishandeling strafbaar verklaard. Overtreders werden berecht door speciaal voor dit doel opgerichte Bijzondere Gerechtshoven.[340]

 

Net als in veel andere sectoren van de Nederlandse samenleving kwam het ook in de sportwereld tot zuiveringen. Het initiatief lag in handen van Lotsy. Over de noodzaak van een aparte zuivering van de sportwereld had hij besprekingen gevoerd met een aantal vertegenwoordigers van het Militair Gezag. Dit leidde tot de instelling van de Commissie voor de Zuivering van de Sport (CZS).[341]

Deze commissie werd op 11 september 1945 ingesteld om de richtlijnen voor de zuiveringen binnen de sport, zoals vastgesteld door minister Van der Leeuw van OKW, uit te voeren. Leden, begunstigers of sympathisanten van de NSB, de WA, de SS en dergelijke partijen hing een schorsing boven het hoofd. Dit gold ook voor 'personen die uit vrije wil initiatieven [hadden] ontwikkeld, die hebben geleid tot een intensiever contact op het gebied van de sport met den bezetter, dan wel uit vrije wil [hadden] deelgenomen aan wedstrijden tegen nationaal-socialisten en/of onderdanen van een vijandelijke staat.'[342]

Gevolmachtigde voor de sport a Stuling kreeg in november 1942 twee jaar en negen maanden cel opgelegd. Zijn straf was relatief licht, doordat onder anderen Lotsy tijdens het proces enkele ontlastende verklaringen aflegde. Overige sportprominenten, zoals de voormalige doelman van het Nederlands voetbalelftal Gejus van der Meulen en bokskampioen Sam Oly werden door de bijzondere rechtspleging veroordeeld op grond voor hun daden als burger en niet als sportman. De atleet Tinus Osendarp was een van de weinige sporters wiens wandaden in dienst van de NSB hem juist vanwege zijn reputatie als sportman extra zwaar aangerekend werden. Osendarp kreeg twaalf jaar hechtenis.

Vrij snel na de bevrijding was er kritiek ontstaan op het functioneren van Lotsy tijdens de bezetting. Hij was onder meer sportadviseur bij het departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming en voorzitter van de NVB geweest. Daarnaast was Lotsy in de beginperiode van de bezetting de drijvende kracht achter de totstandkoming van de unificatie van de sportbonden.[343] Verder maakte hij in 1943 een reis naar Berlijn, teneinde wedstrijden tussen Nederlandse clubs en in Duitsland werkende Nederlandse arbeiders te organiseren.

Om de geruchten te ontzenuwen besloot Lotsy vrijwillig te verschijnen voor de CZS, waarvan de meeste leden overigens kennissen van hem waren. Hij verdedigde zijn ogenschijnlijk meegaande houding ten opzichte van de bezetter met het argument dat in zijn plaats NSB-functionarissen gekomen zouden zijn. Deze beweegredenen met als argument 'om erger te voorkomen' waren voor de commissie voldoende bewijs van Lotsy's onschulod. De CZS was zelfs van mening dat zijn gedrag in de vaak moeilijke omstandigheden juist waardering verdiende.[344]

Op grond de merkwaardige dubbele rol die Lotsy binnen de commissie speelde, kan zijn zuivering niet bepaald als objectief beschouwd worden.

 

7.6. Zuiveringen binnen Ajax.

 

Voordat de CZS circa vier maanden na de bevrijding tot stand kwam, vonden binnen verscheidene sportverenigingen op eigen initiatief 'spontane' zuiveringen plaats. Deze werden voornamelijk door de besturen uitgevoerd, die de besluiten omtrent de te zuiveren clubleden meestal namen zonder de ledenvergadering te raadplegen.[345]

Ook bij Ajax hadden spontane zuiveringen plaatsgehad. In de gevallen waarvan meteen duidelijk was dat men 'fout' was werden deze eveneens door het bestuur uitgevoerd. Voor de zuivering van de meer gecompliceerde gevallen benoemde het bestuur een eigen zuiveringscommissie. Het was zijn taak een onderzoek in te stellen naar degenen die wegens hun gedrag tijdens de oorlogsjaren niet meer in aanmerking kwamen als lid van de vereniging.[346]

De klachten die behandeld dienden te worden, werden binnengebracht door de clubleden. In het jaarverslag werd de verwachting uitgesproken dat het nog wel enige tijd zou duren voordat de commissie zijn taak zou kunnen beëindigen. 'Vooral de twijfelgevallen zullen de noodige tijd vergen.'[347]

Deze voorspelling kwam inderdaad uit. In eerste instantie zou de commissie tot 31 juli 1945 actief blijven, maar op 10 november van dat jaar werd meegedeeld dat de zuiveringscommissie voorlopig niet kon worden opgeheven. Buiten de reeds genomen beslissingen bestonden namelijk nog gevallen waarbij nader onderzoek noodzakelijk was of waarvan het betreffende lid afwezig was.

Deze leden kregen van de secretaris bericht dat zij zich alvorens weer toe te treden, moesten wenden tot de zuiveringscommissie die vervolgens het bestuur van adviezen diende.[348]

De landelijke zuivering door de CZS ging volgens het Ajax-jaarverslag zeer traag. 'Wanneer men bedenke dat eerst de vorige maand bekend is geworden van de Zuivering der Bestuursleden der Bonden, dan krijgt men een beeld hoe langzaam het bondsapparaat hierin werkt. Al zal men moeten bedenken dat het niet zoo eenvoudig is deze gevallen te onderzoeken omdat in vele gevallen tastbare bewijzen ontbreken en natuurlijk niemand iets gedaan heeft.'[349]

In het geval van één donateur van Ajax leverde het onderzoek van de landelijke CZS meer op dan Ajax' eigen zuiveringscommissie, die niets had kunnen vaststellen 'van 's mans onkreukbaarheid'. Een instantie van de KNVB had echter een schrijven uit 1942 gevonden, waarin de man een klacht indiende bij de gevolmachtigde van de sport. Hierin noemde hij het bestuur en de elftallencommissie van Ajax anti-Duits en bood hij a Stuling aan om dit te komen toelichten.[350] Helaas ontbreekt verdere correspondentie over deze kwestie.

In totaal werden één erelid, zeven senioren, drie junioren en zeven donateurs uit de annalen van Ajax geschrapt, wegens 'on-Nederlandsch gedrag tijdens de bezetting'.[351]

Ten aanzien van spelers die tijdens de bezetting in Duitsland hadden gevoetbald besloot Ajax te wachten met een beslissing tot er officiële richtlijnen van de CZS waren. Deze houding werd overgenomen door tenminste één andere voetbalvereniging. Op 16oktober werd in de notulen van de bestuursvergadering van de Haarlemse voetbalvereniging HFC genoteerd dat het voorbeeld van Ajax inzake deze kwestie zou worden gevolgd.[352]

De instructies van de CZS zijn ofwel niet gegeven ofwel positief uitgevallen voor de betreffende Ajacieden. Vrij spoedig na de oorlog speelden ze weer samen in het eerste van Ajax.

 

Terwijl de zuiveringen in de voetbalsport nog enige tijd zouden duren, kwam het spel op de voetbalvelden en in de bestuurskamers in volle sterkte op gang.

 

 

Conclusie.

 

De hoofdzaak voor de Amsterdamse voetballers en haar bestuurders was dat de bal bleef rollen. De sportstimulerende politiek van de bezetter stelde de spelers in staat om gewoon door te gaan met voetballen. In vrijwel alle sportperiodieken uit de bezettingsjaren en ook al tijdens de mobilisatie werd het belang van de sport benadrukt.

De snelle totstandkoming van één Nederlandse voetbalbond maakte de voetbalwereld gemakkelijk controleerbaar voor de Duitse sportautoriteiten en vormde bovendien een voorwaarde voor de uitgestelde nazificiering van de sport.

Het merendeel van de Amsterdamse voetbalclubs maakte in de bezettingsjaren een relatief grote groei door. Ook de passieve belangstelling maakte met het wegvallen van overige vermaaksmogelijkheden een grote vlucht. Sommige supporters riskeerden hun vrijheid met een bezoek aan een voetbalwedstrijd, en anderen hadden kostbare levensmiddelen over voor een entreebewijs.

 

Het verdwijnen van een toenemend aantal voetballers uit de competitie vormde het hoofdprobleem van de voetbalwereld. Dit gold in de eertse plaats vanaf eind '41 voor de spelers van joodse afkomst. Door de gevolgen van de anti-joodse politiek van de bezetter werden zij uitgesloten van deelname aan het maatschappelijk leven en daarmee van deelname aan het sportleven.

In de tweede plaats veroorzaakte de arbeidsinzet spelersproblemen tijdens de oorlogsjaren. Met name vanaf 1943 hadden meerdere clubs hierdoor moeite met het samenstellen van elftallen.

Naast deze ernstige ingrijpen deden zich geleidelijk aan andere moeilijkheden voor, zoals materiaal- en voedselschaarste, het afgaan van luchtalarm tijdens de wedstrijd, vorderingen van voetbalterreinen en vervoersproblemen. Een aantal Amsterdamse voetbalclubs werd geconfronteerd met problemen van dien aard dat het hen onmogelijk was het sportleven op hun terreinen voort te zetten. Om toch competitie te kunnen blijven spelen weken ze uit naar de terreinen van andere verenigingen. Zo speelde De Volewijckers door de ligging van haar terrein vlakbij de havens van Amsterdam-Noord haar thuiswedstrijden in het Ajax-stadion.

De verenigingen trachtten de omvang van de materiaalschaarste beperkt te houden door hun leden allerlei adviezen te geven over de verzorging van het voetbalmateriaal. Het vervoersprobleem werd gedeeltelijk opgelost door het inzetten van paarden en wagens. Degenen die hier geen beschikking over hadden gingen lopend naar het stadion.

Ondanks alle moeilijkheden en belemmeringen bleef de continuering van de voetbalsport tot september '44 de hoogste prioriteit van de voetbalbestuurders houden. Van grote invloed op dit standpunt waren de functies die aan de voetbalsport werden toegeschreven. Het brengen van ontspanning en zelfvertrouwen, het sociale- en gezondheidselement en de uitlaatklepfunctie van de sport vormden voor veel sportliefhebbers het argument dat de sport bal moest blijven rollen.

 

Ook na afloop van de oorlog voerden de praktische resultaten van de bezettingspolitiek de boventoon. Het ethische tegenargument dat bepaalde innovaties onder dwang van een bezettende macht tot stand waren gekomen werd terzijde geschoven. De fusie van de sportbonden en de invoering van het gesloten voetbalseizoen bleven dan ook gehandhaafd na de bezetting. De eenwording van de voetbalbond in 1940 zou een definitief afscheid van haar vooroorlogse verzuilde structuur betekenen.

De overheidsbemoeienis met sport had door de bezetting eveneens een impuls gekregen. De onverschillige houding in de vooroorlogse jaren zou na de bezetting overgaan in toenemende belangstelling voor de sport. Dit resulteerde in de instelling van de Rijksdienst voor Lichamelijke Opvoeding en Sport.

 

Terugkomend op de joodse naam van Ajax kan duidelijk gesteld worden dat deze gebaseerd is op het grote aantal joodse donateurs dat de club tot in de Tweede Wereldoorlog had. Ajax kende relatief gezien niet méér joodse voetballers dan andere Amsterdamse verenigingen. De route van de tram naar het Ajax-stadion en de vele joodse toeschouwers hebben de joodse 'couleur' van Ajax waarschijnlijk in de hand gewerkt.

 

De kwestie van de uitsluiting van de joodse voetballers uit de Amsterdamse voetbalwereld werd in het najaar van 1941 voor lief genomen door de sportbestuurders en de sporters zelf. Op dit gebied vormde de sportwereld een exacte afspiegeling van de maatschappij. Toch ging de neutraliteitsthese, waarbij sport en politiek als twee verschillende eenheden beschouwd worden, niet helemaal op voor de sportwereld.

Uit dit onderzoek is gebleken dat het zwijgen over bepaalde politiek getinte kwesties alleen voor openbare bronnen gold. In het jaarverslag van '41-'42 ging Ajax wel degelijk op de verdwijning van zijn joodse donateurs in. Jaarverslagen waren namelijk niet openbaar en werden uitsluitend voor intern gebruik uitgegeven. Hiermee werd het risico verkleind dat de tekst in verkeerde handen zou vallen.

Ook in het geval van de weigering van Ajax om oefenwedstrijden te spelen tegen Duitse militairen hield de club de politiek niet buiten de sport. Dit gold tevens voor de berichtgeving over de overleden AFC-speler die vrijwillig naar het Oostfront was vertrokken. AFC liet het hierin op een confrontatie met de bezettende macht uitkomen om uiteindelijk toe te stemmen in een compromis van enkele regels tekst in het clubblad.

 

De begrippen 'behoudende reflex' en 'ontwijkende accommodatie' die Swijtink hanteerde voor de sporters en bestuurders in zijn onderzoek, kunnen daarom niet helemaal kenmerkend genoemd worden voor de houding van de Amsterdamse voetbalwereld. Het heersende motto 'de bal moet blijven rollen' bracht weliswaar een groot aantal consequenties en moeilijkheden met zich mee, sport en politiek werden om deze reden niet totaal los van elkaar gezien.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1]Sportief, weekblad voor alle sporten, 07-12-1945.

[2]Aldus de integrale interdepartementale nota Wat sport beweegt. Contouren en speerpunten voor het sportbeleid van de rijksoverheid, 12. Deze nota werd in het najaar van 1996 door Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mevr. Terpstra, aangeboden aan de Tweede Kamer. Als geciteerd in: P.J. Mol, 'Toekomst voor sportgeschiedenis. Een introductie tot de beoefening van sportgeschiedenis in Nederland' (kleine scriptie Universiteit van Amsterdam 1997) 2.

[3]C.G.M. Miermans, Voetbal in Nederland. Een onderzoek naar de maatschappelijke en sportieve aspecten (Utrecht 1955).

[4]R. Stokvis, Strijd over sport. Organisatorische en ideologische onbtwikkelingen (Deventer 1979).

[5]F. Barend en H. van Dorp, 'Bezet Nederland in de greep van het bruine monster' en 'Hoe Holland triomfeerde op de wielerbanen van het Groot-Duitse Rijk' in: Vrij Nederland, resp. 05-05-1979 en 19-05-1979 (Amsterdam 1979).

[6]J.C. Dona, Sport en socialisme. De geschiedenis van de Nederlandse Arbeiderssportbond 1926-1941 (Amsterdam 1981).

[7]Stokvis, De sportwereld. Een sociologische inleiding (Alphen aan de Rijn/Brussel 1989).

[8]M. van Bottenburg, Verborgen competitie. Over de uiteenlopende populariteit van sporten (Amsterdam 1995).

[9]Mol, 'Toekomst voor sportgeschiedenis. Een introductie tot de beoefening van sportgeschiedenis in Nederland'.

[10]J. van de Vooren, 'Het dagelijkse leven van Feyenoord van 1933 tot en met 1948. Dienaren van het rood-witte koninkrijk' (doctoraalscriptie Nieuwste Geschiedenis Universiteit van Amsterdam 1996).

[11]Zie S.A. Smit, 'Hoe was de situatie in Amsterdam vanaf de capitulatie tot aan de Februaristaking?' (doctoraal werkcollege Universiteit van Amsterdam 1995).

[12]Swijtink, In de pas, 353.

[13]J.C.H. Blom, 'Nederland onder Duitse bezetting' in: Crisis, bezetting en herstel. Tien studies over Nederland, 1930-1950 (Den Haag 1989) 68-70.

[14]Swijtink, In de pas, 354.

[15]B. Cohen, De geschiedenis van het voetbal (Amsterdam 1996) 5.

[16]Idem, 52.

[17]Stokvis, De sportwereld, 105.

[18]Miermans, Voetbal in Nederland, 52.

[19]Idem, 67.

[20]H. Hilbolling en E. Wolters, 'Voetbal in Haarlem tijdens crisis, bezetting en wederopbouw, 1930-1954' (doctoraalscriptie Nieuwste Geschiedenis VU Amsterdam 1993) 1.

[21]Miermans, Voetbal in Nederland, 82.

[22]Idem, 166.

[23]P. Wolff, Geen woorden maar daden. De roemruchte geschiedenis van topclub Feyenoord (Rotterdam 1971) 629, als geciteerd in: Van de Vooren, Het dagelijkse leven van Feyenoord van 1933 tot en met 1948, 15.

[24]Idem, 115.

[25]Miermans, Voetbal in Nederland, 105.

[26]Van Bottenburg, Verborgen competitie, 153.

[27]Miermans, Voetbal in Nederland, 119.

[28]J.C.H. Blom, 'Nederland in de jaren dertig: een 'burgerlijk-verzuilde' maatschappij in een crisisperiode' in: Crisis, bezetting en herstel. Tien studies over Nederland 1930-1950 (Den Haag 1989) 8.

[29]Blom, 'Nederland in de jaren dertig' in: Crisis, bezetting en herstel, 9-10.

[30]Swijtink, In de pas, 23.

[31]Dona, Sport en socialisme, 25, 31.

[32]Swijtink, In de pas, 22-23.

[33]Idem, 22, 28.

[34]D. Hans (ed.), Het NVB-boek. Gedenkboek bij het 40-jarig bestaan van de Nederlandschen Voetbalbond, 1889-1932 (zp,zj) 31, als geciteerd in: Swijtink, In de pas, 21.

[35]Swijtink, In de pas, 29-30.

[36]Blom, 'Nederland in de jaren dertig: een 'burgerlijk-verzuilde maatschappij in een crisis-periode' in: Blom, Crisis, bezetting en herstel, 2.

[37]Swijtink, 'Nederland en de Nazi-spelen' (doctoraalscriptie Nieuwste Geschiedenis VU Amsterdam 1986) 10.

[38]Miermans, Voetbal in Nederland, 248-249.

[39]B. Leferink, 'Overheid, sport en lichamelijke opvoeding, 1938-1948. Naar een beleid van de rijksoverheid in de periode september 1938-augustus 1948' (doctoraalscriptie KU Nijmegen 1983) 27.

[40]Swijtink, In de pas, 25-26.

[41]Swijtink, In de pas, 35-38.

[42]De Sportweek, 04-09-1939.

[43]Idem, 12-09-1939.

[44]H. van Gessel ed., RKAVIC 1916-1966, een documentaire (Amsterdam 1966) 34.

[45]D. Hagen e.a., Blauw-Wit. "Een zebra van bijna 100 jaar". 90 jaar 1902-1992 springlevend (Amsterdam 1992) 37.

[46]ASV OVVO jubileumboek 1915-1985 (zp, zj) zonder paginanummering.

[47]De Sportweek, 6-5-1940.

[48]Homeros, Ilias en Odyssea (zp,1959) 116.

[49]Grote Winkler Prins Encyclopedie, deel 1 (9e druk Amsterdam/Antwerpen 1990) 421.

[50]Idem.

[51]M. J. W. Middendorp, Vijfenzeventig jaar Ajax (Amsterdam 1975) 11.

[52]J. Schoevaart e.a., Ajax 1900-1950 (Amsterdam 1950) 17.

[53]E. Vermeer, 95 jaar Ajax, 1900-1995 (Amsterdam 1996) 9.

[54]Idem, 17.

[55]Middendorp, Vijfenzeventig jaar Ajax, 10.

[56]Idem, 9. Accentuering door de auteur.

[57]Ondersteunende leden, oftewel leden die zelf niet actief waren in het voetbalspel, zijn hetzelfde als donateurs. Daartegenover staan de spelende leden, die ook wel werkende leden worden genoemd.

[58]Vermeer, 95 jaar Ajax, 9.

[59]Vgl. De Ajaxied, vereniging van Ajax-supporters. 80 jaar Ajax, 5 en Vermeer, 95 jaar Ajax, 9.

[60]Ajax. De complete werken (Zwolle 1996) aflevering 26 statistieken, 611. NB: de bronvermelding bij deze gegevens ontbreekt.

[61]GAA, Ajax-archief, jaarverslagen 1940-1945.

[62]Middendorp, Ajax 1900-1950, 44.

[63] Deze hypothese is indirect gebaseerd op uitspraken en beslissingen van na de oorlog, met name uit het jaarverslag '45-'46. Zie hoofdstuk 7.

[64]Middendorp, Ajax 1900-1950, 112.

[65]Middendorp, Ajax 1900-1950, 141.

[66]M. van Hoof, Een mooi huis in een grote tuin. De geschiedenis van het Ajaxstadion De Meer 1934-1996 (Baarn 1996) 14.

[67]Vermeer, 95 jaar Ajax, 84.

[68]Van Hoof, Het Ajaxstadion De Meer, 15.

[69]Idem, 85.

[70]Zie de vele mededelingen in het Ajax Nieuws 1939-1942.

[71]Ajax Nieuws, 14-10-1939.

[72]Idem. Accentuering door de auteur.

[73]Vermeer, 95 jaar Ajax, 93.

[74]Ajax Nieuws, 18-11-1939.

[75]Vermeer, 95 jaar Ajax, 93.

[76]De Sportweek, het algemeene sportblad. Officieel orgaan Amsterdamsche Voetbalbond-Kon. Nederlandsche Athletiek Unie, september 1939.

[77]Ajax-Nieuws, Clubblad van de Amsterdamsche Football-Club >>Ajax<<, 14-10-1939.

[78]Idem, 27-04-1940.

[79]Zie hoofdstuk 1, paragraaf 5.

[80]RIOD, Doc. I-638 A, Onderhoud met Dr. Hermann Harster. 14‑04-1949.

[81]GAA, Gemeenteblad, 1940 II, 582.

[82]RIOD, Doc I, 638 A, Onderhoud Dr. Hermann Harster, 24‑04‑1949.

[83]Swijtink, In de pas, 88-89.

[84]In paragraaf 3.2. wordt uitgebreid ingegaan op de totstandkoming van de Nederlandse voetbalbond.

[85]RIOD, Collectie Nederlandse Overheidsinstellingen (CNO), inv.nr. 216, volume 61, 1.

[86]Oftewel bestuurder.

[87]RIOD, CNO, inv.nr. 64, map 2B, doos 1, punt 14.

[88]Idem.

[89]De Jong, Het Koninkrijk V, 243, 436.

[90]Die Deutsche Zeitung in den Niederlanden, 31-05-1941.

[91]RIOD, CNO, 105 D, 18-04-1941.

[92]Swijtink, In de pas, 102.

[93]Idem, 100.

[94]Zie hoofdstuk 1, paragraaf 3.

[95]Idem, 79-81.

[96]RIOD, WVC, arch. L en S, doos 20, NSLO, Richtlijnen inzake fusie op het gebied van lichamelijke opvoeding en sport.

[97]Sport in beeld/De revue der sporten, 08-07-1940.

[98]Barend en Van Dorp, 'Bezet Nederland in de greep van het bruine monster' in: Vrij Nederland, 05-05-1979, 4.

[99]L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog IV (wetenschappelijke editie, 's Gravenhage 1972) 282-295.

[100]Jaarverslag KNVB, afdeling Amsterdam, '46-'47, 3, in: KNVB-archief, district West II.

[101]Swijtink, In de pas, 127.

[102]De Sportkroniek, 08-07-1940, als geciteerd in Swijtink, In de pas, 126.

[103]Jaarverslag Ajax '39-'40.

[104]Ajax Nieuws, 07-09-1940.

[105]Jaarverslag Ajax '40-'41.

[106]Swijtink, In de pas, 85.

[107]Zie hoofdstuk 3, paragraaf 1.

[108]Idem, 87.

[109]Handelsblad, 10-07-1941.

[110]Idem, 15-08-1941.

[111]B. Leferink, 'Overheid, sport en lichamelijke opvoeding', 52.

[112]RIOD, CNO, 105C, besluit 04-06-1941.

[113]F. Barend en H. van Dorp, 'Bezet Nederland in de greep van het bruine monster' 9.

[114]H. van Gessel, RKAVIC 1916-1966 (Amsterdam 1966) 35.

[115]Sport in en om Amsterdam, 02-09-1941.

[116]VVA, 1901-1951 Jubileumnummer, seizoen 1941-'42.

[117]Clubnieuws VVA. Officieel orgaan van de voetbalvereniging Amsterdam, opgericht 22 september 1901.

[118]AFC Ajax, Officiële Mededelingen, januari 1942.

[119]Jaarverslag Ajax '42-'43.

[120]Idem.

[121]Bestuursmededelingen van de AFC Ajax, 28-11-1944.

[122]Blom, 'Nederland onder Duitse bezetting 10 mei 1940-5 mei 1945' in: Crisis, bezetting en herstel, 58-59.

[123]Idem, 59.

[124]G. Hirschfeld, Bezetting en collaboratie. Nederland tijdens de oorlogsjaren, 1940-1945. In historisch perspectief

(1e druk; Bloemendaal 1991) 51-52.

[125]Swijtink, In de pas, 84.

[126]Ik heb gekozen voor een vergelijking met sport in het algemeen, en niet met alleen de voetbalsport, aangezien dit mijns inziens een relevanter kader biedt. Niettemin ligt de nadruk van het sportbeleid op de gebeurtenissen op voetbalgebied.

[127]Idem, 85.

[128]Blom, 'Nederland onder Duitse bezetting' in: Crisis, bezetting en herstel, 97.

[129]Blom, 'Nederland onder Duitse bezetting' in: Crisis, bezetting en herstel, 98.

[130]Sport in beeld/De revue der sporten, 09-03-1943.

[131]Blom, 'Nederland onder Duitse bezetting' in: Crisis, bezetting en herstel, 98.

[132]Vermeer, 95 jaar Ajax, 96.

[133]Interview dhr. W. Schoevaart, 28-03-1997.

[134]Vermeer, 95 jaar Ajax, 96.

[135]Barend en Van Dorp, 'Bezet Nederland in de greep van het bruine monster' in: Vrij Nederland 1979, 32.

[136]Vermeer, 95 jaar Ajax, 222.

[137]Ajax Nieuws, 10-11-1945

[138]Interview dhr. G. van Dijk, april 1997.

[139]Idem, 29-05-1997.

[140]Jaarverslagen Ajax 1939-1946.

[141]Schoevaart, Ajax 1900-1950, 'Memento' door B. S. le Marché, 200.

[142]Vermeer, 95 jaar Ajax, 96

[143]Aldus de historicus dhr. G. Zondergeld, februari 1997.

[144]Interview dhr. G. van Dijk, 25-04-1997.

[145]Gesprek met dhr. P. Walraven, maart 1997.

[146]M. Middendorp (red.), Ajax Amsterdam (Amsterdam 1974) 3.

[147]Idem, 124.

[148]GAA, Persverzameling, Dagelijkse gebeurtenissen 28, De Telegraaf, 11-05-1940, als geciteerd in: J. Thomas, 'Amsterdam in 1940. De reactie van de Amsterdamse bevolking op de Duitse bezetter in het eerste jaar van de tweede wereldoorlog' (scriptie doctoraal werkcollege Universiteit van Amsterdam 1995) 6.

[149]Deze titel is afkomstig uit het GAA, Amsterdam-onderwerpen, WW221 Wij, ons werk, ons leven, jaargang 6, nr. 17, als geciteerd in: S.A. Smit, 'Hoe was de situatie in Amsterdam vanaf de capitulatie tot aan de Februaristaking?' (scriptie doctoraal werkcollege Universiteit van Amsterdam 1995) 12.

[150]Thomas, 'Amsterdam in 1940', 6.

[151]GAA, Persv. Dag. Geb. 28, De Telegraaf, 24-05-1945, in: Thomas, Amsterdam in 1940, 16.

[152]De Jong, Het Koninkrijk IV, 250, 271-275.

[153]GAA, Archief Gemeentepolitie, tusseninventaris 2552, 1192, als geciteerd in: Smit, 'Hoe was de situatie in Amsterdam vanaf de capitulatie tot aan de Februaristaking?' 26.

[154]Idem, 10-11.

[155]E.H. Kossmann, Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden als geciteerd in: J.C.H. Blom, 'In de ban van goed of fout? Wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland' in: Crisis, bezetting en herstel. Tien studies over Nederland 1930-1950, 111.

[156]Hirschfeld, Bezetting en collaboratie, 14.

[157]GAA, Verslag van onderhoud met Duitse Opperbevelhebber,

16‑05-1940, Extract uit het boek der besluiten van B&W (geheim) no. 177, als geciteerd in: M. Olde Olthof, 'Amsterdam tijdens het eerste jaar van de bezetting, mei 1940-februari 1941' (scriptie doctoraal werkcollege Universiteit van Amsterdam 1995) 16.

[158]GAA, Extracten uit het boek der besluiten van B & W, 17‑05‑1940, Tijdsgeschriften B (1940-1945) no. 177, als geciteerd in Olde Olthof, 'Amsterdam tijdens het eerste jaar van de bezetting' 6.

[159]Swijtink, In de pas, 186-187.

[160]Swijtink, In de pas, 186.

[161]Blom, 'Nederland onder Duitse bezetting 10 mei 1940 - 5mei1945' in: Crisis, bezetting en herstel, 70-71.

[162]Sport in beeld/De revue der sporten, 27-05-1940.

[163]Barend en Van Dorp, 'Bezet Nederland in de greep van het bruine monster' in: Vrij Nederland 1979, 4.

[164]KNVB-archief, district West I, Alkmaar, Het Groentje, sportblad voor Noord-Holland, 06-06-1940.

[165]GAA, Archief 5191, diverse stukken, als geciteerd in: Olde Olthof, 'Amsterdam tijdens het eerste jaar van de bezetting', 17.

[166]Sport in beeld/De revue der sporten, 27-05-1940.

[167]Interview dhr. G. van Dijk, 25-04-1997.

[168]Jaarverslag Ajax, '40-'41.

[169]Idem, '41-'42.

[170]AFC Ajax, Officiële Mededelingen, januari 1942. Accentuering door de auteur.

[171]Interview dhr. G. van Dijk.

[172]Jaarverslag Ajax, '43-'44.

[173]Clubnieuws VVA, mei 1940, 2.

[174]Hagen, Blauw-Wit 90 jaar, 38.

[175]Jaarverslag Ajax, '40-'41.

[176]Idem, '41-'42.

[177]Idem, '42-'43.

[178]Idem, '41-'42.

[179]Vermeer, 95 jaar Ajax, 98. Deze gegevens zijn afkomstig van -de inmiddels overleden- Wim Volkers zelf.

[180]Jaarverslag Ajax, '41-'42.

[181]Idem, '43-'44. Burgemeester De Vlugt was inmiddels vervangen door de NSB-burgemeester Voûte.

[182]Sport in en om Amsterdam, 23-09-1941.

[183]Het Parool, 15-11-1941.

[184]Idem.

[185]Swijtink, In de pas, 119.

[186]Van de Vooren, 'Het dagelijks leven van Feyenoord van 1933 tot en met 1948', 109. Deze gegevens zijn in november 1996 uitgezocht door dhr. M. Kruft, medewerker van de KNVB.

[187]Voetbalhandboek 1968-1973 KNVB (zp,zj) 16.

[188]KNVB-archief, Alkmaar, doos C, 'Geschiedenis KNVB, 1966, 3.

[189]RIOD, arch. RK Stab, inv. nr. 1j, redevoeringen Hermann Harster; 'Denkschrift über den derzeitigen Stand und die Weiterentwicklung des Sportes und der Leibesubungen in den besetzten niederländischen Gebieten', 04-06-1942.

[190]Handelsblad, 20-09-1944.

[191]VVA jubileumnummer 1901-1951, zonder paginanummering.

[192]Zie tabel hoofdstuk vier.

[193]Idem, seizoen '40-'41.

[194]Swijtink, In de pas, 119.

[195]Van de Vooren, 'Het dagelijks leven van Feyenoord', 109. Gegevens verstrekt door M. Kruft van de KNVB.

[196]Jaarverslag Ajax '40-'41.

[197]De Telegraaf, 01-12-1941.

[198]Het Volk, 13-10-1941.

[199]Sport in beeld/De revue der sporten, 08-12-1942.

[200]T. de Bruin, De roemruchte geschiedenis van a.s.c. De Volewijckers (Amsterdam 1995) aflevering vijf.

[201]T. de Bruin, De roemruchte geschiedenis van a.s.c. De Volewijckers (Amsterdam 1995) aflevering vijf.

[202]Het Volk, 08-05-1944.

[203]Slotemaker-van Meekren, 'De sport' in: Van Bolhuis e.a., Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd, 362.

[204]Vermeer, 95 jaar Ajax, 92.

[205]De Bruin, De roemruchte geschiedenis van a.s.c. De Volewijckers, aflevering vijf.

[206]Ajax. De complete werken, aflevering 26, Statistieken (Zwolle 1996) 613.

[207]De Telegraaf, 17-08-1940.

[208]Jaarverslag Ajax '40-'41.

[209]Idem, '40-'45.

[210]G.L. van Lennep, Verklarend oorlogswoordenboek (Amsterdam 1988) 204.

[211]Hagen, Blauw-Wit 90 jaar, 41.

[212]Jaarverslag Ajax, '40-'41.

[213]Ajax Nieuws, 10-05-1941.

[214]H. van Gessel (red.), RKAVIC 1916-1966, een documentaire (Amsterdam 1966) 36

[215]Interview G. van Dijk, 29-05-1997.

[216]Jaarverslag Ajax, '44-'45.

[217]Sport in en om Amsterdam, 23-09-1941.

[218]Alkmaarsche Courant, 13-06-1997.

[219]Swijtink, In de pas, 154.

[220]Privé-archief J.J. de Cooker, Uithoorn in: Swijtink, In de pas, 150.

[221]Sport in en om Amsterdam, 30-09-1941.

[222]Sport in en om Amsterdam, 30-09-1941.

[223]Volgens Swijtink, 149.

[224]Jaarverslag Ajax, '42-'43.

[225]B.A. Sijes, De Arbeidsinzet. De gedwongen arbeid van Nederlanders in Duitsland 1940-1945 (Den Haag 1966), 623-625; als geciteerd door Blom, 'Nederland onder Duitse bezetting.

10 mei 1940 - 5 mei 1945', 86.

[226]Sport in beeld/De revue der sporten, 02-02-1943.

[227]Van Gessel, RKAVIC 1916-1966, 37.

[228]50 jaar Goldstar (zp, zj) 14.

[229]A.V.V. Amstel bevrijdingsnummer, 1905-1945 (zp,zj) 4.

[230]Idem, 36.

[231]Interview dhr. W. Schoevaart, 22-03-1997.

[232]Van Gessel, RKAVIC 1916-1966, 37.

[233]J.H. Wijnand ed., 't Was goed genoeg. 1895-AFC-1970 (Amsterdam 1970) 76-77.

[234]Jaarverslag Ajax, '40-'41.

[235]Idem, '40-'41 en '41-'42.

[236]Nationaal Dagblad, 24-08-1943.

[237]Jaarverslag Ajax, '43-'44.

[238]Barend en Van Dorp, 'Bezet Nederland in de greep van het bruine monster' in: Vrij Nederland 1979, 35.

[239]Idem, 31.

[240]K. Volkers, Het verzwegen Oranje. Nederlandse internationals in oorlogstijd (Amsterdam 1996) 47-49.

[241]Idem, 52. De namen van de AFC-spelers zijn niet bekend.

[242]Volkers, Het verzwegen Oranje, 74.

[243]VVA jubileumnummer 1901-1951, ad seizoen 1945-'46.

[244]Van Gessel, RKAVIC 1916-1966, 36

[245]A.V.V. SLTO, 1 juni 1919-1 juni 1969 Jubileumnummer (Amsterdam 1969), zonder paginanummering. SLTO staat voor Samenspel leidt tot Overwinning.

[246]Wijnand, Het gouden boek van AFC, 1895-1945, 72.

[247]Vermeer, 95 jaar Ajax, 98. Gevraagd naar zijn bron noemde Evert Vermeer Wim Volkers. Hij wist echter niet in welke context deze weigering tot stand kwam en of dit nog tot confrontaties geleid heeft tussen Ajax en de Duitse inwoners.

[248]Jaarverslag Ajax, '41-'42.

[249]AFC Ajax, Bestuursmededelingen, 20-06-1942.

[250]AFC Ajax, Bestuursmededelingen, 20-06-1942.

[251]G. Veth, Koning Voetbal. 100 jaar KNVB (Baarn 1989) 89.

[252]Idem.

[253]Jaarverslag Ajax, '43-'44.

[254]Vermeer, 95 jaar Ajax, 98.

[255]KNVB, Notulen bestuur voetbalbond, 21-08-1943, als geciteerd door: Swijtink, In de pas, 122.

[256]Interview dhr. W. Schoevaart, 27-03-1997.

[257]Interview dhr. G. van Dijk, 25-04-1997.

[258]De Bruin, De Volewijckers, aflevering 8, zie ook B. Pasternak ed., De Volewijckers. Kampioen van Nederland seizoen 1943-'44 (zp, zj).

[259]Het Volk, 13-10-1943, als geciteerd door: Swijtink, In de pas, 122.

[260]De Telegraaf, 15-04-1944.

[261]Aldus de ervaringen van de heren Been, Van Dijk en Schoevaart, interviews april en mei 1997.

[262]Ajax Nieuws, 10-05-1941.

[263]VVA, Jubileumnummer 1901-1951, ad seizoen 1945-'46.

[264]AFC Ajax, Bestuursmededelingen, 20-06-1942.

[265]Idem, 02-10-1943.

[266]Jaarverslag Ajax, '43-'44.

[267]Interview dhr. G. van Dijk, 29-05-1997.

[268]Sport in en om Amsterdam, 08-09-1942.

[269]Idem.

[270]De Telegraaf, 10-12-1943.

[271]De Telegraaf, 19-02-1944.

[272]Vermeer, 95 jaar Ajax, 101.

[273]De Bruin, A.s.c. De Volewijckers, aflevering 8.

[274]Het Volk, 26-10-1942.

[275]Sport in en om Amsterdam, 16-09-1941.

[276]Veth, 100 jaar KNVB, 89.

[277]Sport in beeld/De revue der sporten, 27-05-1940.

[278]50 jaar Goldstar 1929-'79 (zp, zj) seizoen '40-'41, 14.

[279]De Bruin, A.s.c De Volewijckers, aflevering acht.

[280]Het Parool, 03-05-1997.

[281]Sport in beeld/De revue der sporten, 21-05-1940.

[282]Wijnand, Het gouden boek van AFC, 1895-1945, 70.

[283]De Sportweek, september 1939.

[284]Sport in beeld/De revue der sporten, 21-05-1940.

[285]GAA, UU 00.108, Sport, o.m. Voetbalvereniging Blauw-Wit.

[286]B. Pasterkamp ed., De Volewijckers. Kampioen van Nederland, seizoen 1943-'44, 2.

[287]Sport in beeld/De revue der sporten, 21-05-1940.

[288]W. Jesse, Een juichtoon dav-re langs de velden (Amsterdam 1966) 73.

[289]Van Lennep, Verklarend oorlogswoordenboek, 205.

[290]Hagen, Blauw-Wit 1902-1992, 45.

[291]Interview dhr. R. Been, 01-05-1997.

[292]Friesch Dagblad, 15-04-1995, 9.

[293]Van Emmenes, Neerlands Voetbalglorie. Alle interlands van 1905 tot heden (Amsterdam 1980) 188.

[294]Jaarverslag Ajax '45-'46.

[295]Idem.

[296]AFC Ajax Bestuursmededelingen, 29-08-1945.

[297]GAA, Tijdsgeschriften UU 00.108, Sport, o.m. voetbalvereniging Blauw-Wit.

[298]Friesch Dagblad, 15-04-1995.

[299]Het Parool, 28-07-1945, als geciteerd in: Veth, 100 jaar KNVB, 92.

[300]Jaarverslag KNVB, afdeling Amsterdam, '46-'47, 1 in: KNVB archief, district West II.

[301]Voetbalhandboek 1968-1973 KNVB, 16.

[302]Gegevens verstrekt door M. Kruft van de KNVB, als geciteerd in: Van de Vooren, Het dagelijks leven van Feyenoord van 1933 tot en met 1948, 156.

[303]Jaarverslag Ajax, '45-'46.

[304]Jaarverslag Ajax, '45-'46.

[305]AFC Ajax Bestuursmededelingen, 08-10-1945.

[306]Idem.

[307]Leferink, 'Overheid, sport en lichamelijke opvoeding', 129 als geciteerd in : Swijtink, In de pas, 340.

[308]Swijtink, In de pas, 334.

[309]Jaarverslag KNVB, afdeling Amsterdam, '46-'47, 2.

[310]Miermans, Voetbal in Nederland, 170.

[311]Idem, 167-168.

[312]Blom, 'De Tweede Wereldoorlog en de Nederlandse samenleving: Continuïteit en Verandering' in: Crisis, bezetting en herstel, 180.

[313]Idem, 170-180.

[314]Idem, 172-173.

[315]De Jong, Het Koninkrijk XII, 253.

[316]Idem, 254-255.

[317]Sportief, 07-12-1945.

[318]Sportief, 07-12-1945.

[319]J. Lakeman ed., Vijftig jaar Blauw-Wit 1902-1952 (Amsterdam 1952) zonder paginanummering. Overigens spreekt Evert Vermeer in dit verband van Canadese tegenstanders, in: Vermeer, 90 jaar Ajax, 102.

[320]Van Emmenes, Neerlands Voetbalglorie, 189.

[321]Vermeer, 95 jaar Ajax, 104.

[322]Vermeer, 95 jaar Ajax, 106.

[323]Wijnand, 1895-AFC-1970, 78, 79.

[324]Jaarverslag KNVB, afd. Amsterdam, 1946-'47, 2.

[325]Idem.

[326]AFC Ajax Bestuursmededeelingen, 08-10-1945.

[327]Na een fusie met Wilhelmina Vooruit ging beide clubs verder als WV-HEDW. WV-HEDW bestaat tegenwoordig nog steeds.

[328]Swijtink, In de pas, 330.

[329]Jaarverslag Ajax, '44-'45.

[330]Idem, '41-'42.

[331]Idem. Deze constatering wordt gedaan op basis van een opmerking in het jaarverslag '44-'45. Mogelijk zijn na die tijd nog nieuwe gegevens verstrekt die andere cijfers opleveren.

[332]W. Ramaker en B. Bohemen, Sta een ogenblik stil...Monumentenboek 1940-1945 (Kampen 1980) 91, 128.

[333]Zie hoofdstuk vijf over het joodse aspect binnen Ajax.

[334]Kossmann, De Lage Landen 1780-1980, Twee eeuwen Nederland en België deel II 1914-1980, 245.

[335]De Jong, Het Koninkrijk XII (populaire editie, 'sGravenhage 1988) 325-327.

[336]Kossmann, De Lage Landen, 245.

[337]De Jong, Het Koninkrijk XII, 463-464.

[338]Idem, 330.

[339]Idem, 464.

[340]De Jong, Het Koninkrijk, 474-475.

[341]Swijtink, In de pas, 305.

[342]RIOD, KB II 1618, Zuivering Sport, Telex 04-12-1945.

[343]Swijtink, In de pas, 315.

[344]Idem, 316.

[345]Idem, 304.

[346]Jaarverslag Ajax '44-'45.

[347]Idem.

[348]AFC Ajax Bestuursmededelingen, 10-11-1945.

[349]Jaarverslag Ajax '45-'46.

[350]Jaarverslag Ajax '45-'46.

[351]Idem.

[352]HFC Haarlem, notulen bestuursvergadering 16-10-1945, als geciteerd in: H. Hilbolling en E. Wolters, 'Voetbal in Haarlem tijdens crisis, bezetting en wederopbouw, 1930‑1954' (doctoraalscriptie Vrije Universiteit Amsterdam 1993) deel III, 4.