'De overtreffelijcke reijse gedaen door Reynier Adriaensen'. Leven als soldaat in de Oost, (1681-1689) (Bram Cocquyt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: BESPREKING

 

HOOFDSTUK II: “REIJSE NAER OOST-INDIEN

 

1. De voorgeschreven route.

 

Winden en zeestromingen bepalen en bepaalden hoe schepen varen. Omdat het spel van passaat- en moessonwinden, windstiltes en zeestromingen zich nogal moeilijk laat verwoorden, las ik hier enkele kaartjes in, overgenomen uit Dutch-Asiatic Shipping.[215] Leggen we die natuurkrachten naast een kaartje met de VOC-vaarroutes op van Roelof van Gelder dan wordt duidelijk waarom de schepen op het eerste zicht zulke omwegen maken.[216] 

 

1.1. Kanaal of Omweg?

 

De kortste en beste weg was die door het Kanaal. Maar piraterij en oorlog konden de Bewindhebbers ertoe brengen hun schippers de opdracht te geven de Britse Eilanden te ronden. Die ‘Omweg’ verminderde het risico op kaperijen. Maar ook andere redenen pleitten voor de ‘Omweg’. Schippers die de Kanaalroute kozen, waren immers nogal geneigd hun anker voor de Zuid-Engelse kust uit te werpen. Daar kon de VOC immers onmogelijk strenge conrole uitoefenen over haar smokkelende of zelfs deserterende dienaren. De ‘Omweg’ leende zich om evidente redenen minder tot dergelijke illegale praktijken.

 

1.2. Het Wagenspoor.

 

Uit het Kanaal zeilde men de Atlantische Oceaan (ook wel Spaanse Zee genoemd) op. Men koerste via Madeira en Porto Santo ten westen van de Canarische Eilanden naar de Kaapverdische Eilanden. Hierna volgde een moeilijk stuk. Windstiltes, tegendraadse stromingen en winden waren legio rond de evenaar tussen juni en oktober. Vandaar dat de VOC haar schippers beval een geheime route te volgen die de schepen ervan behoedde te ver naar het oosten of het westen af te wijken. Dit zogenaamde Wagenspoor was een “weg” (gevormd door twee denkbeeldige lijnen op de zeekaarten) waarbinnen de schepen moesten varen om niet af te dwalen van de snelste vaarroute. Men had er alle belang bij dit juiste spoor te volgen, want hoe sneller men vaarde hoe hoger de premie.

 

1.3. Verversingshavens.

 

In 1616 beslisten de Heren XVII dat de enige ‘pitstop’ aan Kaap de Goede Hoop mocht gemaakt worden. De praktijk was echter anders. De Kaapverdische Eilanden die pal op de Oost-Indië-route lagen zagen geregeld Nederlandse vloten in hun havens aanmeren. Het eiland San Tiago (Sint Jago) met Praia als haven werd het meeste aangedaan. Dooreengenomen ankerden de Hollandse vloten enkel op de Engelse en Kaapverdische reden. Andere havens werden slechts per toeval of in uiterste nood aangedaan.

 

1.4 De Kaap.

 

Vier en een halve maand zeilen lagen er dooreengenomen tussen de patria en de Kaap. Al in de tijd van de Voorcompagnies was de Tafelbaai een favoriete aanlegplaats. Maar pas toen de Heren XVII omstreeks 1650 meer belang gingen hechten aan vers water, vlees, groenten en fruit werd besloten een permanente post te installeren. In 1652 werd de provianderingspost geopend en praktisch door elk schip op heen- of terugreis aangedaan. De Kaap werd een aangename plaats om verse krachten op te doen, iets waar alle opvarenden naar uitkeken.

 

1.5. De Indische Oceaan.

 

Terwijl ze de Tafelbaai achter zich lieten, moesten de VOC-schepen 1000 mijl (de Snellius mijl, die 7158 meter mat) oostwaarts zeilen om dan noordwaarts af te buigen. Aan die merkelijk snellere route (vroeger werd lang de Afrikaanse Oostkust gezeild) waren evenwel twee gevaren verbonden. Wendden de schepen hun boeg te snel noordwaarts dan stevenden ze op de Sumatraanse kust af, en moesten ze tegen de moessonwinden in naar Batavia laveren. Hielden ze te lang oostelijke richting aan dan konden ze stranden op de rotsige Australische Westkust. Het juiste moment bepalen om noordwaarts te keren was echter geen sinecure, want pas diep in de achttiende eeuw hadden schippers de beschikking over de nodige instrumenten om hun lengteligging te bepalen.[217] Tot dan moesten de schippers vertrouwen op een zogenaamd ‘gegist bestek,’ een gissing die berust op gegevens over afgevaren plaatsen, verheid (afstand tussen twee plaatsen) en breedteligging. Probleem bij het kruisen van de Indische Oceaan was dat slechts enkele eilandjes (St.- Paul en Amsterdam) een referentiepunt boden. Dus werd elke dag de afgelegde afstand geschat en op basis daarvan de lengteligging bepaald. Stormen en tegendraadse stromingen maakten van deze schattingen echter natte vingerwerk, zodat nogal wat schepen te vroeg of te laat noordwaarts keerden.

 

1.6. Amsterdam - Batavia.

 

Het schip en de weersomstandigheden waren van essentieel belang voor de duur van de overtocht. De kunde van de bemanning, de zeilinstructies en de tijd die gespendeerd werd bij de stopplaatsen, beïnvloedden eveneens de vaartijd. Maar dooreengenomen voer een schip in de jaren 1680 een dikke acht maanden na haar vertrek de Bataafse rede op. De kans dat een schip gekaapt werd of schipbreuk leed was in die jaren 3 op honderd (of 35 schepen in de periode 1650-1700), waarbij de Atlantische Oceaan als de gevaarlijkste gold.[218]

 

2. Leven aan boord.

 

2.1. Soldaten en matrozen.

 

Het aantal opvarenden op de schepen hing af van de grootte van het schip, maar nam gemiddeld toe, van 180 in de zeventiende eeuw tot 222 in de achttiende eeuw, maar ook aantallen van meer dan 300 koppen kwamen voor.[219] Aan boord bevinden zich vier categorieën opvarenden: zeevarenden, militairen, ambachtslieden en passagiers. De zeevarenden, scheepsofficieren en matrozen, waren verantwoordelijk voor de voortgang, het onderhoud en het schoonhouden van het schip. Zij werkten in continu-dienst en liepen wachten van vier uur. De tweede categorie bestond uit soldaten. Voor hen was de zeereis niets anders dan een middel om in Azië te komen en in die zin was het schip een troepenschip. De soldaten hadden geen echte functie aan boord en leefden de meeste tijd tussendeks. Zij hadden ook wachttaken en wel bij het watervat, bij de konstabelskamer, waar de wapens en munitie lagen opgeslagen, en bij de hut van de schipper. Ook werden zij bij de sommige werkzaamheden ingeschakeld, zoals het opwinden van de ankers. Het feit dat iemand uitvoer in de rang van soldaat wilde nog niet zeggen dat hij militaire ervaring bezat. De officieren probeerden daarom wel de beginselen van het exerceren bij te brengen, maar dat kon alleen wanneer het schip niet te veel deinde en de soldaten in spe de matrozen niet in de weg liepen. Matrozen en soldaten en maakten verreweg het grootste deel der opvarenden uit. Tot de derde groep die meereisde behoorden de ambachtslieden, die in Azië in dienst van de Compagnie hun  vak zouden gaan uitoefenen. En ten vierde waren er passagiers, onder wie vrouwen, kinderen en personeel van hoge VOC-dienaren.

 

De scheepsofficieren, de hoge militairen, de opperchirurgijn, de dominee en de passagiers waren relatief comfortabel gehuisvest in hutten op het achterdek; voor hen was er ook veel en gevarieerd voedsel. De matrozen en soldaten woonden en werkten vóór de grote mast en sliepen tussendeks in hangmatten. De samenleving aan boord was een mannenmaatschappij, al bevonden zich onder de passagiers wel vrouwen, zoals familieleden en personeel van de passagiers.

 

Aan boord bestond dus een sociale en hiërachische scheiding. Maar ook de gemeenschap vóór de grote mast, het lagere personeel, matrozen en soldaten, vormde allerminst een eenheid. De diversiteit onder deze opvarenden was enorm: in rang, beroep, leeftijd, ervaring, geografische en sociale herkomst, geloof en taal. De enige overeenkomst was dat het allemaal mannen waren. Het grootste onderscheid bestond tussen soldaten en matrozen. Van oudsher heerste er animositeit tussen deze twee groepen. De slechte verhouding kan misschien deels verklaard worden uit het feit dat soldaten lager in aanzien stonden dan matrozen. Méér nog dan het scheepsvolk waren de Compagnies soldaten afkomstig uit het buitenland, wat eveneens voor de nodige wrijvingen zorgde.

 

De Compagnie had steeds meer mensen nodig om de schepen te bemannen en om de kantoren in Azië draaiende te houden. Het volume van de handel groeide en het aantal reizen nam toe. Rond 1680 had de Compagnie zo’n 8500 matrozen en 10 000 soldaten in dienst.[220] Voor iedere vloot waren duizenden mannen nodig. De Republiek alleen kon er zoveel niet leveren, maar juist naar de zeeprovincies kwamen veel werkzoekende buitenlanders. Zij waren vooral afkomstig uit Noord-Duitsland en Scandinavië. Wat de Zuidnederlanders betreft zijn we uitgebreidt geïnformeerd door Rudolf Verdoodt’s thesisverhandeling. Voor de periode 1661-1710 varieerde het aantal Zuidnederlandse opvarenden tussen de 100 en 200 personen, de jaarverschillen waren evenwel groot. Zo scheepten in 1674 nauwelijks 97 Zuidnederlanders in, terwijl het er in het topjaar 1693, 423 waren. In 1681 scheepten er 226 ‘landgenoten’ van Reynier in.[221] Er is berekend dat gedurende de hele periode van het bestaan van de Compagnie ongeveer 60 procent van de soldaten en 40 procent van de zeevarenden uit het buitenland afkomstig is geweest.

 

2.2. Leefomstandigheden.

 

2.2.1. De schepen.

 

De zes kamers van de Compagnie hadden ieder een eigen scheepswerf, waar schepen gerepareerd en gebouwd werden. Het type schip waarvan het meest gebruik werd gemaakt was het retourschip. Het was als oorlogs- en als handelsschip bruikbaar. Maar ook andere spiegelschepen zoals jachten en pinassen, en ook fluiten bevoeren de lange weg van en naar Azië. Reyniers schip, het ‘Huis ter Merwede’ was van het type pinas. Een pinas is een middelgroot spiegelschip uit het einde van de 16° en de 17° eeuw, gebruikt in de Nederlanden, Frankrijk en Engeland als oorlogsschip en voor de koopvaardij. De naam is waarschijnlijk afgeleid van het Latijnse pinus (pijnboom). Het was een snelvarend schip dat weinig verschil vertoonde met het jacht, maar langer was in verhouding tot de breedte. Het schip had één of twee doorlopende dekken, op het voorschip een bak, op het achterschip een halfdek waar de kajuit en de stuurplecht waren ingericht. De bewapening lag om en bij de 18 stukken. De tuigage bestond uit ondermars- en bramzeilen aan de fokke- en de grote mast, een latijnzeil op grotere schepen en een kruiszeil aan de bezaansmast.[222]

 

2.2.2. Orde en tucht.

 

In de artikelbrief door de Staten-Generaal uitgevaardigd en in de loop van de twee eeuwen enkele malen herzien, stond nauwkeurig omschreven aan welke gedragsregels elke opvarende had zich te houden. De regels hadden betrekking op allerhande zaken zoals bijwoning van godsdienstoefeningen, vloeken, weggooien van etenswaren, reiniging van het schip, diefstal en het gebruik van vuur. Het was de provoost die op de naleving van deze regels moest toezien. Voor elk soort overtreding was een straf aangegeven. Straffen bestonden uit verlies van maandgelden, geldboetes, lijfstraffen, opsluiting, en, als de zwaarste, verlies van het leven. Het doden van een medeopvarende, het opzettelijk in gevaar brengen van het schip en het beramen van muiterij behoorden natuurlijk tot de zware vergrijpen. Het uitdelen van de straf was niet voorbehouden aan de schipper, ofschoon dit bij lichte overtredingen wel gebeurde. Strafoplegging en vedere rechtspraak vonden aan boord namens de Staten-Generaal plaats door de scheepsraad of Brede Raad. De scheepsraad bestond uit vijf personen. Aanvankelijk fungeerde de opperkoopman als president en waren de schipper, onderkoopman, opperstuurman en hoogbootsman leden van de scheepsraad. Op de duur verdween de figuur van opperkoopman en berustte in elke scheepsraad de leiding bij de schipper of kapitein. De Brede Raad behandelde alle zaken waartoe de scheepsraad niet bevoegd was. President van de Brede Raad was de kommandeur van het vlootverband, leden waren de kooplieden, schippers, onderkooplieden en opperstuurlieden van de schepen in de vloot.

 

De samenstelling van de scheepsraad en de Brede Raad onderging enige verandering wanneer overtredingen en misdrijven van soldaten berecht werden. De commandeur van de soldaten en een of meer van zijn officeren namen in de scheepsraad de plaats van enige scheepsofficieren in en in de Brede Raad had ook de commandeur van de soldaten zitting. Zware misdrijven waarvan de berechting uitstel kon gedogen, werden in de Oost door de plaatselijke Raden van Justitie behandeld. In Europese wateren, wanneer een Nederlands oorlogsschip in de nabijheid was, op eigen redes en in thuishavens traden in opdracht van de Staten-Generaal krijgsraden samengesteld uit zeeofficieren als rechtbank op.

 

De tucht aan boord werd als streng ervaren. De bevelen gingen gepaard met veel geschreeuw en gevloek. Op allerlei vergrijpen en overtredingen, zoals vloeken, dobbelen, kaartspelen, dronkenschap, vechten, zijn gevoeg doen op ongepaste plekken, diefstal en insubordinatie stonden zware sancties die waren vastgelegd in de genoemde artikelbrief. De straffen liepen uiteen van geldboetes tot ‘laarzen’, waarbij de veroordeelden met een stuk geteerd touw “op het natte gat” geslagen werden., spitsroeden lopen,[223] opsluiting, het in zee laten vallen vanaf de grote ra en kielhalen. Op muiterij en sodomie stond de doodstraf. Muiters werden gefusilleerd of levend over boord geworpen, degenen die waren veroordeeld wegens sodomie werden rug aan rug gebonden of in een zak genaaid en over boord gegooid.[224]

 

2.2.3. Voedsel en drank.

 

Het voedsel op de schepen was in het algemeen wel voldoende, maar was eentonig en zwaar. Het menu van de gemiddelde zeventiende Oost-Indië-reiziger zag er volgens Nicolaus De Graaff als volgt uit. “‘t Schaffen op de schepen van d’ Oost-Indische Compagnie, insonderheyd op d’uytreyse gaat seer orderlijk, en niemant behoeft gebrek te lijden; dewijl alles, so spijs als drank overvloedig onder ‘t scheepsvolk word uytgedeeld, en worden de bakken[225] driemaal des daags vol opgeschaft; te weten, yder baks volk alle morgen een volle bak warme grutten[226] met pruymen gekookt, en over de selve boter of ander vet; ‘s middaags een bak witte erten en een bak Stokvis met boter en mostaard; uytgeseyd op Son- en Donderdag, wanneer sy ‘s middaags een bak met grauwe Err’ten, en daar na een bak met vlees of spek krijgen. Yder man krijgt alle weken vier pond brood, en dagelijks een kan bier, so lang ‘t selve duurd; ook olie, azijn, boter, spaanse en franse wijn, so veel tot gezonheyd en redelijk onderhoud van noden is.”[227]

 

Behalve deze reguliere voedsel- en drankverstrekking kregen de mannen incidenteel wat extra’s. Onderweg, na het passeren van gevaarlijke punten of op feestdagen werden hoenderen, schapen en varkens geslacht die levend waren meegegaan. In bepaalde jaren kreeg men ook wel citroensap als remedie tegen scheurbuik. Datzelfde gold voor mosterdzaad en mierikswortel. Ook werd vis gevangen met haken aan een touw of met kleine harpoenen; tonijn, makreel, dolfijn en vliegende vis belandden zo in de magen van de opvarenden.

 

Gebrek aan drinken was een ernstig probleem, ook al gingen enorme hoeveelheden bier, water, wijn en brandewijn mee. Eerst werd het bier aangesproken, waarvan elk bemanningslid ongeveer twee liter per dag kreeg. Als dat op was begon men aan het water. Daarvan kreeg ieder anderhalve liter, maar dat was zelden genoeg. Bovendien bedierf het water snel: het werd groen, slijmerig en ging stinken en tot overmaat van ramp wemelde het van kleine wurmpjes, zodat de mannen het water moesten zeven door hun tanden. Als ze die tenminste nog bezaten, want scheurbuik en slechte mondhygiëne vernielden menig matrozengebit. Vooral bij de evenaar leed de bemanning zwaar onder hitte en dorst, die nog versterkt werd door het zoute voedsel. Klachten over voedsel en drank werden genadeloos afgestraft met opsluiting en afranseling.[228]

 

2.2.4. Amusement.

 

Om de troosteloze eentonigheid van het scheepsleven te doorbreken, hadden de zeelui zo hun tradities. Als de schepen bijvoorbeeld enkele eilanden ter hoogte van Lissabon of de evenaar kruisten was het de gewoonte alle “onbevaren gasten” te dopen. Men kon zich evenwel aan de doop onttrekken door een dooppenning te betalen. De hardnekkige doopgewoonten werden echter door de Compagnie met succes bestreden (omstreeks 1650 werd dopen een zeldzaamheid op de VOC-schepen). Om het verlies van de traditie te lenigen bood de VOC haar opvarenden een kan Franse wijn aan. Het heelhuids passeren van de beruchte Abrolhos was een andere reden om te feesten. De ziekentrooster hield dan een dankdienst en de bemanning kon rekenen op een dubbel rantsoen, vers vlees en wijn. Er werd toneel gespeeld, muziek gemaakt, gedanst en gezongen.

 

Die dagen waren trouwens niet de enige waarop men de teugels vierde. Bij goed weer en als van de mannen weinig werk werd gevorderd, vrolijkte menig toneel het saaie bootsleven op. Kluchten vielen daarbij natuurlijk het meest in de smaak. Om de verveling te verdrijven zocht men nogal eens zijn toevlucht tot pesterijen. Enkele geijkte ‘spelen’ zorgden ervoor dat het slachtoffer van dienst steevast een stevig pak slaag, een nat pak of vuiligheid (meestal teer) op het lijf kreeg.

 

Tussen de feestelijkheden en het vermaak door zochten de mannen hun toevlucht tot vissen, pijproken en geoorloofde spelen als schaken en dammen om de tijd te doden. Maar al dit entertainment kon niet tippen aan een of andere verversingshaven. De bemanning genoot dan met volle teugen van de bewegingsvrijheid die ze aan boord zo misten. Jacht, bergtochten, ontmoetingen met wilden, vissen, sporten alles was goed om de gekwelde ledematen te strekken.[229]

 

2.2.5. Hygiëne.

 

De bemanning sliep in hangmatten van zeildoek die dicht naast elkaar waren opgehangen aan de balken van het tussendek. Wanneer men niet te dicht bij elkaar hing en het niet te veel stonk, vonden de opvarenden dat een redelijk stabiele wijze van slapen. Het zuiveren van de soldaten- en matrozenverblijven gebeurde regelmatig door het sprenkelen van azijn en het branden van kruit en jeneverbessen. Toch waren de hygiënische omstandigheden erbarmelijk. De matrozen kwamen geregeld aan dek, maar de meeste soldaten brachten de tijd tussendeks door. Frisse lucht en daglicht kwamen hooguit binnen wanneer de dekluiken open gingen of wanneer de kanonsluiken werden geopend. Men leefde dicht op elkaar, permanent in de stank van urine, uitwerpselen, zweet en braaksel, bovendien vormden luizen een helse plaag. Wanneer het schip langdurig in een storm verzeilde, konden de soldaten niet meer bovendeks om hun behoefte te doen. Dat gebeurde dan tussendeks, hoewel dat verboden was. Bij storm schoven kisten heen en weer, kon geen warm voedsel verstrekt worden en sloeg het zeewater naar binnen. Natte kleren bleven nat.

 

Privacy bestond niet en nooit was het stil aan boord. Onophoudelijk klonken er voerstappen op de houten dekken, stemmen, commando’s, gekraak van romp en masten, geklapper der zeilen, beukende golven en gegier van de wind door het want. In de Europese wateren en de Indische Oceaan kon het ijskoud zijn, maar bij de evenaar dan weer zo moordend heet dat het pek tussen de dekplanken smolt. Kleren raakten doorweekt van het zweet, maar wie ze uittrok verbrandde onmiddellijk. Achter de grote mast was de situatie geheel anders. De officieren en de passagiers hadden in hutten enige privacy; ze sliepen in een bed en kregen aanzienlijk beter voedsel.[230]

 

2.2.6. Ziekte en dood.

 

De zeeziekte en de verwondingen die de nieuwelingen opliepen doordat ze niet gewend waren aan het deinen van het schip én door losliggende kisten, vormden nog maar het begin van een hele reeks fysieke kwellingen. De meest voorkomende ziekte was scheurbuik ten gevolge van gebrek aan vitamine C. Andere veel voorkomende ziektes waren dysenterie en vlektyfus. Daarbij kwamen nog geslachtsziekten, constipatie en ernstige verbrandingen door de zon. Ook ongevallen en vechtpartijen, onderling of met vijanden, eisten hun tol. De zieken werden door de chirurgijn of een kameraad verzorgd. Zij konden breuken en verwondingen nog wel genezen, maar tegenover infectieziektes stonden ze machteloos. En hoewel de remedie tegen scheurbuik, namelijk vers fruit en verse groenten, wel bekend was, werden deze toch niet systematisch uitgedeeld.

 

De ziektes waren echter niet gelijk verdeeld over de rangen; het kader bleef meestal bespaard terwijl het percentage zieken onder matrozen, soldaten en ambachtslieden ongeveer even hoog was. Maar er was één groot verschil: de mortaliteit van de soldaten was tweemaal zo hoog als die van matrozen en ambachtslieden.

 

Op elke reis vielen slachtoffers. Zij werden na een korte ceremonie en een gebed over boord gezet. Het lijk, gewikkeld in een stuk zeildoek, werd vanaf een plank in zee geschoven. Officieren werden in een kist te water gelaten. Na de dood van een opvarende inspecteerden enkele officieren zijn kist. Werd daarin geen testament aangetroffen dan werd de inhoud geveild.[231]

 

3. Reyniers vaarweg.

 

Nu we het wel en wee van het leven aan boord geschetst hebben, gaan we over naar Reyniers geschrift. Volgde hij de voorgeschreven reisweg? Had hij te kampen met dezelfde problemen als Jan Compagnie? Kloppen zijn wilde verhalen, of beter, komen zijn gefantaseerde belevenissen overeen met de werkelijkheid? Vragen waar ik hoop een antwoord op te kunnen formuleren.

 

3.1. Van de Canarische naar de Kaapverdische eilanden.

 

De Heren Zeventien stuurden beide schepen via het Kanaal de Atlantische Oceaan op. Hoewel Madeira en Porto Santo hoogstwaarschijnlijk hun pad kruisten, vermeldde Reynier ze niet. De Canarische Eilanden aan de andere kant zijn wel in zijn geheugen blijven hangen, omdat de schepen daar hun eerste storm te verwerken kregen. Dit klopt. De bronnen vermelden namelijk dat de schepen “al ontrent d’ Canarische Eylanden door hart weder van elkander affgedwaalt” raakten.[232]

 

Over het piratenavontuur hebben we jammer genoeg geen dergelijke getuigenis. We moeten Reynier op zijn woord geloven. En dan rijzen natuurlijk de twijfels. Waarom vermelden de archieven wel het lekkage-probleem van het “Huis ter Merwede”, het “hert weder” omtrent de Canarische Eilanden, ... en niet de spectaculaire en bloederige confrontatie met de piraten? Omdat ze niet plaats vond, lijkt het logische antwoord. Maar zolang we daarvan geen bewijs vinden, moeten we Reynier het voordeel van de twijfel gunnen. Want een ontmoeting met piraten was lang niet ongewoon in de zeventiende eeuw.

 

De piraten die Reynier aan de einder zag opdoemen waren barbarijse zeerovers. Noord-Afrikaanse piraten terroriseerden namelijk de Europese handel. Ze opereerden vooral in de Middellandse Zee, maar raids in de Atlantische Oceaan of op het mediterrane vasteland waren niet ongewoon. Tunis, Tripoli, Sallee en vooral Algiers waren beruchte piratennesten. Alle ressorteerden ze onder het Ottomaanse rijk (vandaar de halve-maan-vlag), maar in praktijk hadden de barbarijse zeerovers nagenoeg zelfbestuur. De Barbarijse zeerovers waren dé schrik van de Europese zeevaarders en Algiers met zijn blanke slavenmarkt, decor van vele matrozennachtmerries. De snelle piratenschepen werden voortgestuwd door vastgeketende galleislaven die het moordende ritme van de trom moesten volgen. Aangevallen matrozen vreesden dus niet alleen have en goed te verliezen, maar ook een leven in ketenen te slijten.[233]

 

Ontmoetingen met dergelijke kapers waren niet ongebruikelijk, maar het schrikbeeld van de moorse zeerovers moet genuanceerd worden. De kapersnesten op de Noord-Afrikaanse kust waren inderdaad vervelende parasieten van de Europese handel, maar als het de Europese machten uitkwam, werden de heidense barbaren ingeschakeld om onderlinge handelsconflicten uit te vechten. Zo leverden de Hollanders tussen 1610 en 1645 tientallen schepen aan de moorse kapers, nadat prins Maurits met de Marrokaanse soeverein een vriendschapsverdrag had gesloten. Ook massa’s kruit, musketten en kanonskogels vonden hun weg naar de Maghreb via de ‘Portugese’ joden in Amsterdam. Twee Nederlanders werden zelfs leider van deze barbarijse kapers. Vanwaar die vreemde alliantie? Wel, de pragmatische Hollanders hanteerden het devies ‘de vijand van mijn vijand wordt mijn vriend’ en konden zo van op twee fronten de Spanjool bevechten.

 

Aan alle vriendschap komt een eind en in de jaren 1660 en 1670 maakten de kapers geen onderscheid tussen de rijkbeladen Hollandse en Spaanse schepen. De toestand verbeterde toen de Staten Generaal in 1679 een verdrag sloten met de sultan van Algiers. Het verdrag verleende de Hollanders een vrije doorvaart. Dit verdrag sluit niet uit dat Reynier af te rekenen had met kapers. Algiers was namelijk niet het enige kapersnest en zelfstandige kaperkapiteins konden even goed het verdrag schenden.[234]

 

3.2. De Kaapverdische Eilanden.

 

Haar ligging was de voornaamste troef. Winden en stromingen brachten schepen die naar Europa, Afrika, West- en Oost-Indië, Noord- en Zuid-Amerika voeren, samen op de Kaapverdische eilanden en maakten van de eilanden een overslagstation tussen het Amerikaanse, Europese en Afrikaanse continent. Maar tegenover de geografisch voortreffelijke ligging stond het ongunstige, woestijnachtige klimaat. Anders dan Madeira en de Azoren waren de eilanden geen leveranciers van suiker of andere cash-crops. De voornaamste functie bestond erin de aanmerende schepen van het nodige te voorzien. Dit gold ook voor Reynier en het ‘Huis ter Merwede’, want het gehavende schip deed het eiland Santiago aan om de opgelopen averij te repareren. Als verversingshaven bewees Santiago ook zijn diensten. In ruil voor de Hollandse kazen schonk de Portugese gouverneur limoenen en schapen aan onze hongerige schepen. De 17° eeuwse Oostindië-vaarders legden een vaag verband tussen de consumptie van vers fruit en het uitblijven van scheurbuik, maar de superioriteit van citroenen boven alle andere citrusvruchten werd nog niet begrepen.[235] De “ses vette schapen” die ze aangeboden kregen, waren dan weer een vorm van luxe en waarschijnlijk bestemd voor de officieren. Geitenvlees was namelijk vele malen goedkoper dan schapenvlees. Geiten werden namelijk op veel grotere schaal gehouden met het oog het bevoorraden van passerende schepen.[236]

 

Toen Aloisio Cadamosto als eerste in 1456 de Kaapverdische Eilanden ‘ontdekte,’ waren deze onbewoond. Immigranten uit Portugal en de andere Atlantische eilanden (zij hadden immers de nodige ervaring) stroomden toe om het nieuwe land te exploiteren. Als tussenstop tussen West-Afrika en Brazilië werden de eilanden al snel aangedaan door slavenschepen. De Kaapverdiërs onstonden zo uit een mix van blank en zwart. Een mulatten-bevolking dus, waar zwarten met blond kroeshaar en blauwe ogen de Kaapverdische geschiedenis weerspiegelen. Reyniers woorden (“De inwoonders sijn heel swert”) moeten dus genuanceerd worden, zeker als we voor ogen houden dat Santiago zijn eerste kennismaking met Afrika is.[237] William Dampier, een zeventiende eeuws wereldreiziger, zegt het volgende over de Kaapverdiërs: “Travellers must have care of these people, for they are very thievish; and if they see an opportunity they will snatch any Thing from you, and run away with it.” Stelende Kaapverdiërs[238] horen blijkbaar in het rijtje van domme Belgen en gierige Nederlanders, want Reynier komt tot dezelfde vaststelling als Dampier nadat de eilanders met enige lege vaten aan de haal gingen.[239]

 

Reyniers avonturen dan. Volgens Reynier lagen ze voor anker te Ribiera Grande (daar resideerde de Portugese gouverneur immers) en trokken ze van daar uit enkele mijlen landinwaarts naar een “schoone stadt” met “eenige cloosters.” Het dominikanerklooster werd zijn uitvalsbasis “om den brandenden berch te gaen besien.” Maar we vinden niets terug van Reyniers verblijf op Zouteilanden en wat hij vertelt hangt met haken en ogen aan elkaar. Zijn schip zeilde trouwens in slechts 99 dagen van Vlissingen naar de Kaap, wat bijzonder snel was,[240] en toch zou hij minstens drie dagen gekregen hebben om de Kaapverdische Eilanden als een volleerd toerist te bezoeken. Nee, dan is het waarschijnlijker dat het ‘Huis ter Merwede’ helemaal geen of een bijzonder korte (misschien één dag) pitstop maakte en Reynier zijn informatie over de eilanden van andere zeelui kreeg of zijn uitstapjes op de terugreis maakte.

 

Laten we dan nu zijn ‘verblijf’ trachten te reconstrueren. Naar eigen zeggen gingen ze voor anker daar waar het kasteel van de Portugezen lag en waar de gouverneur resideerde. Logische conclusie zou dan zijn dat ze in de baai van Ribiera Grande aanmeerden, want daar huisde de gouverneur en stond een burcht. Van daaruit marcheerde Adriaensen naar een landinwaartse gelegen stad, die blijkbaar heel wat groter en belangrijker was dan de havenstad. Maar hier knelt het schoentje; er is helemaal geen landinwaarts gelegen stad en Ribiera Grande is de grootste stad van het eiland. Ik denk dus dat Reyniers geheugen hem hier en daar in de steek laat. Santiago kende toentertijd twee ‘steden’: Praia en Ribiera Grande. Waarschijnlijk wierp Huis ter Merwede zijn anker uit voor Praia dat over de veiligste en meest gebruikte rede beschikte. Vandaar trokken Reynier en compagnie over land naar het nabijgelegen Ribiera Grande dat het kerkelijk, juridisch, administratief en militair centrum van Santiago en de residentieplaats van de gouverneur was. Ribiera Grande ligt echter aan zee en niet landinwaarts zoals Reynier vermeldt. Ribiera Grande werd ook Santiago genoemd. Die verwarrende naamgeving misleidde misschien Reynier die zijn relaas jaren later optekende. Het kasteel dat Reynier zag, moet dan het fort van Praia geweest zijn. Dat fort lag aan de baai om de rede te beschermen, want het eiland was herhaaldelijk geteisterd door zeerovers en kapers.[241] Het “casteel” “uijt eenen marbelen berg gehouwen” dat hij in de andere stad zag, kunnen we dan identificeren als de burcht Fortalea São Filipe. [242] De burcht te Ribiera Grande was de grote broer van het fort te Praia, wat ook in Reyniers geschrift naar voren komt.

 

Adriaensen maakte naar eigen zeggen dankbaar gebruik van de gastvrijheid van de predikheren, beter bekend als de dominikanerorde. Nu boogt Santiago wel op een rijke kerkelijke geschiedenis, maar sporen van een dominikanerklooster vond ik er niet terug. De Heilige Stoel plantte in Ribiera Grande wel een bisschopszetel, die heel West-Afrika onder zijn diocees mocht rekenen en naast de navenante kathedraal[243] waren er ook verscheidene kerken in de stad. Wat het ordeleven betreft, vinden we de klassieke ‘missie’-orden op de eilanden terug; jezuïeten en franciscanen. De franciscanen waren vooral in de begindagen van de ontdekkingen actief in het zieltjes winnen, terwijl de jezuïeten zich vooral toelegden op het verspreiden van het woord Gods ten tijde van de Contrareformatie. Te Ribiera Grande bevond het franciscanerklooster zich op enkele honderden meters van het jezuïetencollege. Bedoelt Reynier met “ende andere” de franciscanen in “in dese stadt bevonden wij eenige cloosters al Jesuiten, Predicheeren ende andere?” Of vergist hij zich en heeft hij de franciscanen voor ogen als hij het heeft over de “Predicheeren”, hun klooster lag immers slechts een boogscheut van het jezeuïetencollege? Of logeerde hij toch bij dominikanen? Misschien hadden de predikheren enkele jaren een missiepost op de Zouteilanden, een plaats waar medebroeders konden verpozen, want de dominikanen waren net als de franciscanen actief betrokken in de missionering van Zuid- en Midden-Amerika. Wie zal het zeggen?[244]

 

Reyniers bergtocht tenslotte. De vulkanen op de Kaapverdische eilanden zijn inderdaad zeer actief. Maar ik denk dat Reynier andermaal een en ander dooreen haalt. Santiago kent  een vulkaan, de Pico da Antonia op loopafstand (circa 15 kilometer.) van Ribiera Grande gelegen, maar die is sinds tijden uitgedoofd. De kolkende krater en het verbrande landschap moeten dan toegeschreven worden aan Reyniers dichterlijke vrijheid. Tenzij we ervan uitgaan dat Reynier de vulkaan op het naburige eiland Fogo voor ogen heeft. Fogo (Portugees voor vuur) is een vulkanisch eiland met een bijzonder aktieve vulkaan. Er zijn achtentwintig geregistreerde uitbarstingen bekend. Anno 1680 was er een bijzonder hevige uitbarsting die de bewoners verjoeg en de gronden ruïneerde. Bovendien ging de eruptie gepaard met een aardbeving die zich ook op Santiago liet voelen. Al deze ingrediënten treffen we aan in Reyniers verhaal. Enige scepsis tegenover het waarheidsgehalte van zijn tocht is dus zeker op zijn plaats.[245] 

 

3.3. Via de Abrolhos naar de Kaap.

 

Windstiltes, tegendraadse stromingen/winden waren legio rond de evenaar, vandaar dat de VOC haar schippers beval een geheime route te volgen. Dit zogenaamde Wagenspoor was een ‘weg’ (gevormd door twee denkbeeldige lijnen op de zeekaarten) waarbinnen de schepen moesten varen om niet af te dwalen van de snelste vaarroute.[246] Adriaensens opmerking over de windstiltes snijdt dus wel degelijk hout.

 

Op 13 april loopt een ruzie om een kaartspel uit de hand en vallen twee doden. Of dit nu in overeenstemming is met de werkelijkheid of niet (daar is geen spoor van in de archieven terug te vinden), feit is dat kaarten verboden was en doodslag gestraft werd met ophanging. Reyniers verhaal is dus waarheidsgetrouw.

 

De evenaar wordt geruisloos gepasseerd. Dopen en ander vermaak werd door de VOC beteugeld, wat blijkbaar effect had op het Huis ter Merwede. Nergens maakt Reynier gewag van enig onbetamelijk vertier, zelfs niet als ze de evenaar passeren.

 

De Abrolhos. Volgens Reynier passeerden ze zonder problemen deze beruchte klippen, wat aanleiding was voor een dankgebed. Volgens De Hullu was een behouden doortocht langs de Braziliaanse kust inderdaad reden tot feesten en dankzeggen. Het was de gewoonte een dankdienst te houden en de opvarenden te vergasten op een dubbel rantsoen en een serieuze slok bier.[247]

 

Enkele dagen later staat het hele schip in rep en roer; “twee persoonen” “wierden beticht dat sij de sonden van soddomit hadden begaen.” Onder sodomie verstond men elk tegennatuurlijk en onzedelijk seksueel gedrag, in dit geval vleselijk verkeer tussen twee mannen. Reyniers getuigenis is kenschetsend; een oudere man met voorliefde voor jonge knapen, betaalde seks, betrapping op heterdaad en de verdrinkingsdood. Sodomie aan boord van VOC-schepen was een realiteit, studies hebben aan het licht gebracht dat opgesomde elementen typische constanten zijn in de sodomieprocessen. De verzuchting van Reynier dat de knaap zich beter “onnooselijck” had gehouden is volkomen terecht. Rechters waren immers geneigd jongelingen te vrijwaren van de doodstraf als ze zich niet bewust waren dat hun gedrag zondig was. Wat volgde was verbanning of opsluiting, maar de verdrinkingsdood al dan niet samengebonden met de medeplichtige bleef hun gespaard. Sodomieten dienden echter volgens het VOC-reglement aan land berecht en terechtgesteld te worden. Is deze anomalie te wijten aan Reynier, die de sodomie-passage ter verstrooiing van de lezers inlast of aan de scheepsraad, die het VOC-reglement aan zijn laars lapt?[248]

 

Stormen en vliegende vissen brachten leven aan boord, maar op 10 mei (volgens Reyniers chronologie) zorgde iets geheel anders voor opschudding: “een seker jonge dochter die haer selve hadde in mans cleederen laeten aennemen voor soldaet” werd “ontdeckt.” Het kwam in Nederland in de 17° en 18° eeuw inderdaad voor dat in mannenkleren gehulde vrouwen als matroos of als soldaat dienstnamen. Hoeveel er van deze vrouwen geweest zijn, is onduidelijk. Veel waren het er in elk geval niet. Het is evenmin een typisch Nederlands verschijnsel. Ook in de rest van Europa kwam dergelijke travestie voor.  Rudolf Dekkers’ onderzoek naar het verschijnsel leverde een duidelijk beeld van vrouwelijke travestie ten tijde van de Republiek op. Het ging om meisjes van rond de twintig, uit het gewone volk, die vaak ontworteld waren en door hun sekseverandering dikwijls geheel met hun verleden braken. Ze namen vooral dienst als matroos of soldaat, want wanneer eenmaal het leven als vrouw was verlaten, koos men blijkbaar voor het meest mannelijke beroep. De motieven van de vrouwen waren vooral de hoop om het beter te krijgen en de zucht naar vrijheid en avontuur. Bij sommigen speelde ook mee dat ze zo makkelijker geliefden of familie konden bereiken of juist ontvluchten. Het gros der vrouwen werd al snel ontmaskerd. Onze apothekersdochter kunnen we in deze schets inpassen, haar afkomst niet te na gesproken. Maar dan rest natuurlijk nog de vraag of de jongedame wel degelijk aan boord was. Mijns inziens legt Reynier het er iets te dik op. Een romance die op het onverbiddelijke nee van de ouders stuit, een wanhopige deerne die haar droomprins achterna reist en een ‘unhappy end’, want de geliefde blijkt gestorven te zijn. Dit lijkt mij eerder een dramatisch tussendoortje, dan een op waarheid gestoelde waarneming.

 

Dekkers trekt nogal verregaande conclusies uit zijn onderzoek naar vrouwen in mannenkleren. Volgens hem waren de vrouwen bekend met het alternatief om aan het ‘vrouwenleven’ te ontsnappen; liederen, verhalen en ronselaars van leger een vloot boden de zeventiende eeuwse vrouw een achterpoortje aan. Voortbouwend op deze vaststellling concludeert hij dat leven als man of vrouw voor een groot deel een kwestie van rol is.[249] In de derde plaats constateert Dekkers dat het ideealbeeld van de vrouw als zwak, afhankelijk poppetje dient bijgesteld te worden. Want hoewel vrouwen hun plaats dienden te kennen, was er blijkbaar wel respect voor vrouwen die zich als man wisten te handhaven. Vrouwen die hun mannetje stonden, dwongen hun plaats af in de Republiek. Maar dit alles is voer voor andere studies.[250]

 

Zoals zovele Oost-Indië-vaarders wendde ook het ‘Huis ter Merwede’ te vroeg de steven. De Saldanha-baai en Saint-Helena baai, zo’n 150 kilometer ten noorden van de Kaap, lijken verdacht veel op de Tafelbaai waardoor menig schipper zich vergiste. Welke van beide inhammen Reynier aandeed is niet te achterhalen.[251]

 

3.4. De Kaap.

 

De Khoikhoi (of Hottentotten) vormden samen met de Bushmen (Bosjesmannen of San) de oorspronkelijke Zuidafrikaanse bewoners. De Khoikhoi waren veehouders terwijl de San jager-verzamelaars waren. De San waren de oorspronkelijke bewoners en de verschillende clans varieerden enorm qua cultuur en taal, in tegenstelling tot de Khoikhoi die een opvallend homogene groep vormden. Ze beleden min of meer dezelfde cultuur en noemden zichzelf Khoikhoi om zich te onderscheiden van de bosjesmannen.

 

Het herdersbestaan van de Khoikhoi beïnvloedde hun sociale en politieke structuur. Daar de Khoikhoi herders waren, moesten ze constant zwerven en zich verspreiden op zoek naar vers weiland. Hun maatschappij was aldus niet gebaseerd op landbezit maar op verwantschap via patrilineaire banden. Verscheidene van deze patrilineaire clans waren dikwijls losjes georganiseerd in stammen. Politieke macht zowel op stam- als op clanniveau was zwak. Het hoofdmanschap was niet geïnstitutionaliseerd. Men werd clan- of stamhoofd dankzij eigen verdienste, de primum inter pares eigende zich het leiderschap toe. Een sterke persoonlijkheid kon zo de Khoikhoi onder zich verenigen, maar een teken van verzwakking was voldoende om het broze verbond uiteen te doen vallen. Wanneer een clanhoofd genoeg macht en steun kon verzamelen trok hij er vandoor op zoek naar vruchtbare gronden en moest al snel enkel een ritueel tribuut aan zijn voormalig stamhoofd betonen. Deze splitsingen droegen bij tot de snelle verspreiding van de Khoikhoi.

 

Door hun herdersbestaan was de Khoikhoi-economie bijzonder kwetsbaar. Rijkdom bestond uit vee en vee is een kwetsbaar bezit. Het kon gestolen of gedood worden of langzaam uitmergelen. Zulke rampen waren frequent en rijke families konden ineens straatarm zijn. Omdat de kuddes eigendom van families of individuen waren, was het geen eenvoudige zaak een kudde te herbouwen; daarom zocht men vaak zijn toevlucht tot roof van naburige kuddes waardoor er een endemische oorlogsvoering onder de Khoikhopi heerste. Kuddeloze families hadden twee opties naast oorlogvoeren; zichzelf verhuren of terugkeren naar het jagen-verzamelen. Het vruchtbare kaapklimaat liet de Khoikhoi toe een talrijke bevolking te voeden met kuddes zonder te moeten overschakelen op landbouw.

 

Vanaf de jaren 1590 werd de Tafelbaai een ravitailleringsstop voor schepen (Portugezen, Engelsen en Hollanders) op hun weg naar de Oost. Het milde klimaat en de vriendelijke bewoners (Khoikhoi die schaaps- en rundsvlees in overvloed kwamen aandragen) waren een welkome afwisseling voor de uitgeputte scheepslui. De aanvankelijk milde houding van de Khoikhoi veranderde snel toen de Europeanen, die toch maar op doortocht waren, aan het roven sloegen. De prijzen gingen de lucht in en de bereidheid tot handel drijven verminderde sterk. Toen de Hollanders zich in 1652 permanent vestigden was de relatie moeilijk. De prijzen stegen nog steeds en de leveringen van de Khoikhoi lieten te wensen over. Vandaar dat de VOC al in de jaren 1650 landbouwers overbracht die voor de voedselvoorziening moesten instaan, zeer tot ongenoegen van de Khoikhoi. Het kwam tot een eerste uitbarsting in 1659-60. De eerste Hollanders-Khoikhoi oorlog eindigde onbeslist: de Khoikhoi werden als onafhankelijk erkend en de VOC kregen het recht landbouwers te installeren en superviseren.

 

De tweede Khoikhoi-Nederlandse oorlog (1673-1677) eindigde met een Hollandse overwinning. Waarop gouverneur Simon Van der Stel (1679-1699) de politiek tegenover de Khoikhoi wijzigde. Hij maakte komaf met hun onafhankelijkheid, bekleedde de nieuwe stamhoofden met rituele scepters en kwam tussen in clanoorlogen en disputen. Kortom, de Khoikhoi werden een ‘cliëns’-rol toebedeeld. Daarbij kwam dat de handel de Hollanders steeds verder landinwaarts dreef en de daar levende Khoikhoi werden in het Hollandse systeem ingeschakeld.[252]

 

Laten we nu eens Reyniers woorden onder de loep nemen. In de eerste paar zinnen schetst hij de Kaap als verversingshaven. Het is er goed om toeven, schepen vinden er al het nodige, er is een gouverneur (Simon van der Stel) en een sterk kasteel, problemen met Engelsen en de Kaapse wijn.[253] Met deze ingrediënten borstelt Reynier ons de Kaap. Na deze droge schets stort onze auteur zich met overgave op zijn stokpaardjes; het exotische en het avontuurlijke; de Khoikhoi en zijn bergbeklimming/ leeuwenjacht.

 

Reyniers ‘fantastische’ geheugen indachtig, is hij hier merkwaardig bescheiden. Al lijkt zijn beschrijving van de Khoikhoi misschien wat overdreven, in het licht van andere auteurs is ze dit zeker niet. Zeventiende eeuwse auteurs die de Hottentotten beschrijven, en zo zijn er heel wat, lijken elkaar stuk voor stuk te willen overtreffen met nog exotischer en sappiger verhalen over de Hottentotten. Chirurgijn Schreyers,[254] om er één te noemen, schreef een boekje over die wilden, waarvan men ten sterkste betwijfelde of het wel mensen waren. Ook bij hem vinden we de verhalen over de vreemde kleed- en eetgewoontes, de speciale manier van melken, hun manier van oorlogvoeren... terug. Al bij al mogen we stellen dat Reynier ons een betrekkelijk correcte schets gaf van het leven van de Khoikhoi.

 

Een uitstapje naar de Tafelberg lijkt gemeengoed onder (avontuurlijke) VOC-dienaren. Zij die gezond aan wal kwamen hadden immers de tijd en blijkbaar ook zin in een dergelijk toeristische uitstap. Nicolaus de Graaff, chirurgijn en reisverhaalschrijver, beschrijft namelijk een gelijkaardige beklimming van de Tafelberg en ook dominee Valentijn geeft een uitvoerige beschrijving van de berg. Nicolaus was een tijdgenoot van Reynier en ondernam zijn bergtocht in het voorjaar van 1679. Andermaal blijkt dat we Reynier met een korreltje zout dienen te lezen; waar Reynier twee dagen over de beklimming doet, klaart Nicolaus de klus in zes uren; waar Nicolaus bevreesd is voor wilde dieren komt Reynier een vreselijk serpent tegen en waar Nicolaus beeft bij de gedachte aan de rondsluipende leeuwen knalt Reynier er enkele neer. Op deze overdrijvingen na lopen beide reisverhalen mooi parallel.[255]

 

Wat de leeuwenjacht betreft, heb ik geen gelijkaardige jachtpartijen teruggevonden. Wel is het zo dat de Khoikhoi op leeuwen joegen omdat dezen hun kuddes bedreigden. De Khoikhoi joegen de leeuwen op, tot dezen in het nauw zaten en met pijlen en speren konden afgemaakt worden. De Nederlanders hebben blijkbaar die drijfjacht-methode overgenomen. Het opjagen laten ze aan de ‘wilden’ over, maar het eervolle, risicoloze afknallen van de leeuwen nemen ze met plezier op zich. Andere reizigers hebben het vaak over leeuwen en andere wildebeesten maar Reynier is de enige die een dergelijke leeuwenjacht beschrijft. Hoewel er geen andere bronnen zijn die de spectaculaire jacht vermelden ga ik er vanuit dat Reynier hier de waarheid geen geweld aan doet, omdat hij als enige reisverhaalschrijver er melding van maakt en dus zijn mosterd niet elders kan gehaald hebben.

 

Na een krappe twee weken lichtte het Huis ter Merwede zijn anker en zette koers naar de Indische Oceaan. De reis moet voorspoedig verlopen zijn want, het Huis ter Merwede voer snel, bleef korte tijd aan de Kaap en het schip had geen nood aan nieuwe bemanning.[256]

 

3.5. De Indische Oceaan.

 

Bij het uitvaren van Tafelbaai zette het Huis ter Merwede koers naar de kust van “Ermedica” om enkele dagen later door de eilanden van “St.-Bastiaen” te lopen. Zoektochten in atlassen en indexen van allerlei reisverhalen leverden echter niets op, zodat er niets anders overschiet om beide plaatsen als onbekend of onbestaand te bestempelen. St. Sebastiaen is wel een baai zowel aan de Zuidafrikaanse als de Madagaskische zuidkust.[257] Dat ze op het eiland St.-Bastiaen vijf Engelsen aantroffen, de enige overlevenden op een bemanning van 318 lijkt me sterk. Maar daarover later meer.

 

Op 30 juli werd de hemel opgelicht door “een vreeselijck comeet,” die de voorbode was van een hevige storm. Hemelverschijnselen waren blijkbaar aanleiding tot heel wat bijgeloof; wat geen verwondering hoeft te wekken, denken we maar aan de hedendaagse populariteit van astrologie en aanverwanten. Trouwens, de wetenschappelijke status van de sterrenwichelarij was in Reyniers dagen pas recentelijk onderuit gehaald, mannen als Copernicus, Galilei, Brahe legden daarvoor de basis. Dat hemelse verschijnselen de aardse gang van zaken beïnvloedden was een algemeen verspreid geloof en hoeft ons dus niet te verbazen. Wel kunnen we ons hoofd breken over welke komeet onze zeelui deed opkijken. Maar hier steekt Reyniers onnauwkeurige chronologie een stok in de wielen. Welke komeet de hemel oplichtte zal wel nooit achterhaald worden. Toch is het opvallend dat de beroemdste en helderste komeet, de komeet van Halley, de hemel verlichtte in 1682, één jaar na Reyniers overtocht.

 

Storm en komeet teisterden het schip in de buurt van de “landen van Mourisse.” Het eiland valt makkelijk te identificeren als Mauritius. Het eilandje werd vooral in de tijd van de voorcompagnies en de begindagen van de Compagnie als verversingshaven aangedaan. Al in 1604 werd geopperd het eiland, genoemd naar prins Maurits, in bezit te nemen. In de jaren dertig ging men daar effectief toe over, maar de meningen onder de Heren XVII bleven verdeeld en na een welles-nietes-spelletje gedurende de 17° eeuw, verlieten de laatste Nederlandse kolonisten het eiland in 1710. Enkele jaren later dan, nam een Franse kapitein het eiland in bezit voor de Franse kroon.

 

Maar passeerde Reynier dit eiland wel? Waarschijnlijk niet. De Heren XVII bevolen hun schippers immers de zuidelijke route te nemen en uit een klachtenbrief weten we dat het ‘Huis ter Merwede’ dit dan ook deed. Uit dat document weten we ook dat “omtrent d’Eylanden  Am...(letters weggevallen) dam en St. Paulo gekomen zijnde met harde wint en holle zee” zich “wederom een derde leck geopenbaert” heeft “inde achtersteven onder aende spiegel ten ende den rantsoen houten.”  De “landen” die Reynier zag, zijn dus waarschijnlijk de eilanden St.-Paul en Amsterdam. Het zijn immers de enige referentiepunten die de schepen op hun tocht over de Indische Oceaan tegen kwamen. De “landen van Mourisse’ zijn eveneens de enige[258] eilanden die Reynier vermeldt. We kunnen dan ook stellen dat de “landen van Mourisse” niet de Maskarenen (Mauritius en Réunion) zijn, maar wel de eilanden St.-Paul en Amsterdam.[259]

 

Wat met de rampspoed? Uit bovengenoemde klachtenbrief weten we dat het ‘Huis ter Merwede’ herhaaldelijk te kampen had met lekkages. Een eerste maal nabij Cabo de Finisterre (Spanje), later omtrent de Abrolhos en voor de derde keer nabij de eilanden St.-Paul en Amsterdam. Ik denk nu dat Reynier de drie tegenslagen versmolt tot één spektakelverhaal omdat de ingrediënten van zijn verhaal ook terug te vinden zijn in de klachtenbrief. Bij het eerste lek konden de pompen het werk nauwelijks aan, omtrent de Abrolhos bood een loden lapmiddel soelaas en het derde lek openbaarde zich inderdaad tijdens zwaar weer in de buurt van land. Over de (dubbele) brand zwijgt het document echter in alle talen, maar is daarom niet uitgesloten want de klacht handelt over het slechte timmerwerk. Brand aan boord was namelijk niet uitzonderlijk; honderden mensen opeengepakt in een houten huis volgestouwd met brandbaar materiaal, zeelui met hun onafscheidelijke pijp, verlichting met lantarens en vuur als bron voor koken en verwarmen. Een ongeluk was gauw gebeurd, hoe streng de reglementen ter zake ook mogen geweest zijn.

 

Een ander element dat wijst op de samensmelting van de ‘rampen’ is Reyniers vermelding van het eiland St.-Helena. Ofwel heeft hij het over een eiland St.-Helena dat mij onbekend is ofwel bedoelt hij St.-Helena zo’n 2000 kilometer ten westen van Angola. Een mogelijke verklaring is de volgende. Toen het ‘Huis ter Merwede’ de Abrolhos kruiste sloeg het lek en moest een loden plaat soelaas brengen. De schipper kan dan geprobeerd hebben om het oostelijk gelegen eiland St.-Helena te bereiken dat in Engelse handen was, maar een verbond tussen Engeland en de Republiek liet VOC-schepen toe te alle tijde St.-Helena aan te doen om averij te repareren of voedsel in te slaan. De wind stond echter verkeerd en de kapitein zeilde verder westwaarts langsheen de Zuid-Amerikaanse kust en draaide pas enkele honderden kilometer verder oostwaarts, om zo de Kaap te bereiken waar het schip werd opgelapt. Chronologie en geografie zijn Reyniers sterke kanten niet, spektakel brengen daarentegen wel en met die wetenschap kunnen we St.-Helena in ons verhaal inpassen en de these van de samensmelting steviger onderbouwen. Ofwel deed Reynier het eiland aan op de terugreis, wat niet ongebruikelijk was, en bleef het zo in zijn herinnering hangen.

 

3.6. Van Sumatra naar Batavia.

 

Rest ons nog de verwarrende slot-etappe en de poging tot muiterij van de Engelsen. De Engelsen, gestrand na een schipbreuk op het eiland St.-Bastiaen, konden rekenen op de goodwill van de Nederlandse kapitein, maar maakten misbruik van het vertrouwen en beraamden een muiterij. De vijf Engelsen maakten van de chaos tijdens de brand gebruik om buskruit en wapens te verduisteren. Bovendien wisten ze drieëntwintig Hollanders te overhalen hun kamp te kiezen. De samenzweerders planden op 18 oktober het roer over te nemen en de steven naar Madras te wenden. Maar een beschonken Engelsman praatte zijn mond voorbij. De Engelsen kwamen daardoor voor het executiepeleton en de Hollandse medeplichtigen in het cachot terecht.

 

Het beramen van muiterij werd door de autoriteiten, vertegenwoordigd in de scheepsraad, als even ernstig beschouwd als het plegen ervan. Muiterij of oproer was een feitelijke insubordinatie, weerspannigheid tegen het gezag, en werd gepleegd door twee of meer opvarenden. Het was een collectieve actie die werd beraamd of ondernomen door meerdere opvarenden om tegen de wil van de scheepsoverheid in een eigen, collectief belang na te streven. Globaal genomen waren er twee vormen van muiterij; werkweigering en machtsgreep. Werkverzuim was vaak een spontane reactie op één of andere wantoestand; slecht voedsel, achterstallige betalingen, minderwaardig schip... Het bleef echter een kapitale misdaad en de bestraffing voor de leiders van de actie was niet mis, de meelopers kwamen er meestal goedkoop vanaf. Zware vergrijpen die de rust en veiligheid van het schip in het gedrang brachten, mochten door de scheepsraad zelf afgehandeld worden. Samenzweerders en muiters konden dus aan boord terechtgesteld worden.

 

Was er sprake van een machtsgreep zoals bij onze Engelsen dan was de muiterij heimelijk lang voorbereid. De complotteurs konden om allerlei redenen tot muiterij overgaan. Desertie, diefstal van de lading of het overnemen van het schip om als zeerovers verder te gaan, waren aanleiding om het roer over te nemen. In zijn werk over muiterij en oproer op VOC-schepen maakt J.R. Bruijn echter nergens melding van gevangenen die een poging tot muiterij ondernemen. Onze Engelsen waren blijkbaar een uitzondering, of Reynier geeft blijk van originaliteit in zijn verhaaltjes.

 

De doodstraf werd niet aan alle muiters opgelegd, maar alleen aan de leiders van de muiterij of de voornaamste complotteurs. Aan boord tijdens de reis betekende het doodvonnis fusilleren of levend over boord geworpen worden. In het begin van de zeventiende eeuw  werden veroordeelden soms ook voor “schelm” afgezet op een onbewoond eiland of kust. Aan de wal was ophanging het meest van toepassing, wurging en radbraking waren minder gebruikelijk. De lijken kregen geen begrafenis, maar dienden tot afschrikwekkend voorbeeld voor anderen. Lijfstraffen konden in verschillende soorten en gradaties worden opgelegd. Als “naaste straffe des doods” werd beschouwd het driemaal kielhalen en vervolgens vele malen laarzen van de veroordeelde. Voorts waren ra lopen (de veroordeelde werd met lood verzwaard aan een touw en vanaf de ra in zee geworpen), geselen, spitsroede lopen en geldboetes aangewezen om boosdoeners op andere gedachten te brengen.

 

Reyniers beschrijving klopt dus, maar of deze poging tot muiterij nu werkelijk plaatsvond is een ander paar mouwen. Ik heb alleszins noch in de literatuur noch in de archieven enig spoor teruggevonden en ben geneigd deze passage af te doen als verstrooiing ingelast voor Reyniers “curieuse liefhebber”.[260]

 

Op 23 september kreeg de uitkijk de Sumatraanse kust in zicht, maar alvorens naar het kustwater op te zeilen, vluchtte het ‘Huis ter Merwede’ voor enkele schepen die het voor zeerovers hield.[261] Hierna last Reynier het verhaal van het “schroomelijck veraet” in, om op 8 november de draad weer op te nemen. Maar merkwaardig genoeg zeilen ze dan naar het westen, omdat de kapitein onzeker was over de toestand op Java. Daarom zette het schip koers naar Poulo Sincken, een eilandje uit de kust van Padang, een stad op Sumatra’s westkust, waar een VOC-kantoor gevestigd was. West-Sumatra stond bekend om zijn (goud-)mijnen, dewelke Reynier bezocht. Een andere beschrijving van deze mijnen vinden we bij Elias Hesse, die over zijn belevenissen in de Oost een boekje schreef; Gold- Bergwerke in Sumatra, 1680-1683. Ideaal referentiepunt om Adriaensens bevindingen te toetsen.

 

Het uitgebreide VOC-gebied was onderverdeeld in verschillende ‘comptoiren’ of factorijen. De factorij ‘Westkust van Sumatra’ was te Padang gevestigd, maar ook op het eilandje Poulo Sincken lagen VOC-loodsen en soldaten. De gouverneur die Reynier aantrof op de westkust was commandeur Johan van Leenen, die inderdaad enige soldaten te zijner beschikking had om de mijnen en mijnwerkers te beschermen/ bewaken. Het waren de mijnen te Sillida die het kostbare metaal leverden, maar omdat het vlakke Nederland geen ervaring had met mijnbouw werden Duitsers als Elias Hesse aangetrokken om de goudaders te exploiteren. De mijnen werden oorspronkelijk door Maleisiërs uitgebaat tot de VOC in 1671 besloot de boel over te nemen. Het werd echter een fiasco. Twintig jaar lang poogden de Hollanders tevergeefs de mijnen winstgevend te maken. Tekort aan gereedschap, voedsel, gebrek aan stalen en houten stutten, moordend klimaat (de westkust stond ook bekend als pestkust), grote aantallen slaven die onderhouden dienden te worden; de problemen sleepten zich jaren aan tot de Compagnie besloot er in 1693 een einde aan te maken. Hesse’s verslag over de goudmijnen is één lange klaagzang over het slechte klimaat en ondoenbare werkomstandigheden, Reyniers vaststelling dat het “aldaer seer ongesont” was, snijdt dus hout. Het verhaal over de “cleijne mannekens” daarentegen, lijkt weggelopen uit een middeleeuwse ‘spiegel historiael.’[262]

 

De laatste etappe van het Huis ter Merwede is nogal verwarrend. Waarschijnlijk voer Reynier gewoon oostwaarts langs de Sumatraanse kust, zo door de Sundastraat en via Bantam naar Batavia. Reynier haalt hier wel één en ander dooreen. Voor de Sumatraanse kust liggen namelijk talrijke eilanden waaronder het eiland Poulo Sincken, maar die eilanden staan niet bekend als de Duizend Eilanden maar als de Mentawe-eilanden. Het schip voer dan oostwaarts langs de kust van Sumatra om zo de Sunda-straat in te varen, het Prinseneiland situeren we aan het begin van deze straat. Deze straat is zeer smal, druk bevaren en bezaaid met eilandjes wat overeenstemt met Reyniers schrijven. Wanneer men bij het uitvaren van de Sunda-straat oostwaarts richting Batavia zeilt komt men terecht in een archipel van tientallen kleine eilandjes, Duizend Eilanden genaamd. Waarschijnlijk bedoelt Adriaensen deze eilandjes als hij het heeft over de “duijsende eijlanden”, maar situeert hij ze verkeerdelijk voor de Sumatraanse kust.[263] En dan, na elf maanden varen, arriveert Reynier naar eigen zeggen in “de heerelijck stadt van Batavia.”’[264]

 

4. Besluit.

 

Reynier Adriaensen staat ingeschreven op de monsterrol van het ‘Huis ter Merwede en latere uitbetalingen wijzen erop dat hij ook effectief zijn dienstplicht vervulde. Over zijn overtocht kunnen we dus formeel zijn; Reynier Adriaensen voer 1 februari 1681 uit op het Huis ter Merwede om op 17 juli op Batavia aan te komen. Zijn reis verliep zeer voorspoedig want het schip racete in 157 dagen naar Batavia, maar kostte het leven aan 32 opvarenden, wat iets meer was dan het gemiddelde.[265] Verder weten we nog uit een bewaarde klachtenbrief dat het schip te kampen had met herhaalde lekkages. Over de rest van de reis zijn we aangewezen op Reyniers reisverslag.

 

Het valt op dat Adriaensen zowat alles meemaakt wat op een schip gebeuren kan; muiterij, travestie, messentrekkerij, vliegende vissen, mensetende haaien, vreselijke stormen, brand, lekken, piraten, schipbreukelingen,... We kunnen er dus vanuit gaan dat Reynier dingen uit zijn duim zoog. In het laatste kwart van de zeventiende eeuw waren sensationele reisverhalen in de mode en ook Adriaensen wou blijkbaar de boot niet missen. Maar wat eveneens opvalt is dat zijn verzonnen verhalen waarheidsgetrouwe elementen bevatten. De vreselijke storm blijkt een compilatie van verschillende lekkages, de sodomieplegers evenals de muiters krijgen een gepaste straf, de vliegende vissen treffen we ook in andere reisverhalen aan... We moeten dus besluiten dat Reynier weliswaar een sensatieschrijver is, maar één die zijn research goed gedaan heeft! Enkel wat de reisroute betreft laat hij enkele steken vallen. De snelle overtocht kan enkel geslaagd zijn als de schipper nauwgezet de voorgeschreven route volgde en dan zijn stops aan de Kaapverdische Eilanden, het eiland St.-Bastiaen en Sumatra uitgesloten. Net zoals Mauritius en St.-Helena in de verste verte niet op Reyniers route lagen.

 

Over Reyniers zeereis kunnen we besluiten dat ze past in de late zeventiende eeuwse reisverhaaltraditie; een gepersonifieerd sensatieverhaal. Over zijn belevenissen en avonturen aan boord kunnen we eveneens besluiten dat ze niet in tegenspraak zijn met het in de literatuur geschetste beeld van het reilen en zeilen aan boord van een VOC-schip.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[215] J. R. BRUIJN, F. S. GAASTRA, ..., op. cit., volume I, pp. 57-58

[216] R. VAN GELDER, op. cit., p. 150.

[217] C. A. DAVIDS, Zeewezen en wetenschap. De wetenschap en de ontwikkeling van de navigatietechniek in Nederland tussen 1585 en 1815., De Bataafsche Leeuw, Amsterdam, 1986, pp. 270 -271.

[218] J. R  BRUIJN, F. S. GAASTRA, ..., op. cit., volume I , pp. 56-76.

[219] J. R. BRUIJN, F. S. GAASTRA, ..., op. cit., volume I, p. 145.

[220] J. R. BRUIJN en J. LUCASSEN, op. cit., pp. 14-15.

[221] Hoewel de cijfergegevens onvolledig zijn, want enkel gebaseerd op de kamer van Amsterdam, geven ze toch een beeld van het aantal Zuidnederlanders in VOC-dienst. Voor het jaar 1681 vormen de Zuidnederlanders 3,8 % van het personeelsbestand. Maar door de band genomen waren zo’n 2% van Zuidnederlandse afkomst, het percentage lag natuurlijke hoger in de kamer van Zeeland.

R. VERDOODT, Zuidnederlanders in dienst van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (1661-1710), Gent, UG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1977, 289 p. (Prom.: Prof. Dr. J. Everaert).

[222] Pinas, J. VAN BEYLEN, op. cit., deel V (Luchtkast -portuurlijn), p. 101. Een uitvoerige beschrijving van de pinas vinden we bij G. ASAERT, M. BOSSCHER, J.R. BRUIJN en W. J. VAN HOBOKEN, Maritieme geschiedenis der Nederlanden, tweede deel., Bussum, Unieboek bv., 1977, pp. 37-41. Dat ‘Huis ter Merwe’ een pinas was staat te lezen in J.R. BRUIJN, F.S. GAASTRA,..., op. cit., volume II , pp. 204-205.

[223] De gestrafte wandelde tussen twee gelederen heen en weer. Dezen sloegen er allen zo hard mogelijk op los. Men kon een maximum van 6000 slagen krijgen in een tijdsduur van twee dagen.

D. DE JONGH, op. cit., p. 87.

[224] J. R. BRUIJN, Muiterij..., pp. 18-21 en J.R. BRUIJN en  J. LUCASSEN, op. cit., pp. 98-113.

[225] De bemanning was in vaste eetgroepen onderverdeeld, bakken van zes tot zeven man.

[226] gort

[227]  J. C. M. WARNSINCK, op. cit.,  bijlage pp. 57-58.

[228] R. VAN GELDER, op. cit., pp.157-159.

[229] J. R. BRUIJN, en J. LUCASSEN, op. cit., pp. 126-133.

[230] R. VAN GELDER, op. cit., pp. 159-160.

[231] R. VAN GELDER, op. cit., pp. 160-163.

[232] Originele missive door den commandeur Simon Van Der Stel en den raad aen de Caep den 26 maij 1681 aende vergaederingh der heeren seventien geschreven, Overgekomen brieven en papieren uit de Kaap, folio 318, Algemeen Rijksarchief Den Haag, Archieven VOC, inv. nr. 4016 .

[233] S. CLISSOLD, op. cit., chapter 4.

[234] L.  CATHERINE, Islam voor ongelovigen, Berchem, uitgeverij epo, 1997, 102-105 en Dr. C. PIJNACKER, Historysch verhael van den steden Thunes, Algiers ende andere steden in Barbarien gelegen, (Ingeleid en toegelicht door G. S. Van Krieken), uitgave van de Linschoten vereeniging (LXXV), ‘s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1975, inleiding en S. DE VRIES, Handelingen en geschiedenissen voorgevallen tusschen de Staet der Vereenigde Nederlanden en dien van de zee-roovers in Barbarijen. Als de Rijcken en Steeden van Algiers, Tunis, Salee en Tripoli van’t Jaer Christi 1590 tot op’t jaer 1684., Amsterdam, By Jan ten Hoorn, Boeckverkoper tegens over’t Oude Heeren logiment, 1684, pp. 134-135.

[235] C.R. BOXER, op. cit., p. 62. 

[236] D. BENTLEY, op. cit., p. 158-172.

[237] R. OSANG, op. cit. p.46-47.

[238] Ook Schreyer heeft het erover; “Die auf dieser Insul wohnenden Portugisen ... waren so höfflich, als im Gegenteil ihre Sclaven und Leibeigenen Diebisch...”

J. SCHREYER, Reise nach dem Kaplande, 1669-1677, uitgegeven door Naber Honoré in Reisbeschreibungen von Deutschen beamten und Kriegsleuten im dienst der Nierderländischen west- und ost-indischen Kompagnien 1602-1797, deel VII, Martinus Nijhoff, Den Haag, 1931, p. 17.

[239] W. DAMPIER, op. cit., p. 60.

[240] In de jaren 1680 was de gemiddelde reisduur van de Nederlanden naar de Kaap 142 dagen. Er waren trouwens fikse premies te verdienen met een snelle overtocht, zodat weinig kapiteins te vinden waren voor onnodige stops of toeristische uitstapjes. Een kapitein mocht rekening op een gratificatie van 600 gulden als hij zijn schip binnen de zes maanden naar Batavia loodste. Iets waarin het Huis ter

Merwede ruimschoots in slaagde. Wie aankwam binnen de zeven maanden kon rekenen op 300 gulden en voor een duur tot acht ontving de schipper nog 150 gulden.

J. R. BRUIJN, F. S. GAASTRA..., op. cit. (Volume I) , p. 67. en V. ARICKX, ‘Jan van Hille en zijn verblijf in Batavia (1655-1662). Zuidnederlanders in de Noordnederlandse expansie tijdens de 17e eeuw’ in : Handelingen van het genootschap voor geschiedenis gesticht onder de benaming Société d’Émulation te Brugge, deel CI, 1964 (Brugge 1965) pp. 169.

[241] De versterkingswerken waren aangevat nadat de legendarische ontdekkingsreiziger en kaper kapitein sir Francis Drake de eilanden in 1585 geplunderd had.

R. OSANG, op. cit., p. 108.

[242] D. BENTLEY, op. cit., p. 72-78.

[243] De bouw van de kathedraal is een verhaal op zich. Pas in 1693, maar liefst 113 na de eerste steenlegging en 160 jaar de opriching van het diocees, werd de laatste hand aan de kathedraal gelegd. Het bouwwerk had bloed, zweet en tranen gekost maar het schijnt de moeite waard geweest te zijn. Schijnt, want 80 jaar later besloot de toenmalige bisschop zijn residentie te verplaatsen en liet Gods huis aan zijn lot over, resultaat; Ribiera Grande beschikt nu over een monumentale ruïne.

[244] D. BENTLEY, op.cit., p. 158-194 en R. OSANG, op. cit., p. 106-119.

[245] D. BENTLEY, op. cit., p.180. en BACELAR BEBIANO, J., A geologia de arquipelaga de Cabo Verdo, in Communições dos serviços geologicos de Portugal, Tome XVIII, 1932.

[246] J.R. BRUIJN EN F.S. GAASTRA,  op. cit., volume I, pp. 64-66

[247] J.R. BRUIJN en J. LUCASSEN, op. cit., p. 127.

[248] T. M. AERTS, art. cit.,p. 5-21. en K. DEGRYSE, art. cit., pp. 69-79.

[249] Een boude stelling waarrond zich de laatste decennia een aparte studie (de zogenaamde gender-studies) heeft ontwikkeld. En toch is men er nog altijd niet uit of mannelijk of vrouwelijk gedrag genetisch dan wel sociaal bepaald is.

[250] R. DEKKER, op. cit., pp. 118-121.

[251] J.R. BRUIJN EN F.S. GAASTRA, op.cit., p. 67

[252] G. ELPHICK, op.cit.

[253] De Kaapse wijnen genoten toen al een goede reputatie en waren geliefd in Compagnieskringen. Het Huis ter Merwede bracht immers enkele leggers Kaapse wijn over naar Batavia.

Copia missive door den gouverneur-generael en de raden van Indien den 29 november 1681 aenden commandeur Simon Van Der Stel en den Raet geschreven, Overgekomen brieven en papieren uit de Kaap, folio 48, Algemeen Rijksarchief Den Haag, Archieven VOC, inv. nr. 4017

[254] J. SCHREYER, op. cit.

[255] J. C. M. WARNSINCK, op. cit., pp.161-165 en F. VALENTIJN, op. cit., Deel V(2), pp. 7-10.

[256] Huis ter Merwede voer 99 dagen over de afstand en bleef 12 dagen aan de Kaap, terwijl het gemiddelde schip er 129 dagen over voer en 25 dagen aan de Kaap vertoefde.

J.R. BRUIJN EN F.S. GAASTRA, op.cit., volume I &II, p.69 en pp. 204-205 en  “Daghregister” (zaterdag 10 mei - dond. 22 mei 1681), Overgekomen brieven en papieren uit de Kaap, folio’s 169-172, Algemeen Rijksarchief Den Haag, Archieven VOC, inv. nr. 4017.

[257] Nieuwe Grote Wereldatlas, B. V. Uitgeversmaatschappij Argus Elsevier,  Amsterdam-Brussel, 1977, p. 118.

[258] behalve het (fictieve?) eiland St.-Bastiaen dan.

[259] Copie van bevindinge van’t schip Huys te Merwe, folio 1117-1118, Overgekomen brieven en papieren 1682. Algemeen Rijksarchief Den Haag, Archieven VOC, inv. nr. 1354.

[260] J.R. BRUIJN, Muiterij..., pp. 21-26.

[261] De Indonesische wateren, en zeker de zeestraten waren en zijn inderdaad broeinesten van piraterij. Snelvarende jonken beroofden de rijkbeladen handelsschepen en verdwenen met de buit naar één van de vele duizenden eilanden van de archipel. Zelfs nu nog maken zwaarbewapende bandieten met snelle motorschepen de Indonesische wateren onveilig.

[262] E. HESSE, Gold-bergwerke in Sumatra, 1680-1683, uitgegeven door Naber Honoré in Reisbeschreibungen von Deutschen beamten und Kriegsleuten im dienst der Nierderländischen west- und ost-indischen Kompagnien 1602-1797, deel X, Martinus Nijhoff, Den Haag, 1931, 195 p. en F. VALENTIJN, op. cit., Deel V (1), p. 17 en 43.

[263] Geschiedkundige atlas van Nederland, derde deel (de koloniën), ‘s-Gravenhage, Martinus-Nijhoff, 1913-18, p.33.

[264] Batavia’s dagregister meldt evenwel dat het Huis ter Merwede op 17 juli 1681 aankomt.

J. A. VAN DER CHIJS, op. cit., pp. 421-22.

[265] Een gemiddeld VOC-schip voer er in de jaren 1680 246 dagen over. Gemiddeld bezweek in die dagen 9,7 % van de bemanning bij Reynier lag het percentage op 11,8 (32 op 270).

J.R. BRUIJN EN F.S. GAASTRA, op.cit., volume I & II, p. 74, 163en pp. 204-205.