'De overtreffelijcke reijse gedaen door Reynier Adriaensen'. Leven als soldaat in de Oost, (1681-1689) (Bram Cocquyt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: BESPREKING

 

HOOFDSTUK I: MOEIZAAM VERTREK

 

1. Godsdiensttroebelen in Engeland.

 

Hendrik VIII’s breuk met Rome luidde het begin van de religieuze spanningen in. In de zestiende eeuw bekampten vooral katholieken en protestanten elkaar. Katholieken en protestanten kwamen toen over heel Europa tegenover elkaar te staan en dat was niet anders in Engeland. Elizabeth I slaagde erin de scherpe kanten van de rivaliteit weg te nemen en onder haar impuls nam de staatskerk zowel protestantse als katholieke elementen in haar riten op.

 

In de zeventiende eeuw maakte de tegenstelling tussen katholiek en protestant plaats voor de tegenstelling tussen puriteinen en gematigden. Karel I was een fervent aanhanger van de anglicaanse Kerk, wat hem de kop kostte toen Cromwell de macht in handen kreeg. De puriteinse Cromwell wou de Kerk zuiveren (‘purify’) van elke katholieke invloed. Maar de protestanten vormden niet langer één front, ze waren uiteengevallen in quakers, presbyterianen, anabaptisten, noncomformisten... Na de dood van de Lord Protector voelde Karel II zich sterk genoeg om zijn troon terug op te eisen, wat in 1660 ook lukte. Karel II (1660-1685) en diens rechterhand Hyde, graaf van Clarendon, herstelden de macht van de anglicaanse staatskerk en onderdrukten onorthodoxe stromingen.

 

Politiek en religie waren dus nauw met elkaar vestrengeld en veel was er niet nodig om de verschillende kerken elkaar naar de hals te laten vliegen. Het anti-katholieke klimaat waarmee Reynier te maken kreeg, hing waarschijnlijk nauw samen met het zogenaamde ‘Popish Plot.’ De moord op een vooraanstaand magistraat werd valselijk in de schoenen van de paapsen geschoven. Deze zelfde paapsen, met voorop de jezuïeten, stuurden zogezegd aan op de troonswissel van Charles II door diens katholieke broer James (II). Het ‘complot’ werd in september 1678 wereldkundig gemaakt, wekte een hysterie op; en bracht het land aan de rand van een burgeroorlog (de exclusie-crisis). De juridische nasleep duurde jaren en joeg tientallen de dood in.

 

Reynier schrijft evenwel dat hij Londen moest verlaten in november 1679 terwijl Titus Oates en compagnie het ‘Popish Plot’ al in september 1678 ‘onthulden’. Misschien moest Reynier dan ook niet omwille van het ‘Popish Plot’ de benen nemen, maar wel omwille van het zogenaamde ‘Meal Tub Plot’. In oktober 1679 verspreidden katholieken namelijk het gerucht over een presbyteriaanse samenzwering. Dit complot bestond echter enkel in de hoofden van katholieken die de protestantse aanval (het ‘Popish Plot’) met dezelfde wapens wilden beantwoorden. Al snel kwam de waarheid aan het licht en raakten de katholieken nog meer in diskrediet. De ontmaskering van het zogezegde presbyteriaanse ‘Meal Tub Plot’ vond plaats op het moment dat Adriaensen naar eigen zeggen in Londen verbleef. De golf van anti-katholieke gevoelens die als gevolg daarvan door Londen raasde, dreef dus ook onze avonturier op de vlucht. Als zijn datering klopt tenminste.[207]

 

2. De Republiek.

 

De periode tussen  zijn vlucht uit Engeland en zijn afvaart naar Oost-Indië bracht Reynier naar alle waarschijnlijkheid door in de Republiek. Die ‘Republiek Der Zeven Verenigde Nederlanden’ was dankzij haar handel en scheepvaart tot grote welvaart gekomen. Haar overzeese compagnies beschikten over eigen havens in Azië, Afrika, Noord- en Zuid-Amerika. Haar koopvaardijschepen voeren in menigte uit naar de Middellandse Zee en de Oostzee, haar vissers vonden werk op de Noordzee en de Noordelijke IJszee. In de Europese vrachtvaart speelde zij een zo dominerende rol, dat het vervoer van Franse, Duitse en Engelse goederen in belangrijke mate aan Nederlanders ten deel viel. Een van de kleinste landen van Europa nam aldus in economische rangordening op afstand de eerste plaats in. Die uitzonderlijke periode staat gemeenzaam bekend als ‘Hollands Gouden Eeuw.’ Economisch succes, culturele bloei en politieke zelfstandigheid waren de pijlers van die welvaart.

 

De Gouden Eeuw begint in de tweede helft van de zeventiende eeuw echter al van zijn glans te verliezen. Eenmaal een grootmacht moest de Republiek immers zijn plaats op de internationale politieke scène innemen, wat leidde tot krachtmetingen met Frankrijk en Engeland. De handelsoorlogen met Engeland ter zee (1652-54, 1665-67 en 1672-74) en het niet aflatende expansionisme van Louis XIV, dat de Republiek naar de rand van de ondergang leidde in 1672, waren medeoorzaak van de onmiskenbare economische recessie. In de tweede helft van de Gouden Eeuw daalt de algemene werkgelegenheid en ook de bevolkingsgroei begint te stagneren. De Gouden Republiek van Willem III (1672-1702) begon dus van zijn pluimen te verliezen, maar bleef een toonaangevende Europese natie. Reyniers vaststelling dat, toen hij in Rotterdam arriveerde, “daer toens geen vaert wesende” is misschien een vingerwijzing naar de ietwat slabakkende economie. Maar te Amsterdam vond onze avonturier als snel emplooi op een Oost-Indië-vaarder.[208]

 

 

3. Aanmonstering.

 

In Amsterdam neemt Reynier dienst bij de VOC. Zijn reis heeft een verrassend begin. Als de trommel slaat (volgens Reynier op 14 januari 1680[209]) en de compagiesoldaten zich moeten verzamelen, vertrekken ze niet met kleine scheepjes naar de grote schepen die meestal voor de rede van Texel liggen, maar gaan ze, onder grote belangstelling voor zo’n ongewoon schouwspel, te voet van Amsterdam naar Zandvoort. Van dergelijke voettochten is weinig of niets geweten, misschien waren Reynier en compagnie wel de enigen die zulk een tocht ondernamen.[210] Van het Zandvoortse strand worden ze naar de rede van Vlissingen gevaren, waar ze geplaatst worden op de Oost-Indië-vaarders het ‘Huis ter Merwede’ en de ‘Macassar.’ Bevestiging van deze bijzondere afvaart vinden we in het verre Kaapstad. Daar noteerde een ijverige klerk de vreemde start van de twee schepen in het dagregister. “Op de naa middagh dese baay instevenen en op de rheede ten ancker ‘t schip Huijs te Merwe met de heer Wouter Valckenier (veredesign) Raadt van justicie der casteels Batavia de welcke ons relateerde dat vermits de harde wint over Zandvoort al ’t volcq met wagens waeren affgescheept en voort daarvan te scheep na Zeelandt getransporteert na voorn. bodem en’t schip Macasser die aldaer in gereet heyt lagen van waar met hun beyde primo febr. jongstleden zijn in zee geraackt, hebbende met malcanderen tot omtrent de Canarische Eylanden compagnie gehouden..”[211] Niet alleen zijn vertrek maar ook zijn aanmonstering is bijzonder. Reynier ontsnapt namelijk aan de klauwen van de volkshouders, en belangrijker, hij vermeldt evenmin hun bestaan.

 

Reyniers klacht dat ze met het handgeld zelf moesten instaan voor hun uitrusting is authentiek. De reden waarom de bewindhebbers overgingen tot het uitkeren van een voorschot was niet zozeer om de soldaten en matrozen bij te staan, als wel om de volkshouders tegemoet te komen. Volkshouders legden zich er op toe potentiële VOC-dienaren logies te verschaffen. Soldaten en matrozen in spe kregen bij de volkhouder of  -houdster kost en inwoning tot het tijd was om aan te monsteren. Hij of zij voorzag hem van een scheepskist en een uitrusting en schoot hem op die manier geld voor. In ruil daarvoor moest de nieuwbakken matroos of soldaat een deel van zijn handgeld afstaan en bovendien de transportbrief die hij van de Compagnie had gekregen, doorgaans ter waarde van 150 gulden. Die brief, een voorgedrukt en op naam van de matroos of soldaat ingevuld formulier, eigenlijk een schuldbrief aan toonder, kon de volkhouder/ster de komende jaren in gedeelten aflossen bij de Compagnie. Dat gebeurde telkens wanneer uit Batavia bericht was ontvangen dat de desbetreffende dienaar een bepaalde tijd had gediend. Omdat dit lang kon duren en de uitbetaling onzeker was, deed de volkhouder die transportbrief vaak voor een veel lager bedrag van de hand. Hij had dan wel zijn recht op 150 gulden verspeeld, maar hij bezat nu tenmiste contant geld, waarmee hij de gemaakte kosten kon afbetalen. Er bestond een speciale beroepsgroep die zich richtte op het kopen van deze transportbrieven. Deze lieden werden zielkopers genoemd, een verbastering van het woor ‘cedeel’ of ‘ceel’ dat schuldbrief betekent. De volkhouders zelf stonden om die reden ook bekend als zielverkopers.

 

De zielkopers kochten de transportbrieven op voor zo’n 80 of 90 gulden. Dat lijkt gunstig, want na een aantal jaren zouden ze er immers 150 gulden voor terugkrijgen. Dat is zo, maar ze liepen wel het risico dat de VOC-dienaar op wiens naam de brief stond, voortijdig zou overlijden. In dat geval werd slechts het bedrag uitbetaald dat hij tot zijn dood verdiend had. De zielkopers konden voor duizenden guldens transportbrieven bezitten.

 

Het systeem van zielverkopers week af van wat bij de Oost-indische compagnies van Engeland en Frankrijk gebruikelijk was. Hardhandige ronseling, het dronken voeren van potentiële kandidaten, het laten aanmonsteren onder dwang, zoals in die landen gebruikelijk was, kwam in Nederland niet voor. Maar dat wil niet zeggen dat de volkhouders vriendelijke jongens waren. Van zodra de matrozen in spe bij hun gastheer in het krijt kwamen te staan, veranderde diens gastvrije houding en werden ze zowat zijn gevangen.

 

Toch maakte niet iedereen gebruik van zo’n transportbriefsysteem. Het was bij uitstek geschikt voor mensen die platzak waren. Wie geld had, bleef liever onafhankelijk en zonder schulden, nam zijn intrek in een logement naar eigen keuze en betaalde daar met zijn eigen geld. Reynier verkeerde blijkbaar in een dergelijke situatie, alleen was zijn geprefereerde logie niet één of andere herberg maar naar alle waarschijnlijkheid het huis van zijn oom Willem Adriaensen. Want aan hem werd gedurende enige tijd Reyniers gage uitbetaald; namelijk op 21 januari en 22 december 1683 werden hem respectievelijk 15 en 10 gulden overgemaakt.[212]

 

Toen de dag dat de Compagnie personeel aannam naderde, liet ze dit door omroepers in de stad bekendmaken. Als de toeloop groot was, was het dringen geblazen voor het Oost-Indisch Huis, waar de Bewindhebbers hun personeel aannemen. Gescheld en geknok waren niet van de lucht. Wie erin slaagde binnen te komen werd ‘gemonsterd’. Een commissie van enkele Bewindhebbers en zeeofficieren ondervroeg de nieuweling naar zijn ervaring, naar de rang die hij begeerde en wat hij dacht te verdienen. De matroos kreeg vragen over het kompas, de soldaat moest wat exerceren, maar veel stelde het allemaal niet voor. Bedrog was makkelijk gepleegd; een ervaren matroos liet zich aanmonsteren en als de schepen vertrokken klom een ander in zijn plaats aan boord. Van degene die was goedgekeurd schreef een klerk de naam, geboorteplaats, rang en gage op. De nieuweling ontving van de compagnie twee maanden gage op de hand uitbetaald. Na een paar dagen kon hij een transportbrief laten opstellen indien hij dat wenste. Enkele dagen na de aanmonstering werden de nieuwe VOC-dienaren naar het Oost-Indisch Huis ontboden en nogmaals gemonsterd. De artikelbrief, waarin de regels stonden waaraan de VOC-dienaren gebonden waren, werd voorgelezen en de mannen moesten de eed van trouw op de Compagnie afleggen. Op de dag van vertrek meldden de aangenomen mannen zich weer bij het Oost-Indisch Huis en marcheerden ze onder tromgeroffel en trompetgeschal en omringd door een dichte menigte naar kleine schepen, de lichters (bij Reynier vijf in getal). Deze brachten de schepelingen naar de Oost-Indiëvaarders, die op de rede bij Texel, Hellevoetsluis of Rammekens lagen. Die tocht kon een onstuimig verloop hebben. Er was volop drank aan boord en er werd gezongen en muziek gemaakt, er gingen heimelijk vrouwen mee en de eerste gevallen van zeeziekte dienden zich aan.[213] 

 

4. Het vertrek.

 

Nadat de schepen op de hierboven beschreven manier bemand waren, kozen ze het ruime sop. Maar vanwaar moesten ze vertekken, en belangrijker wanneer? Het was de gewoonte dat de schepen van de kamer van Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen verzamelden op de Koopvaardersrede nabij het eiland Texel. De Delftse en Rotterdamse schepen verzamelden bij Hellevoetsluis, terwijl die van de Zeelandse kamer de Rammekensrede bij Vlissingen verkozen. Reynier schreef zich in bij de kamer van Amsterdam op een schip van Zeeland, vandaar dat hij voor de inscheping naar Vlissingen werd versast.

 

Wanneer? Rond Kerstmis, Pasen en de Amsterdamse Kermis. Dat waren de periodes wanneer de meeste vloten het ruime sop kozen. Reynier vertrok op 1 februari en behoorde dus bij de Kerstmisvloot. Vertrekken rond december-januari had enkele belangrijke voordelen die opwogen tegen winsterse kou en stormen. ‘s Winters lag het scheepsbedrijf er doods bij en waren zeelui makkelijker aan te werven. De mee te nemen voedingswaren waren ruim voor handen en bovendien vers, want de oogst- en slachtmaanden waren pas achter de rug. Van het allerhoogste belang was bovendien dat de Kerstmisvloot de moeilijke, windstille zones op gunstige tijdstippen passeerde en snel Batavia bereikte. Gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw vertok bijna de helft van alle schepen in de maanden december-januari, en later bleef een kwart dit nog doen.[214]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[207] C. COOK en J. WROUGHTON, English historical facts 1603-1688, Macmillan Press LTD., London en Basingstoke Companies and representatives throughout the world, Hong Kong, 1980, pp. 133-34

G. CLARK, The oxford history of England, the later Stuarts, (1660-1714), Oxford, Clarendon Press, 1955, p. 93

J. MORRILL, The Oxford illustrated history of Tudor en Stuart Britain, Oxford New York, Oxford university Press, 1996, Chapters I and II.

[208] J. H. C. BLOM en E. LAMBERTS (red.), Geschiedenis van de Nederlanden, Rijswijk, Universitaire Pers Rotterdam, 1993, p. 157-164.

R. S. DUPLESSIS, Transitions to Capitalism in Early Modern Europe, Cambridge, Cambridge University Press, 1997, p. 171-175 en 231-234.

[209] Behoorijk onwaarschijnlijk als men voor ogen houdt dat hij pas op 1 februari 1681 afreist, Reynier bedoelt waarschijnlijk januari 1681.

J.R. BRUIJN, F.S. GAASTRA,...,  op. cit., volume II , pp. 204-205

[210] B. PAASMAN, art. cit., p. 123.

[211] Daghregister sat. 10 mei 1681, Overgekomen brieven en papieren uit de Kaap, f. 169, Algemeen Rijksarchief Den Haag, Archieven VOC, inv. nr. 4017.

[212] Huis ter Merwede, Monsterrol 1681, f. 289, Algemeen Rijksarchief Den Haag, Archieven VOC, inv. nr. 5294.

[213] GAASTRA, F. S., op. cit., Hoofdstuk III. J.R. BRUIJN en J. LUCASSEN, Op schepen der Oost-Indische Compagnie. Vijf artikelen van J. de Hullu., Wolters-Noordhoff/Bouma’s Boekhuis bv., Groningen, 1980, pp. 50-81, R. VAN GELDER, op. cit., pp. 129-148.

[214] J. R. BRUIJN, F. S. GAASTRA, ..., op. cit., volume I, pp. 62-63.