Abu Mina: de opkomst en de ondergang van een koptisch bedevaartsoord. (Inne Hermans)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende

problemen met de Koptische tekst?

 

2 Abū Mīnā

 

2.1 Inleiding

 

Abū Mīnā is een pelgrimscentrum in de Libische woestijn waar het graf van de heilige Apa Menas werd vereerd vanaf de late vierde eeuw[9] (afb. 1). Het bevindt zich ongeveer 46 km ten zuidwesten van Alexandriė, naast het Mareotismeer. De nederzetting bestond uit een residentieel deel en een kerkelijk deel, dat bestond uit een plein met daarrond voorzieningen voor pelgrims en een groot driedelig complex, nl. de Martelaarskerk, de Grote Basilica en het Baptisterium (afb. 2). Onder de Martelaarskerk bevond zich het graf van Apa Menas. Iets verder lagen de Noordelijke Basilica en aan de andere zijde de Oostelijke Kerk. Deze laatste stond middenin een groep kluizenaarswoningen.

Allereerst wordt de etymologie van de naam Abū Mīnā toegelicht, samen met een kort overzicht van de opgravingsgeschiedenis. Dan volgt een chronologische bespreking van de site, die gebaseerd is op de recente opgravingen onder leiding van P. Grossmann en aangevuld wordt met literaire bronnen. De historische ontwikkeling van de nederzetting wordt geschetst, om vervolgens over te gaan tot de Vroeg-christelijke aanleg van de stad. De verschillende onderdelen van de nederzetting komen aan bod, beginnend met de buitenste rand en steeds verder naar de kern toe. Respectievelijk worden het buitenste domein, de buitenste woonstad, de noord-zuid straat, het kerkelijk domein, paleizen en paleisachtige structuren en het oostelijk hof van naderbij bekeken.

Vervolgens worden de drie hoofdgebouwen van het kerkelijk gedeelte van de nederzetting besproken. Eerst beschrijven we het ondergrondse graf van Apa Menas, dan de Martelaarskerk die erbovenop is gebouwd, vervolgens de Grote Basilica, die later aan het geheel is toegevoegd, en tenslotte het Baptisterium. Na de hoofdgebouwen komen de andere kerken van het domein aan de beurt. Dit zijn respectievelijk de Noordelijke Basilica en de Oostelijke kerk. Dan schetsen we de andere elementen van de nederzetting. Een belangrijk onderdeel zijn de herbergen voor de pelgrims. Deze kunnen onderverdeeld worden in drie categorieėn: het pandocheion, het verblijf voor de armere bedevaarders en het zuidelijk hemicyclium. Aansluitend worden de grafkapellen van Abū Mīnā behandeld, gevolgd door een korte voorstelling van de twee badinrichtingen.

Volledigheidshalve worden ook de overige gebouwen beschreven. Dit zijn de woonhuizen, werkplaatsen en grafvoorzieningen. Ook het gebruik van marmer in de gebouwen van Abū Mīnā wordt kort toegelicht. Daar de activiteit in Abū Mīnā ook tijdens de middeleeuwen bleeft voortduren, wordt ook de middeleeuwse nederzetting omschreven.

 

Afb. 2: Overzicht van de site Abū Mīnā.

 

 

2.2 Etymologie van Abū Mīnā en opgravingsgeschiedenis

 

De huidige plaatsnaam Abumna, die gebruikt wordt door de plaatselijke bedoeļnen, is gebaseerd op de naam Abū Mīnā[10]. Abu Mina is de Arabische vorm van Apa Menas. De antieke naam van de site is niet bekend. De bronnen, voornamelijk die uit de Arabische tijd, spreken slechts van ‘de grote kerk van de heilige Menas in de Mareotis’.

In 1825 bezocht de Europese reiziger J.R. Pacho Abū Mīnā als eerste[11]. In zijn voetspoor trad Dr. W. Junkers in 1875. De plaats werd in 1905 voorlopig vrijgelegd door C.M. Kaufmann in een opgravingsseizoen van 18 maanden, gaande van november 1905 tot juni 1907[12]. Kaufmann hield zich vooral bezig met de opruiming en ook een beetje met het onderzoek van de site in opdracht van het museum van Frankfurt. Hij organiseerde opgravingscampagnes en restauratiepogingen die met veel ophef werden aangekondigd in de publicaties die specialisten de wenkbrauwen deden fronsen over zijn opgravingstechnieken. Tevens waren al zijn dateringen te vroeg omdat hij zich op literaire bronnen baseerde, en zijn plannen niet bepaald nauwkeurig[13].

In de daarop volgende jaren vonden er slechts occasionele onderzoekingen plaats op de site. Van 1915 tot 1919 kreeg Abū Mīnā aandacht van het Grieks-romeins museum in Alexandriė. Ze hielden zich voornamelijk bezig met de conservering van de resten. De Duitse archeologen F.W. Deichmann en A. von Gerkan herbestudeerden Abū Mīnā in 1934 en gaven een nieuwe interpretatie van de opgraving. In 1942 onderzocht J.B.Ward Perkins de site, wat leidde tot verbeteringen aan de interpretatie van Deichmann. In 1951 en 1952 waren er twee korte campagnes van het Koptisch museum van Cairo.

In 1961 hernam het Duits Archeologisch Instituut de opgraving in samenwerking met het Koptisch museum[14]. In 1964 trok het Koptisch museum zich terug en kwam het Franz Joseph Dölger-Instituut van Bonn in zijn plaats. In het begin stond de missie onder leiding van H. Schläger; in 1964 ging de leiding over op W. Müller-Wiener en in 1969 werd ze gezamelijk uitgeoefend door J. Engemann en P. Grossmann. P. Grossmann is nog steeds de leider van de opgraving, die met onderbrekingen tot op heden voortduurt[15]. De missie onderzocht de strata uit de vijfde en de zesde eeuw en slaagde erin het algemene patroon van de middeleeuwse nederzetting van Abū Mīnā op te stellen. Alle gebouwen werden in kaart gebracht en hun functie geļnterpreteerd. Verscheidene bouwwerken werden tevens volledig opgegraven. In 1979 werd de site geplaatst op de lijst van werelderfgoed van de UNESCO.

De laatste jaren hebben de opgravers te kampen met het probleem van het stijgend grondwaterpeil[16]. Dit wordt veroorzaakt door de agrarische ontwikkelingen in de omgeving. Het zal leiden tot de verwoesting van de hoofdgebouwen van de site als er niks wordt ondernomen. Het waterniveau was meer dan drie meter gestegen vanaf de zomer van 1997 tot de lente van 1998 en bereikte bijna het originele vloerniveau van het ondergrondse graf. In 1999 bleef de waterspiegel stijgen en bereikte het de bovendrempel van de deur van de crypte. Door deze situatie was de missie verplicht het archeologisch veldwerk te staken en begonnen ze het ondergrondse graf op te vullen tot aan het plafond. Waarschijnlijk zal de vulling nog niet sterk genoeg zijn om een instorting van de bovenstructuren te verhinderen eens de klei is opgelost door het binnensijpelende water. De toekomst zal uitwijzen hoe de situatie verder evolueert.

 

 

2.3 De nederzetting: historische ontwikkeling

 

2.3.1 De aanvang van de bewoning

 

De oudste resten dateren uit de late vierde eeuw[17]. Het betreft hier de overblijfselen van het ondergrondse graf van Apa Menas. Kaufmann vond in de oudste structuren van het graf miniatuurstčles van de god Horus-Harpocrates en kleine beeldjes van apen. Deze suggereren dat dit gebied teruggaat tot in de heidense periode en tonen aan dat de regio al bewoond was in Voor-christelijke tijden. Het is zeker dat dit graf deel uitmaakte van een oudere nederzetting, die aan het pelgrimscentrum voorafging[18]. Helaas kan niet precies worden bepaald waar in het gebied van Abū Mīnā die oude nederzetting zich bevond. Wel ligt er 1,5 km van Abū Mīnā in zuidoostelijke richting een dorp dat teruggaat tot de vroege derde eeuw n.C. Het bestond uit los gebouwde groepjes huizen, waarbij waarschijnlijk een privé-badplaats uit de derde eeuw hoorde. De badplaats bevestigt dat in deze tijd het gebied rondom Abū Mīnā reeds bevolkt was. Toch is het twijfelachtig dat de necropool in het kerkelijk gebied van Abū Mīnā ook deel uitmaakt van dit dorp. De oudste, niet nader gelokaliseerde vestiging zal in ieder geval haar dorps karakter nog lang bewaard hebben. Dit is af te leiden uit de bouwkundig zeer bescheiden beginstadia in de ontwikkeling van de Martelaarskerk[19].

Tijdens opgravingen in de Grote Basilica zijn er al verschillende delen van oudere huizen boven water gekomen, die waarschijnlijk deel uitmaakten van de randgebieden van deze vroege vestiging[20]. De eerste huizen lagen dus nog niet in een gebied dat van het kerkelijk deel onderscheiden werd. Er zijn al wel een paar straten en uit deze beginjaren dateren ook het dubbel badhuis en waarschijnlijk enkele herbergen voor pelgrims[21].

 

2.3.2 De stedelijke uitbouw van het domein

 

Tegen het einde van de vijfde eeuw en voornamelijk in de zesde eeuw werd begonnen met de grootschalige uitbouw van het bedevaartscentrum. Naast de uitbreiding van de kerken werd toen ook het kerkelijk gebied afgescheiden door een eigen omwallingsmuur. Delen van deze peribolos-muur werden aangetroffen ten noordoosten en ten westen van de dubbele badplaats en ook ten zuiden van de kerken. Deze muur bezat eigenlijk geen versterkingsfunctie. Hij bakende slechts het kerkelijk gebied af, waaruit daarna alle privé-huizen verbannen werden. Alleen kerkelijke of onder kerkelijk beheer staande gebouwen mochten in dit gebied opgericht worden.

Het kerkelijk deel had in het midden een groot, rechthoekig pelgrimsplein, in het zuiden de Martelaarskerk en in het noorden de xenodochia[22]. De toegang tot dit pelgrimsplein was een lange processieweg, die aan beide zijden geflankeerd werd door collonades. Achter de collonades bevonden zich winkels, voorraadkamers en publieke gebouwen, zoals twee badhuizen en een groot gebouw met een zuilengalerij. In het westen lag een overdekte markt. Ten zuiden van de kerk was er een halfcirkelvormige hof, omringd door zuilen, die toegang gaf tot een aantal kamers, het hemicyclium genaamd.

Het toenemende belang van de stad trok spoedig ook een massa mensen aan uit verder afgelegen gebieden[23]. Hun huizen moesten buiten het kerkelijk gebied worden gebouwd, waardoor dit na verloop van tijd door een krans privé-woonhuizen en economische gebouwen werd omringd. De huizen hadden een eenvoudig grondplan en waren opgetrokken uit leemtichels[24]. Soms waren de huizen nochtans indrukwekkend groot. Wanneer de processieweg werd uitgebreid naar het noorden toe, doorkruiste hij het noordelijk deel van dit gebied. Aan weerszijden van de straat werden een aantal stenen gebouwen opgetrokken.

Alleen het kerkelijk gebied was in grote mate geordend volgens de principes van een klassiek stadsplan, met regelmatig verlopende zuilengangen, pleinen, straatpoorten en een aantal publieke gebouwen[25]. De privé-huizen buiten dit gebied hebben geen dergelijke ordening. Men heeft echter wel getracht de huizen naar dezelfde richting te oriėnteren. Dit kan ook veroorzaakt geweest zijn door klimatologische omstandigheden, temeer daar gelijkaardige omstandigheden eveneens bij andere vestigingen van deze aard te herkennen zijn.

Aan het einde van de zesde, misschien zelfs begin zevende eeuw, werden er maatregelen getroffen om de hele vestiging te omcirkelen met een vrij hoge omwalling. De reden hiervoor was de toenemende onzekerheid in de politieke situatie. De wal omvatte een groot deel van de buitenste nederzetting die ondertussen ontstaan was. Een groot deel van deze wal werd gevonden in de noordelijke en westelijke delen van de nederzetting[26]. Het lijkt dat de wal aan de oostzijde nooit is gebouwd. Ongeveer om de 125 meter is de wal voorzien van torens en om de dertig meter – ongeveer de afstand van een boogschot – is er een grote steunpilaar aan de buitenkant, waarschijnlijk bedoeld om een platform te dragen met een naar buiten uitstekend houten hek. Om de bovenkant van de wal te bereiken, waren er trappen naast alle grote torens. Ondanks het aanzienlijk gebied, dat gedeeltelijk omringd was door deze wal, was Abū Mīnā geen echte gemeenschap[27]. Er heeft nooit een bisschop gewoond.

Er zijn bovendien drie grote poorten. De noordelijke bevond zich aan de hoofdingang[28] (afb. 3). Het was een prachtig uitgebouwde praalpoort met drie doorgangen, die van elkaar gescheiden waren door kolossale zuilen. De middelste hoofddoorgang was als enige bepleisterd. De achterkant van de poort was naar de stad gericht en voorzien van een brede, overdekte porticus. Rechts, dus westelijk van deze porticus, was er een ruimte voor de bewakers. De structuur bleef onafgewerkt, want de torens die normaal naast zo’n poort staan ontbreken en er zijn geen sporen die aangeven dat ze er ooit geweest zijn.

 

 Afb. 3: Noordelijke poort in de ommuring.

 

De noordwestelijke stadspoort was een normale vestigingspoort met slechts één toegangsweg tussen twee naar buiten uitstekende rechthoekige torens[29] (afb. 4). De naar elkaar toegekeerde binnenzijden reikten verscheidene meters verder tot in het binnenste stadsgedeelte[30]. Aan het einde van deze muren, op ongeveer twee meter afstand van de ommuring, zijn de bevestigingen voor een tweevleugelige deur bewaard. De grendelbalken werden bij het openen van de deur waarschijnlijk helemaal eruit genomen en ernaast op de grond gelegd. Ten noorden van de poort lag een trap die toegang gaf tot de torenomgang. Aan de buitenzijde had de poort een aantal zitbanken, die waarschijnlijk gebruikt werden door wachtenden op het openen van de poort[31].

 

 Afb. 4: Westelijke poort in de ommuring.

 

De zuidwestelijke poort was gesitueerd in een hoek van de nederzetting en had slechts twee smalle doorgangen met waarschijnlijk een centrale zuil[32]. In plaats van een flankerende toren had hij slechts een eenvoudige buitenste muurversterking aan de zuidkant.

Niets wijst erop dat er kloostergebouwen in Abū Mīnā waren. Ook waren er geen elementaire voorzieningen voor monniken[33]. Overblijfselen van een kleine groep kluizenaarswoningen zijn gevonden in de nabijheid van de Oostelijke Kerk, die zich buiten de nederzetting bevond.

Onder Chrosroes II (610-628) werd de stad in 619 vernietigd door Perzische indringers[34]. Doorheen het centrum van Abū Mīnā met de zesde-eeuwse gebouwen zijn sporen van een hevige brand terug te vinden. De bevolking lijkt te zijn gevlucht, want er zijn tot nu toe geen lichamen tussen de resten gevonden. De muntcirculatie ging achteruit en hield bijna helemaal op gedurende de Perzische bezetting.

Na het vertrek van de Perzen in 629 keerden enkele bewoners naar Abū Mīnā terug en herstelden de ergste beschadigingen. De Martelaarskerk werd tijdelijk hersteld en allerlei reparaties werden ook in het Baptisterium doorgevoerd[35]. De wanden van beide gebouwen die dreigden in te storten, werden van nieuwe ondersteuningen voorzien[36]. Gelijkaardige ondersteuningen en herstellingen zijn ook uitgevoerd aan andere gebouwen van het binnenste stadsgebied.

 

2.3.3 De latere ontwikkeling

 

Elf jaar na de aftocht van de Perzen werd in 640 het land voorgoed veroverd door de Arabieren. De verovering was weliswaar erg vredelievend, maar Abū Mīnā viel in de handen van de monofysitische Koptische kerk en dit zorgde voor een emigratie van de Melkieten[37]. Een nieuwe bevolking trok binnen in Abū Mīnā en vestigde zich op een plaats die geen relatie had met die van de bevolking die er reeds woonde. Ze breidde zich zelfs uit tot de in puin liggende stad. De heropbouw die begonnen was onmiddellijk na het vertrek van de Perzen, stemde in haar vakkundige uitvoering duidelijk overeen met de oorspronkelijke bouwwijze en stond in dezelfde traditie. Deze heropbouw werd nu onderbroken en maakte plaats voor een bouwwijze met onregelmatige breuksteen en gewone leemmortel. In de plaats van de eens bestaande ordening begon men erop los te bouwen zonder regels en werden alle voorhanden zijnde gebouwen veranderd. In de zuidwestelijke hoek van het pelgrimshof, onmiddellijk voor het Baptisterium en in het zuidoosten achter de annex van de Grote Basilica werden ovens voor keramiek opgericht. In één van de voorruimtes van het grote xenodochium werd een wijnpers ingebouwd. In de zuilengalerijen van het pelgrimshof en aan de rand van de straten had men kleine winkels en verblijfruimtes geschapen door het dichtmetselen van de voorste zuilenrijen en het invoegen van allerlei dwarswanden. Ook de nog enigszins intacte ruimtes van de grote, openbare gebouwen die dichtbij het pelgrimshof lagen, bleven niet onaangeroerd. Ze werden door de optrekking van nieuwe tussenwanden onderverdeeld in kleine, onregelmatige ruimtes, die voor woondoeleinden bestemd waren.

Pas onder patriarch Michael werd er weer op een geordende wijze gebouwd[38]. In deze periode werd de Martelaarskerk uitgebouwd als vijfschepige basiliek en werd er een nieuwe vestiging in het westelijk deel van de stad aangelegd. Deze lag weliswaar op een ouder bebouwingsgebied dat niet meer in gebruik was. In de noordoostelijke hoek van het pelgrimshof werd in dezelfde tijd een zorgvuldig uitgevoerd gebouw opgericht. Dit was waarschijnlijk het woon- en ambtsgebouw van de nieuwe kerkelijke leiders van Abū Mīnā.

Voor een korte periode bloeide de stad weer op[39]. Het aantal nieuwe huizen duidt op een aanzienlijke bevolking. Hoge persoonlijkheden van de Koptische kerk werden gekozen om Abū Mīnā te besturen. Verscheidenen werden later patriarch van Alexandriė. Deze bloeiperiode was nochtans maar van korte duur. Al in de eerste helft van de negende eeuw werden aanvallen van plunderende nomaden uit de woestijn opgetekend met als gevolg dat de bewoners wegtrokken uit de stad. De History of the Coptic Church, samengesteld door ibn al-Muqaffa’, vermeldt Abū Mīnā voor de laatste keer onder patriarch Shenouda.

Na die datum vond een korte en laatste herbewoning plaats, blijkbaar na een lange onderbreking. Dit blijkt uit de archeologische overblijfselen die het westelijk deel van de oorspronkelijke stad bedekken. Deze herbewoning duurde waarschijnlijk tot de Fatimidische periode (11e-12e eeuw). De huizen waren goed gebouwd en er waren ook werkplaatsen, zoals bakkerijen en molens. Zorgvuldig uitgezochte breukstenen werden gebruikt als bouwmateriaal. In het centrum van deze nederzetting was er een klein marktplein, omringd door verschillende kleine winkels.

Volgens een betrouwbare tekst[40] werden de overblijfselen van de heilige door enkele bedoeļnen herontdekt in het midden van de dertiende eeuw, terwijl ze stenen aan het halen waren uit de ruļnes van Abū Mīnā. Een christelijke schrijver hoorde hiervan en nam de stoffelijke resten mee naar huis, waar ze uiteindelijk geļdentificeerd werden. Na enkele avonturen werden ze overgebracht naar de kerk van Apa Menas in Caļro ten tijde van patriarch Benjamin II. Er vond geen herbewoning van het gebied plaats ten tijde van deze ontdekking.

 

 

2.4 Beschrijving van de Vroeg-christelijke stadsdelen

 

2.4.1 Het buitenste domein

 

De pelgrims, die de begraafplaats van Apa Menas bezochten, kwamen gewoonlijk vanuit het noorden, nadat ze eerst een tocht van enkele dagen over het Mareotismeer hadden ondernomen[41]. Ook de mensen van Alexandriė gebruikten de weg over het meer. Ze gingen aan boord op de aanlegplaats die in de Koptische bronnen aangeduid wordt als Philoxenité, maar die tot nu toe nog niet precies kan gelokaliseerd worden. Op beide daarvoor in aanmerking komende plaatsen bevonden zich voor identificering geschikte bouwresten. Zo werd bij Hawwariya, precies ten noorden van Abū Mīnā, een groot, eenvoudig gebouw blootgelegd. Het gaat zeer waarschijnlijk om een antiek herenhuis, één van de haltes langs de weg voor de ontvangst van reizigers. Deze waren gebruikelijk in de late klassieke Oudheid. Het gebouw is samengesteld uit twee hoven. Rondom deze zuilenhoven lagen kamers voor gasten. Deze plaats wordt gewoonlijk echter geļdentificeerd met het antieke Marea. De tweede plaats bestond uit een gebouwengroep aan de zuidrand van het huidige plaatsje Bahīg. Bahīg ligt op de zuidkust van het Mareotismeer en vrij dicht bij Abū Mīnā. Deze plaats stamt uit de late klassieke Oudheid, maar is tot nu toe nog niet nader onderzocht. Ten noorden van Bahīg bevond zich tevens één van de grootste steengroeves van het gebied, waaruit zeer waarschijnlijk een groot deel van het steenmateriaal afkomstig is dat voor de bouw van Abū Mīnā werd gebruikt[42]. Hieruit kan afgeleid worden dat er een goed uitgebouwde weg tussen beide heeft bestaan.

Overigens was er een toegangsweg naar Abū Mīnā in de onmiddellijke omgeving van de stad en wel op enkele 100 meter ten noorden van de stad. Voor de stad bevond zich een kerkelijke residentie met een middelgrote kerk van de zesde eeuw, de Noordelijke Basilica. Hierin is de kerk en residentie van de monofysitische gemeenschap te herkennen. Enkele 100 meter noordoostelijk daarvan bevond zich verder een kleine, zeer waarschijnlijk in privé-bezit zijnde kapel met een onderaardse grafkamer.

De eigenlijke stad betrad men door de noordelijke poort of door de twee andere poorten die zich bevonden in de westelijke ommuring, maar toch aanzienlijk eenvoudiger waren opgebouwd. Deze poorten zijn al eerder beschreven[43].

 

2.4.2 De buitenste woonstad

 

Het binnenste stadsgebied van Abū Mīnā viel uiteen in twee verschillende domeinen: een binnenste ommuurd kerngebied, waar de kerken en overige openbare gebouwen stonden, en de min of meer ringvormig om dit binnenste kerngebied heenlopende civiele woonstad. In het binnenste kerngebied waren – afgezien van enkele vrijstaande gebouwen – bijna alle belangrijke gebouwen uit regelmatig gehouwen natuursteen opgetrokken.

Buiten de peribolos-muur van het kerkelijk gebied bevonden zich de gewone woonkwartieren van de stad[44]. De huizen, die opgetrokken waren van ongebakken leemtichels, waren hier meer onregelmatig verspreid. In zeker opzicht stemde deze ordening overeen met de inrichting van een Oud-Babylonische tempelstad, waarin het beter uitgebouwde religieuze centrum met zijn tempels en koninklijke paleizen eveneens met een krans van aanzienlijk bescheidenere privé-huizen was omgeven[45].

 

2.4.3 De noord-zuid straat

 

De embolos naar het kerkelijk centrum is de noord-zuid colonnadeweg. Deze werd gebruikt door alle pelgrims die het graf van Apa Menas bezochten. De weg werd in verschillende op elkaar volgende sectoren gebouwd. Het grootste, noordelijke gedeelte van de weg, dat tot aan de poort voerde, is onvoltooid gebleven en was slechts aan één zijde met zuilenrijen voorzien. Tot ongeveer aan het noordelijk badhuis bevonden de zuilen zich aan beide straatzijden.

Op de plaats waar de straat de peribolos-muur van het kerkelijk gebied doorkruist, was een gebogen poort met twee centrale zuilen opgericht. De straat zette zich rechtlijnig voort tot aan het centrum van het kerkelijk gebied en kwam tenslotte uit op het grote rechthoekige pelgrimsplein. De breedte van de straat verminderde aanzienlijk naargelang men dichter bij het pelgrimshof kwam. Op het laatste straatgedeelte ontbraken de zuilen zelfs. Door op deze manier de straatbreedte te verminderen hebben de ontwerpers de spanning vanaf het centrum van het kerkelijk gebied voor de naderende pelgrim geleidelijk willen opvoeren[46]. Vlak voor het zich naar alle kanten ontvouwende plein was de toegang het smalst. Bij grote bedevaartsgroepen werd hierdoor de geheel op natuurlijke wijze ontstane drukte nog groter, zodat de intrede op het eigenlijke plein voor alle aankomenden in zekere zin als een bevrijding werd ervaren.

 

2.4.4 Het kerkelijk domein

 

Aan weerszijden van deze noord-zuid straat, die door het kerkelijk domein voerde, stonden de belangrijkste openbare gebouwen voor pelgrims. Onmiddellijk na de noordelijke poort volgde rechts, achter een reeks winkels, het dubbele badhuis. Zuidelijk daarvan, zowat halfweg tussen de noordelijke poort en de uitmonding in het plein takte een dwarsstraat af naar het westen. Deze met zuilen geflankeerde straat voerde naar de noordwestelijke poort van de ommuring.

Aan weerszijden van deze dwarsstraat zijn de grote xenodochia terug te vinden. Allereerst volgde rechts een langgerekt gebouw, voorzien van twee grote zuilenzalen en een opvallend brede portiek, die duidelijk diende als onderkomen voor armere bedevaarders. De bedevaarders moesten in de portiek kamperen. De overige herbergen waren – wat het comfort van de gasten betreft – aanzienlijk ruimer ontworpen en blijkbaar voor meer vermogende bezoekers bestemd. Hun toegang lag langs de kant van het pelgrimshof.

Het pelgrimshof zelf was een groot rechthoekig plein met zuilengangen aan alle zijden, waarachter zich winkels bevonden. Het uiteinde van de hoofdstraat lag ongeveer in het midden van de noordzijde van het plein. Ook in het midden van de oostelijke en het westelijke zijden waren poorten voorzien. In het centrum van het plein bevond zich een bron, terwijl enkele passen westelijk daarvan een cirkelvormig fundament duidelijk de standplaats van een erezuil aangaf. De zuidzijde van het plein, dus deze die de aankomende bedevaarder als eerste te zien kreeg, werd ingenomen door de kerken en het Baptisterium[47]. Van oost naar west zijn te zien: de Grote Basilica, tevens de grootste kerk van Egypte; de Martelaarskerk boven het graf van de heilige en het Baptisterium.

Achter de genoemde kerken, in zekere zin zuidelijk van de Martelaarskerk en het Baptisterium, bevond zich rond een groot halfcirkelvormig hof het zuidelijk hemicyclium. Met zijn achterzijde kwam het tot tegen het zuidelijk gedeelte van de reeds genoemde peribolos-muur van het kerkelijk domein. In het westelijk gedeelte van dit hemicyclium was er een buitendeur die toegang tot dit gebouw verschafte.

In de regio van Abū Mīnā ontbrak elke bron voor natuurlijk water op een bereikbare diepte in de grond[48]. De daken van al de gebouwen in het kerkelijk domein werden gebruikt om regenwater te verzamelen in ondergrondse cisternen gedurende de wintermaanden. Al de gebouwen in het centrum, evenals de vele kleine privé-woningen aan de rand, hadden hun eigen ondergrondse reservoirs voor de verzameling van regenwater om te gebruiken in de droge zomermaanden. De gecombineerde cisterne van de Martelaarskerk en de Grote Basilica had een lengte van ongeveer 25 meter en een capaciteit van ca. 450 cubieke meter. De verscheidene keren vergrote cisterne onder het westelijk deel van de Martelaarskerk had een lengte van ongeveer 80 meter[49].

 

2.4.5 Paleizen en paleisachtige structuren

 

Ten oosten van het zuidelijk hemicyclium in de hoek van de naaf en het dwarsschip van de Grote Basilica bevond zich een paleisachtige structuur[50] (afb. 5). Het bestond uit een atriumachtig hof in het noorden met een typische ontvangstzaal in het zuiden, die aan weerszijden geflankeerd was door een zijkamer. Deze zijkamers waren alleen toegankelijk vanuit het noordelijk hof. Misschien gaat het hier om de woonst van de abt die aan het hoofd stond van het bestuur van het pelgrimscentrum, want het was alleen toegankelijk via de kerk. In het westen van het hof stond een nisvormig uitgebouwde bron[51]. In het oosten van het hof was er een brede, maar eerder platte nis in de wand met een afgeschermd gebied ervoor en in het midden een altaarplaats[52]. Waarschijnlijk kon deze nevenkapel op bepaalde gelegenheden gebruikt worden bij liturgische vieringen voor een selecte groep mensen. Aan de westzijde bevond zich een groot triclinium, voorzien van een zuidelijke zuilenexedra. Privé-kamers waar de oikonomos echt leefde, ontbraken in dit complex en moeten ergens anders gelegen geweest zijn. Ze kunnen ook gesitueerd geweest zijn op de bovenverdieping die bereikt werd via een trap, die iets later was toegevoegd in het achterste deel van het gebouw. Er zijn geen toiletten teruggevonden en ook een trap binnenin het paleis ontbreekt[53]. Mogelijk vervulde dit gebouw slechts een publieke functie en bevond de eigenlijke woning van de oikonomos zich ergens anders.

In het zuiden is tenslotte achter de groep van drie kamers in nog jongere tijd een zeer onregelmatig uitgebouwde groep kamers toegevoegd[54]. Deze laatste verleende toegang tot de schatkamer via het plafond. Het gaat hier bijna zeker om het skeuophylakion van het heiligdom, waar waardevolle voorwerpen en belangrijke documenten werden bewaard[55].

 

Afb. 5: Paleisachtige structuur aan de Grote Basilica.

 

Verscheidene honderden jaren jonger is het gebouw dat in de 9e eeuw in de noordoostelijke hoek van het pelgrimshof van Abū Mīnā werd opgericht[56] (afb. 6). Het bestond uit een hof met vier even ver uit elkaar staande zuilen. Het had ook een representatieve groep van drie kamers aan de noordkant, waarvan de hoofdkamer in het midden zoals een tablinum in bijna de volledige breedte naar het zuilenhof geopend was. De ingang lag in het noordwesten en voerde over een open vestibulum naar een voorvertrek en vandaar direct in de noordporticus van het hof. Het voorvertrek bezat een bezoekerstoilet aan de noordkant. Ongetwijfeld is ook hier de plattegrond afgeleid uit het peristylehuis van de late klassieke Oudheid.

 

Afb. 6: Gebouw aan het pelgrimshof.

 

Huizen rond een hof zonder zuilen zijn moeilijker in te delen, omdat ze vaak uit heterogene elementen samengesteld zijn, die slechts toevallig rond een binnenste hof gegroepeerd worden. Dit geldt in het bijzonder voor het complex kapellen uit de zesde eeuw bij de noord-westelijke poort van Abū Mīnā (afb. 7). In het complex is het hof omgeven door een huis, magazijnen, een kerk, een keuken en een toilet.

 

Afb. 7: Gebouw en grafkapellen in het westen van Abū Mīnā.

 

2.4.6 Het oostelijke hof

 

Ten oosten van het pelgrimshof bevond zich een klein, bijkomend plein, dat zich uitstrekte langs de noordelijke en oostelijke zijden van de Grote Basilica. Het was toegankelijk vanuit het pelgrimshof door een tamelijk grote poort. Aan de noord- en oostkant van dit plein stond een nogal lang gebouw met verscheidene verdiepingen. Het was gebouwd met ongebakken leemtichels en bestond uit gelijk geordende appartementen met twee kamers, die waarschijnlijk bedoeld waren voor het onderbrengen van spudaioi of philoponoi die hielpen in de begeleiding van bedevaarders en de organisatie van het pelgrimsoord. Onder hen waren er waarschijnlijk enkele oud-pelgrims die succesvol waren genezen door de macht van de heilige. Gelijkaardige gevallen zijn geregistreerd in andere pelgrimsoorden, zoals het heiligdom van Cyrus en Johannes in Menouthis. De groepering van deze kamers leek op die van monnikencellen in de laura naast de Oostelijke kerk. Elk appartement had een grote, meestal vierkante ingangskamer, die diende als werk- of ontvangstkamer en een kleinere kamer om te slapen.

 

 

2.5 Het ondergrondse graf van Apa Menas

 

Onder de Martelaarskerk, die het hoofdheiligdom van Abū Mīnā vormde, lag een oud hypogaeum dat vereerd werd als de begraafplaats van Apa Menas[57] (afb. 8). Het is uit een onderaards familiegraf voortgekomen. In de aanvangsfase konden de gelovigen het graf nog niet bezoeken[58]. De jaarlijkse refrigeria van de familieleden vonden plaats onder de blote hemel in de nabijheid van het graf. De oorspronkelijke ingang bestond uit een vertikale schacht in het noorden van het graf[59]. Later werd hierover een kleine koepelvormige hal gebouwd. Aan het einde van de schacht, op een diepte van 5,3 meter, bevonden zich drie radiaal geplaatste galerijen. Elke galerij gaf telkens toegang gaven tot zeven symmetrisch verdeelde kleinere grafkelders. De galerijen zijn spijtig genoeg beroofd van hun originele artifacten[60]. In een licht verplaatste positie onmiddellijk onder het graf van Apa Menas leidde een onvoltooide uitbreiding van het hypogaeum naar een tweede verdieping[61]. Deze plaats werd later omgevormd in een arcosolium, zoals we dat kennen uit de Romeinse catacomben[62]. De schacht werd overbodig wanneer de officiėle verering van Apa Menas werd ondergebracht in het hypogaeum[63]. Er werd een trap gehouwen die aanvankelijk deels buiten de Martelaarskerk uitkwam. Later werden er nieuwe grafkamers toegevoegd langs de galerijen[64].

 

Afb. 8: Ondergrondse graf van Apa Menas.

 

Idem in de eerste helft van de 6de eeuw.

 

In de eerste helft van de zesde eeuw, wanneer de bovengrondse Martelaarskerk zijn uiteindelijke vorm kreeg, werd het ondergrondse deel van de cultus nog eens volledig gereorganiseerd. Het niveau van het overblijvende gebied werd 1,2 m verlaagd. De toegangstrap werd vergroot om de toevloed pelgrims te kunnen verwerken en er werd een tweede trap aangelegd om de ingang van de uitgang te scheiden[65]. De oostelijke trap diende blijkbaar voor het afdalen en de noordelijke voor het klimmen[66].

Later werd het graf uitgebouwd tot een kleine confessio[67]. De omvorming ging ten koste van een deel van de vroegere grafkamer. Het graf werd bovendien helemaal geļsoleerd van de overige grafkamers in de grafkelder door de toevoeging van scheidingsmuren. Toch blijkt dat deze grafkamers nog steeds toegankelijk bleven. Pas in de tijd van Justinianus werd hun toegang voorgoed dichtgemetseld. De crypte zelf bestond nu uit twee ondergrondse kamers: een vierkant voorvertrek met vier hoekzuilen die een kruisgewelf droegen en een kleine confessio in het westen[68]. In het zuiden van laatstgenoemde bevond zich het reeds vermelde arcosolium en het is hier dat de kist met overblijfselen van de heilige was geplaatst. In deze confessio konden de gelovigen bidden of de heilige in ‘t geheim om een gunst vragen en dan vertrekken langs de tweede trap in het noorden. Een zogenaamde cataract was hier niet aanwezig.

 

 

2.6 De Martelaarskerk

 

De Martelaarskerk bevond zich aan de zuidkant van het pelgrimshof en was het oudste gebouw van de plaats[69]. De Martelaarskerk die opgericht was boven het graf van Apa Menas, was het belangrijkste gebouw van het pelgrimsoord. Hier begon de cultus ernstige vormen aan te nemen. Deze kerk bleef als laatste overeind na verschillende vernietigingen in de negende eeuw. Archeologisch is het mogelijk om vijf constructiefases te onderscheiden, die duidelijk zijn door drastische veranderingen.

 

2.6.1 Eerste fase

 

Het eerste gebouw was een erg kleine rechthoekige structuur van onbehouwen stenen die gebouwd werd rond het einde van de vierde eeuw. Het bestond uit een cenotaaf, die in het begin van de vijfde eeuw omwald werd, zodat het de vorm kreeg van een klein mausoleum[70]. Het gebouw was van leemtichel, maar is niet meer volledig reconstrueerbaar.

 

2.6.2 Tweede fase

 

In de eerste helft van de vijfde eeuw werd op deze plaats een kleine basiliek met een schip en twee zijbeuken opgericht[71] (afb. 9). Deze structuur is gekend onder de naam ‘Kleine Basilica’.

 

Afb. 9: Tweede fase van de Martelaarskerk.

 

Langs de noordelijke en de oostelijke zijde was het grondoppervlak verhard, wat erop wijst dat het hier om een vrijstaand gebouw ging[72]. De kerk had geen zijbeuk in het westen om terug te keren[73].

Het heiligdom van de kerk nam de ruimte in van het vroegere mausoleum[74]. Het had de gebruikelijke driedeling en bestond uit een centrale halfcirkelvormige apsis met aan weerszijden rechthoekige pastophoria. Resten van cancelli met twee palen in het midden laten zien dat het presbyterium in het middenschip lag, ter hoogte van het derde zuilenpaar, geteld vanuit het oosten[75]. Het altaar stond in het midden, op een grondvlak van hergebruikte kalkstenen platen en was overbouwd met een klein ciborium op houten palen. Bovendien hebben naast de smalle zijden van het altaar nog twee houten palen in de bodem gestaan, waaraan waarschijnlijk kruizen waren bevestigd. Er was geen narthex aan de westzijde van de kerk.

Onder de Kleine Basilica bevond zich een grote cisterne, waarvan het afvoerkanaal in het westen lag[76]. Later werd de cisterne aan beide kanten verlengd en werden twee buiten de kerk gelegen afvoerkanalen toegevoegd.

 

2.6.3 Derde fase

 

In een derde fase die geplaatst moet worden in de tweede helft van de vijfde eeuw, werd de basiliek verschillende keren uitgebreid[77] (afb. 10). Eén van de vroegste wijzigingen was de bouw van een trap ten oosten van het graf om een toegang tot het graf te voorzien[78]. Een beetje later werd in het westen een doopkapel toegevoegd aan het geheel om tegemoet te komen aan de wens van vele neofieten om gedoopt te worden in de kerk van Apa Menas. Gelijktijdig werd de hoofdingang naar de noordzijde van de kerk verlegd[79]. Daarna volgde de toevoeging van de ‘oude oostelijke aanbouw’. Deze omvatte de buiten de kerk gelegen oude toegang tot het onderaardse graf en bestond uit een schip, twee zijbeuken en een eigen apsis. Het gaat hier waarschijnlijk niet om een tweede liturgische kerk.

 

 Afb. 10: Derde fase van de Martelaarskerk.

 

De uitbreidingen tonen aan dat deze basiliek een vrij lange periode in gebruik was. Het lijkt dat ze iets na het midden van de vijfde eeuw werd omgevormd tot een basiliek met een schip en vier zijbeuken om aan de stijgende toevloed pelgrims tegemoet te komen. De laatste vergroting van de Kleine Basilica bestond uit de aanleg van de Grote Basilica, die verderop uitgebreid wordt besproken.

 

2.6.4 Vierde fase

 

Tegen het einde van de vijfde eeuw werd de beslissing genomen om de hele structuur van het gebouw opnieuw om te vormen en nieuwe gebouwen toe te voegen[80] (afb. 11). Het was een proces dat tientallen jaren duurde. Alles moest veel grootschaliger worden dan voordien. In de zesde eeuw werd de doopkapel in de Martelaarskerk gerenoveerd. Na de voltooiing van de Grote Basilica en het Baptisterium begon de reconstructie van de Martelaarskerk in de tijd van Justinianus.

De vroege basiliek met zijn annexen werd vervangen door een grote vierschelpige constructie (tetraconch)[81]. Dit is een bouwtype dat men vrij veel vindt in Syriė, maar niet zo vaak in Egypte. Het voorbeeld in Abū Mīnā verschilt van het traditionele ontwerp door zijn licht uitgerekt grondplan en doordat het concept van de vierschelp slechts gerealiseerd was in de binnenste zuilenrijen. De zuilen waren samengesteld uit grote, hergebruikte, marmeren zuilen. Het gebouw behield dus een rechthoekige buitenkant, de muren waren recht en werden alleen bij de toppen van de zijschelpen onderbroken door smalle, uitstekende nissen. Vóór deze halfcirkelvormige nissen stonden twee zuilen met schermmuren. Waarschijnlijk werden in het afgeschermde gebied relikwieėnkastjes geplaatst voor de productie van martelaarsolie. Zulke relikwieėnkastjes, waarvan veel voorbeelden gekend zijn uit Syrische kerken, werden gewoonlijk gemaakt met een kleine opening bovenaan en een afvoerkanaal in de bodem van één zijde. Wanneer de olie in het relikwieėnkastje werd gegoten door de bovenopening, kwam het in contact met de relikwieėn en werd de genezende kracht van de relikwieėn aan de olie overgedragen.

 

Afb. 11: Vierde fase van de Martelaarskerk.

 

De fundamenten van de oostelijke schelp werden nauwkeurig op de plaats van de vroegere apsis gelegd[82]. Deze schelp had dan ook dezelfde functie. Alleen de oostelijke schelp was overdekt met een halve koepel[83]. Deze rustte op een dichte opeenvolging van zuilen die op sterkere fundamenten stonden. De andere schelpen hadden veel lichtere fundamenten en een dakconstructie van houten balken in de vorm van een halve piramide.

In het middenschip, vlak vóór de oostelijke schelp bevond zich het presbyterium. Het was zoals gewoonlijk omringd door cancelli van marmeren platen tussen stipites. Overblijfselen van deze marmeren paaltjes zijn nog zichtbaar vóór de apsis. Het altaar stond in het midden van het presbyterium, op een verhoogd platform, waarschijnlijk op dezelfde plaats als in de vorige fase. Onder het altaar werd een albasten pot geplaatst in het platform met een smalle bovenopening op vloerniveau voor libaties. Door die opening werd blijkbaar olie in de pot gegoten. De olie werd gewijd door de nabijheid van de pot tot de aarde rond het graf, die heilig werd geacht.

Aan de oostzijde bevond zich een rij zuilen van noord naar zuid, die door de top van de oostelijke schelp ging[84]. In de ruimte vanaf de uiteinden van de zuilenrij tot tegen de westelijke ingangswand van de Grote Basilica waren er twee kleine zijschelpen van zuilen. Zo behield ze het uitzicht van een uitwendige ingangshal, de narthex van de Grote Basilica. De ingangswand van deze laatste werd omgevormd tot een faēade met in het midden een als tribelon uitgevoerde toegang met boog en twee flankerende nissen.

De muren van ruimtes die bij de kerk hoorden en toegankelijk waren voor leken, werden in deze fase voorzien van marmeren platen.

Deze mooie kerk werd verwoest tijdens de zevende eeuw, waarschijnlijk tijdens de Perzische invasie in 619[85]. Archeologische vondsten hebben aangetoond dat de kerk en de andere gebouwen in Abū Mīnā vooral schade opliepen door vuur. Hierna werden slechts voorlopige herstellingen uitgevoerd.

 

2.6.5 Vijfde fase

 

Met de Arabische verovering in 639-642 viel het hele pelgrimsoord in de handen van de Koptische kerk en blijkbaar emigreerde de meerderheid van de bevolking. De heropbouw van de kerk vond plaats in de achtste eeuw onder patriarch Michael I. Dit was de laatste echt grote kerk, niet alleen van Abū Mīnā, maar van heel Egypte. Ze werd gebouwd als een basiliek met een schip, vier zijbeuken en narthex in het westen (afb. 12). Het geheel was gevoegd tussen de buitenwanden van de oude vierschelpige kerk. In het westen had men nu een zijbeuk om terug te keren volgens de Egyptische traditie[86]. De narthex was opgedeeld door een dwarswand[87]. Slechts in het midden en aan de buitenste zijschepen was deze dwarswand door openingen onderbroken[88]. De middelste opening was een tribelon met twee zuilen.

De naaf van de kerk werd verlengd tot aan de vroegere top van de oostschelp[89]. Het heiligdom met presbyterium werd verder naar het oosten verschoven, zodat het op de plaats kwam te liggen van de vroegere narthex van de Grote Basilica[90]. In dit gebied was ook de khūrus geļnstalleerd. Dit is een nieuw ontwikkeld deel van het heiligdom in de Egyptische kerkarchitectuur[91]. Door de plaatsing van twee bogen ter hoogte van de buitenste zuilen van het zijschip had men de khūrus onderverdeeld in drie stukken[92]. De grote driedelige opening, die eertijds toegang verschafte tot de Grote Basilica, werd dichtgemetseld en omgevormd tot een relatief kleine apsis. Zeer waarschijnlijk stond in het midden van de khūrus een altaar, wat niet het geval was bij de vroegste kerken met een khūrus[93]. De open compartementen van buitenkanten van de khūrus zijn niet volgens de traditie[94]. Ze hadden een afzonderlijke toegang aan de buitenzijbeuken.

 

Afb. 12: Vijfde fase van de Martelaarskerk.

 

 

2.7 De Grote Basilica

 

De Grote Basilica werd gebouwd wanneer de cultus van Apa Menas al bloeide. Begonnen rond het einde van de vijfde eeuw, vormde ze het eerste deel van een grote vernieuwing van het hele kerkcomplex. Ze werd geplaatst ten oosten van de Martelaarskerk en direct toegevoegd aan de nog functionerende oostelijke annex van die kerk in zijn derde fase. Ze had de vorm van een basiliek met transept (afb. 13).

 

Afb. 13: Eerste en tweede fase van de Grote Basilica.

 

De Grote Basilica was de jongste, maar tegelijk ook het grootste deel van het driedelige kerkcomplex van Abū Mīnā en zette daarmee een nieuwe maatstaf in voor de totale bebouwing van de stad[95]. Met een naaf van meer dan 14 meter breed was het de grootste kerk in Egypte in deze periode[96]. Naast verschillende kleine veranderingen kunnen twee bouwfases onderscheiden worden.

 

2.7.1 Eerste fase

 

In de eerste fase had de basiliek in het oosten een driedelig schip en een dwarsschip[97]. De apsis trad met zijn ronding duidelijk naar buiten uit de oostelijke muur. Aan elk uiteinde van het dwarsschip was een rechthoekige kamer geplaatst. Waarschijnlijk deden beide dienst als pastophoria. Slechts de fundamenten van deze ruimtes zijn bewaard. Resten laten vermoeden dat in het midden eens twee zij-ingangen waren voorzien. De fundamenten van de apsis van de kerk waren niet stabiel genoeg, zodat de halve cirkel met zware steunen rechthoekig moest ommanteld worden.

Het is niet zeker dat het gebouw in deze fase werd afgewerkt. Een groot deel van het gebouw was met zekerheid reeds aanwezig. Zo zijn alle zuilen, die gemaakt waren van herbruikt materiaal uit afgebroken gebouwen van Alexandriė, wel opgesteld geweest. Het ongenoegen over de apsisfundamenten zal pas bij het opstellen van de halfkoepel duidelijk geworden zijn, want de herstellingsmaatregelen duiden op een dreigend uit elkaar vallen van de apsis naar buiten.

 

2.7.2 Tweede fase

 

Tijdens de tweede fase werd het dwarsschip met één zijbeuk omgevormd in een driedelige ruimte[98]. Deze vergroting vond plaats in de overgang van de vijfde naar de zesde eeuw. Bij de verbreding van het dwarsschip werden de fundamenten van de vroegere buitenwanden gebruikt als stylobaten voor de nieuwe zuilenrij. De apsis sprong nu verder uit naar het oosten. Hij werd iets groter en had zeer sterke, diep in de bodem liggende fundamenten. De pastophoria, die een vast kenmerk vormen van een Egyptische kerk, werden nu geplaatst aan de zijkanten van de apsis en strekten zich uit over de hele lengte van het dwarsschip.

Alle overige veranderingen zijn van jongere datum. Hierbij behoren twee kleine nissen met twee vrijstaande zuilen aan de uiteinden van het dwarsschip. Deze namen de plaats in van de zij-ingangen uit de eerste fase. Ervoor bevonden zich twee op hoge zuilen staande steunwanden met aan het einde van het dwarsschip een exedra-achtige afsluiting. Ook de zijtrappen werden slechts later toegevoegd.

Het altaar stond zoals gewoonlijk vóór de apsis en het presbyterium was omringd door een ciborium op vier zuilen met marmeren cancelli[99]. Achter het altaar bevond zich een tribune op zuilen die blijkbaar toegankelijk was vanuit het binnenste van het presbyterium. Deze structuur moet waarschijnlijk gezien worden als een ongewoon gemodelleerd synthronon, dat zich hier niet in de apsis bevond, maar ervoor. H Schläger, die ze voor de eerste keer beschreven heeft, hield ze voor beeldbasissen[100]. G. Descoeudres is met zijn opvatting dat de monniken aan een daar opgesteld relikwieėnschrijn hun verering betuigden, waarschijnlijk het dichtst bij de juiste verklaring gekomen.

De twee smalle ondergrondse kamers achter deze structuur en onder de boog van de apsis waren gewone grafkamers, waarschijnlijk voor verdienstelijke geestelijken die de dienst verzorgden in deze kerk[101]. De toegangsschachten van de graven waren voorzien van eenvoudige in de zijwand ingewerkte trappen[102]. Gelijktijdig met de Justiniaanse ombouwing van de Martelaarskerk is de Grote Basilica ook met een volledige incrustatie van marmer voorzien[103].

In het westen van de kerk werd ten tijde van de bouw van de schelpvormige fase van de Martelaarskerk een narthex toegevoegd[104]. Op de smalle noordelijke en zuidelijke zijde was de narthex voorzien van zijschelpen of een halfcirkelvormige zuilenexedra[105]. De westelijke kant bestond uit een rechte zuilenrij die samensmolt met de twee zuilen op de top van de oostelijke schelp van de Martelaarskerk. In het oosten kwam de narthex met een tribelon uit in de Grote Basilica. Deze ingang was door twee ingevoegde zuilen in drie openingen verdeeld. In het noorden van de narthex waren de trappen voor de afdaling in de crypte geplaatst. Zo’n narthex die zich over de totale lengte van het gebouw uitstrekt, wordt een exonarthex genoemd[106]. Andere structuren, zoals het plein, extra godsdienstige kamers, magazijnen en winkels werden toegevoegd aan de zuidelijke zijde van de Grote Basilica, hoewel ze er niet onmiddellijk mee verbonden zijn.

 

In typologisch opzicht toont de Grote Basilica van Abū Mīnā alle kenmerken van een kerk uit het kustgebied, bij de hoofdstad Alexandriė[107]. In bouwvormgeving sluit ze meer aan bij de gebouwen van Midden- en Boven-Egypte die aanleunen bij de algemene Hellenistisch-Romeinse rijksarchitectuur. Gebogen, overdreven dikke wanden zijn niet te bespeuren. Er is ook geen westelijke omgang voorzien. Verder zijn de pastophoria aan beide zijden van de apsis slechts later toegevoegd.

 

 

2.8 Het Baptisterium

 

Het Baptisterium, het derde en laatste deel van het grote driedelige kerkcomplex in Abū Mīnā, is gesitueerd ten westen van de Martelaarskerk. Het lijkt verschillende keren herbouwd te zijn geweest en er zijn drie constructiefases te herkennen[108].

 

2.8.1 Eerste fase

 

In zijn eerste fase, in het midden van de vijfde eeuw, was het een westelijke annex van de Kleine Basilica[109] (afb. 14). Het bestond uit een vrij smalle kamer met piscina en een L-vormige kamer in het zuiden[110]. Het westelijk deel van de L-vormige kamer diende waarschijnlijk voor de afzwering van Satan en zalvingen. Na de onderdompeling kwamen de neofieten samen in het oostelijk deel van de L-vormige kamer om de alba te ontvangen en vanhieruit gingen ze verder naar de kerk. De volgende kamer in het zuiden was de voorkamer, het proaulion en dit was direct toegankelijk vanuit de kerk. Vóór het doopritueel kleedden de neofieten zich hier uit tot op hun ondergoed en ontvingen ze verschillende uitdrijvingen. De kleine kamer in het noorden was slechts van secundair belang.

 

Afb. 14: Eerste en tweede fase van het Baptisterium.

 

In tegenstelling tot de kerk had het Baptisterium een fundament van ongebakken leemtichels. Het was bovendien volledig opgetrokken uit herbruikte stenen met faraonische decoratie, waarschijnlijk afkomstig uit een graf uit de keizertijd of een kleine tempel[111]. Al de delen met hiėrogliefen en godenafbeeldingen waren met kalkpleister bedekt.

Enkele jaren later, na een aantal kleine veranderingen en toevoegingen werden aan weerszijden van het Baptisterium een zijkamer toegevoegd[112]. Dit gebeurde gelijktijdig met de omvorming van de Kleine Basilica in een basilica met schip en vier zijbeuken. De binnenste kamervolgorde werd echter niet veranderd[113]. Bovendien lijken deze twee kamers niet in relatie te staan met de dooprituelen, want beide zijn slechts toegankelijk vanuit de basilica en niet via de doopkapel[114].

 

2.8.2 Tweede fase

 

In de twee helft van de vijfde eeuw, nog vóór de bouw van de Grote Basilica, werd het bestaande Baptisterium afgebroken en vervangen door een groter gebouw. De doopruimte werd vergroot en had een vierkant grondplan. Deze ruimte was langs drie zijden omringd door langgerekte kamers, die gebruikt werden voor de rituelen voor en na de eigenlijke doop. De kamer in het noorden deed dienst als wachtkamer en die in het westen als proaulion[115]. De westelijke kamer werd waarschijnlijk ook gebruikt voor de uitdrijvingen en abrenuntiation[116]. In het zuiden werd nog een ruimte toegevoegd die toegang gaf tot enkele kamers met minder belangrijke functie.

Het uitkleden en de zalving vóór het doopsel gebeurde in de centrale ruimte met de doopvont. Deze zalvingen hadden vermoedelijk plaats met verscheidene doopkandidaten tegelijkertijd[117]. Toch kan het verhoogde aantal doopkandidaten niet de enige reden geweest zijn voor de vergroting van de ruimte. Het stijgend aantal pelgrims lag wel aan de basis van de vergroting van de eigenlijke kerk, maar aanvankelijk bleef het Baptisterium onveranderd. De uitbreiding van het Baptisterium gebeurde echter wanneer er geen andere bouwactiviteiten in het kerkelijk gebied waren. De nieuwe, pas na de doopkamer te betreden kamers, duiden veeleer op een verandering van het ritueel. Deze werd volgens G. Kretschmar tussen de vierde en eind zesde eeuw in Egypte ingevoerd naar Syrisch voorbeeld en hielden een zalving en vormsel na de doop in. Ondertussen werd deze verandering van het ritueel in Egypte op het einde van de vierde eeuw gedateerd, maar in het Baptisterium in Abū Mīnā werd ze blijkbaar pas doorgevoerd in de tweede helft van de vijfde eeuw.

 

2.8.3 Derde fase

 

In de Justiniaanse periode, zelfs vóór de vierde fase van de Martelaarskerk, werd het Baptisterium opnieuw herbouwd en werden uitbreidingen doorgevoerd aan het zuiden en het westen (afb. 15). De vierkante centrale kamer werd vervangen door een achthoek met een koepel. In de diagonale hoeken bevonden zich halfcirkelvormige nissen, geflankeerd door een paar zuilen. Het proaulion werd vervangen door een biapsidale dwarskamer. Het ruimteprogramma zelf werd echter niet vergroot en het aantal kamers bleef onveranderd, zodat er geen verandering in het ritueel is aan te nemen. In het centrum van de achthoek lag een zeer groot piscina verzonken in de vloer, waarboven een ciborium opgericht was op acht palen[118]. De doopvont was bereikbaar met trappen aan de oostelijke en de westelijke zijde. Zijn grootte was geschikt om een groot aantal dopen tegelijkertijd uit te voeren. Er konden blijkbaar twee of zelfs drie neofieten op hetzelfde moment de doopvont betreden. Enkele jaren later werd een tweede apsiskamer toegevoegd ten westen van de achthoek, die ook een piscina bevatte en gebruikt werd in andere periodes van het jaar wanneer slechts een klein aantal neofieten moest gedoopt worden.

Het Baptisterium werd voorzien van water door een naburige cisterne in het noordwesten. De plaats waar het water in de grond sijpelde is zelfs teruggevonden. In de uitgebreide zuidelijke zijde nam een smal plein de plaats in van de oorspronkelijke kamers[119]. De laatste bouwactiviteit in het gebied van het Baptisterium viel in de periode van de achtste eeuw, wanneer uitgebreide maatregelen werden genomen om de koepel van de achthoek te beschermen, die dreigde in te storten. Aan de noordzijde werden toen nog enkele kleine kamers toegevoegd. Het water van het dak van het gebouw werd nu verzameld[120].

 

Afb. 15: Derde fase van het Baptisterium.

 

 

2.9 De Noordelijke Basilica

 

De Noordelijke Basilica was gesitueerd in het noorden van de nederzetting, buiten het omwalde kerkgebied[121]. Ze had een grondplan met een schip en twee zijbeuken (afb. 16). De kerk had een gemiddelde grootte en haar proporties waren goed uitgebalanceerd. Het middelste schip is voorzien geweest van een zadeldak[122]. De kerk was iets kleiner dan de overige kerken in het gebied en had enkele bijzonderheden die niet terug te vinden waren bij de andere kerken van de stad[123]. Ze had een zijbeuk om terug te keren in het westen zoals de meeste Opper-Egyptische kerken. Van bij de aanvang had ze een traditioneel driedelig heiligdom met een grote apsis in het midden en twee rechthoekige nevenkamers naast de apsis. Deze nevenkamers gaven op hun beurt toegang tot kleine zijkamertjes. Aan de ingang van de apsis zelf stonden twee grote zuilen in plaats van de gebruikelijke hoekzuilen. De apsis had vroeger een synthronon met de troon van de bisschop[124]. Vóór de apsis bevond zich het presbyterium, omringd door cancelli en in het midden zijn sporen van het altaar teruggevonden.

Het zou kunnen dat de kerk met galerijen was voorzien, maar dit is onzeker[125]. De trap was aangelegd aan het zuideinde van de westomgang van het heiligdom. Deze plaats was ideaal voor een galerij, dus dit feit zou toch op het bestaan van galerijen kunnen wijzen.

De doopkapel in het zuiden en de kapel in het oosten zijn nadien toegevoegd aan het geheel en waren niet voorzien in het oorspronkelijke plan van de kerk[126]. De oostelijke kapel had drie apsissen met altaren en een doorlopend scherm. De doopkapel had een cirkelvormige piscina, verzonken in de vloer en is omringd geweest met een ciborium op zes zuilen. De kapel toont aan dat hier verschillende dopen tegelijkertijd konden uitgevoerd worden. Aan de noordelijke zijde bevonden zich twee nog jongere kapellen[127].

De belangrijkste toevoeging was het atriumachtig plein in het westen, aan weerszijden omringd door verschillende wooneenheden[128]. In het noorden lag een ontvangsthal met een apsis die naar het westen wees. Deze hal kon gebruikt worden als triclinium en was ook voorzien van een kleine keuken met een eigen cisterne. Westelijk daarvan en aan de zuidzijde bevonden zich verscheidene standaardkamers, die konden dienen als gastenkamers voor kerkelijke waardigheidsbekleders bij bepaalde gelegenheden[129]. Een in twee delen opgebouwd gemeenschappelijk toilet bevond zich aan de westkant van de zuidelijke zijde.

 

 Afb. 16: Noordelijke Basilica.

 

Deze details en zijn ligging buiten de omwalling suggereren dat de Noordelijke Basilica met zijn bijkomende gebouwen een deel was van de monofysitische kerk. Deze was buiten de stad gelegen omdat de Melkietische stadsbewoners op dat moment de monofysieten als heidens bestempelde en het verblijf in de stad had verboden[130]. De Noordelijke Basilica stond van alle zich in Abū Mīnā bevindende kerken het dichtst bij het traditionele Egyptische bouwschema[131]. Op basis van de gevonden keramiek kan de Noordelijke Basilica gedateerd worden in de eerste helft van de zesde eeuw, maar ze is slechts afgewerkt onder patriarch Damianus[132]. Na de verwoesting onder de Perzen in 619 werd ze niet terug opgebouwd.

 

 

2.10 De Oostelijke kerk

 

De Oostelijke kerk is gesitueerd ongeveer 1,6 km ten oosten van Abū Mīnā en stamt eveneens uit de zesde eeuw[133]. Ze lag in het midden van een nederzettingsgebied met veel kleine kluizenaarswoningen uit de vijfde en de zesde eeuw (afb. 17). Deze gebouwen hadden een eenvoudig grondplan met twee kamers, nl. een grote, gewoonlijk vierkante ingangskamer en een veel kleinere kamer achteraan. De eerste kamer diende waarschijnlijk om in te leven, te bidden, te werken en gasten te ontvangen, terwijl de achterste kamer diende om te slapen[134]. De hoofdruimte bevatte vaak een naar het oosten wijzende nis. Sommige van deze kleine huizen hadden een trap in de kleinste kamer, die toegankelijk was van buitenaf. De uniformiteit en eenvoud van de huizen vormen de hoofdargumenten om deze nederzetting als een laura van kluizenaars te identificeren[135]. De Oostelijke kerk kan dus gezien worden als een geestelijk centrum van een uitgebreide nederzetting van kluizenaars. De kerk had twee bouwfases[136].

 

Afb. 17: Kluizenaarswoningen rond de Oostelijke kerk.

 

2.10.1 Eerste fase

 

Eerst was er een eenvoudige, kleine kerk uit leemtichels met een smalle apsis in het oosten, maar zonder aansluitende apsiskamer (afb. 18). Het heiligdom bestond uit een driedelig schip en had een zijbeuk om terug te keren in het westen, die door hoek- en tussenzuilen van het middenschip was afgescheiden[137]. Een oostelijke ommegang heeft nooit bestaan. Dit is te zien aan het feit dat de zuilenrij aan de zijkant van het middenschip eindigde aan de oostelijke muur van het heiligdom.

 

 Afb. 18: Eerste fase van de Oostelijke kerk.

 

Vóór de apsis, ter hoogte van het tweede zuilenpaar, geteld vanuit het oosten, bevond zich het presbyterium. Dit was omgeven met eenvoudige houten schermen en in het midden stond een altaar op een platform. In de noordwestelijke hoek van het middenschip was er een kanaal tot een eigen cisterne.

Later werd een U-vormige nevenkamer toegevoegd rond de apsis. Deze ruimte was toegankelijk via een nieuwe deur in het oosten van het zuidelijk zijschip. In de noordoostelijke hoek van deze ruimte bevond zich een doopvont. Aan de noordelijke zijde waren nevenruimtes, waarvan de functie niet gekend is.

De bouwperiode van de kerk is niet gemakkelijk te achterhalen. Ze is ouder dan de in Justiniaanse tijd eroverheen opgerichte vierschelpige kerk en zal daarom op het einde van de vijfde of in het begin van de zesde eeuw geconstrueerd zijn.

 

2.10.2 Tweede fase

 

Deze vroegere kerk werd in het midden van de zesde eeuw overbouwd door een kerk van het schelpvormig type, te vergelijken met de Martelaarskerk in zijn later stadium, maar bescheidener (afb. 19). In contrast met de Martelaarskerk werd de schelpvorm uitgevoerd in de buitenmuren zelf volgens het Syrisch model van dit bouwtype[138]. De centrale ruimte was een vierkant middenveld, begrensd in de hoeken met ongelijkbenige kruisvormige pilaren en daarnaast hoekpilaren[139]. Aan de kruisvormige pilaren vertrokken halfcirkelvormige buitenwanden, terwijl vanaf de hoekpilaren zuilen in een halve cirkel geplaatst waren. In de inspringende buitenhoeken waren hoekige tussenkamers ingevoegd zonder herkenbare symmetrie.

Ook bij deze kerk fungeerde de oostschelp als apsis. In de schelp waren er sporen van een houten synthronon. Daarvoor bevond zich het door cancelli omgeven presbyterium met een kort, van het midden van de westzijde uitgaand prostoon. De plaats waar het altaar heeft gestaan is niet teruggevonden. In de onmiddellijke omgeving stond wel een grote zuilentrommel uit blauw marmer, die door bewerking een sigmavormig grondvlak had. Het kan goed zijn dat dit het altaar of de onderbouw van het altaar geweest is.

 

Afb. 19: Tweede fase van de Oostelijke kerk.

 

Verscheidene onregelmatige kamers in de noordoostelijke hoek van de kerk behoorden tot een doopkapel. Ze bestond uit een buitenste voorvertrek met doorlopende zitbanken rondom, een binnenste voorvertrek met een altaarnis en een doopruimte met diepe piscina. De laatste ruimte sprong uit naar het oosten. De piscina zelf bevond zich op de plaats van de piscina van het voorgaande gebouw, zodat zijn ligging van bij de aanvang vast stond. Ze lag niet in het midden van de kamer, maar was helemaal tegen de oostelijke wand geschoven, zodat de oostelijke trappen bijna niet te gebruiken waren. In de diagonaal ertegenover liggende zuidwesthoek van de kerk bevond zich de trap naar het dak. De kerk was bovendien voorzien van een atrium in het westen. Dit was eigenaardig genoeg niet vanbuitenuit te betreden. Aan de zuidzijde waren kamers toegevoegd, waaronder een toilet. Verder naar het westen van de kerk heeft men later een graandepot opgericht.

 

 

2.11 De herbergen

 

Tot nu toe worden verschillende gebouwen aangewezen als xenodochia voor bedevaarders, die voornamelijk tijdens feestdagen Apa Menas van Abū Mīnā kwamen bezoeken[140]. De verblijfplaatsen voor pelgrims laten zich in drie categorieėn onderverdelen[141].

 

2.11.1 Eerste type

 

De voornaamste categorie was het hospitium of pandocheion. Het bevond zich onmiddellijk in het noorden van het pelgrimshof, tegenover de kerken. Het was vermoedelijk voorbehouden aan gasten uit de hogere klasse, zoals senatoren en ridders. Binnenin was het samengesteld uit lange zuilengalerijen. Het stond in de traditie van antieke gasthuizen, zoals die van de grote heiligdommen van de voorafgaande heidense tijd, zoals bv. in Epidaurus en Olympia, maar dan bescheidener in uitvoering.

Aan de naar het pelgrimshof toegekeerde zijde, bevond zich een zuilenportiek vóór het gebouw, waarvan de colonnade ter hoogte van de ingang door een grotere tussencolonnade onderbroken was. De rij kamers bestond uit kleine winkels met religieuze voorwerpen. Deze liepen om het pelgrimshof heen en waren vandaaruit toegankelijk. Resten van de inrichting zijn helaas nergens behouden. De ingang van het eigenlijke pandocheion leidde aanvankelijk naar een soort voorhal, die door zuilenrijen in verschillende gebieden was ingedeeld. Verder naar binnen was er nog een deur naar het binnenste zuilenhof. Vanuit deze zuilenzaal waren alle omliggende eenpersoonskamers te bereiken. Een tweede verdieping was toegankelijk via een aan de zuidzijde ondergebrachte trap. Aan de noordelijke zijde van het gebouw, tegenover de ingang, bevond zich tenslotte een iets grotere driedelige zaal met onbekende functie.

Paardenstallen en stalplaatsen voor wagens, zoals ze in de herbergen en verblijven voor pelgrims in Syriė en Noord-Afrika te vinden zijn, zijn in Abū Mīnā niet teruggevonden[142]. Het is echter zeer goed denkbaar dat men niet in een eigen wagen of op een eigen rijdier naar Abū Mīnā kwam. Men kon, na het eerste deel van de reis per schip op het Mareotismeer afgelegd te hebben, de geschikte dieren, zoals paarden of kamelen en ook wagens in dienst nemen op een plaats die niet ver van de aanlegkaai was verwijderd. Bij aankomst gaf men die weer af. De mogelijkheid bestaat ook dat dienstpersoneel de pelgrims vervoerde in een draagstoel. Het verhuren van paarden en kamelen kan in handen van Abū Mīnā geweest zijn. In ieder geval beschikte het pelgrimsoord wel over rijdieren zoals paarden, kamelen en ook muildieren en ezels.

Een tweede gebouw van deze soort is verder naar het oosten te vinden, langs de andere kant van de toegangsweg. Iets bescheidener waren enkele herbergen in het noordwesten van het genoemde pandocheion. Zo was de zuilenzaal van dit gebouw door achter elkaar liggende tweepersoonskamers omgeven. Tussenbeide lag een bijbehorend gebouw, dat zelfs geen hof bezat. Ook hier moesten de gasten het stellen met tweepersoonskamers.

Gaarkeukens of dergelijken, die als inrichtingen voor massaconsumptie hebben gediend, kunnen tot nu toe niet aangewezen worden in het centrale gebied van de stad[143]. In elk geval kunnen de pelgrims de in het westen van het grote pandocheion gelegen zalen als eetzalen gebruikt hebben.

 

2.11.2 Tweede type

 

Het tweede type onder de gastenverblijven is een opvallend gebouw aan de zuidzijde van het dubbel badhuis[144]. Het is langgerekt en onderverdeeld in twee grote zuilenhoven (afb. 20). In het midden bevond zich een kleine tuin.

 

Afb. 20: Tweede type van de herbergen.

 

Bijzonder opmerkelijk zijn de ongewoon brede portieken van de beide oostelijke zuilenhoven en het ontbreken van kamers die gewoonlijk zulke zuilen omringen. Er was alleen een afgesloten kamer tussen beide zuilenhoven, die slechts van één zijde te betreden was en die dus eerder een scheidende dan een verbindende functie had[145]. Bovendien behoorde bij elke grote zuilenzaal een groot gemeenschappelijk toilet en ook de buiteningangen waren aan andere zijdes ondergebracht. Het ziet ernaar uit dat de gasten hier niet in eenpersoonskamers waren ondergebracht, zoals in de pandocheia aan het pelgrimshof het geval was. Dit gebouw was waarschijnlijk een herberg voor humiliores. Deze armere bedevaarders werden dan ondergebracht in de zeer brede portiek, zodat ze slechts tegen regen en zonneschijn beschermd waren. De gasten konden hier in grote getale verblijven. De verklaring voor de gescheiden zuilenhoven is dat ze bedoeld waren om vrouwen en kinderen af te zonderen van de mannen. De kleine kinderen moesten bij hun moeders blijven. De grootste zuilenhal was waarschijnlijk voor vrouwen en kinderen. Hier zijn ook enige waterreservoirs gevonden.

De iets kleinere, maar toch gelijkaardige zuilenhal was zo opgebouwd dat er een mogelijkheid was om het hofgebied te overdekken. Boven de hofcolonnade konden daarom hoge wanden met een reeks vensters voorzien zijn. Waarschijnlijk had deze zuilenzaal dezelfde functie als de grote zuilenzaal in het oosten, maar was hij voor de koudere wintermaanden bestemd, wanneer het aantal gasten kleiner was.

 

2.11.3 Derde type

 

Het voornaamste verblijfgebouw was tenslotte het zuidelijk gelegen hemicyclium[146] (afb. 21). Het lag ten zuiden van de kerkengroep. Het bestond uit een groot halfcirkelvormige hof, met een opeenvolging van kamers rond de halve cirkel. Er waren grote en kleine kamers, de ene voor personen alleen, de andere voor groepen. De meeste kamers waren groot genoeg om verschillende mensen samen onder te brengen[147]. Een groep van vier kleine kamers stellen wachtkamers of opslagplaatsen voor. Ze waren te klein om eenpersoonskamers te zijn en de verschillende uitgangen maken dit ook onwaarschijnlijk. Met hun achterzijde kwamen al deze plaatsen tegen de zuidelijke peribolos-muur[148]. Een brede trap in het westelijk deel voerde naar de bovenverdieping. In het noorden van de oostelijke vleugel bevond zich een grote wasruimte met verscheidene baden, dus geen ziekenboeg, zoals eerder beweerd werd[149]. Iets verder naar het zuiden bevonden zich naast elkaar twee verschillende toiletinstallaties, één voor elk geslacht. Vóór de deur van het grootste toilet, dat voor de vrouwen was, werd later een smalle, middelhoge wand ingebouwd als afscherming voor kijklustigen.

Afb. 21: Zuidelijk hemicyclium.

 

Wij kunnen in dit gebouw het nosokomion van Abū Mīnā herkennen. Het werd opgezocht door bedevaarders die van plan waren langer op de plaats te verblijven en die door hun verblijf in de nabijheid van het heiligengraf voor een of andere kwaal genezing zochten[150]. Deze functie zou het halfcirkelvormig grondplan van het gebouw verklaren, want alle kamers bevonden zich op ongeveer dezelfde afstand van het graf[151]. De kamers werden gebruikt voor incubatie, een manier die vaak gekozen werd om van zware ziektes, waarbij de dokters niet konden helpen te genezen.

Degenen die succesvol genezing hadden ontvangen, verlengden soms hun verblijf in het pelgrimsoord, zoals Sophronius deed in Menouthis, om bij te staan in de zorg voor andere pelgrims of om hun gunst op andere manieren te tonen[152]. Als voorganger van dit gebouw kan een rij kamers ten zuiden van de Justiniaanse Martelaarskerk gezien worden[153]. Deze rij kamers was veel eenvoudiger in aanleg.

De verzorging van de zieken berustte voornamelijk op vrijwilligerswerk. De aanwezigheid van medisch geschoolde artsen, zoals in de ziekenhuizen van de grote steden, is niet bekend en wordt betwijfeld[154]. Bij de opgraving van het gebouw zijn geen noemenswaardige medische voorwerpen gevonden. Ook een ziekenboeg of operatiezaal is niet herkenbaar.

Een verblijfgebouw voor het verzorgend personeel vinden we in het gebouw met verscheidene verdiepingen, dat U-vormig om het hof in het oosten van de Grote Basilica leidde. Het gebouw was opgetrokken in leemtichels en de binnenkant was ingedeeld in wederkerende standaardkamers. Ook dit gebouw lag buiten het algemene openbare gebied en was slechts toegankelijk via een deur ten oosten van het pelgrimshof.

 

 

2.12 Grafkapellen uit Abū Mīnā

 

In het gebied van Abū Mīnā werden fraaie en duidelijk ingedeelde grafkapellen gevonden[155]. Het ging hier doorgaans om privé-kerken, die steeds in verbinding stonden met een familiebegraafplaats (afb. 22). Ze stonden vaak ook in verbinding met een woonhuis van de bevoegde priesters of occasioneel van de stichters van de kerk en zijn familie. De kapellen waren bescheiden gebouwen, maar ze zijn ten volle als liturgische kerken ten uitvoer gebracht. Ze bezaten steeds een lekengebied, dat duidelijk van het sanctuarium was gescheiden door cancelli[156]. In een middelste nis of ervoor zijn in verscheidene gevallen ook sporen van de standplaats van een altaar teruggevonden. Een voorste zuilenrij had een boog en stond in de bouwtraditie van het noorden van het land en was daarbuiten nergens voorhanden. Deze zuilenrij scheidde een oostelijke omgang af van het lekengebied. De toegang tot de grafkamer lag normaal in het lekengebied van de kapellen en slechts in één geval buiten het gebouw.

 

 Afb. 22: Grafkapel uit het oostelijk gebied van Abū Mīnā.

 

Een karakteristiek voorbeeld is de kleine kerk ten oosten van de Grote Basilica (afb. 23). Ze behoort tot de tweede helft van de zesde eeuw en had een bijna vierkante, eerder brede dan lange naos, die door een normale poort in het noorden te betreden was. In het oosten, aansluitend aan de naos, bevond zich het sanctuarium. Hierin waren alle gebruikelijke kamers samengevoegd tot een doorlopende dwarshal. De scheidingswand met de naos bezat in het midden een grotere en in het noordelijke eind een kleinere opening. Het sanctuarium was bovendien direct van buitenuit toegankelijk door een eigen deur aan de noordzijde. Hij bevatte in het midden van de oostelijke achterwand een apsis. Deze was echter zo klein dat ze slechts een symbolische betekenis of een karakteristieke functie kan gehad hebben. Het altaar bevond zich in de doorgang van de middenste opening van het sanctuarium. Het was opgericht op een vlak podium met beschildering die een marmerbedekking imiteerde. Rondom het naosgebied met altaar bevonden zich bevestigingssporen van houten schermen, die het lekengebied afgrensden van het presbyterium.

 

Afb. 23: Grafcomplex ten oosten van de Grote Basilica, A: geheel, B: kerk.

 

De toegang tot de ondergrondse grafkamer was uitzonderlijk in het noordelijke deel van het sanctuarium ondergebracht en bestond uit een smalle schacht met trappen. Deze was zoals meestal met een houten schot overdekt. In de zuidwand van de schacht leidde een kleine opening, dichtgemetseld met een rechtstaande stenen plaat naar de overwelfde grafkamer.

De kapel bevond zich middenin een ommuurde area, waartoe buiten het gebruikelijke woonhuis ook een wijnpers behoorde. Deze laatste diende waarschijnlijk voor de financiėle veiligstelling van huis en erf, om tegemoet te komen aan de vorderingen van de kerkelijke wetgeving van Justinianus ter waarborging van de regelmatige liturgische vieringen[157].

Aanzienlijk rijker was de kerk van een gebouwencomplex in het noordwestelijk deel van de stad, bij de noordwestelijke poort van de ommuring. Het is ook in de tweede helft van de zesde eeuw dateerbaar. Ze bezat een vierkante naos met de overdekte toegang tot de onderaardse grafkamer, waarvan in het westen later een narthex werd afgescheiden. Een kamer westelijk daarvan was aan weerszijden door zitbanken omgeven. Dit was vermoedelijk geen vervanger voor een atrium, maar eerder een ongebruikelijke verzamelruimte. Mogelijk werden hierin op dodengedenkdagen de refrigeria gehouden.

Het sanctuarium van deze kapellen was door een, dwars door de kamer leidend houten scherm van het lekengebied afgescheiden. In het midden verbreedde het sanctuarium zich tot een brede, rechthoekige en uit de achterwand springende altaarruimte. Hierin waren afdrukken van een rechthoekig altaar te herkennen op het verhoogde bodemvlak. Waarschijnlijk bezat het afzonderlijke zuilen, die vandaag ontbreken. Ze droegen een frontboog, die zich naar binnen voortzette als halfkoepel. Aan weerszijden van de altaarruimte gaf een zijdoorgang toegang tot een grotere binnenruimte. Deze had in het midden een in de bodem verzonken piscina met ciborium (afb. 24).

 

Afb. 24: Doopvont in een grafkapel.

 

De kamer met piscina en een daartoe behorend voorvertrek zijn er pas op een later tijdstip gekomen. De oudere bouwfase bezat een doopkapel met een iets eenvoudigere doopvont met slechts trappen aan één zijde. Het was in de noordelijke nevenruimte van het sanctuarium ondergebracht. De toegangen bevonden zich aan de westelijke zijde en in de zuidelijke wand van het sanctuarium[158].

Het gebied van deze kapel bezat een huis, een keuken, een toilet, een werkplaats met molen en verscheidene opslagruimtes, die samen met de kapel rondom een binnenhof gelegen waren.

 

De grafkapel in het noordoosten van de Noordelijke Basilica dateert uit de tijd na de Arabische verovering (afb. 25). Ze was voorzien van een later afgesplitste khūrus en behield zo de band met de boven-Egyptische traditie. De toegang tot de grafkamer bevond zich in de noordoostelijke hoek van het lekengebied. De oostelijke wand had in het midden een relatief kleine apsis en aan weerszijden twee smalle deuren. Deze deuren gaven toegang tot twee nevenkamers van verschillende grootte, die als pastophoria te betitelen zijn. De noordelijke kamer was ook langs de oostzijde toegankelijk via een buiteningang. Standsporen van een altaar waren niet te herkennen. Het was duidelijk niet duurzaam geļnstalleerd.

De inbouwing van de khūrus-scheidingswand schijnt reeds vroegtijdig voorgenomen geweest te zijn, want slechts de resterende naos was met een kalkbodem voorzien, terwijl de achter de wand volgende khūrus een leembodem had.

 

 Afb. 25: Grafkapel bij de Noordelijke Basilica.

 

Kapellen met echte, via trappen toegankelijke hypogaea werden in het gebied van Abū Mīnā in twee gevallen waargenomen. In de pas later tot een grafkapel omgevormde monnikskellion 7A in het oostelijke Kūmgebied (afb. 22) was de kapel te betreden via een trap aan de westelijke buitenzijde en bestond ze uit twee verdiepingen met bovenaan een eenpersoonskamer en een dieper gelegen, niet helemaal volledig cubiculum.

De eigenlijke kapel is uit het tweekamerige monnikskellion voortgekomen. Daarbij werd een kleine rechthoekige altaarkamer geschapen door een binnenmuur toe te voegen. Vóór het altaar bevond zich een stipes, waarop waarschijnlijk een altaartafel was bevestigd. Aan de rechterzijde van het altaar bevond zich een diepe wandnis[159]. Van de plaatsing van schermen is niets te zien. Het altaar kon met leemtichels ommuurd geweest zijn die bij onbruik van de kapel verloren zijn gegaan. De vroegere achterste nevenkamer van het kellion werd tot een apsis omgevormd[160]. Tenslotte werd voor de ingang ook een rijkelijk prothyron toegevoegd. Ook deze kapel behoort tot de tweede helft van de zesde eeuw.

Hetzelfde geldt voor de kapellen in het oostelijk stadsgedeelte van Abū Mīnā. Ook zij zijn uit een vroeger woonhuis met complex grondplan voortgekomen, waarvan de hoofdkamer tot een kapel werd omgevormd. Aan de zuidzijde bevond zich een afdaling naar een onderaardse begraafplaats met verscheidene ruimtes.

 

 

2.13 De baden

 

Tot nu toe zijn in Abū Mīnā twee badinrichtingen teruggevonden, waarvan de oudste, het zogenaamde dubbel badhuis is[161] (afb. 26). Aanvankelijk werd het door een relatief kleine inrichting voorafgegaan. Het zuidelijk deel is het oudst en is ergens in de vijfde eeuw gebouwd[162]. Het werd nochtans snel uitgebreid tot een groot badhuis[163]. Ten laatste in de zesde eeuw bestond het duidelijk uit twee afdelingen, één voor mannen en één voor vrouwen. Beide afdelingen hadden elk een driedelig apodyterium met aan weerszijden de noodzakelijke nevenkamers.

 

Afb. 26: Dubbel badhuis.

 

De eigenlijke badvertrekken waren in het midden van het gebouw geconcentreerd en eveneens onderverdeeld in twee afdelingen. Elke badruimte bestond uit een voorvertrek, twee tepidaria en een caldarium. Elke afdeling had nog een toiletinstallatie. Aan de oostelijke zijde lagen kamers met verbindingen naar de onderaardse verwarmings-ruimtes, terwijl aan de westelijke zijde de diepe bronnen en de cisternen voor de watervoorziening ondergebracht waren.

Het badhuis was gebouwd in Romeinse stijl[164]. Het was waarschijnlijk niet bedoeld voor het alledaagse gebruik van het volk. Het was gelegen binnen de grenzen van het kerkelijk domein. Dit suggereert dat ze vooral gebruikt werden op het eind van de Vasten op Witte Donderdag als voorbereiding op Pasen, want in de oudheid was onthouding van wassen verbonden met deze periode. Op dat moment zouden ook alle neofieten een bad nemen voor hun doopsel in het grote Baptisterium van het heiligdom.

Het noordbad, dat buiten het eigenlijke kerkelijk domein gelegen is, is iets jonger van datum en werd van bij het begin als een tweedelige badplaats uitgebouwd[165]. De algemene vertrekken met de apodyteria lagen in het zuiden en het westen, terwijl de eigenlijke badruimte geplaatst was in de hoek tussen beide afdelingen. De bronnen en de verschillende cisternen bevonden zich in het noorden. Het werd voltooid in het begin van de zesde eeuw, maar het kan niet lang in gebruik zijn geweest[166]. Er zijn geen vernieuwingen of uitbreidingen. In de tweede helft van de zevende eeuw was het zeker al buiten gebruik.

 

 

2.14 De overige gebouwen

 

De overige gebouwen laten zich in drie verschillende groepen onderbrengen: woonhuizen, werkplaatsen en grafgebouwen.

 

2.14.1 Woonhuizen

 

Het merendeel van de gebouwen waren ongetwijfeld woonhuizen. Ze laten een enorme verscheidenheid zien, er waren zelfs hele hoeves met meerdere erven en uiteenlopende nevengebouwen. Bijna altijd hadden ze een klein hof dat toegang gaf tot de benedenverdieping van de verblijfruimte, de keuken, werkplaatsen en het toilet. Trappen bevonden zich meestal in het centrum van de verblijfruimte, maar ook direct aan het hof.

Enkele huizen vertonen aan de binnenmuren wat beschildering. Vaak werden fragmenten van bepleisterde kapitelen gevonden. Ook de ingangen van de huizen waren dikwijls met gesculptuurde wandpilaren versierd of zelfs met echte prothyra voorzien[167]. De grote omvang van de alleenstaande huizen geeft aan dat hun bezitter in elk geval vermogend was. Het ligt voor de hand dat het veelal ging om welgestelde Alexandrijnen, die hun landhuizen in het gebied van Abū Mīnā opgericht hadden.

 

2.14.2 Werkplaatsen

 

Onder de tot nu toe aanwijsbare werkplaatsen zijn pottenbakkerijen en wijnbottelarijen het best vertegenwoordigd[168]. Beide tonen zeer verschillende groottes en waren in de Vroeg-christelijke periode langs de randzones van de stad verspreid[169]. Later heeft men zulke werkplaatsen ook in de stadskern ondergebracht, waar ze zelfs storend in de oudere bebouwing ingrepen.

In de regio van Abū Mīnā zijn meer dan een dozijn wijnpersen teruggevonden[170]. Sommige hadden indrukwekkende afmetingen en een productiecapaciteit die de geschatte lokale consumptie oversteeg. De wijn werd dus zeker geproduceerd voor verkoop op de markt. Amfoorkurken met de afbeelding van Apa Menas zijn gevonden op verschillende sites in Egypte. Dit wijst erop dat in de Oudheid een soort handel met producten van Abū Mīnā bestond. Ergens in de Nijlvallei was waarschijnlijk een emporium voor de handel van Abū Mīnā gesitueerd. Aanwijzingen hiervoor zijn twee voorbeelden uit Elefantine, die gemaakt waren van Nijlklei, een materiaal dat niet voorhanden was in de regio van Abū Mīnā.

Kleine kruiken en amforen met twee handvaten gemaakt van lichtrode klei uit Abū Mīnā, zijn ook gevonden in andere Vroeg-christelijke sites in Egypte. De kwaliteit van de klei die in de regio van Abū Mīnā te vinden is, is laag en hij is niet bruikbaar voor de productie van kookpotten en wijnamforen. De kruiken van werkplaatsen in Abū Mīnā werden alleen gebruikt als houders voor droge producten.

Tot de lokale keramiek producten behoren olielampen, Menas-ampullen en kleine figurines. Vrouwen kochten figurines van zwangere vrouwen en namen ze na hun wijding in de kerk mee naar huis in de hoop om genezen te worden van onvruchtbaarheid, om een veilige bevalling te hebben of om bovennatuurlijke hulp te verkrijgen in zaken van liefde en huwelijk. Het kan ook zijn dat zulke figurines werden gebruikt in Abū Mīnā als votiefoffers in de crypte. De pleister van de koepel over de crypte bevat honderd kleine roestsporen van ijzeren nagels waaraan zulke votiefoffers voor de heilige konden worden opgehangen. Blijkbaar werden deze stukken vaak vervangen door andere votiefgaven wanneer de pleister in het plafond werd hersteld, wat niet minder dan zeven keer is gebeurd.

Een groep keramiekovens, die zich ten oosten van de Grote Basilica bevond, behoorde zeker tot een groter gebied[171]. De wijnpersen waren soms ook met privé-huizen verbonden. Ten oosten van het dubbel badhuis stond ook een grote wijnpers[172].

Oliepersen zijn aanzienlijk zeldzamer, maar kwamen toch hier en daar voor[173]. Hun aanwezigheid wordt aangegeven door enige grote met gaten voorziene steenblokken, waarover de persinstallaties van de oliepers bevestigd waren.

In het noordwestelijk stadsgebied, in het noordelijk pastoforium van de Grote Basilica en aan een huizencomplex met een grote kapel en het Baptisterium werden molens herkend.

In het midden van de laura bij de oostelijke kerk bevond zich een graanschuur, die in zijn bouwwijze op een militaire horrea leek, die in Romeinse tijd vooral in Europa was verspreid[174] (afb. 27). Het ging om een rechthoekig gebouw waarin de bodemplaten voor drooghouding op steunmuren over een holte lagen.

 

Afb. 27: Graanschuur bij de oostelijke kerk.

 

2.14.3 Grafvoorzieningen

 

De grafvoorzieningen in Abū Mīnā vormen een bijzondere groep[175]. Ze kwamen zowel binnen als buiten het eigenlijke stadsgebied voor. Het is een archeologisch problematische groep, omdat ze – op één uitzondering na – met een gewoon woonhuis in verbinding stonden. Verder bezatten ze ook een onafhankelijke gedenkkapel. Bij de graven zelf ging het dikwijls om kleine onderaardse kamers, die meestal toegankelijk waren vanuit het binnenste van de kapellen en gewoonlijk met een groter aantal familieleden bezet waren. Eén van deze grafkapellen had zelfs een eigen doopkapel, wat laat vermoeden dat het gebouw van een geestelijke was, die de bevoegdheid voor het toedienen van het doopsel bezat[176].

Ze waren blijkbaar eigendom van families, die waarschijnlijk van Alexandriė afkomstig waren en hun overledenen wensten te begraven in de heilige grond naast het graf van Apa Menas[177]. Omdat al deze voorbeelden in verbinding stonden met een gewoon woonhuis lijkt het aannemelijk dat deze huizen werden gebruikt door de familieleden voor de gebruikelijke gedenkmaaltijden op de verjaardag van de dood van de overledene.

De traditionele begraafplaats van Abū Mīnā lag in het zuiden, achter de grenzen van de stad. C.M. Kaufmann ontdekte verschillende ondergrondse graven. Alle waren familiegraven en sommige bestonden zelfs uit twee lagen. Enkele bevatten ook lichamen van kinderen. De kleinste graven bestonden uit smalle, lage holen, uitgehold in de grond en toegankelijk via een trap van drie of vier treden[178]. De grotere graven behaalden een diepte van ongeveer vier meter en hadden grote, ondergrondse kamers. De kamers hadden gewoonlijk doorlopende banken langs elke wand. In het midden van de kamer lagen de lichamen. Alle sporen van omhulsels rond het lichaam of kisten waren verdwenen op het moment van Kaufmanns werk. De trappen werden bedekt met een laag stenen om het doordringen van regenwater te verhinderen.

 

 

2.15 Het gebruik van marmer in de gebouwen van Abū Mīnā

 

In Abū Mīnā komt al het daar gebruikte marmer van vierde en vijfde eeuwse gebouwen uit Alexandriė, afgezien van enige Justiniaanse marmeren voetstukken uit de zijschelpen van de Martelaarskerk[179]. Stukken kalkzandsteen in de privé-gebouwen van Abū Mīnā waren waarschijnlijk afkomstig uit verlaten gebouwen in de omgeving. Bij de bouw van de Martelaarskerk werd al het grijpbare marmer naar Abū Mīnā gebracht[180]. Stukken die niet konden gebruikt worden, werden stukgeslagen en in de fundamenten gestoken. Er werd bijna altijd marmer gebruikt in Egyptische kerken. Enkele van de weinige voorbeelden die bijna volledig met marmer bekleed waren, waren de grote kerken in Abū Mīnā[181]. Maar ook hier werd de bekleding van marmer pas in de Justiniaanse periode aangebracht. Voordien waren alle kerken slechts met kalk bepleisterd.

Slechts zeer zelden was er een marmerversiering op het plafond[182]. Een uitzondering was de afdalende trap naar de crypte onder de Martelaarskerk, waar de versiering zich ook in het ganggewelf bevond. Normaal gezien brak de versiering onder het plafond af en was er bovenaan een lijst als afsluiting. In sommige gevallen kon deze uit een fries met acanthusbladeren bestaan, zoals in de Grote Basilica. Het daarop volgende deel van de muur was eenvoudigweg bepleisterd, beschilderd of met mozaļeken versierd. Dit schijnt ook in de zuidelijke hal van het Justiniaans Baptisterium het geval geweest te zijn, maar de mozaļekversiering is buiten enkele brokstukken volledig verdwenen. Dat ook andere delen van de gebouwen in Abū Mīnā met een mozaļekversiering voorzien geweest zijn, is slechts af te leiden uit de grote verzameling mozaļeksteentjes die gevonden zijn tijdens de opgraving.

In de crypte onder de Martelaarskerk zijn bevestigingssporen waargenomen van een muurbekleding die vermoedelijk bestond uit beschilderde houten panelen. Ze bevond zich hier boven een marmeren wandbekleding en verving dus de mozaļekversiering.

 

 

2.16 De middeleeuwse nederzetting

 

Op verschillende plaatsen werden de middeleeuwse overblijfselen verstoord door C.M. Kaufmanns opgravingen en later door moderne steenzoekers van het naburige klooster[183]. Toch kan de exacte grootte en inrichting van de nederzetting geschat worden (afb. 28). De middeleeuwse overblijfselen kunnen gemakkelijk herkend worden o.a. aan hun karakteristiek metselwerk. Meestal werden stenen van vroegere structuren gebruikt als bouwmateriaal en lokale klei diende als bindmiddel. Dit stond in tegenstelling tot het pseudo-hardstenen metselwerk en de stenen sokkels van de huizen uit leemtichels van de vijfde en de zesde eeuw.

 

 Afb. 28: De middeleeuwse nederzetting.

 

De middeleeuwse overblijfselen waren geconcentreerd in het gebied ten noorden en ten westen van het kerkcomplex. De laatste middeleeuwse nederzetting vormde een oost-west uitgestrekte ovaal van 250 meter (noord-zuid) bij 500 meter (oost-west). Het kerkcomplex bevond zich in het oosten en het grootste deel van de nederzetting in het westen. Deze opbouw suggereert dat het hoofdverkeer in middeleeuwse tijden van west naar oost ging, in tegenstelling tot de noord-zuid richting van de stad uit de late klassieke Oudheid. Er werden inderdaad twee hoofdstraten, gaande van west naar oost, geļdentificeerd. Tussen deze twee straten bevonden zich verschillende smalle steegjes van lokaal belang.

Ten westen van het kerkcomplex bevonden zich verscheidene winkels rond een uitgestrekte rechthoekige marktplaats[184]. In de twee straten ten westen van de marktplaats waren nog meer winkels. In de hele nederzetting waren er 36 winkels en werkplaatsen, één molen en vier bakkerijen. Voor een gemeenschap, die 750 tot 1000 inwoners had, is het aantal winkels nogal hoog. Dit toont aan dat Abū Mīnā in de middeleeuwse periode nog een belangrijke rol speelde voor pelgrims.

Het staat vast dat Abū Mīnā in het begin van de twaalfde eeuw uiteindelijk verlaten werd[185]. Abū Mīnā is waarschijnlijk het enige voorbeeld in dit deel van het Middellandse Zeegebied van een volledig bewaard gebleven middeleeuwse nederzetting[186].

 

 

2.17 Karakter van de kerken van pelgrimscentra

 

Voor het karakter van de op pelgrimsplaatsen opgerichte kerken kan slechts het voorbeeld van Abū Mīnā aangehaald worden[187]. De overige pelgrimscentra in Egypte uit de Vroeg-christelijke tijd zijn niet volledig genoeg bewaard of zijn in hun uitvoering zodanig bescheiden dat ze vermoedelijk slechts voor de dichtst nabijgelegen buurt van betekenis waren en dus niet als representatief kunnen gezien worden.

Voor de bouwvorm van martelaars- en heiligengraven laten zich geen regels opstellen, want ze zijn allemaal verschillend[188]. Aan de Egyptische Middellandse zeekust schijnt de ontwikkeling naar kerken met een oostelijke en een westelijke omgang zich slechts gedeeltelijk doorgezet te hebben[189]. De kerken in het gebied van Abū Mīnā hebben nooit een oostomgang. Een westomgang is slechts aanwezig in de Noordelijke Basilica en in de Oostelijke kerk. De eerste staat ook in andere opzichten dicht bij de Opper-Egyptische bouwwijze. Normaal is het altaar in grafkerken opgesteld vóór de apsis[190]. In Abū Mīnā is dit slechts het geval in de kapel ten oosten van de Grote Basilica.

In de Oudheid zijn de fundamenten van de gebouwen vaak van te geringe diepte[191]. De kerken uit de zesde eeuw in Abū Mīnā hebben goede, diepe fundamenten. De eerste bouwfase van de Martelaarskerk uit de vijfde eeuw is daarentegen tamelijk zwak ondersteund en de eerste kleine doopkapel werd op een onderbouw van ongebakken leemtichels geconstrueerd.

De architectuur van de gebouwen in Abū Mīnā en de gebruikte bouwmaterialen zijn gebaseerd op een planning die waarschijnlijk uitging vanuit het patriarchaat in Alexandriė[192]. De verhoudingen zijn daarentegen duidelijk anders. De Martelaarskerk, de Grote Basilica en de Noordelijke Basilica zijn geschikt om een goede voorstelling te krijgen van de uitbouw van pelgrimskerken[193]. Alle drie de gebouwen behoren tot de categorie van de stedelijke architectuur. Het zijn grote kerkgebouwen, die in omvang te vergelijken zijn met andere grootstedelijke kerken. Ze zijn ook in hun vormgeving absoluut hoogwaardig. De Grote Basilica had het grondplan van een kerk met transept, die in de kerkenbouw, ook buiten Egypte, slechts relatief zelden werd gerealiseerd. Vóór de 8ste eeuw, dus vóór de introductie van Mesopotamische vormen, is er slechts één voorbeeld van een kerk met transept in Egypte[194]. Dit is dus de Grote Basilica van Apa Menas. Ze is gebouwd met materialen en architecten die zeker niet Egyptisch waren, want er is geen band met de christelijke architectuur van Egypte. De Martelaarskerk wordt in zijn Justiniaanse fase uitgebouwd als een vierschelp[195]. De Noordelijke Basilica is van een eenvoudiger bouwtype, maar de regelmatigheid en uitgemeten proporties van haar grondplan tonen eveneens een hoofdstedelijke standaard. Er bestaat geen twijfel dat bij het ontwerp van deze gebouwen de beste architecten betrokken geweest zijn.

De ambachtelijke uitvoering en inrichting van de desbetreffende gebouwen bezorgen een heel ander beeld. In alle drie kerken zijn voor de zuilen en andere marmeren inbouwingen uitsluitend spolia van gesloopte gebouwen uit de vierde en de vijfde eeuw uit Alexandriė gebruikt. Daarenboven gaat het bij de herbruikte kapitelen om massaproducten, die zeker niet tot de beste behoren van wat er toen beschikbaar was. Hier werd duidelijk op bezuinigd. Bij de Martelaarskerk en de Grote Basilica is het goed te zien dat de marmeren stukken in grote aantallen van Alexandriė naar Abū Mīnā verscheept werden. Men heeft duidelijk geen selectie gemaakt, maar alle mogelijke spolia op de markt verzameld, want veel stukken zijn in de kerken van Abū Mīnā doelloos gebruikt. Enkele marmeren spoliakapitelen werden bijvoorbeeld in stukken geslagen en in de fundamenten gestoken ter versterking. Daarenboven is ook de grootte van de zuilen niet imponerend. De oprichting van hoge zuilen was in de Oudheid een gecompliceerde aangelegenheid voor ingenieurs, die voor de opstelling heftoestelen overeenkomstig met de hoogte nodig hadden[196]. Deze zullen voor de ondernemers in Alexandriė en enkele hoofdsteden van de provincies ter beschikking gestaan hebben. De aankoop van zulk gereedschap heeft men in Abū Mīnā vermeden en men heeft genoegen genomen met materiaal van gemiddelde hoogte.

Naar het voorbeeld van de Justiniaanse Martelaarskerk is men begonnen met de bekleding van de binnenwanden van de kerken met inlegwerk van marmer. Aanvankelijk was dit niet voorzien bij de Grote Basilica en evenmin bij het Baptisterium in de Justiniaanse fase, dat klaar was voor de Martelaarskerk. Ook de Noordelijke Basilica is slechts later vanbinnen met marmerincrustatie bekleed.

Ook voor het overige marmer zoals deurlijsten, bekroningen van nissen, enz. werden overal slechts massaproducten gebruikt. Het spoliamateriaal in de Martelaarskerk paste niet altijd en dit toont aan dat deze werken niet uitgevoerd zijn door vakarbeiders die vertrouwd waren met bewerking van marmer.

Verschillende grote grondvlakken hebben waarschijnlijk opus sectile-bewerking gekregen. Van welke kwaliteit ze waren, weten we niet, want slechts een relatief klein fragment is in situ bewaard. Toch mag men aannemen dat een boven het gemiddelde liggende standaard gebruikt werd. Enkele wanden en waarschijnlijk ook de halve koepels van de apsissen en de schelpen hadden mozaļeken met een kwaliteit waarvan we ons geen voorstelling kunnen maken[197].

Voor de beoordeling van deze bevindingen zijn we helaas niet in staat om overeenkomstige gebouwen in de hoofdstad aan te halen. Tenslotte laat het grote aantal spoliamateriaal toe te besluiten dat in Alexandriė, zeker bij kerkelijke gebouwen, een bij de tijd passende inrichting van de kerken voorzien werd. De uitrusting met marmer in de kerken van Abū Mīnā is daarentegen armzalig. Het noodzakelijke is wel voorhanden, maar de kwaliteit is gering. Slechts zaken die met plaatselijke krachten of met weinig personeel konden uitgevoerd worden, bereikten in kwaliteit een hogere standaard. Dat bewijzen het solide muurwerk dat honderden jaren heeft standgehouden, de opus sectile-bodem en vermoedelijk ook de mozaļeken. Hierin is een bewuste bouwpolitiek van het patriarchaat van Alexandriė te herkennen. Die heeft duidelijk niet gerekend op een grote toevloed van kunstzinnige en kwaliteit beoordelende bezoekers, maar had eerder een massabediening en het tevreden stellen van eenvoudige gelovigen tot doel.

 

 

2.18 Synthese

 

De nederzetting rond Abū Mīnā is slechts langzaam opgebouwd. Aanvankelijk was er alleen het graf van Apa Menas. Dit is ontstaan in de late vierde eeuw en had de vorm van een hypogaeum. In de eerste helft van de vijfde eeuw werd de kleine rechthoekige bovenstructuur vervangen door een kleine basiliek, de Martelaarskerk (afb. 29). In de tweede helft van de vijfde eeuw werd de basiliek verschillende keren uitgebreid en werd o.a. een doopkapel toegevoegd. Iets later werd deze doopkapel afgebroken en vervangen door een grotere structuur. Tenslotte werd ook de Grote Basilica gebouwd als laatste deel van het driedelig complex, aansluitend bij de Martelaarskerk. Het kan zijn dat deze kerk in de eerste fase nog niet werd voltooid. In deze periode werden de huizen opgetrokken rondom de kerken, er waren enkele straten, het badhuis werd gebouwd en waarschijnlijk ook enkele onderkomens voor pelgrims.

In de Justiniaanse periode werden er weer heel wat veranderingen doorgevoerd en werd begonnen met de grootschalige uitbouw van het bedevaartscentrum (afb. 30). Allereerst was er de ombouwing en uitbreiding van het Baptisterium. De centrale kamer krijgt nu de vorm van een achthoek met koepel. Ondertussen werd de Grote Basilica voltooid. Deze werd omgevormd in een kerk met dwarsschip en drie zijbeuken. Daarna nam men ook de Martelaarskerk onder handen. Deze kreeg vorm als een grote vierschelpige constructie.

Het kerkelijk gebied werd omwald. Via een lange processieweg bereikte men een groot, rechthoekig pelgrimsplein. Langs de kant van de weg bevonden zich winkels, voorraadkamers en publieke gebouwen, zoals badhuizen. Verder waren er ook onderkomens voor pelgrims, in het noorden lagen de xenodochia en in het zuiden lag het hemicyclium. De huizen waren eenvoudig en gebouwd met leemtichels, maar ze bevonden zich nu buiten het kerkelijk gebied. Aan de rand van de stad werden werkplaatsen opgericht, vooral wijnpersen, maar ook keramiekovens.

In de eerste helft van de zesde eeuw werd ten noorden van het omwalde kerkgebied de Noordelijke Basilica gebouwd. Deze had een grondplan met een schip en twee zijbeuken en stond het dichtst bij het traditionele Egyptische bouwschema. Dit impliceert dat ze enkele bijzonderheden toont die niet teruggevonden worden bij de andere kerken van de stad. Ze werd echter pas afgewerkt op het einde van de zesde eeuw. In deze eeuw werd in een nederzetting met kluizenaarswoningen de Oostelijke kerk opgericht, 1,6 km ten oosten van Abū Mīnā. In het midden van de zesde eeuw werd ze herbouwd en kreeg dan vorm als een schelpvormig type.

Op het einde van de zesde, misschien zelfs begin zevende eeuw werd de nederzetting beveiligd door het optrekken van een vestigingswal, die deze keer ook een groot deel van het residentiėle gebied omvatte. Toch heeft dit de Perzische indringers niet kunnen tegenhouden en in 619 moest de bevolking wegvluchten uit Abū Mīnā. Toen heeft er ook een hevige brand gewoed. In 629, na het vertrek van de Perzen, werd Abū Mīnā opnieuw bewoond, maar deze inwoners herstelden alleen de ergste beschadigingen. De Noordelijke Basilica werd niet terug opgebouwd.

Dan volgde de Arabische verovering. De heropbouw van de stad werd onderbroken en men begon erop los te bouwen zonder enige regelmaat. In de achtste eeuw werd weer op een geordende wijze gebouwd en werd de Martelaarskerk hersteld. Ze werd omgevormd tot een basiliek met schip en vier zijbeuken. Er ontstond bovendien een nieuwe nederzetting in het westen van Abū Mīnā.

De middeleeuwse nederzetting vormt de laatste herbewoning van de plaats. Deze had een andere orientatie dan de stad uit de late klassieke Oudheid. In het centrum stonden enkele winkeltjes, die rond een klein marktplein lagen. De huizen waren goed gebouwd en er waren ook werkplaatsen. In het begin van de twaalfde eeuw werd Abū Mīnā uiteindelijk verlaten.

 

Afb. 29: Martelaarskerk en Grote Basilica in de vroege fase.

 

 

Afb. 30: Martelaarskerk, Grote Basilica en Baptisterium in de Justiniaanse periode.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende

problemen met de Koptische tekst?

 

[9] Grossmann P., Abū Mīnā, in: Coptic Encycl., p. 24.

[10] Grossmann, Abū Mīnā, p. 269.

[11] Meinardus O.F.A., Monks and Monasteries of the Egyptian Deserts, Cairo 1989, p. 176.

[12] Peeters P., Les Tréfonds Oriental de l’Hagiographie Byzantine (Subsidia Hagiographica 26), Brussel 1950, p. 33.

[13] Krause M., Karm Abu Mena, in: Wessel K., Restle M. (ed.) Reallexicon zur Byzantinischen Kunst III, Stuttgart 1978, p. 1119-1120.

[14] Grossmann P., Abu Mena. Grabungen von 1961 bis 1969, in: ASAE 61 (1973), p. 37-38.

[15] Kosciuk, Market Place, p. 187.

[16] Grossmann P., Report on the Excavations at Abū Mīnā in Spring 1999, in: BSAC 39 (2000), p. 103.

[17] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 282.

[18] Idem, Abū Mīnā, p. 269.

[19] Grossmann, Abū Mīnā, p. 270.

[20] Idem, Abū Mīnā, in: Coptic Encycl., p. 24.

[21] Idem, Abū Mīnā, p. 270.

[22] Idem, Abū Mīnā, in: Coptic Encycl., p. 24-25.

[23] Idem, Abū Mīnā, p. 272.

[24] Grossmann P., Abū Mīnā, in: Coptic Encycl., p. 25.

[25] Idem, Abū Mīnā, p. 272.

[26] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 294.

[27] Idem, Abū Mīnā, in: Coptic Encycl., p. 24.

[28] Idem, Abū Mīnā, p. 276.

[29] Grossmann, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 295.

[30] Idem, Christliche Architektur, p. 363.

[31] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 292.

[32] Grossmann, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 295.

[33] Idem, Abū Mīnā, in: Coptic Encycl., p. 25.

[34] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 296.

[35] Idem, Abū Mīnā, p. 272. Voor de datering, zie: Altheim-Stiehl R., The Sasanians in Egypte – Some Evidence of Historical Interest, in: BSAC 31 (1992), p. 1-10.

[36] Grossmann, Abū Mīnā, p. 274.

[37] De Melkieten zijn Grieken of Graeco-Egyptenaren die de stellingen van het concilie van Chalcedon volgden. Het concilie van Chalcedon vond plaats in 451 en bepaalde dat Christus zowel een menselijke als een goddelijke natuur had. De Egyptische kerk accepteerde alleen de goddelijke natuur van Christus en werd na 451 als ‘monofysitisch’ bestempeld.

[38] Grossmann, Abū Mīnā, p. 275.

[39] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 298.

[40] Voor een uitgebreide versie van dit verhaal: zie blz. 140-142 van dit werk.

[41] Grossmann, Abū Mīnā, p. 275.

[42] Grossmann, Abū Mīnā, p. 276.

[43] Zie blz. 12-14 van dit werk.

[44] Grossmann, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 293.

[45] Grossmann, Abū Mīnā, p. 278.

[46] Ibidem, p. 279.

[47] Grossmann, Abū Mīnā, p. 280.

[48] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 292.

[49] Idem, Christliche Architektur, p. 159.

[50] Grossmann, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 290-291.

[51] Idem, Christliche Architektur, p. 368.

[52] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 291.

[53] Idem, Christliche Architektur, p. 369.

[54] Idem, Abū Mīnā, p. 282.

[55] Idem, Christliche Architektur, p. 200.

[56] Grossmann, Christliche Architektur, p. 369.

[57] Grossmann, Abū Mīnā, p. 284.

[58] Idem, Christliche Architektur, p. 133.

[59] Idem, Abū Mīnā, p. 284.

[60] Idem, Abū Mīnā, in: Coptic Encycl., p. 24.

[61] Idem, Abū Mīnā, p. 284.

[62] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 282.

[63] Idem, Abū Mīnā, p. 284.

[64] Idem, Abū Mīnā, in: Coptic Encycl., p. 24.

[65] Grossmann, Abū Mīnā, p. 284.

[66] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 286.

[67] Idem, Abū Mīnā, p. 284.

[68] Grossmann, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 286.

[69] Idem, Abū Mīnā, p. 282.

[70] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 282.

[71] Idem, Abū Mīnā, p. 282.

[72] Grossmann, Abū Mīnā, p. 270.

[73] Ibidem, p. 282.

[74] Grossmann, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 283.

[75] Idem, Christliche Architektur, p. 401.

[76] Ibidem, p. 194.

[77] Ibidem, p. 401.

[78] Grossmann, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 283.

[79] Idem, Christliche Architektur, p. 402.

[80] Grossmann, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 283.

[81] Ibidem, p. 284-285.

[82] Grossmann, Abū Mīnā, p. 282.

[83] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 285.

[84] Idem, Christliche Architektur, p. 403-404.

[85] Idem, Abū Mīnā, in: Coptic Encycl., p. 26.

[86] Grossmann, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 297.

[87] Idem, Abū Mīnā, in: Coptic Encycl., p. 26.

[88] Idem, Christliche Architektur, p. 405.

[89] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 297.

[90] Idem, Christliche Architektur, p. 405.

[91] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 297.

[92] Idem, Christliche Architektur, p. 405.

[93] Ibidem, p. 79.

[94] Grossmann P., Abū Mīnā, in: Coptic Encycl., p. 26.

[95] Grossmann, Abū Mīnā, p. 285.

[96] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 283.

[97] Idem, Christliche Architektur, p. 406.

[98] Ibidem, p. 407.

[99] Grossmann, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 283.

[100] Idem, Christliche Architektur, p. 201.

[101] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 283.

[102] Idem, Christliche Architektur, p. 129.

[103] Ibidem, p. 408.

[104] Grossmann, Abū Mīnā, p. 282.

[105] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 285-286.

[106] Idem, Christliche Architektur, p. 102.

[107] Grossmann, Christliche Architektur, p. 408.

[108] Idem, Abū Mīnā, p. 284.

[109] Ibidem, p. 285.

[110] Grossmann P., Report on the Excavations at Abū Mīnā in Spring 1997, in: BSAC 38 (1999), p. 66.

[111] Grossmann, Christliche Architektur, p. 172.

[112] Grossmann, Report on the Excavations at Abū Mīnā in Spring 1997, in: BSAC 38 (1999), p. 66.

[113] Idem, Christliche Architektur, p. 142.

[114] Idem, Report on the Excavations at Abū Mīnā in Spring 1997, in: BSAC 38 (1999), p. 66-67.

[115] Idem, Christliche Architektur, p. 142.

[116] Idem, Report on the Excavations at Abū Mīnā in Spring 1997, in: BSAC 38 (1999), p. 67.

[117] Idem, Christliche Architektur, p. 142.

[118] Grossmann, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 284.

[119] Idem, Abū Mīnā, in: Coptic Encycl., p. 27.

[120] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 284.

[121] Grossmann, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 295.

[122] Idem, Christliche Architektur, p. 29.

[123] Ibidem, p. 409.

[124] Grossmann, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 295.

[125] Idem, Christliche Architektur, p. 409.

[126] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 295.

[127] Idem, Christliche Architektur, p. 409.

[128] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 295.

[129] Grossmann, Christliche Architektur, p. 410.

[130] Grossmann, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 295.

[131] Idem, Abū Mīnā, p. 288.

[132] Idem, Christliche Architektur, p. 411.

[133] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 296.

[134] Idem, Christliche Architektur, p. 262.

[135] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 296.

[136] Idem, Abū Mīnā, p. 288.

[137] Grossmann, Christliche Architektur, p. 489-490.

[138] Grossmann, Abū Mīnā, p. 288.

[139] Idem, Christliche Architektur, p. 490-491.

[140] Grossmann, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 287.

[141] Idem, Christliche Architektur, p. 233.

[142] Grossmann, Christliche Architektur, p. 234.

[143] Ibidem, p. 227.

[144] Grossmann, Abū Mīnā, p. 289.

[145] Grossmann, Christliche Architektur, p. 234-235.

[146] Idem, Abū Mīnā, p. 289.

[147] Idem, Christliche Architektur, p. 236.

[148] Idem, Abū Mīnā, p. 289.

[149] Grossmann, Christliche Architektur, p. 236.

[150] Grossmann, Abū Mīnā, p. 289.

[151] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 288.

[152] Ibidem, p. 290.

[153] Grossmann, Christliche Architektur, p. 237.

[154] Ibidem, p. 238-239.

[155] Ibidem, p. 333.

[156] Grossmann, Christliche Architektur, p. 334.

[157] Grossmann, Christliche Architektur, p. 335.

[158] Grossmann, Christliche Architektur, p. 336.

[159] Grossmann, Christliche Architektur, p. 58.

[160] Ibidem, p. 337.

[161] Grossmann, Abū Mīnā, p. 290.

[162] Idem, Abu Mina. A Guide to the Ancient Pilgrimage Center, Cairo 1986, p. 21.

[163] Idem, Abū Mīnā, p. 290.

[164] Grossmann, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 292.

[165] Idem, Abū Mīnā, p. 290.

[166] Idem, Abu Mina. A Guide to the Ancient Pilgrimage Center, Cairo 1986, p. 22-23.

[167] Grossmann, Abū Mīnā, p. 292.

[168] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 298.

[169] Idem, Abū Mīnā, p. 292.

[170] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 298-299.

[171] Grossmann, Abū Mīnā, p. 292.

[172] Idem, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 292.

[173] Idem, Abū Mīnā, p. 292.

[174] Idem, Christliche Architektur, p. 294.

[175] Grossmann, Abū Mīnā, p. 292.

[176] Ibidem, p. 293.

[177] Grossmann, Pilgrimage Center of Abū Mīnā, p. 293.

[178] Ibidem, p. 294.

[179] Grossmann, Christliche Architektur, p. 170.

[180] Ibidem, p. 172.

[181] Ibidem, p. 178.

[182] Ibidem, p. 180.

[183] Kosciuk, Market Place, p. 188.

[184] Kosciuk, Market Place, p. 189.

[185] Ibidem, p. 209.

[186] Ibidem, p. 212.

[187] Grossmann, Christliche Architektur, p. 229.

[188] Ibidem, p. 132.

[189] Ibidem, p. 26.

[190] Grossmann, Christliche Architektur, p. 117.

[191] Ibidem, p. 153.

[192] Ibidem, p. 229.

[193] Ibidem, p. 230.

[194] Monneret de Villard U., Les Couvents prčs de Sohāq, Milaan 1926, p. 100.

[195] Grossmann, Christliche Architektur, p. 230.

[196] Grossmann, Christliche Architektur, p. 231.

[197] Ibidem, p. 232.

 

Problemen met de weergave van de Koptische tekst?

 

Op sommige pagina's komen delen voor in Grieks tekstschrift. Indien u deze tekst niet kan lezen maak dan gebruik van volgende mogelijkheden:

 

De getoonde foto's en afbeeldingen in deze scriptie dienen als illustratie in een wetenschappelijk werk. Indien de maker en/of rechthebbende hier bezwaar tegen heeft, dan kan deze dat kenbaar maken en zullen wij de desbetreffende foto verwijderen.

The pictures shown in this essay are an illustration in a scientific work. If the author and/or claimant has objections, he can notify us and the pictures concerned will be removed.