Aspecten van sociale mobiliteit binnen de 18de-eeuwse Aalsterse ambachtswereld. Een prosopografische benadering. (Sven De Schryver)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

5. HET AMBACHTSBESTUUR

 

5.1. De smalle wetten

 

Schepenbanken bezaten quasi volledige rechtsmacht zowel op hoge, middelbare als lage justitie. Net zoals dat het geval was in bestuurlijke aangelegenheden werden minder belangrijke aspecten van zowel de civiele als criminele rechtspraak evenwel gedelegeerd aan lagere rechtsinstanties. Ook de verschillende corporatieve organisaties die elke stad rijk was, hadden eigen bevoegdheden inzake jurisdictie van hun leden. Vooral de smalle wetten [182] hadden een belangrijke competentie bij het reguleren van het economisch leven in de stad. Smalle wetten waren jaarlijks wisselende bestuurscolleges, aangesteld door de stadsmagistraat. Aan het hoofd van deze kleine tribunalen werden gezworenen aangesteld die de kleine geschillen onder ambachtsleden in naam van de burgemeester en schepenen mochten oplossen [183]. Toch bleven deze instellingen steeds onder toezicht van de stedelijke overheid. Conform met de costumiere wetgeving in Aalst waren de hiernavolgende smalle wetten de belangrijkste.

 

Ten eerste, de gezworenen van de Lakenhalle. De zes leden van deze instelling werden jaarlijks benoemd door de baljuw, burgemeester en schepenen en hadden het recht om uitspraak te doen in geschillen betreffende de zaken van de wolnijverheid.

 

Ten tweede, de wet der vrije schippers. Aan het hoofd ervan stonden twee dekens en twee gezworenen, eveneens jaarlijks benoemd, die in eerste aanleg uitspraak deden over alles wat de scheepvaart betrof.

 

Ten derde, de gezworenen van het Korenhuis. Zij moesten waken over de toepassing en eerbiediging van de plakkaten en ordonnanties die de graanhandel regelden.

 

Niet toevallig deden zich in deze sectoren dan ook de meeste handelsconflicten voor. Zoals vermeld hadden deze smalle wetten enkel macht om kleine geschillen op te lossen. Beroep aantekenen tegen vonnissen van de smalle wetten was mogelijk bij de burgemeester en schepenen. De andere vrije ambachten hadden eveneens gezworenen, maar deze vormden geen rechtscollege. “Binnen der voornoemde stede zyn in alle vrye neringhen oock ghezwoornen, die jaerlicx ghestelt ende vernieut worden, ende op tlast van huerliederen eedt, die zy doen ter presentie van schepenen in handen van den meyere, toesicht ende ooghemerck nemen dat de kueren (sic) ende statuten van elcx neeringhe behoorelyck onderhouden worden, callengierende de transgresseurs, ende die naer vuytwysen van haerlieder statuten doende by schepenen punieren [184]. Diegenen die door de gezworenen betrapt werden op een overtreding van de statuten en het niet naleven van de keuren konden ze echter wel voor de schepenbank dagen en ze daar laten bestraffen.

 

De rechtsmacht van de smalle wetten heeft nog lange tijd tot ver in de 18de eeuw bestaan. Zo maken de plakkaatboeken van Vlaanderen melding van een decreet uit 1778, waarin de bevoegdheid van de ambachten wordt bevestigd over diegenen die de statuten hebben overtreden, indien zij wonen “binnen de Brantpaelen deser Stede [185].

 

In elk van de door ons besproken ambachten bestond het kernbestuur in de 18de eeuw respectievelijk uit 1 deken, 2 gezworene meesters en 1 boekhouder. In de optiek van sociale mobiliteit waren de ambachtsbesturen onderhevig aan een efficiënt rotatiesysteem, waarbij de ambachtsbesturen jaarlijks vernieuwd dienden te worden. We citeren artikel 4 van de statuten van de blauwververs: “Dat bij heer ende weth sal gestelt worden eenen deken, twee geswoornen ende eenen bouckhouder die jaerlicx sullen vernieuwt worden mette smalle wetten deser stadt. [186]. Op papier was de toegang tot het ambachtsbestuur alleszins democratisch georganiseerd. Normaliter zou het jaarlijks roteren van bestuursposten een gunstige impact moeten gehad hebben op de sociale mobiliteit. Of bestond er een kloof tussen theorie en praktijk? Hier een zicht op krijgen is één van onze hoofdbetrachtingen in dit hoofdstuk.

 

 

5.2. Het bestuur: democratie of oligarchie?

 

In de eerste plaats laat ons prosopografisch onderzoek toe het aandeel van ambachtsmeesters te bepalen die er effectief in slaagden tot het bestuur door te dringen. De resultaten zijn weliswaar uiteenlopend, toch hebben ze één ding gemeen: nergens – op één na ­– wordt de kaap van 1/3 van het totaal aantal meesters overschreden. Met een participatiegraad van 34, 1 % lijkt bij de bakkers de mobiliteit het grootst. J. Dambruyne heeft er terecht op gewezen dat een meester van een ambacht met weinig leden, veel meer kans maakt op een bestuursmandaat dan een meester in een numeriek groter ambacht. Theoretisch gezien zijn de grootste ambachten dus het meest oligarchisch [187]. Er bestaat m.a.w. een positief verband tussen de grootte van een ambacht en de aard ervan. Deze wiskundige logica lijkt ook in dit geval te kloppen. Tegenover de bakkers staan de numeriek hoger – meer dan 12 keer! – vertegenwoordigde winkeliers. Het bestuur van de winkeliers is tijdens de 18de eeuw duidelijk in handen van de happy few, een duidelijk corporatieve bestuurselite. Wat de deelname van de meesters aan het bestuur betreft, staan procentueel gezien de blauwververs op gelijke voet met de kleermakers.

 

Tabel 26 – Absoluut en procentueel aantal meesters dat een bestuursmandaat heeft uitgeoefend

 

Kleermakers

Bakkers

Blauwververs

Winkeliers

Aantal bestuursleden

21

28

30

17

Totaal aantal meesters

117

82

152

995

Percentage

17,9 %

34,1 %

19,7 %

1,7 %

 

Ook elders in de Zuidelijke Nederlanden deed men gelijkaardige vaststellingen. In het 16de-eeuwse Gent bedroeg de participatiegraad van de meerseniers aan het bestuur 9,9 %, en voor de kleermakers 13, 7 % [188]. In het 18de-eeuwse bakkersambacht in Brugge kwam men aan een deelnamegraad in de orde van ruim 44 % [189].

Vervolgens kunnen we, naar analogie met de meesters, ook nagaan of er sprake is van familieconcentratie.

 

Tabel 27 – Absoluut en procentueel aandeel van het aantal families dat een bestuursmandaat (respectievelijk als deken, boekhouder of gezworene) heeft uitgeoefend

 

Kleermakers

 

Bakkers

 

Blauwververs

 

Winkeliers

 

 

Aantal

%

Aantal

%

Aantal

%

Aantal

%

Deken-families

5

5,6

8

11,6

10

11,9

5

1,2

Boekhouder-families

3

3,3

10

14,5

11

13,1

4

0,9

Gezworene-families

14

15,6

15

21,7

14

16,7

11

2,6

Totaal bestuursfamilies

17

18,9

24

34,8

23

27,4

16

3,7

Totaal families

90

 

69

 

84

 

ca. 430

 

 

Met betrekking tot de bestuursfamilies stellen we vast dat deze tabel in feite een kopie is van de vorige tabel. Er voltrekt zich een duidelijke polarisatie wat de deken- en boekhouderszetels betreft. Het hoger percentage van de gezworene-families heeft te maken met het feit dat er jaarlijks 2 zetels vrijkwamen, tegenover elk 1 zetel bij de deken en de boekhouder. We merken hier ook op dat hoe meer families in een ambacht aanwezig waren, hoe geringer de deelname aan het bestuur was.

 

Tot dusver hebben we enkel zicht op de participatie van meesters aan het bestuur. Wanneer we nu de grote massa verlaten en we ons enkel focussen op de bestuursleden, kunnen we zowel de monopoliseringsgraad als de participatie-index binnen het bestuur becijferen. Dit zou ons in staat moeten stellen om te achterhalen of de respectieve ambachtsbesturen eerder een democratisch dan wel een oligarchisch karakter vertoonden.

 

We opteerden ervoor om, op basis van de prosopografie, de jaarlijkse persoonlijke bezetting van de vier bestuursfuncties in de vorm van een tabel op te nemen en dit voor elk ambacht. Op die manier worden onze nuchtere bevindingen meteen gelardeerd met waarheidsgetrouwe gegevens. Tevens zal dit beletten in het luchtledige te praten. De tabellen bieden ook enig houvast. In sommige gevallen konden we hiaten in het bestuur logisch opvullen [190].

 

Tevens krijgen we een indruk van de periode die verstreek alvorens een bestuurslid afzwaaide. Zo constateren we dat de meeste individuen een tweede mandaat uitoefenden. Sommige leden tarten alle verbeelding. We zien dekens en boekhouders die meer dan 20 jaar hun functie waarnamen in het bestuur en dit zowel bij de kleermakers, blauwververs als de winkeliers. Deken en boekhouder van de kleermakers Jan D’Haene en Frans Xavier Siron met respectievelijk 29 en 28 jaar en deken van de winkeliers Laurentius Van Den Hauwe met 28 jaar spannen hier duidelijk de kroon. Wat we tot nog toe formuleerden met betrekking tot de bakkers, wordt hier nog eens zwart op wit bevestigd. We constateren een duidelijke concentratietendens in het bestuur, maar lang niet zo sterk als bij de andere ambachten.  

 

Tabel 28  – Samenstelling ambachtsbestuur kleermakers, 1699-1791

 

DEKEN

GEZWORENE

GEZWORENE

BOEKHOUDER

1699

Breckpot Guillem

De Smet Jan

D'Hoir Jacobus

De Mayer Adrian

1700

Breckpot Guillem

De Smet Jan

D'Hoir Jacobus

De Mayer Adrian

1701

De Smet Jan fs. Daneel

De Smet Jan fs. Adrian

Cleynaert Adrian

Janssens Ferdinand

1702

De Smet Jan fs. Daneel

De Smet Jan fs. Adrian

Cleynaert Adrian

Janssens Ferdinand

1703

Canis Gillis

De Smet Jan fs. Daneel

Cleemput Adrian

De Mayer Adrian

1704

Canis Gillis

De Smet Jan fs. Daneel

Cleemput Adrian

De Mayer Adrian

1705

 

 

 

 

1706

D'Hoir Jacobus

De Smet Jan

Cleynaert Adrian

De Mayer Adrian

1707

D'Hoir Jacobus

De Smet Jan

Cleynaert Adrian

De Mayer Adrian

1708

D'Hoir Jacobus

De Smet Jan

Cleynaert Adrian

De Mayer Adrian

1709

D'Hoir Jacobus

Van Impe Jan

De Lieuwe Jan

Canis Gillis

1710

D'Hoir Jacobus

Van Impe Jan

De Lieuwe Jan

Canis Gillis

1711

 

 

 

 

1712

 

 

 

 

1713

 

 

 

 

1714

 

 

 

 

1715

 

 

 

 

1716

 

 

 

 

1717

Stroybant Jan

Kieckeman Peter

Govaert Judocus

Van Impe Hendrik

1718

 

 

 

 

1719

 

 

 

 

1720

 

 

 

 

1721

 

 

 

 

1722

 

 

 

 

1723

 

 

 

 

1724

 

 

 

 

1725

 

 

 

 

1726

Kieckeman Peter

Pivoy Hendrik

Speeckaert Lenaert

Stroybant Jan

1727

 

 

 

 

1728

 

 

 

 

1729

De Hert Bartholomeus

Cappelleman Guillem

De Gart Daneel

Stroybant Jan

1730

 

 

 

 

1731

Doys Jan

Cappelleman Guillem

Coets Engelbert

Stroybant Jan

1732

Doys Jan

Cappelleman Guillem

Coets Engelbert

Stroybant Jan

1733

 

 

 

 

1734

Cappelleman Guillem

Speeckaert Lenaert

Stroybant Jan

Vermeiren Peter

1735

Van Impe Hendrik

 

 

 

1736

 

D'Hoir Jan

 

 

1737

 

 

 

 

1738

 

 

 

 

1739

 

 

 

 

1740

 

 

 

 

1741

 

 

 

 

1742

 

 

 

 

1743

 

 

 

 

1744

Arents Judocus

Van Der Heyden Joan.

Van Der Biest Joannes

Vermeiren Peter

1745

Arents Judocus

Van Der Heyden Joan.

Van Der Biest Joannes

 

1746

Arents Judocus

Van Der Heyden Joan.

Van Der Biest Joannes

Vermeiren Jan Bapt

1747

 

 

 

 

1748

 

 

 

 

1749

 

 

 

 

1750

Van Der Biest Joannes

Siron Peter

Arents Jan Bapt

Vermeiren Jan Bapt

1751

 

 

 

 

1752

 

 

 

 

1753

 

 

 

 

1754

Boucle Jan

Flamand Michiel

D’Haene Jan

Vermeiren Jan Bapt

1755

 

 

 

 

1756

 

 

 

 

1757

 

 

 

 

1758

 

 

 

 

1759

 

 

 

 

1760

Boucle Jan

D’Haene Jan

Siron Frans Xavier

Vermeiren Jan Bapt

1761

D’Haene Jan

Van Hole Peter Joseph

Goossens Cornelis

Siron Frans Xavier

1762

D’Haene Jan

Van Hole Peter Joseph

Goossens Cornelis

Siron Frans Xavier

1763

D’Haene Jan

Van Hole Peter Joseph

Goossens Cornelis

Siron Frans Xavier

1764

D’Haene Jan

Van Hole Peter Joseph

Goossens Cornelis

Siron Frans Xavier

1765

D’Haene Jan

Van Hole Peter Joseph

Goossens Cornelis

Siron Frans Xavier

1766

D’Haene Jan

Van Hole Peter Joseph

Goossens Cornelis

Siron Frans Xavier

1767

D’Haene Jan

Van Hole Peter Joseph

Lixon Carlus

Siron Frans Xavier

1768

D’Haene Jan

Van Hole Peter Joseph

Lixon Carlus

Siron Frans Xavier

1769

D’Haene Jan

Van Hole Peter Joseph

Lixon Carlus

Siron Frans Xavier

1770

D’Haene Jan

Van Hole Peter Joseph

Lixon Carlus

Siron Frans Xavier

1771

D’Haene Jan

Van Hole Peter Joseph

Lixon Carlus

Siron Frans Xavier

1772

D’Haene Jan

 

 

Siron Frans Xavier

1773

D’Haene Jan

Cayman Jacobus

Verlinden Judocus

Siron Frans Xavier

1774

D’Haene Jan

Cayman Jacobus

Verlinden Judocus

Siron Frans Xavier

1775

D’Haene Jan

Cayman Jacobus

Verlinden Judocus

Siron Frans Xavier

1776

D’Haene Jan

Cayman Jacobus

Verlinden Judocus

Siron Frans Xavier

1777

D’Haene Jan

Cayman Jacobus

Verlinden Judocus

Siron Frans Xavier

1778

D’Haene Jan

Cayman Jacobus

Verlinden Judocus

Siron Frans Xavier

1779

D’Haene Jan

Cayman Jacobus

Verlinden Judocus

Siron Frans Xavier

1780

D’Haene Jan

Cayman Jacobus

Verlinden Judocus

Siron Frans Xavier

1781

D’Haene Jan

Cayman Jacobus

Verlinden Judocus

Siron Frans Xavier

1782

D’Haene Jan

 

 

Siron Frans Xavier

1783

D’Haene Jan

Verlinden Judocus

De Gendt Frans

Siron Frans Xavier

1784

D’Haene Jan

 

 

Siron Frans Xavier

1785

D’Haene Jan

De Gendt Frans

Van Der Poorten Hend.

Siron Frans Xavier

1786

D’Haene Jan

De Gendt Frans

Van Der Poorten Hend.

Siron Frans Xavier

1787

D’Haene Jan

De Gendt Frans

Van Der Poorten Hend.

Siron Frans Xavier

1788

D’Haene Jan

De Gendt Frans

Van Der Poorten Hend.

Siron Frans Xavier

1789

D’Haene Jan

De Gendt Frans

Van Der Poorten Hend.

weduwe Siron F. X.

1790

 

 

 

 

1791

De Gendt Frans

De Coster Jan Bapt

Wit Joannes

Maurus Jacobus

1792

 

 

 

 

1793

 

 

 

 

1794

 

 

 

 

1795

 

 

 

 

 

 

Tabel 29 – Gemiddeld aantal mandaten per meester en familie + participatie-index van de meesters in het ambachtsbestuur, 1699-1791

 

Kleermakers

Aantal mandaten

207

Aantal mandatarissen

45

Gemiddeld aantal mandaten per meester

4,6

Aantal families

38

Gemiddeld aantal mandaten per familie

5,4

Participatie-index

21,7

 

 

Tabel 30 – Samenstelling ambachtsbestuur van de bakkers, 1729-1791

 

DEKEN

GEZWORENE

GEZWORENE

BOEKHOUDER

1725

 

 

 

 

1726

 

 

 

 

1727

 

 

 

 

1728

 

 

 

 

1729

Van Nieuwenhove A.

Van Schuylenbergh P.

Daens Lieven

De Bolle (N.)

1730

 

 

 

 

1731

Verhulst Peter

De Neve Peter

Van Droogenbroek P.

Leemans Joannes

1732

Verhulst Peter

De Neve Peter

Van Droogenbroek P.

Leemans Joannes

1733

 

 

 

 

1734

Van Schuylenbergh P.

Leemans Joannes

Van Belle Balthasar

Remees Guillem

1735

 

 

 

 

1736

 

 

 

 

1737

 

 

 

 

1738

 

 

 

 

1739

 

 

 

 

1740

 

 

 

 

1741

Leemans Joannes

Van Droogenbroek P.

Van Belle Balthasar

Remees Guillem

1742

 

 

 

 

1743

 

 

 

 

1744

Van Droogenbroek P.

Maes Jacobus Bernard

Van Den Bossche Luc

Remees Guillem

1745

 

 

 

 

1746

Van Droogenbroek P.

 

 

Remees Guillem

1747

Van Droogenbroek P.

 

 

Remees Guillem

1748

 

 

 

 

1749

 

 

 

 

1750

Breckpot Peter

Richaert Frans

De Bie Judocus

Maes Jacobus Bernard

1751

Breckpot Peter

Richaert Frans

De Bie Judocus

Maes Jacobus Bernard

1752

 

 

 

 

1753

 

 

 

 

1754

Verhulst Sebastian

Franssens Peter

Vermeiren Joannes

Leemans Joannes

1755

Verhulst Sebastian

Franssens Peter

Vermeiren Joannes

Leemans Joannes

1756

Verhulst Sebastian

Franssens Peter

Vermeiren Joannes

Leemans Joannes

1757

 

 

 

 

1758

 

 

 

 

1759

 

 

 

 

1760

 

 

 

 

1761

Franssens Peter

Richaert Frans

Bultinck Ludo

Leemans Joannes

1762

 

 

 

Batkin Frans

1763

 

 

 

Batkin Frans

1764

Franssens Peter

Richaert Frans

Bultinck Ludo

Van Der Poorten Cath.

1765

 

 

 

 

1766

Franssens Peter

Richaert Frans

Bultinck Ludo

De Clerck Alexander

1767

 

 

 

 

1768

 

 

 

 

1769

De Clerck Alexander

De Coster Jan Bapt

Kieckens Joannes

Stevens Joannes

1770

 

 

 

 

1771

 

 

 

 

1772

 

 

 

 

1773

Collier Daneel Emanuel

Speliers Joseph

Van Der Haeghen Frans

Stevens Joannes

1774

 

 

 

 

1775

Collier Daneel Emanuel

Speliers Joseph

Luycx Judocus

Van Der Haeghen Frans

1776

 

 

 

 

1777

 

 

 

 

1778

 

 

 

 

1779

 

 

 

 

1780

De Buysscher Frans

Speliers Joseph

Luycx Judocus

Van Der Haeghen Frans

1781

 

 

 

 

1782

 

 

 

 

1783

Van Der Haeghen Frans

Speliers Joseph

Luycx Judocus

De Buysscher Frans

1784

Van Der Haeghen Frans

Speliers Joseph

 

 

1785

Van Der Haeghen Frans

Speliers Joseph

 

Podevijn Petrus

1786

Van Der Haeghen Frans

Speliers Joseph

 

 

1787

Van Der Haeghen Frans

Speliers Joseph

De Clerck Bernardus

Podevijn Petrus

1788

 

 

 

 

1789

 

 

 

 

1790

Van Der Haeghen Frans

Speliers Joseph

De Clerck Bernardus

Podevijn Petrus

1791

Van Der Haeghen Frans

De Clerck Carolus

Moreels Joseph

Verschueren Rochus

1792

 

 

 

 

1793

 

 

 

 

1794

 

 

 

 

1795

 

 

 

 

 

 

Tabel 31 – Gemiddeld aantal mandaten per meester en familie + participatie-index van de meesters in het ambachtsbestuur, 1729-1791

 

Bakkers

Aantal mandaten

101

Aantal mandatarissen

35

Gemiddeld aantal mandaten per meester

2,9

Aantal families

33

Gemiddeld aantal mandaten per familie

3,1

Participatie-index

34,7

 

Tabel 32 – Samenstelling ambachtsbestuur blauwververs, 1704-1793

 

DEKEN

GEZWORENE

GEZWORENE

BOEKHOUDER

1699

 

 

 

 

1700

 

 

 

 

1701

 

 

 

 

1702

 

 

 

 

1703

 

 

 

 

1704

Callebout Andries

Van Hecke Jan

Van Den Brande Luc

De Smet Frans

1705

 

 

 

 

1706

 

 

 

 

1707

 

 

 

 

1708

 

 

 

 

1709

 

 

 

 

1710

De Smet Frans

Luycx Hendrik

Van De Velde Romijn

De Vadder Guillem

1711

 

 

 

 

1712

 

 

 

 

1713

 

 

 

 

1714

 

 

 

 

1715

 

 

 

 

1716

 

 

 

 

1717

Callebout Frans

Van Den Bossche Jan

De Vadder Guillem

Van Hecke Jan

1718

 

 

 

 

1719

Callebout Frans

Van Den Bossche Jan

De Vadder Guillem

 

1720

Callebout Frans

Van Den Bossche Jan

Cleemput Philip

Van Hecke Jan

1721

 

 

 

 

1722

 

Callebout Frans

Cleemput Philip

Van Hecke Jan

1723

 

 

 

 

1724

Callebout Frans

Van Den Bossche Jan

Cleemput Philip

De Buyst Jacobus

1725

Callebout Frans

Van Den Bossche Jan

Cleemput Philip

De Buyst Jacobus

1726

Callebout Frans

De Vadder Hieronimus

Luycx Jooris

Cleemput Philip

1727

Callebout Frans

De Vadder Guillem

Luycx Jooris

Cleemput Philip

1728

 

 

 

 

1729

De Vadder Hieronimus

Callebout Frans

Luycx Hendrick

Cleemput Philip

1730

 

 

 

 

1731

Van Den Bossche Jan

Van De Velde Romijn

Roose Jacobus

Cleemput Philip

1732

Van Den Bossche Jan

Van De Velde Romijn

Roose Jacobus

Cleemput Philip

1733

 

 

 

 

1734

Callebout Frans

Luycx Adriaen

Van De Velde Romijn

Cleemput Philip

1735

Callebout Frans

Luycx Adriaen

Van De Velde Romijn

Cleemput Philip

1736

Callebout Frans

Luycx Adriaen

Van De Velde Romijn

Cleemput Philip

1737

Callebout Frans

Luycx Adriaen

Van De Velde Romijn

Cleemput Philip

1738

Callebout Frans

Luycx Adriaen

Van De Velde Romijn

Cleemput Philip

1739

Callebout Frans

Luycx Adriaen

Van De Velde Romijn

Cleemput Philip

1740

Callebout Frans

Van De Velde Romijn

De Brul Jacobus

Cleemput Philip

1741

Callebout Frans

Van De Velde Romijn

De Brul Jacobus

Cleemput Philip

1742

Callebout Frans

Van De Velde Romijn

De Brul Jacobus

Cleemput Philip

1743

Callebout Frans

Van De Velde Romijn

De Brul Jacobus

Cleemput Philip

1744

De Vadder Guillem

Van De Velde Romijn

Trockaer Louis

Roose Benedictus

1745

De Vadder Guillem

Van De Velde Romijn

Trockaer Louis

Roose Benedictus

1746

De Vadder Guillem

Van De Velde Romijn

Trockaer Louis

Roose Benedictus

1747

De Vadder Guillem

Van De Velde Romijn

Trockaer Louis

Roose Benedictus

1748

De Vadder Guillem

Van De Velde Romijn

Trockaer Louis

Roose Benedictus

1749

 

 

 

 

1750

De Smet Rijnier

Siron Philip

Roose (N.)

Van Den Bossche E.

1751

 

 

 

 

1752

De Clerck Guillem

Roose Judocus

Siron Philip

Van Den Bossche E.

1753

De Clerck Guillem

Roose Judocus

Siron Philip

Van Den Bossche E.

1754

Trockaer Louis

Roose Benedictus

Siron Philip

Stevens Constantijn

1755

Trockaer Louis

Roose Benedictus

Siron Philip

Stevens Constantijn

1756

 

 

 

 

1757

 

 

 

 

1758

 

 

 

 

1759

Trockaer Louis

Roose Benedictus

Siron Philip

Van Der Snickt Peter

1760

Trockaer Louis

Roose Benedictus

Siron Philip

Van Der Snickt Peter

1761

Trockaer Louis

Roose Benedictus

Siron Philip

Van Der Snickt Peter

1762

Trockaer Louis

Roose Benedictus

Siron Philip

Van Der Snickt Peter

1763

Trockaer Louis

Roose Benedictus

Siron Philip

Van Der Snickt Peter

1764

Trockaer Louis

Roose Benedictus

Siron Philip

Van Der Snickt Peter

1765

Trockaer Louis

Roose Benedictus

Siron Philip

Van Der Snickt Peter

1766

Trockaer Louis

Roose Benedictus

Siron Philip

Van Der Snickt Peter

1767

Roose Benedictus

Van Den Bossche E.

Siron Philip

Van Der Snickt Peter

1768

 

 

 

 

1769

 

 

 

 

1770

 

 

 

 

1771

 

 

 

 

1772

 

 

 

 

1773

 

 

 

 

1774

 

 

 

 

1775

Van Den Berghe Frans

Luycx Frans

Siron Philip

Van Der Snickt Peter

1776

 

 

 

 

1777

 

 

 

 

1778

 

 

 

 

1779

 

 

 

 

1780

 

 

 

 

1781

Siron Philip

De Vuyst Romanus

Luycx Frans

Van Der Snickt Peter

1782

 

 

 

 

1783

 

 

 

 

1784

 

 

 

 

1785

 

De Vuyst Romanus

Luycx Frans

 

1786

 

 

 

 

1787

 

 

 

Cornelissens Joannes A.

1788

 

 

 

 

1789

 

 

 

Cornelissens Joannes A.

1790

 

 

 

Cornelissens Joannes A.

1791

Cornelissens Joannes A.

Luycx Frans

Daens Petrus

Arents Henricus

1792

 

 

 

 

1793

 

 

 

Arents Henricus

1794

 

 

 

 

1795

 

 

 

 

 

Tabel 33 – Gemiddeld aantal mandaten per meester en familie + participatie-index van de meesters in het ambachtsbestuur, 1704-1793

 

Blauwververs

Aantal mandaten

184

Aantal mandatarissen

30

Gemiddeld aantal mandaten per meester

6,1

Aantal families

22

Gemiddeld aantal mandaten per familie

8,4

Participatie-index

16,3

 

 

Tabel 34 – Samenstelling ambachtsbestuur winkeliers, 1699-1793

 

DEKEN

GEZWORENE

GEZWORENE

BOEKHOUDER

1699

Perdaens Gerard

De Smet Jacobus

Brouckaert Guillem

De Lannoy Charles P.

1700

Perdaens Gerard

De Smet Jacobus

Brouckaert Guillem

De Lannoy Charles P.

1701

De Blieck Peter

Perdaens Gerard

De la Croie Peter

Govaert Peter

1702

De Blieck Peter

Perdaens Gerard

De la Croie Peter

Govaert Peter

1703

Arents Jan

De Smet Frans

Du Lieu Jean Michiel

Bayens Thomas

1704

Arents Jan

De Smet Frans

Du Lieu Jean Michiel

Bayens Thomas

1705

 

 

 

 

1706

Perdaens Gerard

Luycx Hendrik

De Brau Philip

Van Loo Martinus

1707

Perdaens Gerard

Luycx Hendrik

De Brau Philip

Van Loo Martinus

1708

Perdaens Gerard

Luycx Hendrik

De Brau Philip

Van Loo Martinus

1709

Van Den Broeke Frans

Haerens Jan

Bayens Engel

Perdaens Gerard

1710

Van Den Broeke Frans

Haerens Jan

Bayens Engel

Perdaens Gerard

1711

 

 

 

 

1712

 

 

 

 

1713

 

 

 

 

1714

 

 

 

 

1715

 

 

 

 

1716

 

 

 

 

1717

Canis Frans

Stevens Hieronimus

Du Lieu Jean Michiel

Perdaens Gerard

1718

 

 

 

 

1719

 

 

 

 

1720

 

 

 

 

1721

 

 

 

 

1722

 

 

 

 

1723

 

 

 

 

1724

 

 

 

 

1725

 

 

 

 

1726

De Rijck Martinus

De Greve Lenaert

Van De Velde Romijn

De Noose Peter

1727

 

 

 

 

1728

 

 

 

 

1729

Stevens Hieronimus

Gijssels Gerard

Latour (N.)

De Hert Bapt.

1730

 

 

 

 

1731

De Noose Peter

Col Jan

De Greve Lenaert

Arents Jan Bapt

1732

De Noose Peter

Col Jan

De Greve Lenaert

Arents Jan Bapt

1733

 

 

 

 

1734

Stevens Hieronimus

Van Doorselaer C.

Heuse Michiel

Hofmans Egidius Frans

1735

Stevens Hieronimus

Van Doorselaer C.

Heuse Michiel

Hofmans Egidius Frans

1736

Stevens Hieronimus

Van Doorselaer C.

Heuse Michiel

Hofmans Egidius Frans

1737

Stevens Hieronimus

Van Doorselaer C.

Heuse Michiel

Hofmans Egidius Frans

1738

Stevens Hieronimus

Van Doorselaer C.

Heuse Michiel

Hofmans Egidius Frans

1739

Stevens Hieronimus

 

 

Hofmans Egidius Frans

1740

Stevens Hieronimus

Heuse Michiel

Col Jan

Hofmans Egidius Frans

1741

Stevens Hieronimus

Heuse Michiel

Col Jan

Hofmans Egidius Frans

1742

Stevens Hieronimus

Heuse Michiel

Col Jan

Hofmans Egidius Frans

1743

Stevens Hieronimus

Heuse Michiel

Col Jan

Hofmans Egidius Frans

1744

Stevens Hieronimus

Heuse Michiel

Col Jan

Hofmans Egidius Frans

1745

Stevens Hieronimus

Heuse Michiel

Col Jan

Hofmans Egidius Frans

1746

Stevens Hieronimus

Heuse Michiel

Col Jan

Hofmans Egidius Frans

1747

Stevens Hieronimus

Heuse Michiel

Col Jan

Hofmans Egidius Frans

1748

Stevens Hieronimus

Heuse Michiel

Col Jan

Hofmans Egidius Frans

1749

Stevens Hieronimus

Heuse Michiel

Col Jan

Hofmans Egidius Frans

1750

Stevens Hieronimus

Heuse Michiel

Col Jan

Hofmans Egidius Frans

1751

 

 

 

Hofmans Egidius Frans

1752

Heuse Michiel

Col Jan

Van Den Bossche E.

Hofmans Egidius Frans

1753

 

 

 

Hofmans Egidius Frans

1754

Van Der Haeghen A.

Clercx Petrus

Van Den Hauwe Laur.

Hofmans Egidius Frans

1755

 

 

 

Hofmans Egidius Frans

1756

Van Der Haeghen A.

Van Den Hauwe Laur.

Clercx Petrus

Hofmans Egidius Frans

1757

Van Der Haeghen A.

Van Den Hauwe Laur.

Clercx Petrus

Hofmans Egidius Frans

1758

 

 

 

 

1759

Van Den Hauwe Laur.

Clercx Petrus

Heuse Michiel

Van Der Haeghen A.

1760

Van Den Hauwe Laur.

Clercx Petrus

 

Van Der Haeghen A.

1761

Van Den Hauwe Laur.

Clercx Petrus

Stevens Jan Bapt

Van Der Haeghen A.

1762

Van Den Hauwe Laur.

Clercx Petrus

Stevens Jan Bapt

Van Der Haeghen A.

1763

Van Den Hauwe Laur.

Clercx Petrus

Stevens Jan Bapt

Van Der Haeghen A.

1764

Van Den Hauwe Laur.

Clercx Petrus

Stevens Jan Bapt

Van Der Haeghen A.

1765

Van Den Hauwe Laur.

Clercx Petrus

Stevens Jan Bapt

Van Der Haeghen A.

1766

 

 

 

 

1767

 

 

 

 

1768

 

 

 

 

1769

Van Den Hauwe Laur.

Clercx Petrus

Stevens Jan Bapt

Van Der Haeghen A.

1770

Van Den Hauwe Laur.

Clercx Petrus

Stevens Jan Bapt

Van Der Haeghen A.

1771

Van Den Hauwe Laur.

Clercx Petrus

Stevens Jan Bapt

Van Der Haeghen A.

1772

Van Den Hauwe Laur.

Clercx Petrus

Stevens Jan Bapt

Van Der Haeghen A.

1773

Van Den Hauwe Laur.

Clercx Petrus

Stevens Jan Bapt

Van Der Haeghen A.

1774

Van Den Hauwe Laur.

 

 

 

1775

Van Den Hauwe Laur.

Stevens Emanuel

Kieckens Joannes

Schoonjans Emanuel

1776

Van Den Hauwe Laur.

 

 

Schoonjans Emanuel

1777

Van Den Hauwe Laur.

Kieckens Joannes

De Coster Jan Bapt

Schoonjans Emanuel

1778

Van Den Hauwe Laur.

Kieckens Joannes

De Coster Jan Bapt

Schoonjans Emanuel

1779

Van Den Hauwe Laur.

Kieckens Joannes

De Coster Jan Bapt

Schoonjans Emanuel

1780

Van Den Hauwe Laur.

Kieckens Joannes

De Coster Jan Bapt

Schoonjans Emanuel

1781

Van Den Hauwe Laur.

Kieckens Joannes

De Coster Jan Bapt

Schoonjans Emanuel

1782

Van Den Hauwe Laur.

Kieckens Joannes

De Coster Jan Bapt

Schoonjans Emanuel

1783

Van Den Hauwe Laur.

Kieckens Joannes

De Coster Jan Bapt

Schoonjans Emanuel

1784

Van Den Hauwe Laur.

Kieckens Joannes

De Coster Jan Bapt

Schoonjans Emanuel

1785

Van Den Hauwe Laur.

Kieckens Joannes

De Coster Jan Bapt

Schoonjans Emanuel

1786

Van Den Hauwe Laur.

Kieckens Joannes

De Coster Jan Bapt

Schoonjans Emanuel

1787

Van Den Hauwe Laur.

Kieckens Joannes

De Coster Jan Bapt

Schoonjans Emanuel

1788

Van Den Hauwe Laur.

Kieckens Joannes

De Coster Jan Bapt

Schoonjans Emanuel

1789

Van Den Hauwe Laur.

Kieckens Joannes

De Coster Jan Bapt

Schoonjans Emanuel

1790

De Vos Dominicus

Kieckens Joannes

De Coster Jan Bapt

Schoonjans Emanuel

1791

De Vos Dominicus

De Coster Jan Bapt

Cambeen Leonard

Van Der Maelen Peter

1792

De Vos Dominicus

 

 

 

1793

De Vos Dominicus

Cambeen Leonard

De Hert Jan Bapt

Van Der Maelen Peter

1794

 

 

 

 

1795

 

 

 

 

 

Tabel 35 – Gemiddeld aantal mandaten per meester en familie + participatie-index van de meesters in het ambachtsbestuur, 1699-1793

 

Winkeliers

Aantal mandaten

268

Aantal mandatarissen

44

Gemiddeld aantal mandaten per meester

6

Aantal families

40

Gemiddeld aantal mandaten per familie

6,7

Participatie-index

16,4

 

Tabel 36 – Synthese: gemiddeld aantal mandaten per meester en familie + participatie-index van de meesters in het ambachtsbestuur

 

Kleermakers

Bakkers

Blauwververs

Winkeliers

Aantal mandaten

207

101

184

268

Aantal mandatarissen

45

35

30

44

Gemiddeld aantal mandaten per meester

4,6

2,9

6,1

6

Aantal families

38

33

22

40

Gemiddeld aantal mandaten per familie

5,4

3,1

8,4

6,7

Participatie-index

21,7

34,7

16,3

16,4

 

OPMERKING

 

1)Participatie-index = Aantal mandatarissen  x 100 [191]

                                                Aantal mandaten

 

2)Gemiddeld aantal mandaten per meester =     Aantal mandaten          

                                                                                      Aantal mandatarissen

 

3)Gemiddeld aantal mandaten per familie = Aantal mandaten

                                                                                  Aantal families

 

Zoals af te lezen is uit tabel 36 lag het gemiddeld aantal mandaten per bestuurslid relatief hoog (boven de 4 mandaten met uitschieters tot 6,1). Enkel de bakkers met een gemiddelde van 2,9 lijken sneller van zetel te wisselen. Het bakkersbestuur kende m.a.w. een hoger mutatieritme, terwijl bij de overige ambachten de zetels min of meer geconsolideerd waren. Het gemiddeld aantal bestuursfuncties per familie geeft een analoog beeld. Een blauwverversfamilie (8,4) en een winkeliersfamilie (6,7) oefenden ruim dubbel zoveel mandaten uit als een bakkersfamilie. Met een gemiddelde van 5,4 mandaten lag het aantal mandaten per kleermakersfamilie ook redelijk hoog. Toch lijkt de beroepscontinuïteit het hoogst bij de blauwververs.

 

Hadden de besturen nu een oligarchisch of eerder een democratisch karakter? De participatie-index moet ons het antwoord geven. Dit cijfer is een belangrijke indicator voor de mate waarin meesters een mandaat invulden, rekening houdend met wat theoretisch maximaal mogelijk is. Het percentage varieert tussen ca. 16 en 34. Een functie in het mandaat is duidelijk slechts voor weinigen weggelegd. Er is zelfs sprake van een duidelijke monopolisering bij de kleermakers, blauwververs en winkeliers. Het percentage ligt ook laag bij de bakkers, maar ligt toch ietwat te hoog om werkelijk van een uitgesproken monopolie te spreken. Het bakkersambacht komt alleszins als het minst oligarchische naar voren.    

 

Voor zover wij weten is de participatie-index in ambachtsbesturen nog maar zelden berekend geweest. We vonden enkel cijfers voor enkele 16de-eeuwse Gentse ambachten (door J. Dambruyne) en voor de kleermakers te Brussel en Brugge (door H. Deceulaer). De participatie-index van 21,7 van de kleermakers lijkt op het eerste gezicht sterk aan te leunen bij die in de grootsteden. In de periode 1732-1779 was de participatie-index bij de Gentse kleermakers 28,5 %. In Brussel bedroeg dit cijfer voor hetzelfde ambacht 20,7 % [192].

 

In een volgende stap kunnen we onze resultaten nuanceren door de 18de eeuw op te splitsen in twee helften. Op die manier kunnen we achterhalen of de vastgestelde oligarchie-vorming eerder versterkt dan wel afgezwakt wordt.

 

Tabel 37 – Participatie-index in de 1ste en in de 2de helft van de 18de eeuw

 

Kleermakers

Bakkers

Blauwververs

Winkeliers

1ste of 2de helft 18de eeuw

1

2

1

2

1

2

1

2

Aantal mandaten

81

126

28

73

110

74

126

142

Aantal mandatarissen

25

19

12

25

18

16

31

17

Gemiddeld aantal mandaten per meester

3,2

6,6

2,3

2,9

6,1

4,6

4,1

8,4

Participatie-index

30,9

15,1

42,9

34,2

16,4

21,6

24,6

12

 

Er lijkt een duidelijk verband te bestaan tussen een stijgend aantal mandaten per meester en een lagere participatie-index. Dit is logisch: een bestuurslid eist meer functies op, waardoor het aantal beschikbare zetels inkrimpt. We zien ook dat de kleermakers, de blauwververs en de winkeliers in de eerste helft van de 18de eeuw gemiddeld meer meesters inschakelden in het bestuur dan in de tweede helft. In de tweede helft van de 18de eeuw kenden de bestuursfuncties een grotere continuïteit. Oligarchievorming in het bestuur wordt zodoende enorm reëel en zelfs heel sterk aan de vooravond van de afschaffing. Enkel de blauwververs lijken in de tweede helft de koordjes in het bestuur minder strak aan te spannen, vergeleken met de periode na hun oprichting in 1704. Toch kunnen we ondanks deze bescheiden verruimingsoperatie in het ambacht niet onmiddellijk spreken van een tendens tot democratisering. Het bestuur bleef hoe dan ook sterk oligarchisch gekleurd. Terloops even meegeven dat de oligarchievorming tevens weerspiegeld wordt in de vernieuwingen van de smalle wetten. Wanneer we er de stedelijke registers op naslaan, stellen we vast dat tijdens de eerste helft van de 18de eeuw de smalle wetten tenminste 12 keer vernieuwd werden, terwijl in de tweede helft het aantal vernieuwingen maximum 4 bedroeg.  

 

Als tussentijdse balans kunnen we stellen dat machtsconcentratie op bestuurlijk vlak zowel door de meesters als door de families een feit was. Een functie bekleden in het ambachtsbestuur was sowieso slechts weggelegd voor een minoriteit. Daar komt nog bij dat de mandaten zelf een geconsolideerd bestaan leidden. Minder rotatie betekent immers ook minder mobiliteit. Enkel de bakkers lijken zowat het midden te zoeken tussen strenge en gematigde oligarchie. Dit mag o.m. blijken uit de hogere participatiegraad en de lagere frequentie van het gemiddeld aantal mandaten per meester.

 

 

5.3. Wachttijd en sociale status

 

Hoelang deed een meester erover om een zetel in het ambachtsbestuur te verwerven? We geven hierna een overzicht van de wachttijd per ambacht. Aan elke tabel koppelden we meteen het sociaal statuut van de bestuursleden. Aan de hand van twee synthesetabellen, waarin we onze resultaten in een onderling comparatief kader zetten, trachten we enkele patronen bloot te leggen. Het heeft immers weinig zin deze gegevens als geïsoleerde fenomenen te beschouwen.

 

Tabel 38 – Wachttijden tussen het behalen van de meesterstitel en het eerste mandaat in het bestuur bij de kleermakers

Aantal jaar

6

9

16

22

23

24

33

Aantal meesters

3

1

1

1

2

1

1

 

Gemiddelde wachttijd: 16,8 jaar

 

Grafiek 24 – Origine van personen die hun eerste mandaat in het bestuur uitoefenen bij de kleermakers

 

Tabel 39 – Wachttijd tussen het behalen van de meesterstitel en het eerste mandaat in het bestuur bij de bakkers

Aantal jaar

6

7

8

9

11

12

13

14

16

17

19

24

Aantal meester

1

2

1

2

1

2

1

1

1

1

1

1

 

Gemiddelde wachttijd: 12,3 jaar

 

Grafiek 25 – Origine van personen die hun eerste mandaat in het bestuur uitoefenen bij de bakkers

 

 

Tabel 40  – Wachttijd tussen het behalen van de meesterstitel en het eerste mandaat in het bestuur bij de blauwververs

aantal jaar

5

9

10

12

13

14

15

17

18

20

21

22

29

33

34

40

41

aantal meesters

1

1

1

1

1

1

2

1

1

2

1

1

1

1

1

1

1

 

Gemiddelde wachttijd: 20, 4 jaar

 

Voor een goede gang van zaken vermelden we dat we voor de blauwververs de gezworenen “van het eerste uur” – zeg maar de pioniers – niet opnamen in de tabellen. We vermeldden dat het ambacht der blauwververs en garentwijnders opgericht werd in het jaar 1704. De aangestelde gezworenen van dat jaar en diegenen die binnen de 10 jaar na de oprichting een bestuursmandaat uitoefenden, werden geëlimineerd teneinde de wachttijd te vrijwaren van een mogelijke onderschatting. Het zou m.a.w. zinloos zijn om hier de eerste generatie van meesters, die a.h.w. de oprichting van het ambacht meemaakten en die slechts enkele maanden moesten wachten om een functie waar te nemen in het bestuur, mee te rekenen.

 

Grafiek 26 – Origine van personen die hun eerste mandaat in het bestuur uitoefenen bij de blauwververs

 

Tabel 41 – Wachttijd tussen het behalen van de meesterstitel en het eerste mandaat in het bestuur bij de winkeliers

Aantal jaar

1

2

5

16

18

20

21

30

Aantal meesters

1

1

1

1

1

2

1

1

 

Gemiddelde wachttijd: 14,8 jaar

 

Grafiek 27 – Origine van personen die hun eerste mandaat in het bestuur uitoefenen bij de winkeliers

 

Tabel 42 – Synthese: aantal jaren tussen het behalen van de meesterstitel en het eerste mandaat in bestuur in de diverse ambachten

Aantal

Jaren

Kleermakers

 

           Bakkers

 

          Blauwververs

 

         Winkeliers

 

Aantal

%

Aantal

%

Aantal

%

Aantal

%

1-5

0

0

0

0

1

5,3

3

33,3

6-10

4

40

6

40

2

10,5

0

0

11-15

0

0

5

33,3

5

26,3

0

0

16-20

1

10

3

20

4

21,1

4

44,4

21-30

4

40

1

6,7

3

15,8

2

22,2

31-40

1

10

0

0

3

15,8

0

0

>40

0

0

0

0

1

5,3

0

0

Totaal

10

100,0

15

100,0

19

100,1

9

99,9

Gemid.

 

16,8 jaar

 

 

12,3 jaar

 

 

20,4 jaar

 

 

14,8 jaar

 

 

De kortste wachttijd vinden we terug bij de bakkers. Desondanks lijkt dit nog relatief hoog, zeker wanneer we een kijkje nemen bij de Brugse bakkers waar de gemiddelde wachttijd voor de meesterszonen en voor de niet-meesterszonen  respectievelijk 7,9 en 9 jaar bedroeg [193]. De langste wachttijden voor de blauwververs lijken eens te meer de andere cijfers ervan te bevestigen. Zo is het niet toevallig dat de blauwververs met de langste wachttijd (20,4 jaar) tevens de laagste participatie-index kende (16,3 %) en het hoogste gemiddeld aantal mandaten per meester (6,1) en per familie (8,4). De bakkers daarentegen met de kortste wachttijd (12,3 jaar), kende de hoogste participatie-index (34,7 %) alsook een lage frequentie van de mandaten per meester (2,9). In deze optiek komt het bakkersambacht als het meest “mobiele” naar voren. Lange wachttijden bij het blauwverversambacht leiden al gauw tot immobilisme en conservatisme.  

 

Het is interessant om na te gaan hoe oud een gemiddeld bestuurslid was bij zijn eerste mandaat. Een eenvoudige optelsom (leeftijd leerjongen + wachttijd tussen leerlingschap en behalen meesterstitel + wachttijd behalen meestertitel en eerste mandaat) laat ons toe enkele vaststellingen te formuleren. We hebben evenwel geen informatie omtrent de leeftijd van een doorsnee leerjongen. Teneinde deze lacune weg te werken, gaan we te rade

bij de vakliteratuur. J. Dambruyne stelde vast dat de vereiste minimumleeftijd van de leerjongens bij de Gentse metselaars in de 16de eeuw schommelde tussen de 12 en de 15 jaar [194]. De gemiddelde leeftijd van de wijnlossers (meesterszonen) in het Brugse schoenmakers varieerde tussen de 17 en 26 jaar [195]. S. L. Kaplan weet ons te vertellen dat de gemiddelde leeftijd van een Parijse bakker in opleiding in de 18de eeuw ca. 20 jaar bedroeg (tegenover een gemiddelde leeftijd van ca. 16 jaar in de 17de eeuw). De jongste leerling was 14 jaar, de oudste zelfs 34 jaar [196]. De gemiddelde leeftijd van arme kinderen die in Brugge bij ambachtsmeesters werden uitbesteed was 14 jaar, ditzelfde gemiddelde haalden de kleermakersleerlingen [197]. S. Cerutti berekende voor de kleermakers in Turijn dat slechts ca. 40 % van de kinderen tussen 10 en 14 jaar oud nog bij hun familie leefden. Voor de leeftijdsklassen tussen 15 en 19 jaar bedroeg dit aantal nog 24 % en voor kinderen van 20 jaar en ouder ca. 11 % [198]. We mogen dus aannemen dat het gros (60 %) van de Turijnse leerling-kleermakers tussen de leeftijd van 10 tot 14 jaar in opleiding gingen. De enige bronverwijzing vonden we terug bij de winkeliers, waar de minimumleeftijd voor het behalen van de meesterstitel 15 jaar bedroeg [199]. Voor de leeftijd van een leerling die in dienst trad bij zijn leermeester namen we de grootste gemene deler van de gegevens uit voorgaande bloemlezing. We aanvaarden – hoewel sterk approximatief – een standaardleeftijd die ergens schommelt rond de 15 jaar.

 

Aldus leverde de berekening van de gemiddelde leeftijd van een meester tijdens zijn eerste mandaat de volgende resultaten op:

Voor de bakkers: 33,5 jaar

Voor de kleermakers: 40 jaar

Voor de blauwververs: 42 jaar

Voor de winkeliers: 29,8 jaar

 

De resultaten zijn enigszins verrassend. Vooral omtrent de bestuursleden bij de kleermakers en de blauwververs kunnen we gewagen van een vorm van vergrijzing. Ervaring was duidelijk troef. Uiterst zelden slaagde iemand erin om onmiddellijk door te stoten tot het ambachtsbestuur. Anciënniteit was zonder meer een vereiste om een ambt in de wacht te slepen. Toch waren er zeker uitzonderingen op de regel. Zoals bleek uit tabel 42 (cf. supra) vonden we 1 blauwverver en 3 winkeliers die binnen de 5 jaar na hun vrijwording een plaats wisten op te eisen in het bestuur [200]. Evenwel troffen we leden aan die tot 30 jaar na hun eerste mandaat een functie invulden in het bestuur. Er ontstond een soort lobby van grote ondernemers binnen het ambachtsbestuur. Beleidsvoerders van 60 jaar of meer zullen zeker geen unicum geweest zijn. Klinkt het aannemelijk dat een aldus gecreëerde generatiekloof tussen de anciens in het bestuur en haar leden tot wrijvingen leidde? [201] Op die manier kunnen we ons een beeld voorstellen, waarbij de bestuursleden zich a.h.w. profileerden als iconen of boegbeelden van het ambacht, terwijl de meesters veeleer een figurantenrol toebedeeld kregen. Dat deze “eminences grises” of het zogenaamde sanior pars effectief een oligarchie in de eed vormden, hebben we inmiddels weten te achterhalen. Net zoals we de wachttijden in een synthesetabel plaatsten, zullen we hierna ook de sociale status aan een comparatief onderzoek onderwerpen.

 

Tabel 43 – Synthese: percentages van de sociale status in de diverse ambachten

 

     Leerlingen

 

       Meesters

 

    Bestuurslid

 

 

Mz

Inw

Vrem

Mz

Inw

Vrem

Mz

Inw

Vrem

Kleermakers

13

81

6

23

73

4

22

67

11

Bakkers

21

45

34

14

36

50

Blauwververs

38

53

9

33

67

0

Winkeliers

0

66

34

0

67

33

 

Hernemend wat we inzake herediteit in het blauwverversambacht aanhaalden, bevestigen we hierbij. De gegevens van de blauwververs lijken een constante: onder de meesters bedroeg het aandeel van de vreemdelingen slechts 9 %; in het bestuur treffen we zelfs geen enkele vreemdeling meer aan. Geen enkele buitenstaander kon zich opwerken tot bestuurslid. Bovendien kent dit ambacht het hoogste aandeel van de meesterszonen, hoewel het percentage van 33 % nog steeds laag ligt. Alleszins liet het blauwverversambacht het minst nieuw bloed toe. Dit is enigszins verwonderlijk, wanneer we kijken naar het entreegeld. We constateerden immers dat de blauwververs-meesterszonen – vergeleken met de meesterszonen bij de kleermakers en de bakkers – het hoogste inkomgeld moesten betalen (cf. supra). Zowel onder meesters als onder de bestuursleden lijkt de erfelijkheid in dit ambacht het sterkst tot uiting te komen. De zonen blijven echter hoe dan ook in de ruime minderheid, ook wat de bestuursmandaten betreft. 

 

Bij de blauwververs troffen we tevens 5 leerlingen aan die afkomstig waren uit Brussel [202]. Het feit dat geen enkele van deze personen opklom tot meester – laat staan een mandaat uitoefende – laat ons toe te stellen dat de blauwververs zich profileerden tot het meest xenofobe ambacht, waarin de herediteit een niet onbelangrijke rol speelde. Lijnrecht hiertegenover staat het bakkersambacht waarin de bestuursfuncties voor de helft door buitenstaanders ingevuld werden. Het aantal vreemdelingen bij de bakkers lijkt overigens een constante, bekeken op de twee niveaus (meesters en bestuursleden). Ook onder de meesters kende het bakkersambacht – net zoals de winkeliers – het hoogste percentage aan buitenstaanders.

 

Wat verder in het oog springt bij tabel 43, is het hoog percentage van de inwoners onder de meesters. Het ligt duidelijk het hoogst bij de kleermakers en de winkeliers. Ook wat het ambachtsbestuur betreft, lijken de cijfers van de kleermakers, blauwververs en de winkeliers sterk bij elkaar aan te leunen. Het aantal “inwoner-bakkers” ligt het laagst, maar dit wordt veroorzaakt – zoals gezegd – door de grote aanwezigheid van buitenstaanders.

 

Wanneer we deze vaststellingen koppelen aan gegevens die eerder aan het licht kwamen, kunnen we enkele hypothesen formuleren. We behandelden reeds de telling van 1738. We constateerden dat het bakkersambacht voor ca. 54 % geconcentreerd was in Aalst. De blauwververs waren zelfs voor ruim 84 % gevestigd in Aalst (cf. supra: hoofdstuk 2, tabel 4). Klinkt het aannemelijk dat de kans op migratie groter is bij de bakkers dan bijvoorbeeld bij de blauwververs? In feite is dit logisch: als er buiten Aalst meer bakkers dan blauwververs zijn, is het potentieel aan buitenstaanders sowieso groter. De cijfers lijken dit alleszins te bevestigen. We herinneren eraan dat de helft van de bestuursleden in het bakkersambacht vreemdelingen waren. We kunnen dus stellen dat de regionale verspreiding van een ambacht op die manier enigszins weerspiegeld wordt in de sociale origine van haar leden. Uiteraard mag men zich niet op deze ene factor vastpinnen bij de verklaring van migratoire bewegingen in het ambachtswezen. Toch ondervonden wij dat deze denkpiste tot dusver sterk onderbelicht bleef.

 

De slotsom is duidelijk. De blauwververs zijn het meest gesloten, zeker wat het ambachtsbestuur betreft. Op vlak van het meesterschap was het ambacht evenwel nooit volledig ontoegankelijk voor buitenstaanders. Het is overigens het ambacht met grootste beroeps- en generatiecontinuïteit. In dit kader lijken de blauwververs het enige ambacht waar er tevens een parallel verloop geconstateerd werd tussen de sociale status en de vastgestelde gradaties in het intredegeld. De bakkers lijken dan weer een relatief open ambacht, zeker wat de bestuursfuncties aangaat. De verhouding inwoners-buitenstaanders was fifty-fifty. De impact van de meesterszonen in het bakkersbestuur was nihil. De intredegelden lijken hier hun effect totaal te missen. De impact van de inwoners lijkt dan weer het grootst bij de winkeliers en de kleermakers. Dit heeft o.m. te maken met het feit dat de winkeliers geen discriminerende houding aannemen m.b.t. het intredegeld. Door deze nivellering konden de meesterszonen nu eens niet genieten van een voorkeursbehandeling. De grote aanwezigheid van inwoners kan o.i. ook verklaard worden door de honkvastheid van de kleermakers. Ze produceerden immers in hoofdzaak voor de lokale markt.

 

We willen evenwel niet de indruk wekken krampachtig op zoek te gaan naar argumenten om toch maar een link te vinden met de alom in vraag gestelde ambachtserfelijkheid. Integendeel, we kunnen met een gerust gemoed zeggen dat de erfelijkheid in wat de door ons besproken ambachten betreft, geen grote rol van betekenis heeft gespeeld, hetgeen uiteraard repercussies heeft op de sociale mobiliteit. We spreken hier immers in de voorwaardelijke wijs: gesteld dat er van erfelijkheid kan gesproken worden, in welk ambacht komt dat dan het sterkst tot uiting?

De cijfers hebben het voordeel dat ze een sterk houvast bieden. Toch moeten deze droge mathematische vaststellingen genuanceerd worden, in die zin dat cijfermatige gegevens steeds een veelheid aan situaties en interacties verbergen. Ook schijnbaar uniforme begrippen als deken, meester en leerjongen kunnen een veelheid aan sociale realiteiten verhullen. Kwantitatieve analyses blijven hachelijke ondernemingen, zeker als er interpolaties aan te pas komen. Tijdens ons onderzoek hielden we er meermaals een wrang gevoel aan over dat we in feite de ambachtsleden degradeerden tot robots die in één of ander aritmetisch kader geplaatst werden. Toch kunnen we er niet omheen dat het kwantificeren ons belangrijke indicaties aanreikte.

 

 

5.4. Aanzien en rijkdom

 

Sociale mobiliteit heeft zonder twijfel te maken met aspecten als aspiraties en lotsverbetering. Dit wil zeggen, leerjongens worden knecht en knechten pogen meester te worden. Meesters op hun beurt doen verwoede pogingen om hun sociale positie te verbeteren door bijvoorbeeld een zetel in het ambachtsbestuur te ambiëren. Deze elementen van doorstroming hebben we uitvoerig trachten te behandelen in de voorgaande hoofdstukken. Rest ons nu nog het terrein van het aanzien en het bezitsniveau of de welstand van de ambachtsleden in Aalst te verkennen.

 

Dat aanzien werkelijk leefde onder ambachten, mag blijken uit dit voorbeeld. In 1484 ontstond er tussen de Londense kleermakers en huidenkopers een twist over hun plaats in de jaarlijkse optocht van de burgemeester. Er werd beslist dat ze ieder jaar hun zesde en zevende plaats met elkaar moesten ruilen [203]. Ook te Aalst werd een jaarlijkse ommegang georganiseerd waarbij elk ambacht een plaats toegewezen kreeg. Deze evenementen weerspiegelden de eigentijdse plaatselijke economie. In de 16de eeuw hadden de bakkers zelfs de eerste plaats, de kleermakers zaten halverwege, terwijl de winkeliers achteraan bengelden. Blijkbaar stonden de bakkers hoog aangeschreven op de beroepsprestigeladder. De bestuursleden van de ambachten kregen verder elk een hoed en een paar handschoenen. Bij elke processie-ommegang zouden “de beyaerders ende den tarders van clocken …luyden ende beyaerden” op het Aalsters belfort [204]. Over processies in de 18de eeuw hebben wij geen weet. 

 

In een poging om de ambachtsleden op de een of andere manier maatschappelijk te positioneren en op die manier zicht te krijgen op hun bezitsstructuur zouden we een beroep kunnen doen op de staten van goed. Bij gebrek aan materiaal uit de staten van goed die ons eventueel een beeld zouden kunnen geven van de financiële toestand en de sociale achtergrond van enkele ambachtsleden, hebben we moeten afzien van deze denkpiste. Wel konden de artikels van L. De Rijck enig soelaas brengen.

 

Op een totaal van ca. 2700 namen konden we van amper 15 gevallen de overlijdensdatum onmiddellijk achterhalen. Deze groep van 15 individuen werd nog eens zwaar uitgedund, aangezien we uiteindelijk slechts 3 personen effectief terugvonden in de boedelbeschrijvingen in de staten van goed. Het beeld inzake status en rijkdom was dus quasi nihil. Teneinde deze hinderpaal enigszins te omzeilen en om deze poging toch enige luister bij te zetten maakten we dankbaar gebruik van de door L. De Rijck uitgegeven lijsten van Aalstenaars i.v.m. de contributie van 1795. We zijn er ons bewust van dat dit beeld nog steeds ontoereikend, verre van representatief en zeker voor verbetering vatbaar is. Het betreft immers een momentopname van het bezitsniveau van de meest gegoede Aalstenaars en dit bovendien op een ogenblik dat het ambachtswezen zijn zwanenzang zong. In hoeverre ambachtslieden in staat waren om tijdens hun levenscyclus hun financiële positie langzaam te verbeteren – zoals we hun sociale positie en hun carrièrevorming behandelden in de vorige hoofdstukken – konden we evenwel niet onderzoeken.

 

L. De Rijck stelde een inventaris op waarop de voornaamste gegoede burgers uit Aalst voorkomen. Het onroerend bezit werd toen niet geschat, zodat de informatie een voorlopig karakter vertoont. Als uitgangspunt diende de oorlogsschatting die door de Franse militaire overheid aan de pas veroverde Belgische provincies werd opgelegd. Het Land van Aalst en de stad Ninove werden getaxeerd tot 4 miljoen livres. Enkel de adel, de geestelijkheid, grootgrondbezitters en bijzonder kapitaalkrachtige burgers kwamen, samen met enkele burgerlijke instellingen, in aanmerking voor deze buitengewone belasting. Het Aalsters gemeentebestuur moest zelf instaan voor de inning. De betrokken partijen toonden zich weinig gehaast, te meer daar er een anti-republikeinse atmosfeer hing rond het Aalsters stadbestuur. Men toonde zich beducht voor fiscale maatregelen. De lijst der contribuanten zou immers duidelijk de kapitaalkrachtige burgers aanwijzen. In de Oostenrijkse periode wist men dit “stigma” te omzeilen, aangezien de financiële behoeften van de overheid voor een groot deel gedekt werden door de indirecte belastingen en leningen. De kapitaalkrachtigen stonden dan ook vaak niet formeel als dusdanig bekend. Hierin kwam nu verandering. De oorlogsschatting ging immers veeleer gepaard met directe belastingen. Uitsluitend bijzonder solvabele personen kwamen in aanmerking. De betaling moest snel gebeuren om de stad voor zware sancties te behoeden. O.m. de kostelijke huisvesting van Franse militairen viel hieronder. De Aalsterse gegoede burgerij vertegenwoordigde slechts een geringe fractie van de stedelijke bevolking. Het percentage reikt niet boven de 3,5 %, wat wijst op een duidelijke concentratie in de bezitsvorming [205].

 

Dit gezegd zijnde kunnen we ons de vraag stellen of we in die bezittende klasse eventueel ook ambachtsleden kunnen terugvinden. En zo ja, kunnen we ons dan een beeld vormen van het kapitaal dat de desbetreffende personen in bezit hadden? Het is een algemeen gegeven dat dekens doorgaans gerekruteerd werden onder de meest kapitaalkrachtige leden. Ze werden immers vaak verondersteld het negatieve eindsaldo van elke rekening – tijdelijk weliswaar – bij te passen. We kunnen ook veronderstellen dat buitenstaanders bemiddeld moeten geweest zijn. We zagen dat vreemdelingen duidelijk aanwezig waren in het bakkersbestuur. We waagden ons terloops aan een kleine optelsom om een beeld te krijgen van het totaalbudget dat een vreemde bakker spendeerde tijdens het doorlopen van de verschillende stadia in het ambacht tot en met zijn eerste mandaat in het bestuur. We kwamen op de ronde som van ca. 9100 gr. Vl. [206].

 

De stedelijke contributie leverde voor ons in totaal 16 personen op: 5 winkeliers, 8 bakkers en 3 blauwververs. We vonden geen enkele kleermaker terug. Van de 5 winkeliers konden we er 4 traceren in onze prosopografie: geen enkele ervan bekleedde ooit een bestuursfunctie. We konden tevens alle blauwververs terugvinden: 1 ervan, Henricus Arents was in 1791 en 1793 boekhouder van het ambacht. Van de 8 bakkers-contribuanten spoorden we er 4 op, waarvan 3 gewezen mandatarissen. Het betrof Carolus De Clerk, gezworene in 1791, Anthoon Frans Van der Haeghen, die vanaf 1773 onafgebroken een succesrijke carrière als bestuurslid uitbouwde: eerst als gezworene meester in 1773, vervolgens als boekhouder in de periode 1775-1780, en later als deken van 1783 tot 1791 en tenslotte weduwe Collier (Daneel Emanuel Collier was deken in 1773-1775).

 

Een eerste bevinding is dat we terdege ambachtsleden terugvonden in de contributie. Toch is hun aanwezigheid eerder gering. De overgrote meerderheid werd duidelijk gevormd door de notabelen, ambtenaren en de vrije beroepen. Naast bestuursleden troffen we ook gewone meesters aan. Op het eerste gezicht kunnen we niet echt spreken van een eenzijdige concentratie van rijke bestuursleden. Een integratie van welgestelde meesters en gegoede bestuursleden lijkt meer realistisch. We brengen hierbij nog eens de beroepsanciënniteit onder bestuursleden ter sprake. In een vorig gedeelte kleefden we op de bestuursleden het etiket van de zgn. “eminences grises”, als gevolg van een duidelijk vastgestelde vergrijzing.  Wanneer we nu beide vaststellingen aan elkaar koppelen, kunnen we voorzichtig stellen dat er geen onmiddellijk verband bestond tussen leeftijd en vermogen, aangezien er onder de jongere meesters eveneens rijke individuen zaten. Uiteraard moet hier nog grondiger onderzoek naar gedaan worden. Onze eerste indruk leunt wel sterk aan bij de visie van G. Levi, die in het 18de-eeuwse Turijn vaststelde dat er geen positief verband bestond tussen beroepsanciënniteit en het fortuin van de meesters [207]. Ook J. Dambruyne deed gelijkaardige vaststellingen voor het 16de-eeuwse Gent. Hij bracht de discrepantie tussen kapitaalkrachtigere jonge ambachtsleden en een minder gegoede oudere generatie in correlatie met de verschillen in het financiële voordeel tussen eigenaars en huurders van woningen. Ook de gunstige conjunctuur die gepaard ging met een stijgende huurindex werd aangehaald [208]. Ouderdom was blijkbaar geen onmiddellijke garantie om als kapitaalkrachtig geboekstaafd te worden.

 

We hebben dus aanwijzingen dat zowel gewone meesters als bestuursleden tot de gegoede en geprivilegieerde burgerij van Aalst behoorde. Bij nader toezien lijken de bakkers onder de meest kapitaalkrachtigen te ressorteren. Op de laatste plaats zouden we de kleermakers kunnen zetten, aangezien we geen enkele belastingsplichtige terugvonden. De positie van de blauwververs en de winkeliers blijft onduidelijk.

 

Met de vaststelling dat bepaalde bakkers-bestuursleden ongetwijfeld gegoed waren, is de cirkel rond. Het bakkersambacht kwam immers als het duurste naar voren. Geïnteresseerden in het bakkersambacht moesten het meeste geld ophoesten, vergeleken met de blauwververs, de kleermakers en de winkeliers. Ook de hoge aanwezigheid van vreemdelingen in het bakkersbestuur – die in se sowieso geen armoezaaiers konden zijn – kan o.i. hiermee grotendeels in verband gebracht worden. Voor gefortuneerde niet-Aalstenaars was de kans op sociale mobiliteit in het bakkersambacht relatief groot [209].  

 

Tot slot merken we op dat niet alleen individuen maar ook instellingen belast werden door de Franse regering. We geven hierna de bedragen die de respectieve ambachten moesten dienden op te brengen bij de militaire contributie van 1794.

 

Tabel 44 – Aandeel van de belangrijkste ambachten in de militaire contributie van 1794 (quota uitgedrukt in livres) [210]

St. Barbara

1000

St. Catharina

1000

St. Rochus

1000

St. Nicolaas

200

Brouwers

200

Hoveniers

200

Schoenmakers

50

Schrijnwerkers

50

Kleermakers

50

Timmerlieden

50

Smeden

50

Metselaars

50

Bakkers

50

Roosencrans

50

Vleeshouders

50

 

De rederijkerskamer van Sint-Catharina werd het zwaarst belast, alsook de Sint-Rochusnering (hopkooplieden). Verder is het opmerkelijk dat de blauwververs geen deel uitmaakten van de schuldenaars. De winkeliers betaalden 200 livres, terwijl de kleermakers en bakkers elk de som van 50 livres dienden te betalen.

 

 

5.5. Besluit

 

Ter afronding van dit hoofdstuk formuleren we finaal nog eens de krachtlijnen van onze vaststellingen.

 

Voor de 18de eeuw kwamen we tot de conclusie dat de deelname aan het bestuur slechts voor weinigen weggelegd was. In elk ambacht ligt de participatiegraad ruim onder het kwart van het totaal aantal potentiële meesters. We zagen hierbij tevens een duidelijk verband tussen de numerieke grootte van het ambacht en het karakter ervan. Grote ambachten neigen nu eenmaal tot geconcentreerde bestuursmandaten.

 

Wat het bestuur zelf aangaat, zien we een duidelijke trend tot oligarchisering. Zagen we onder meesters een relatieve openheid, dan lijken een lage participatie-index en een hoge frequentie van het gemiddeld aantal mandaten per meester niet meteen te getuigen van  een democratisch ambachtsbestuur. Toch moeten we hierbij wijzen op enige nuanceverschillen. Zo bestempelden we de bakkers als gematigd oligarchisch, terwijl de winkeliers en de blauwververs uitgesproken oligarchisch waren. De lange wachttijden alvorens op te klimmen tot bestuurslid bij het blauwverversambacht – met uitschieters tot meer dan 40 jaar –, tegenover de relatief korte wachttijden bij de bakkers kunnen deze vaststellingen alleen maar affirmeren.  

 

Een bestuur waarbij slechts sporadisch geroteerd wordt, beschouwt men algauw als conservatief en immobiel. Afgaande op de bevoorrechte positie die men als bestuurslid genoot, zou men kunnen denken dat het nageslacht van deze bestuurselite een plaats verzekerd werd. Niets is minder waar. Familieleden werden zelden afgeschermd. Afzwaaien betekende dan ook doorgaans nieuw bloed in het bestuur.

Als de meesterszonen weinig gewicht in de schaal legden, wie waren dan wel de uitverkorenen? Net zoals dat het geval was onder de meesters, hadden ook in het bestuur de inwoners de grootste affiniteit met het ambacht. De inwoners hadden hun steevaste stek in de eed. Enkel bij de bakkers vormden de vreemdelingen de grootste groep die de scepter zwaaiden. De kansen op migratie brachten we in verband met de regionale verspreiding van het ambacht in het Land van Aalst.   

 

M.b.t. tot status en aanzien, onthouden we dat ouderen niet altijd over de grootste financiële bagage beschikten. Een andere indruk wijst ook in de richting dat de 18de-eeuwse bakkers als de meest kapitaalkrachtigen bestempeld mogen worden. Verder diepgaand onderzoek hieromtrent is aangewezen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[182] In andere steden treft men o.m. de volgende benamingen aan: vinders, warandeerders, kosterijen en onderkosterijen.

[183] P. STABEL, Stedelijke instellingen …, p. 257.

[184] T. DE LIMBURG-STIRUM, Coutumes des pays et comté de Flandre. Quartier de Gand. Tome III. Coutumes des deux villes en pays d’Alost (Alost et Grammont), Brussel, 1878, p. 22

[185] E. DE DONCKER, De strafrechtbanken te Aalst van de 14de tot de 18de eeuw, Het Land van Aalst, 38 (1986), pp. 240-241.

[186] SAA, AOK, nr. 716, f°4.

[187] J. DAMBRUYNE, Sociale mobiliteit …, p. 91.

[188] Ibidem, p. 90.

[189] S. GILTE, op. cit., p. 174.

[190] Wanneer we bijvoorbeeld een mandaat telkens om de twee jaar door één en dezelfde persoon ingevuld zagen, konden we de lijn doortrekken. We verklaren ons nader: persoon X vervult de functie van deken respectievelijk in de jaren 1750, 1752, 1754, 1756, 1758 en 1760. Aangezien het hiaten betreft van maximaal 1 jaar gingen we ervan uit dat deze persoon gedurende 10 jaar onafgebroken dezelfde functie waarnam. Hiaten van meer dan 1 jaar zouden evenwel een te groot risico inhouden om zomaar verbonden te worden.

[191] De participatie-index varieert tussen 1 en 100. Indien de participatie-index 100 bedraagt, betekent dit dat, rekening houdend met het aantal beschikbare mandaten, er een beroep gedaan wordt op een maximaal aantal mandatarissen. J. DAMBRUYNE, Sociale mobiliteit …, p. 92.

[192] H. DECEULAER, Pluriforme …, p. 353.

[193] S. GILTE, op. cit., pp. 177-178.

[194] J. DAMBRUYNE, De Gentse bouwvakambachten …, p. 64.

[195] K. VAN QUATEM, op. cit., p.121.

[196] S. L. KAPLAN, op. cit., p. 217.

[197] H. DECEULAER, Pluriforme …, p. 265.

[198] S. CERUTTI, op. cit., p. 327.

[199] SAA, OAA, nr. 217. Conform artikel 26 van de winkeliersstatuten uit 1735. Hoewel het leerlingschap niet bestond bij de winkeliers, kunnen we o.i. deze leeftijd veralgemenen en projecteren op een doorsnee leerling.

[200] Ter illustratie: meester-blauwverver Jacobus Roose werd vrij in 1726 en in 1731 vinden we hem reeds terug als gezworene. Meester-winkelier Laurentius Van Den Hauwe deed het nog beter: na zijn vrijwording in 1752, treffen we hem in 1754 aan als gezworene. Hij deed er dus slechts 2 jaar over. Een geval van extreme lange wachttijd vinden we terug bij meester-blauwverver Romanus De Vuyst: hij moest 41 jaar wachten alvorens hij een eerste mandaat bekleedde.

[201] Vergelijk met Parijs: in de lichtstad werden de bestuursleden “anciens” genoemd en de opstandige meesters “les jeunes”. H. DECEULAER, Pluriforme …, p. 354.

[202] Zie prosopografie (deel 2) : Jacobus Willems in 1755, De Pre Henricus in 1760, Hendricx Franciscus en De Bavay Joannes Jacobus in 1766 en Capel Guiliam in 1767.

[203] Vandaar de uitdrukking “at sixes and sevens”. W. C. ULTEE, Het aanzien van beroepen, op andere plaatsen en vooral in andere tijden. Een analyse van een aantal recente historische studies, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 9 (1983), pp. 33-34.

[204] F. COURTEAUX, Dirk Martens …, pp. 259-264.

[205] L. DE RIJCK, De gegoede burgerij te Aalst in de Franse tijd, Het Land van Aalst, 18 (1966), pp. 212-214.

[206] Leergeld: 240 gr. Vl. + meestergeld: 2400 gr. Vl. + supplement: 168 gr. Vl. + bedrag dat men sinds 1750 moest betalen als men zich als vreemdeling wou vestigen te Aalst (cf. supra): 6000 gr. Vl. + gemiddelde wachttijd voor een eerste mandaat = 12 jaar X 24 gr. Vl. (jaarlijkse bijdrage aan de ambachtskas): 288 gr. Vl.   

De totaalsom van deze bedragen: 9096 gr. Vl.

[207] G. LEVI., Carrières d’artisans et marché du travail à Turin (XVIIIe-XIXe siècles), Annales. Economies. Sociétés. Civilisations, 45 (1990), pp. 1351-1364.

[208] J. DAMBRUYNE, Sociale mobiliteit …, pp. 105-106.

[209] De relatie tussen welvaart en sociale mobiliteit werd grondig aan de tand gevoeld in C.R. FRIEDRICHS, op. cit., pp. 25-49.

[210] SAA, OAA, nr. 27.