Criminaliteit in (het Land van) Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). (Dries Mertens)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

Misdrijven tegen de openbare orde

 

2.)Soorten delicten

 

2. 1. Banbreuk

Velen hielden zich niet aan de termijn of de reikwijdte van hun verbanning. Banbreuk was dan ook het meest voorkomende delict bij de misdrijven tegen de openbare orde (104 of 56,5 %). De verbanning was een maatregel, naast de doodstraf, om de gemeenschap te zuiveren van delinquenten. Aldus verdwenen de schadelijkste en meest nutteloze elementen uit de samenleving zonder ze een kans tot herintegratie te geven. Omdat het gerecht een terugkomst der bannelingen voorzag voor het verstrijken der termijn, werd een vervroegd opduiken in de streek waaruit ze verbannen waren, bestraft met een nieuwe verbanning, verminking, of, bij gevaarlijke misdadigers, met de doodstraf. De banneling zag zich feitelijk voor een dilemma geplaatst. Hij kon terugkeren naar zijn streek van herkomst om vrienden en familie terug te zien, met het gevaar er het eigen leven bij in te schieten. De andere mogelijkheid was te gaan rondzwerven in vreemde streken, waar hij wegens die status van zwerver quasi zeker verstoken bleef van werk. De inbreuken op de verbanning waren dan ook talrijk. Deze straf moest negatief uitvallen, want de verschillende jurisdicties spuwden gewoon hun uitschot op andermans rechtsgebied uit[1].

Voor 83,6 % van de banbreuken konden we nagaan welke rechtbank van een bepaalde stad, streek of hoge gerechtsambtenaar hun gesommeerd had om een bepaald gebied voor een bepaalde termijn te verlaten. De volgende tabel geeft de verhoudingen weer:

Plaats of Rechtbank

Aantal

Procentueel Aandeel[2]

Leenhof ten Stene

16

18,3

Land van Aalst[3]

12

13,7

Gent

11

12,6

Stad Aalst

7

8,1

Rest van Vlaanderen

9

10,3

Militaire rechtbank van 1748[4]

9

10,3

Brussel

6

6,8

Provoost-Generaal

6

6,8

Drossaard van Brabant

4

4,5

Henegouwen

4

4,5

Raad van Vlaanderen

2

2,2

Krijgsraad

1

1,1

Totaal

87

100

We zien dus dat men voornamelijk tegen verbanningen, uitgesproken in de eigen regio of in (de huidige provincies)Vlaanderen, inbreuk pleegde. Deze bevindingen komen overeen met het relatief beperkte geografische gebied waarin een groot deel van de landlopers zwierf. Ook zullen we nog opmerken dat men simpelweg in de eigen woonst bleef vertoeven, in plaats van de streek te ontruimen, wat natuurlijk ook het grote aandeel van inbreuken tegen uitspraken van plaatselijke rechtbanken verklaart.

We vermeldden reeds dat vooral landlopers zich schuldig maakten aan dit vergrijp (67,3 % van totale aantal banbreuken is op hun rekening te schrijven). Hun marginale situatie bracht deze individuen ertoe om te trekken van de ene plaats naar de andere en bijgevolg de ene verjaging en verbanning na de andere te ondergaan. Hoewel de verbanning dikwijls werd voorafgegaan door een geseling en/of een brandmerking, stoorden velen zich toch niet aan deze bepalingen. De inbreuken waren dan ook frequent.

De “koploopster” in dit verband was de spinster Elisabeth Brijnaert. Zij werd op 23 februari 1723 verbannen door het Leenhof uit de stad en het Land van Aalst voor een termijn van tien jaar. Ze kreeg deze straf wegens diefstal en banbreuk. Ze was te Boelare al twee keer verbannen uit de streek. Op 6 december 1731werd ze weer voor het Leenhof gebracht, nu met haar dochter Marie Van Oudenhove. Ze hadden beiden een diefstal uitgevoerd te Wetteren en wederom hun ban verbroken. Elisabeth moet in de tussentijd nog een verbanning in Aalst gekregen hebben, maar die konden we nergens weervinden. Op 18 september van dat jaar hadden moeder en dochter al te Zottegem dienen te verschijnen. Elisabeth kreeg daar een geseling, een brandmerk en een verbanning uit Vlaanderen voor de termijn van 20 jaar opgelegd. Ook haar dochter moet daar zeker en vast een verbanning gekregen hebben. Nu werd de genaamde gegeseld, gebrandmerkt in de vorm van de galg en levenslang verbannen uit de Oostenrijkse Nederlanden. Haar dochter diende een geseling te ondergaan en werd voor 25 jaar verbannen uit de Oostenrijkse Nederlanden. Op 25 november 1739 liep Elisabeth weer tegen de lamp wegens stelen en banbreuk. Deze keer werd ze tot de galg veroordeeld[5].

Anderen namen niet eens de moeite om de streek te verlaten. Anthoon De Vogelaer was drie keer veroordeeld te Sint-Lievens-Houtem tussen 1727 en 1733 om de streek te verlaten, maar bleef desondanks wonen in zijn huis te Erwetegem[6]. Soms waren duidelijk altruïstische motieven de reden om te blijven wonen in eigen huis. Joos Du Mont bleef wonen in de streek om, naar eigen zeggen, zijn vrouw en vier kinderen te onderhouden[7].

Nogal wat banverbrekers gaven als excuus op dat ze niet duidelijk begrepen hadden hoelang ze verbannen waren of wat de juiste reikwijdte was van het gebied dat ze moesten verlaten. Jan De Beul had zich niet aan zijn verbanning gehouden die in 1772 tegen hem was uitgesproken. In 1775 werd hij wederom voorgeleid. Naar zijn mening was hij alleen uit het Land van Aalst verbannen geweest en niet uit Vlaanderen. Hij vertelde ook dat hij ten tijde van zijn aanhouding wel werkte in de kasselrij, maar er niet woonde. Om te verhinderen dat hij het nog eens zou wagen om zijn verbanning te schenden, werd hij tot zes jaar correctiehuis veroordeeld[8]

2. 2. Meineed en valse getuigenis

 

Meineed en valse getuigenis vormden het tweede belangrijkste misdrijf tegen de openbare orde (17 gevallen of 9,2 %). Vooral na 1760, met de bevoegdheidsuitbreiding van het Leenhof, vinden we strafrechtelijke vervolgingen in dit verband. Het was vooral een mannelijke zaak: 15 van de 17 gevallen waren het werk van mannen. Het werd beschouwd als een zeer zwaar misdrijf door het gerecht en de centrale overheid. Een ordonnantie van 4 januari 1744 tegen laster, meineed, valse verklikking en dito getuigenis laat deze houding uitschijnen. De doodstraf werd bepaald voor wie opzettelijk vervalste of anderen daartoe aanzette. De rechters dienden deze regel strikt toe te passen en de gerechtsofficieren die aan dergelijke verfoeilijke praktijken meehielpen, dienden dezelfde straf te ondergaan[9].

Vooral het Leenhof, waar dergelijke vergrijpen het meest berecht werden, tilde zwaar aan zaken van zulk een kaliber. Benedictus De Cubber en Frans Broodcooren gaven niet alleen een valse getuigenis in een proces te Geraardsbergen in 1765, maar hadden ook getuigen bedreigd en geïntimideerd. Beiden werden tot de galg veroordeeld[10].

Meestal dreef een beloning de delinquenten tot het plegen van deze misdaden. In 1781 werden Cornelis D’Hoe en Joannes Josephus Meert veroordeeld tot een levenslange detentie in het Correctiehuis wegens hun meineed in het proces van Adriaan De Cock. Deze laatste had, op instigatie van ene Francis Lenaert, de gewezen griffier van Denderleeuw vermoord (zie verderop bij moord). Cornelis was door zijn broer Jan verzocht tot het plegen van de meineed. Hij ging in totaal negen schellingen krijgen als hij verklaarde dat hij Adriaan op de brug van het kasteel van Liedekerke gezien had. Joannes verklaarde dan weer dat hij met de moordenaar praatte ten tijde van de moord. De reeds vermelde Jan werd trouwens het meest door het gerecht gezocht als voornaamste aanstoker, maar deze had de benen genomen. Een andere broer, de soldaat Francis D’Hoe, moest acht keer de “tours de baguettes” ondergaan van de militaire rechtbank wegens zijn valse getuigenis. De leenmannen waren uitermate misnoegd over deze zaak, die een misdaad onbestraft zou gelaten hebben en verantwoordelijk was voor hoogoplopende gerechtskosten. In het gratieverzoek van een andere broer en de zuster van de gebroeders D’Hoe antwoordde men dat niet alleen het edict van 4 januari 1744 moest worden nageleefd, maar dat dergelijke vergrijpen teveel voorkwamen bij het lage volk en er een voorbeeld diende gesteld te worden[11].

Een beloning werd eveneens in het vooruitzicht gesteld als men iemand wou overhalen tot een valse getuigenis. Frans Motie betaalde twee kerels verscheidene pinten in de herberg toen hij vroeg om lasterpraatjes te vertellen als ze moesten getuigen in het proces dat hij voerde tegen Joanna Cornewal. Eén van hen beloofde hij tot twee maal toe een hemd en een paar schoenen[12].

Toch was er niet steeds persoonlijk gewin mee gemoeid. Ook om iemands hachje te redden, pleegde men meineed. Dat is althans de indruk die men krijgt bij de zaak van Jan-Baptist Piro. Hij en zijn vrouw hadden een valse getuigenis gegeven ten voordele van Francis D’Hamer, die verwikkeld was geraakt in een gevecht in een herberg. Piro en zijn echtgenote verklaarden dat het slachtoffer, en niet Francis, als eerste naar een mes gegrepen had. In een genadebrief gaf het Leenhof een positief advies. Waarschijnlijk was de daad ingegeven door een vriendendienst, hiertoe nog eens aangespoord door een andere broer van D’Hamer. De beklaagden waren simpele landbewerkers, die in hun goedmoedigheid verleid waren tot meineed. Bovendien hadden Francis en zijn broer Engelbert toch gratie gekregen voor hun betrokkenheid bij verschillende gewelddaden[13]. Dit was trouwens het enige geval waar meineed op een milde behandeling van het gerecht kon rekenen.

In één geval diste een vagebond zogenaamde “ quade faiten” op. Francis Watté hield zich al twee jaar bezig met bedelen en zwerven. Misschien deed hij een poging om een enigszins plausibele reden voor zijn landlopen te geven, toen hij in 1724 voor het Leenhof het verhaal opdiste van een roversbende die opereerde rond Schorisse en Oudenaarde en die hem (ongevraagd, naar eigen zeggen) tot hun kapitein hadden gepromoveerd. Ook met een andere bende moet hij rondgezworven hebben en baanstroperij bedreven hebben, maar die gaven hem een fikse rammeling, omdat ze meenden dat hij zijn werk niet goed deed. Uiteindelijk bleek dan dat zijn zogezegde kompanen eerlijke lieden waren of simpelweg niet bestonden. Francis gaf trouwens zelf toe dat hij gelogen had en excuseerde zich voor zijn gedrag. Desalniettemin werd hij veroordeeld tot een geseling en een verbanning uit het Land van Aalst en tien mijl daar rond voor een termijn van vijftien jaar[14].

 

2. 3. Valse naam, ambt of attestatie

 

Dergelijke vergrijpen waren eerder beperkt (15 gevallen of 8,1 %). Vooral landlopers en bedelaars waren in het bezit van vervalste papieren of gaven een andere naam op. De valse documenten dienden hun handelswijze te rechtvaardigen. Joos Blommaert bedelde al twee à drie jaar onder het mom van vioolspeler, waarvoor hij een valse attestatie bezat[15]. Jan Piqueur beweerde bij hoog en bij laag dat hij geen valse attestatie had, maar ze eerlijk gekocht had van een student. Het gerecht was echter niet overtuigd en veroordeelde hem tot een verbanning uit de Oostenrijkse Nederlanden voor 25 jaar op 16 oktober 1728[16].

Bij een valse naam wenste men het feit te verdoezelen dat men al voor de rechtbank in Aalst of ergens anders was verschenen en daar een verbanning had gekregen. In 1758 verscheen ene Hendrik Verspranghen voor de Aalsterse vierschaar. Het was dezelfde die in 1756 al een bedelverbod had gekregen en het Land van Aalst diende te verlaten, maar dan onder de naam van Peter Ysernaer. Zoals toen beweerde hij dat hij in de Aalsterse contreien was gekomen om zijn vrouw te zoeken. Naar eigen zeggen had hij aan de Mechelse magistraat (Mechelen was zijn geboortestad) een paspoort gevraagd om zijn echtgenote te zoeken, maar hij kreeg er geen. Daarom was hij er zonder geldig paspoort op uit getrokken en had hij nu een valse naam opgegeven[17]. Dieven hadden dan weer de gewoonte om, als ze hun gestolen buit wensten te verkopen, een valse naam op te geven. Geraard Schaepdrijver deed dit te Wichelen toen hij een gestolen koe wenste te verkopen[18].

Ook valse ambten kon men opgeven. Jaspard Dooremont deed zich als een geneesheer voor, waarvoor hij het Leenhof en de vierschaar van Haaltert vergiffenis diende te vragen. Voorts diende hij nog veertien dagen in de gevangenis te blijven en de proceskosten te betalen[19].

 

2. 4. Opstand tegen de overheid

 

Ook dit misdrijf was beperkt voorkomend (13 gevallen of 7,3 %). Het manifesteerde zich wél alleen in het woelige jaar 1790 en bestond quasi geheel uit de beteugeling van een pro-Oostenrijkse opstand, die voor een deel ook een louter sociale kwestie was, geïnspireerd door hoge broodprijzen en dito belastingen. De agitatie vond plaats in een aantal dorpen in de Zwalmvallei en vermoedelijk ook op andere plaatsen in het land van Aalst en beperkte zich chronologisch tussen 31 mei en 2 juni 1790. De uitvoerders ervan waren doodgewone arbeiders en kleine burgers[20]. Het Leenhof én het Hoofdcollege veroordeelden de opstandelingen (of althans een deel van hen), met instemming van de Raad van Vlaanderen[21]. Van acht mannen vonden we het vonnis. Naargelang het aandeel in het oproer werd men tot een vrij korte (één jaar) of tot een lange detentie (van 25 jaar), in het Correctiehuis veroordeeld, wat meestal gepaard ging met een geseling[22].

Van een soortgelijke aard was de zaak van Pieter Jozef Cauwenbergh, die in 1790 verdacht werd van samenzwering tegen de patriotten. Hij zou een brief gekregen hebben van ene De Raed uit Hekelgem om aan de vijand te geven. Men liet hem vrij, “ mits op zijne cautie juratoir van te redintegreren d’handen van justitie toties quoties”.[23]

2. 5. Ontvluchting van gevangenen

 

De erbarmelijke toestand van vele gevangenissen in het Ancien Régime maakte dat ontsnapping niet zo moeilijk was Vele van de gebouwen die daarvoor dienst moesten doen, bevonden zich in een erbarmelijke toestand. Gevangenissen waren ook meer toegankelijk dan heden ten dage het geval is, wat hulp van buitenaf vergemakkelijkte. Ook het personeel was voor de wantoestanden te verwijten. Dronkenschap, nalatigheid en corruptie vormden een plaag onder de cipiers[24].

 

Ook in Aalst slaagde men er verscheidene keren in om uit de “amigo” te ontsnappen, of deed men alleszins een poging ertoe (14 gevallen of 7,1 %). Ruim de helft ervan vonden plaats in de eerste jaren van het decennium 1780-1789. In drie gevallen werd de delinquent nog terug opgepakt, maar al de rest werd niet meer voorgeleid. Jan Tasseel diende ondermeer hiervoor te verschijnen voor het Leenhof. Samen met Jan-Baptist Scheerlinck (voor deze delinquent, zie ondermeer ook het hoofdstuk over doodslag) en Jacob Gilens was hij kunnen ontsnappen uit de gevangenis in 1782. Gilens had de houten vloer kunnen openbreken van hun cel. Ze verborgen zich de hele dag in het graan, en ’s avonds kreeg Jan-Baptist van zijn familie kleren en geld in een schuur. Aan het veer te Pollare scheidden hun wegen zich. Tasseel werd echter kort daarna weer opgepakt. [25]

 

Soms werd de ontsnapping vergemakkelijkt door het feit dat men de gevangenen in de meierij en niet in de criminele gevangenis in hechtenis hield [26]. Ook in andere gevangenissen moet de toestand niet al te rooskleurig geweest zijn. Niclaes Gillis werd in 1709 te Aalst gefolterd wegens de verdenking van verscheidene vermogensmisdrijven en gevangenisuitbraken begaan te hebben. Als een eigentijdse Houdini was hij tweemaal uit de gevangenis te Leuven kunnen ontsnappen. Te Luik had hij zich eveneens uit de “amigo” weten te bevrijden, ondanks de boeien aan zijn voeten[27].

 

Over een mislukte poging tot uitbraak worden we geïnformeerd in het procesdossier van Jan D’Hont uit Schorisse. Hij was in de gevangenis geraakt toen hij een zak graan had gestolen op de markt te Oudenaarde. Samen met iemand die vervolgd werd door de baljuw van het Land van Wedergraet en vermoedelijk wachtte op zijn uitlevering, en Guillaume Wauters, die vervolgd werd door het Aalsterse gerecht[28], probeerde hij dit. Ze hadden reeds enkele stenen en een deel van het traliewerk kunnen losbreken toen ze opgemerkt werden. Hij verklaarde dat hij dit gedaan had door ”vehementen honger”. Blijkbaar was het eten in de gevangenis niet voldoende, iets waarover hij reeds geklaagd had, maar zonder gehoor te vinden. Hij vroeg om genade en medelijden voor zijn vrouw en vier kinderen die hij diende te onderhouden. Zijn smeekbede moet enig effect hebben teweeggebracht bij de leenmannen, want in zijn vonnis wordt alleen de gestolen graanzak vermeld. Zijn lange detentie (meer dan drie maanden) gold als een verzachtende omstandigheid en was de reden voor de drie weken celstraf die hij als straf kreeg[29].

 

2. 6. Weerspannigheid

 

Ook dit was een zeldzaam voorkomend delict (elf gevallen of 5,9 %). Het ging voornamelijk om verzet bij arrestatie, waarbij men de gerechtsofficier bedreigde of slaag verkocht. Pieter Hubert kreeg ruzie in een herberg te Munkzwalm en trok een mes onder het uiten van bedreigingen. De meier die hem dit wou beletten kreeg ook enige formuleringen van die aard naar het hoofd geslingerd. Met authorisatie van de Raad van Vlaanderen[30], veroordeelde men hem om met ontbloot hoofd en op blote knieën voor het leenhof van Gavere en de meier vergiffenis te vragen aan God en het gerecht[31].

 

2. 7. Desertie of hulp bij desertie

 

Ook hiervan vonden we enkele gevallen (in totaal 4,5 % van de misdrijven tegen de openbare orde). Het grote aantal ordonnanties met betrekking tot de vaandelvlucht en de herhaalde publicatie ervan wijzen erop dat het verschijnsel in de legers der Oostenrijkse Nederlanden op grote schaal voorkwam, vooral in de tweede helft van de 18e eeuw[32].

Desertie was normaliter een misdrijf dat door een militaire rechtbank werd behandeld. Let wel, meestal kwam desertie samen met andere delicten voor de besproken rechtbanken, en dan voornamelijk vermogensdelicten of overtredingen van politiereglementen. Ook waren vele vagebonden vaandelvluchtigen uit de nationale of,vooral, buitenlandse regimenten.

Soms werd de delinquent met instemming van de militaire rechtbank veroordeeld: zodoende werd Jan Berland als deserteur, landloper, banverbreker en dief veroordeeld tot vier jaar Correctiehuis[33]. Als de soldaat de benen nam, was zijn eerste bekommernis in veel gevallen om zo snel mogelijk zijn uniform en wapens kwijt te raken. Meestal vonden ze een solidaire houding bij de gewone burgers, die deserteurs liever hielp dan ze uit te leveren aan het gerecht[34]. We vonden twee gevallen waar men iemand beschuldigde de wapens en het uniform van een deserteur gekocht te hebben. Joos Colpaert kreeg hiervoor zes jaar Correctiehuis[35].

 

2. 8. Valsheid in geschrifte of zegels

 

Ook dit was beperkt in aantal (4 gevallen of 2,2 %). Zoals we al bij het deelhoofdstuk “oplichting” hebben uiteengezet, behandelen we niet deze delicten met het duidelijke doel van iemand op te lichten onder deze noemer. Aangezien dit een “intellectueel” misdrijf was, veronderstellen we dat dit verklaart waarom het zo gering voorkwam. In twee gevallen ging het om een echtpaar lijnwaadverkopers die het zegel van de stad Ronse vervalst hadden[36].

Een gratieverzoek van ene Guido Vandevelde, die als koetsier zijn betalingsorder “aangepast” had, namelijk van 24 in 74 florijnen, werd niet aanvaard. Nochtans had het Leenhof een positief advies gegeven: de beklaagde was van een goede familie, de betaling had niet plaatsgevonden en de plakkaten vereisten de medewerking van een derde persoon vooraleer een strafrechtelijke vervolging kon plaatsvinden, en die was er niet[37].

 

2. 9. Ambtsmisdrijven

 

Slechts twee gevallen konden we hierbij plaatsen. De griffier van Roborst en zijn zoon werden beschuldigd van het laten verdwijnen van processtukken, maar werden vrijgesproken[38].

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende


[1] VAN HEMELRYCK F., De criminaliteit in de ammanie…., pp. 234-235.

[2] Het procentuele aandeel geldt hier tegenover het gehele aantal banbreuken.

[3] Hiermee bedoelen we plaatselijke rechtbanken of leenhoven, vooral van betekenis voor 1760.

[4] De uitzonderingsrechtbank die de bende van Jan de Lichte berechtte.

[5] Zie voor dit alles: S. A. A., LvA, nr. 13400, fol. 134-147, nr. 13401, fol. 130-157 en nr. 13402, fol. 103-104.

[6] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 143 en nr. 13760.

[7] S. A. A., LvA, nr. 13810.

[8] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol.40, en nr. 13914.

[9] R. O. P. B. A., deel V, pp. 586-588, 4 januari 1744.

[10] S. A. A., LvA, nrs. 13040-13041 en nr. 13402, fol. 235-236.

[11] Zie hiervoor: S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 77-79, nr. 13736 en A. R. A., GR, nr. 610A.

[12] S. A. A., LvA, nr. 13867.

[13] A. R. A., GR, nr. 642A en S. A. A., nr. 13732, fol. 89-90.

[14] S. A. A., LvA, nr. 13400, fol. 171-182.

[15] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 134-135.

[16] S. A. A., LvA, nr. 13401, fol. 1-34.

[17] S. A. A., LvA, nr. 1118, fol. 9-13, 205-209 en 213.

[18] S. A. A., LvA, nr. 13999, fol. 1-6.

[19] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 23-24.

[20] Zie voor dit alles ook bij: DE KEYZER B., Snap-shot uit de Brabantse Omwenteling, in Het Land van Aalst, 22 (1970), 3, p. 109-116.

[21] Oproer was één van de zogenaamde gereserveerde gevallen, waarvoor de Raad van Vlaanderen bevoegd was, zie VERMEIR R., op.cit., p. 54.

[22] Zie S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 174-194.

[23] S. A. A., LvA, nr. 14142.

[24] VANHEMELRIJCK F., op.cit., pp. 231-233.

[25] S. A. A., LvA, nr. 14015.

[26] S. A. A., LvA, nr. 14049; de meier was een speciale Aalsterse officier . Zie het hoofdstuk over de schepenbank van Aalst en ook DE DONCKER E., art.cit., p. 239.

[27] S. A. A., SA, nr. 1117, fol. 91-96.

[28] Wegens heling van een pak kousen, iets dat hem drie jaar Correctiehuis zou opleveren; S. A. A., SA, nr. 1119, fol. 93.

[29] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 70 en nr. 13986.

[30] Geweld tegen gerechtsambtenaren werd normaliter behandeld door deze provinciale instelling, zie VERMEIR R., op.cit., p. 54. Dit verklaart ook het lage aantal van deze misdaden. Nochtans had deze Raad in 1420 bepaald dat misdrijven tegen de ambtenaren van de graaf voor het Leenhof moesten komen. Hier gaat het om een plaatselijke officier, waardoor er misschien enige betwisting kon ontstaan en de Raad van Vlaanderen haar fiat gaf; zie VAN ISTERDAEL H., Kasselrijleenhoven…., pp. 527-528.

[31] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 55 en nr. 13942.

[32] PEETERS B., Desertie uit de nationale regimenten van de Oostenrijkse Nederlanden in de 18e eeuw, in Belgisch Tijdschrift voor Militaire Geschiedenis, 25 (1984), 5, p. 397.

[33] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 164.

[34] PEETERS B., op.cit., p. 393.

[35] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 200.

[36] S. A. A., LvA, nr. 14034.

[37] A. R. A., GR, nr. 631A.

[38] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 76.