Criminaliteit in (het Land van) Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). (Dries Mertens)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

Vermogensmisdrijven

 

2.) Soorten delicten

 

2.1. Huisdiefstal met en zonder braak

 

Huisdiefstal zonder braak is absoluut overheersend bij de vermogensdelicten (ca. 38 %). Het was dan ook niet zo moeilijk om iets mee te nemen uit de woonst, in een ogenblik van onoplettendheid vanwege de bewoner. Dit maakte het misdrijf bijgevolg laagdrempelig. De tijdgenoot had daarom te vrezen van vreemden zowel als van bekenden. Indien de bewoner bijvoorbeeld iets ging halen om te drinken bij een geveinsde appelflauwte, kon men hiervan gebruik maken om snel wat geld te stelen[13]. Ook familieleden waren potentiële gauwdieven: vooral de klein- of schoonzoon maakten gebruik van de afwezigheid der familie om hun zakken te vullen[14]. Vagebonden namen wat ze gauw konden meepakken: een hemd dat lag te drogen en dadelijk werd aangetrokken[15]of bijvoorbeeld een zakdoek, die men greep uit een openstaand raam[16]. Verscheidene keren zien we trouwens in de bronnen hoe hemden, die liggen te drogen op een haag, de lust tot stelen opwekken, en niet alleen van zwervers. Pieter Jan de Meerleere kon niet aan deze verleiding weerstaan, maar hij had pech: de knecht van de bewoners achterhaalde hem. Pieter Jan smeekte vervolgens op zijn knieën om niet uitgeleverd te worden, wat werd toegestaan: hij mocht gaan[17]. Hier komen we op een aspect dat we voor ogen moeten houden bij het criminaliteitsonderzoek, namelijk de regeling tussen dader en slachtoffer zonder de tussenkomst van het gerecht, wat ook geldt bij andere soorten delicten.

 

Liet de bewoner uit het Land van Aalst zijn gastvrijheid tonen (of juist zijn goedgelovigheid) door de vreemdeling onderdak voor de nacht te schenken, dan kon de gastheer de volgende dag voor een verrassing komen te staan! Livinus Maesschalk had reeds verscheidene vermogensdelicten op zijn kerfstok toen hij op 2 augustus 1769 van de goedheid genoot van een boer in Nieuwerkerken. Hij had zich uitgegeven voor de zoon van een koopman en stal 1 paar zilveren schoengespen vooraleer hij de benen nam[18]. Dergelijke zaken kwamen we trouwens meermaals tegen.

 

Inbraak vereiste specialisatie en ervaring, aldus Van Hemelrijck[19]. We zouden dus met meer “professionelen” te maken moeten hebben in de info die de bronnen ons leveren met betrekking tot dit misdrijf. We vonden hier inderdaad meer mensen met juridische antecedenten of die een “beroep” maakten van inbraak. Vooral in de jaren voor de Oostenrijkse Successieoorlog merken we hoe de delinquenten alleen of in kleine gelegenheidsgroepen menigvuldige inbraken pleegden. Dikwijls waren ze al eens veroordeeld en zwierven ze door het land. Pieter de Smet was al door de drossaard van Brabant en te Mechelen veroordeeld voor inbraken. In het Land van Aalst had hij al twee inbraken gepleegd vooraleer men hem uiteindelijk tot de galg veroordeelde[20]. Dit vermogensmisdrijf was tevens minder frequent (19,2 %). Vooral bij nacht en ontij of bij afwezigheid van de bewoners, toen die naar de mis of de kermis getrokken waren, ging men tot de actie over.

Werd er alleen of in groep te werk gegaan? In iets meer dan 37 % van de gevallen werd alleen gehandeld. Allicht zal de zwervende inbreker minder vlug de aandacht hebben getrokken dan indien hij in groep verkeerde. Werkte men toch in groep, dan ging men veelal met twee of drie man over tot de actie. Soms diende men alleen een oogje in het zeil te houden terwijl de kompanen de eigenlijke inbraak uitvoerden: Niclaes van Wijmeersch kreeg de strop omdat hij op wacht gestaan had bij twee inbraken. De buit werd telkens verdeeld in zijn huis tussen de twee andere spitsbroeders en voor zijn hulp kreeg hij dan een deel van de buit[21]. Voornamelijk in de periode 1700-1759, als het Leenhof ten Stene dus bevoegd was voor de “ghedyde “ personen die opgepakt waren op de grote wegen, zien we hoe kleine groepjes vagebonden of zigeuners tot de actie overgingen. Het is opvallend in deze periode dat de weinige inbraken die door het vrouwelijk geslacht werden uitgevoerd alle op het conto van zigeunervrouwen komen.

 

Toch moeten we oppassen met de interpretatie van het bronnenmateriaal inzake de frequentie van inbraken. Zoals reeds vermeld, werd in 1740 een zwervende inbreker en moordenaar veroordeeld, namelijk Jan Triest. Hij had niet minder dan 19 inbraken op zijn kerfstok, met kompanen volgens zijn eigen bekentenis. Hierbij zou volgens het vonnis een buit zijn verzameld van niet minder dan ca. 64 flessen wijn, 416 el lijnwaad, 1 geweer, 8 rokken, 57 hemden, 1 kazak, 1 “camisoele”, 6 hemden, 2 slaaplakens, 1 hekel, 1 geweer en minstens 12 pond en 66 schellingen aan baar geld. Ook boter, garen en vlas werd meegenomen. Bovendien had hij nog een moord gepleegd. Hij werd veroordeeld tot radbraking en confisquatie van goederen[22]. Meteen heeft deze crimineel het hoogste aantal inbraken (én met medeplichtigen) op zijn naam staan. Ook was het zo dat hij gefolterd werd om wat vlotter zijn exploten op te biechten, iets waarmee we eveneens moeten rekening houden bij de beoordeling van zijn activiteiten. Toch valt niet te ontkennen dat 31,4 % van alle inbraken tijdens de periode 1736-1747 plaatsvonden. Het Land van Aalst had af te rekenen met een golf van inbraken, voornamelijk uitgevoerd door zwervende criminelen, volgens de archieven van het Leenhof. Natuurlijk moeten we voor ogen houden dat dit puur een afspiegeling kan zijn van een toenmalige gevoeligheid bij het gerecht hiervoor.

 

In het decennium 1700-1709 kreeg de stad Aalst af te rekenen met een “plaag” van inbraken, vooral door toedoen van het duo Philip Gillis en Joris Cesser of “Jooris den Enghelsman”. Deze laatste had reeds verscheidene diefstallen en inbraken uitgevoerd en was te Mechelen onder een valse naam reeds tegen de lamp gelopen. In Aalst en omstreken pleegde hij 7 inbraken met zijn spitsbroeder, waarbij onder andere de pastoor van Erembodegem en de Aalsterse stadspensionaris en griffier een bezoekje kregen van hen[23].

 

Pastorijen vormden regelmatig het doelwit van inbraken. Francis Van Der Sticht brak in bij de pastoor van Sint-Martens-Lierde op 6 maart 1763 om geld te stelen, maar werd betrapt door de huisknecht. Zijn ouders schreven een gratiebrief voor hun zoonlief die tot de galg was veroordeeld. Het Leenhof sprak zich negatief uit, omdat er de laatste tijd regelmatig inbraken hadden plaatsgevonden in het Land van Aalst, vooral bij pastoors, zoals die van Liedekerke. De Geheime Raad stelde zich evenwel meer clement op en de straf werd omgezet in een geseling, brandmerking en een levenslange verbanning uit de Oostenrijkse Nederlanden[24].

Ook troffen we enkele inbraken in kastelen en, wat talrijker voorkwam, molens aan[25]. Het aanwezige meel en andere voedingsmiddelen wekte de hebzucht op van de dieven. Wat opvalt, is dat het vaak (ex-)werknemers waren die in de molen gingen inbreken.

 

De inbraak zelf verliep niet altijd even vlekkeloos. Jacob Waegeman kroop via een ladder op de zolder van de weduwe Joanna Roelant. Zij hoorde gestommel en ging kijken wat er aan de hand was. In zijn ijver om weg te geraken, greep hij echter naast de ladder en kletterde de grond op[26]. Verscheidene keren werden de daders betrapt (zoals ook bij gewone diefstal kon gebeuren). Dit resulteerde wel eens in gevaarlijke situaties: bij betrapping door de weduwe in wiens huis hij aan het inbreken was, verwondde de reeds vermelde Pieter De Smet alias Smidts haar in het gezicht[27].

 

In het woelige begin van de jaren 1790 vonden we ook enige plunderingen (1,1 %). Een gelegenheidsbende van 6 individuen plunderde het buitengoed van een advocaat te Merelbeke. De leider ervan, ene Bernard Dossche, kreeg gratie in 1792, want het slachtoffer moet een gewelddadige aristocraat geweest zijn die tijdens de revolutie vele autochtonen gemolesteerd had, wat bij de terugkeer der Oostenrijkers sommigen tot revanche had aangezet[28].

 

2.2. Diefstal van dieren

 

Bij de Germanen werd dit vergrijp reeds als een “furtum capitale” beschouwd en in het Romeinse recht bij de diefstallen met verzwarende omstandigheden gerangschikt[29]. Paarden werden veelal gebruikt als hulpmiddel in de landbouw, wat het misdrijf des te afkeurenswaardig maakte[30]. Gezien het feit dat onze archieven veelal een ruraal milieu behandelen, vonden we regelmatig dergelijke inbreuken (5,3 %).

Wat opvalt bij de paardedieven is dat het veelal om criminelen ging, die niet aan hun proefstuk toe waren. Dikwijls betrof het vagebonden, al dan niet reeds tevoren veroordeeld en die zich ook bezondigden aan andere (vermogens)delicten. Dit was het geval met Pieter Jacobus Thores en met Pieter Jozef Tange. Beiden hadden nog andere diefstallen en inbraken uitgevoerd tijdens hun criminele loopbaan[31]. Martinus Van Hemelrijk had reeds een geseling, brandmerk en een verbanning tegen hem horen uitspreken door het Leenhof op 12 maart 1743 wegens inbraak en verdenking van diefstal, maar dit weerhield hem er toch niet van om in 1747 en in 1749 een paard te stelen in het Land van Aalst[32]. Ook wie beroepshalve met paarden bezig was, kon een paardedief zijn: Jan-Baptist van Gonsem was als rondtrekkende smid verantwoordelijk voor 3 diefstallen van dit kaliber[33]. Misschien zorgden de strenge straffen die op het stelen van paarden stonden (voornamelijk de galg of een langdurige detentie in het Correctiehuis) er wel voor dat het blijkbaar veelal de “professionals” aantrok.

Ook koeien werden ontvreemd. Veelal gebeurde dit ’s nachts: het dier werd uit de stal of uit de weide gestolen en veelal, net zoals bij paarden, zo snel mogelijk verkocht[34]. Dit laatste onderdeel is natuurlijk heling, wat hieronder zal besproken worden. Deze werkwijze was misschien ook wel enigszins een vereiste: een koe die plots opdook bij een delinquent zal waarschijnlijk wel de aandacht hebben gelokt, zeker in de 18e eeuw. Van Isterdael stelde vast dat de (groot)veestapel in het Land van Aalst nog slechts 2/3 was van die in het begin van de 17e eeuw[35].

Pluimvee werd eveneens meegenomen uit de huizen en boerderijen. De zigeuners beschouwden dit zelfs niet eens als een misdrijf: de diefstal van kippen (en katten) was geen vergrijp naar hun normen[36]. Dikwijls werd het pluimvee samen met andere goederen meegepakt: Frans de Meerleer stal bij een pachter te Burst een melkkuip, kippen en 2 kalkoenen[37].

Bijenkorven waren blijkbaar ook gegeerd. Anthoon De Vogelaer was een “specialist” in dit verband: hij bezondigde zich 7 keer aan dit vergrijp tussen 1735 en 1746[38].

 

2.3. Winkeldiefstal

 

Bij winkeldiefstallen (met een aandeel van 3,4 %) ging het de dieven of inbrekers voornamelijk om geld, kledij of, vrij vaak, lijnwaad. Over het algemeen werden winkels in een stedelijk milieu uitgekozen (Aalst, Ronse, Oudenaarde, enz.). Men kon interesse veinzen en tijdens het tonen van de koopwaar gauw wat meepakken[39]. De kleermaker Pieter Norbert Gustin ging kant verkopen in een winkel te Ronse. Toen men het geld ging halen voor de kant, graaide hij vlug een stuk stof weg en verborg het[40]. Enkele keren werd ook ingebroken in winkels. De bende van Jan De Smet (zie verder) bezondigde zich eveneens aan winkeldiefstal.

 

2.4. Diefstal door dienstpersoneel

 

Dit soort van delict (met een aandeel van 3,4 %) werd als een ernstige misstap beschouwd. Het personeel beroofde hun bazen en hun familie van persoonlijke spullen en geproduceerde goederen. Meestal betrof het kleine sommen geld en textielprodukten. In 1767 vaardigde de centrale overheid een ordonnantie uit die een streng optreden voorschreef bij “vol domestique”, namelijk de doodstraf of, bij verzachtende omstandigheden, de geseling, schandpaal of verbanning. De meesters of meesteressen dienden op straffe van boete aangifte te doen bij de gerechtsofficieren. In tegenstelling tot wat de eersten vreesden, dienden zij niet voor de kosten op te draaien en werd geheimhouding verzekerd[41]. Bij de bestraffing viel inderdaad op dat men niet lichtzinnig oordeelde over het feit; veelal werd de geseling, een verbanning of langdurige detentie in het Correctiehuis bepaald. Zo werden 2 dienstknechten voor de diefstal van 5 pond veroordeeld tot respectievelijk 15 en 10 jaar Correctiehuis.[42]

 

Het misdrijf kwam eveneens niet in aanmerking voor kwijtschelding of vermindering van straf, zoals blijkt uit de zaak van Jan Callez. Toen zijn meesters naar de mis gingen stal hij 55 kronen en wat goud. Zijn ouders schreven een gratieverzoek. Het advies van het Leenhof was positief: het was het eerste misdrijf van de beklaagde, hij was nog jong (20 jaar) en hij was altijd een goede werkkracht geweest. Bij zijn aanhouding had hij trouwens het geld dat hij nog had terugbezorgd aan zijn werkgevers. Ook de waren die hij gekocht had met het gestolen geld had hij hun geschonken, bij wijze van schadevergoeding. Blijkbaar moet de Geheime Raad niet (helemaal?) vermurwd zijn door dit advies. Op 21 september 1772 bepaalde het vonnis een geseling en een verbanning voor 5 jaar uit de Oostenrijkse Nederlanden.[43]

2.5. Heling

 

Ook (poging tot of verdenking van) heling kwam niet zo veel voor in onze bronnen (4,1 %). We denken dat dit komt omdat veel dieven blijkbaar voor eigen gebruik stalen, dus bv. kleren, die relatief duur waren, om zelf aan te trekken, en niet voor commerciële doeleinden. Zoals we bij diefstal van dieren reeds uiteenzetten, was het meestal de dief zelf die overging tot heling. Ook bij andere diefstallen was dit zo. Diefstal en heling gingen hand in hand, zoals ook Roets voor Gent al opmerkte[44]. Dit verliep niet steeds van een leien dakje: meermaals was het zo dat bij het aan de man (pogen) brengen van de buit de delinquent gevat werd[45], of toch alleszins de benen diende te nemen om uit de handen der justitie te blijven. Adriaen La Fort moest zich om deze reden tweemaal uit de voeten maken[46].

Wie fungeerde er dan als heler, zonder het goed zelf ontvreemd te hebben? We vonden (vermeende) bordeelhouders,[47] vrouwen van dieven en inbrekers[48] of kompanen van de dieven. Nemen we de casus van Jozef Van Erpe, die met de zwervende dief Louis Buez samenwerkte, als voorbeeld. Van Erpe diende 6 weken in de gevangenis door te brengen, terwijl zijn spitsbroeder, de uitvoerder van de diefstal, 5 jaar Correctiehuis kreeg wegens zijn (valselijk) bedelen en diefstallen [49]. Heling werd veelal met verbanning of enkele jaren in het Correctiehuis bestraft.

 

2.6. Houtdiefstal

 

De bossen uit de regio hadden regelmatig te lijden onder illegale houtkap (3,4 %). De centrale overheid vaardigde in 1744 een plakkaat uit ter beteugeling van de akkerschade en illegitieme bosschending. Wie zich hout toeëigende zonder toelating diende een boete van 12 pond te betalen; indien dit ’s nachts gebeurde werd het bedrag verdubbeld. Kon de boete niet betaald worden, dan diende men 3 uur aan de schandpaal te staan met een deel van het gestolen hout. Bij recidivisme gold een geseling, brandmerking en een verbanning voor 10 jaar uit het desbetreffende rechtsgebied. De gerechtsofficieren dienden huiszoekingen te ondernemen om aldus mogelijke illegale buit uit het bos te ontdekken[50].

Wij vonden voor de bestudeerde periode quasi alle gevallen van “boschdieverije” in de periode 1760-1795. Dat we ze vooral dan aantroffen , hoeft geen verwondering te wekken. Het is immers pas in 1760 dat het Leenhof de bevoegdheid verkreeg over de inwoners der heerlijkheden uit het Land van Aalst waarover met de plaatselijke heren een akkoord was gesloten over de overname der strafrechtelijke vervolgingen[51]. Groen hout, opgaande bomen of plantsoenen kappen zonder toelating, om te voorzien in de eigen, plaatselijke behoeften of voor commerciële doeleinden, was een plaatsgebonden vergrijp en aldus een misdrijf dat pas na 1760 kon berecht worden voor het Leenhof. Bij Jan Baptist Ronsse uit Mater werd plantsoen bevonden dat het merk droeg van de abdij van Ename. Samen met ander hout had hij dit gekapt in het bos dat toebehoorde aan die religieuze instelling[52]. Engelbert de Meulemeester, eveneens uit Mater, moest in 1786 voorkomen vanwege zijn herhaaldelijke houtdiefstallen; ook bij hem werden hout en plantsoenen uit het bos ’t Ename gevonden[53]. Houtdieven behoorden veelal tot de arme lagen van de maatschappij: handwerkers, wevers, of bv. de reeds eerder vermelde weduwe Marie van Mullem[54].

 

2.7. Herbergdiefstal

 

De vele herbergen en het daarmee gepaard gaande bezoek maakte deze omgeving tot een potentiële plaats voor vermogenscriminaliteit (met een aandeel van 3,3 %). Het herbergcliënteel had soms nog andere bedoelingen dan puur overnachten of een dorstige keel lessen. Vooral textielwaren werden ontvreemd: gewone kledij[55] of de “chitzen” die 5 landlopers van joodse origine hadden gestolen toen ze in een herberg te Aalst verbleven[56]. Uit armoede of andere oorzaken verkeerden sommige klanten in de onmogelijkheid om hun overnachting te betalen. ’s Nachts griste men dan slaaplakens mee vooraleer de plaat te poetsen[57]. Bezoekers van herbergen waren ook niet te beroerd om de beurs wat lichter te maken van de personen met wie ze eerst gezellig dronken. Zo ontnamen twee kerels 20 ponden groot van een varkenskoopman die ze ontmoet hadden in een herberg te Sint-Maria-Latem, toen deze een uiltje ving op de hooizolder van het etablissement[58]. Bij beroving zullen we zien dat men eerst het slachtoffer murw maakte in de kroegen.

 

2. 8. Diefstal van veldvruchten/ fruit

 

Hier behandelen we de diefstal van gewassen die op het veld staan (goed voor 2,1 %). Vanzelfsprekend komen deze diefstallen quasi exclusief voor in het Land van Aalst dan in de eigenlijke stad en dito schependom. Fruit werd gestolen uit boomgaarden. (Brood)granen, vlas, klaver en bonen verdwenen uit de velden. Een duidelijke verklaring voor het waarom van deze diefstallen vonden we niet echt, maar armoe lijkt wel doorslaggevend geweest te zijn. Marie van Mullem, een weduwe uit Roborst en belast met 4 kinderen, had uit armoede, naast hout, ook rapen gestolen[59]. Bij ene Jozef Bouvie uit Mater vond men o. m. schoven van rogge, masteluin (216), bruine en witte tarwe (respectievelijk 81 en 29). Getuigen verklaarden dat hij op zijn velden alleen masteluin had staan, waarvan hij niet meer dan 170 schoven had kunnen oogsten[60]. Jan Gallez en zijn vrouw Maria Louisa de Bus zouden jarenlang zelfs geleefd hebben van de diefstal van veldvruchten, hout en bijenkorven[61].

 

2. 9. Kerkdiefstal

 

De criminalisten van de Nieuwe Tijden noemden dit vermogensdelict “ ’t execraebelste van alle dieften”, waarbij de kerkdief diende gestraft te worden met de galg of het zwaard, als dief én heiligschenner[62]. De overheid trad hard op tegen deze vergrijpen (1,8 %). In 1741 werd bepaald dat men tegen medeplichtigen, helers van ontvreemd kerkgoed en iedereen die meehielp aan deze vergrijpen met dezelfde ongenadige strengheid diende op te treden als tegen de eigenlijke daders; deze harde bepalingen kwamen er omwille van het feit dat in 18 maanden meer dan 20 kerken beroofd waren[63]! Rond dezelfde periode werd ene Paulus Beernaert voor het Leenhof geleid. Deze zwervende dief en inbreker was met de rest van zijn kompanen opgepakt te Melle op 21 november 1742[64]. De bende bleek vele kerkdiefstallen op zijn geweten te hebben: niet minder dan 20 in de afgelopen 2 jaar![65]

Voor de stad Aalst vonden we enkele gevallen van (poging tot) diefstal uit de Sint-Martinuskerk. Judocus Wauters liet zich op 28 februari 1766 opsluiten aldaar en probeerde het offerblok open te breken.[66] Dit offerblok was, wegens de giften van de vrome gelovigen die het bevatte, een geliefd object om te stelen uit een kerk[67] of uit een kapel. Charles Cappot en zijn vrouw Christine Passiers, rondtrekkende leurders, braken in 1716 het offerblok open in een kapel te Herdersem [68] Maar ook andere objecten werden meegepakt: Joannes Mielemans nam 2 stuks zilveren “gallon” en 3 “lavadoeckxens” mee uit de Sint-Martinuskerk te Aalst op 5 februari 1789[69].

Kerkdieven waren in (het Land van) Aalst in de behandelde periode, op één uitzondering na, altijd mannen. Ook zigeuners en hun handlangers zouden volgens de bronnen niet afkerig geweest zijn van deze criminele feiten. Lieven van Roelenbosch was op 16 april 1725 opgepakt door de wacht van Melle, omdat hij iets zou afweten van de diefstal uit de kerk van Bottelare twee nachten daarvoor. De heilige vaten en ornamenten werden toen ontvreemd en de verdenking viel op een groep zigeuners, die toen door Bottelare trok. Lieven van Roelenbosch had gemoedelijk omgegaan met deze groep en werd opgepakt als mogelijke betrokkene; uiteindelijk werd hij vrijgelaten, met de vermaning om zich in het vervolg ver van zigeuners en ander zwervend schorremorrie te houden[70].

 

2.10. Huisvredebreuk

 

Enkele vergrijpen die onder deze noemer vallen (1,5 %), werden gevonden in de archieven van het Leenhof voor de periode 1760-1795. Woede of naijver lijken de aanleiding gegeven te hebben tot dit delict. In 1 geval vernielden 2 mannen simpelweg de inboedel van een huis[71], in een ander gingen 7 dorpsgenoten over tot het collectief afbreken van een huis. Deze woning stond op de gemene grond van het dorp Semmerzake. Twee van de groep zeiden: “wy sijn heer ende bailliu”. Eén van hen, Pieter De Vroije begon met een bijl op het huis in te hakken, waarop ook de anderen begonnen in te hakken op het bouwsel. De eigenaar was geen inwoner van Semmerzake en had bijgevolg niet het recht om daar te bouwen, vonden de vernielers. De benadeelde was inderdaad in overtreding, want men had hem reeds aangemaand zijn werken te stoppen omdat hij geen recht had om daar te bouwen[72]. Normaliter was de toegepaste straf een geldboete als het puur de huisvredebreuk betrof.

 

2. 11. Baanstroperij/ Beroving

 

Voor het eerste delict vonden we enkele gevallen (goed voor 0,6 %) in de bronnen van het Leenhof, alle gesitueerd rond de woelige periode van de Spaanse Successieoorlog. Ene Jan D’Haese had na de slag te Ramillies (1706) met medeplichtigen een baanoverval gepleegd in Sint-Lievens-Houtem.[73] In 1 geval (1711) werd de postkoets van Gent naar Brussel geviseerd. Rond Kwatrecht springen 2 kerels op de koets en slagen er 2 maal in om stukken stof uit de mand te stelen, tot er een stuk papier wegvliegt, wat de passagiers alarmeert[74].

Wat beroving betreft, vonden we slechts summiere gegevens (0,3 %). In de gevonden gevallen isoleerde(n) de dader(s) het slachtoffer vooraleer diens beurs wat lichter te maken. Joos Vaghenende dweilde eerst enige herbergen af met zijn slachtoffer in spe. Bij een brugje te Munte beroofde hij dan met een medeplichtige de persoon in kwestie[75]. De vader van deze medeplichtige, Frans Bovijn, gaf aan de benadeelde twee paar nieuwe schoenen als hij het misdrijf niet zou aangeven bij de autoriteiten. Hier hebben we dus wederom een voorbeeld van de private, informele regeling tussen de dader (in casu diens familie) en diens slachtoffer[76].

 

2. 12. Afpersing

 

Oorlogsomstandigheden werkten dit misdrijf (0,9 %), dat als heel ernstig werd beschouwd, in de hand. In de archieven van het Leenhof leren we hoe twee troepengidsen tijdens de Spaanse Successieoorlog geld en versnaperingen eisten van de plattelandsbewoners[77]. Jacobus De Bant was onlangs ontslagen uit de militaire (Franse) dienst toen hij zich uitgaf voor een gids van de troepen, waardoor hij wat geld en voedsel kon afpersen te Hofstade[78].

Afpersing ging dikwijls gepaard met bedreiging en geweld. Een goed gedocumenteerde casus in dit verband is de zaak van Elisabeth De Pierre en Jan Willem Lejeune. Eerstgenoemde zou zwanger geraakt zijn door toedoen van een herbergier uit Nederbrakel. Jan Willem lichtte deze kerel met behulp van 3 soldaten van zijn bed op de morgen van 1 juli 1778. Het slachtoffer werd meegesleurd naar de herberg van Jan Willem in Ellezelles. Daar dwong men hem om toe te geven dat hij de vader was van de zwangere Elisabeth; zijn kidnappers eisten of een som van 900 gulden ten bate van Elisabeth of dat hij in het huwelijksbootje zou stappen met haar. Over het vaderschap diende hij een document te ondertekenen. Men wou zelfs zover gaan om hem een bekentenis te doen onderschrijven, waarin hij toegaf dat zijn ontvoerders eerlijke lieden waren die hem tot niets gedwongen hadden. Jan Willem zou nadien verklaren dat hij alleen een ronselaar geholpen had met een tegenstribbelende rekruut. Of Elisabeth hiervoor gestraft is konden we niet opmaken; in haar dossier vonden we wél het advies om haar vrij te laten. Jan Willem daaarentegen kreeg 5 jaar Correctiehuis in 1780, maar na een genadeverzoek van zijn vrouw werd hij in 1783 vrijgelaten.[79]

2. 13. Vernieling of beschadiging van goederen

 

Ook hier beschikken we slechts over magere aanduidingen (0,6 %) wat de misdaden betreft. De geringe frequentie zal waarschijnlijk voortspruiten uit het feit dat, zoals Van Hemelryck eveneens betoogt, de benadeelde de zaak niet belangrijk vond en geen gerechtelijke vervolging wenste in te spannen[80]. Het kon gaan om de moedwillige vernieling van boomplantsoen of de vergiftiging van het pluimvee[81]. Woede of frustratie lijkt hier eveneens de aanleiding gegeven te hebben.

 

2. 14. Oplichting

 

Oplichting (1,4 %) was in de regio een misdrijf dat vooral uitgevoerd werd door “overheidspersoneel”. Een uitzondering op deze regel was de reeds vernoemde Livinus Maesschalk, een kamslager die al verscheidene vermogensdelicten had uitgevreten: onder valse voorwendsels haalde hij zakken zaad op in Aaigem, Borsbeke en Heldergem, die hij voor eigen profijt verkocht te Wetteren[82].

Het overheidspersoneel stelde valse koopakten op, met fictieve onderpanden, om zich op die manier aanzienlijk te verrijken. Dit misdrijf kan weliswaar ook bestempeld worden als valsheid in geschrifte, maar aangezien het opzet een soort van diefstal was, leek het beter om dit vergrijp onder de categorie van oplichting te plaatsen. De prater Laurentius Verstichelen uit Welden bekwam aldus 15000 gulden[83]! De overheid, de plaatselijke en zeker de centrale, tilde zwaar aan deze vergrijpen. Dit zien we bijvoorbeeld in de zaak van Jan-Baptist Knudde (1782-1786). Hij slaagde erin om in totaal 350 ponden af te troggelen in Gent. We vermoeden dat hij griffier was en dusdanig in staat om valse akten op te stellen over vermeend grondbezit, wat hij telkens aanbood als hypotheek. Terwijl hij voortvluchtig was, dienden zijn ouders een gratieverzoek in. Ze vroegen hem op te sluiten op hun kosten en bovendien hadden ze de centen van de gedupeerden in deze zaak teruggegeven. Ook zijn schoonbroer diende een verzoek in, waarbij 3 soldaten werden aangeboden ten dienste van de keizer. Zijn familie was dus zeker niet bij de arme lagen der bevolking, want ze bekleedden hoge posten in verscheidene gemeenten van het Land van Aalst. Deze argumenten brachten de leenmannen van het Leenhof ertoe om positief te oordelen over het gratieverzoek. De Geheime Raad hield het been echter stijf en wenste de gratie niet toe te kennen. Bruneel betoogt overigens dat de Geheime Raad rigoureus optrad tegen de ambtenaren die misbruik maakten van hun functie[84]. Uiteindelijk zou Jan-Baptist toch nog gratie verkrijgen: wegens zijn activiteiten ten voordele van het Oostenrijks gezag kreeg hij na 1790 toch nog eerherstel.[85]

2.15. Brandschatting/ Brandstichting

 

Eigenlijke brandstichting (met een aandeel van 1,2 %), i.e. het opzettelijk in brand steken van gebouwen, ging door als het zwaarste misdrijf dat men tegen eigendommen kon begaan[86]. De angst voor het vuur boezemde de tijdgenoten een panische schrik in[87]. In een tijdvak waarin de gebouwen nog veelal uit licht ontvlambare materialen (leem en hout) werden opgetrokken, is zulks een mentaliteit niet verwonderlijk. Het gerecht trad dan ook streng en ongenadig op tegen brandstichters. Garnot meent dat de brandstichter optrad als zondebok voor de gemeenschap, zoals ook de vagebond dat was (die trouwens gezien werd als potentiële brandstichter)[88].

Voor het Land van Aalst vonden we slechts 1 geval voor de periode 1700-1759, en de rest voor de periode 1760-1795. Soms staken de beklaagden zelf hun huis in de fik, hiertoe opgezweept door alcohol. Pieter de Cleene stak in 1765 zijn eigen woonst in brand, met de bedoeling om ook de rode haan over de omliggende huizen te brengen, wat echter nog verijdeld kon worden. Hij werd levend verbrand[89]! Frans van den Brempt misdroeg zich niet alleen tegenover zijn vrouw en kinderen, maar stak de eigen woonst in lichterlaaie (1763). Op de koop toe zwaaide hij met zijn geweer om aldus de buren te verhinderen dat ze zouden helpen met blussen. Hij beweerde dit gedaan te hebben in een dronken bui[90]. Adriaan De Moor kreeg gratie in 1771 wegens het in as leggen der eigen woonst. Dit was wél alleen kunnen gebeuren omdat duidelijk was aangetoond dat hij niet geheel bij zinnen was, zeker onder invloed van drank[91].

Wraak was eveneens een motief om de brand te jagen in een woonst. Jan Frans Boekstal was misnoegd over het feit dat zijn toenmalige werkgever in Moortsele 4 stuivers van zijn uurloon aftrok. Hij stak in de nacht van 15 op 16 juni 1790 de schuur van de baas in brand, waardoor niet slechts de schuur, maar ook het woonhuis en de koestal in de vlammen opgingen. Hij diende gewurgd te worden aan een paal, verbrand te worden, met confisquatie van goederen, “andere brandstichters ende dieven ter exempel” [92]. De meid Elisabeth Crispijn kwam in 1789-1790 voor het Leenhof wegens brandstichting bij haar werkgever. Ze zette zijn huis in lichterlaaie, maar dit kon nog tijdig gedoofd worden. Als reden voor haar gedrag getuigde ze dat haar meester haar verkracht en mishandeld had onder bedreiging van een pistool. Dit was gebeurd toen ze hem gezegd had dat ze patriottisch gezind was[93]. Was dit de echte reden of hoopte ze aldus op enige clementie vanwege het gerecht?

Brandschatting, d. i. het schrijven van de zogenaamde “brandbrieven”, werd ook behandeld voor de rechtbanken in de regio (percentage van 0,6 %). In de brandbrief werd gedreigd om de woonst in lichterlaaie te zetten, tenzij een geldsom werd achtergelaten op de plaats die werd bepaald in het dreigschrift. Alleen al de zware verdenking van de auteur of medeplichtige te zijn van deze documenten, was blijkbaar voldoende om Cornelis van Stijrendaele te veroordelen in 1724[94].

Een zeer goed gedocumenteerd geval in dit verband is de zaak van Jan Heijman en Jan de Waele. In 1776 schreven ze een brandbrief naar de landsman Cornelis van Caeckenberghe in Hofstade, die trouwens de oom moet geweest zijn van 1 der beklaagden. In de brief werd 250 gulden geëist van het slachtoffer. Heyman, die volgens een getuige niet geheel bij zinnen was, verzocht de Waele om het document te schrijven. Hun vrouwen schreven echter een genadeverzoek. Op het verzoek van de Geheime Raad tot advies, antwoordde het Leenhof met een duidelijk “njet”.

In het advies van 23 augustus 1777 lezen we dat het Leenhof:

1.) heel zwaar aan de zaak tilde.

2.) geen enkel bewijs van geestesgestoordheid bij de beklaagden kon vinden en bijgevolg geen enkele grond om het vergrijp “excusaebel” te maken.

De raadsheren van de Raad van Vlaanderen, die ook om bijstand gevraagd werd in deze materie, gaven echter een meer genuanceerd oordeel[95]. Zij waren de mening toegedaan dat het niet ging om een “pleine démence”, waarbij de rechter zonder twijfel de vrijspraak kon verlenen, maar om een “espèce de faiblesse d’esprit qui doit se mettre dans une grande ambiguité”. Daarom stelden ze de opsluiting voor als oplossing. Allicht zal deze beslissing in het voordeel van de beklaagden ook wel in zekere mate ingegeven zijn door het gratieverzoek van de moeder van een der beklaagden. Dit had ze opgestuurd n. a. v. Goede Vrijdag 1777, nadat het eerste verzoek, hetwelk door hun vrouwen was ingediend, in januari van dat jaar geweigerd was. Bij haar verzoek moet ze de belofte gedaan hebben om, bij toekenning van het verzoek, 600 florijnen te schenken ten voordele van het Provinciaal Correctiehuis te Gent. Op 10 november 1777 viel dan de beslissing van de Geheime Raad: Jan Heyman diende levenslang opgesloten te worden in het Provinciaal Correctiehuis (wat toch beter was dan de vooropgestelde wurging aan een staak, met verbranding en confisquatie van alle goederen). Zijn spitsbroeder de Waele moest 30 jaar in het Provinciaal Correctiehuis doorbrengen[96].

 

2. 16. Beurzensnijden

 

Beurzensnijders opereerden op plaatsen waar veel mensen samentroepten, dus op de markten van Aalst[97] of Ronse[98]of op de kermis[99]. De delinquenten maakten handig gebruik van de drukte om toe te slaan en hun argeloos slachtoffer wat armer te maken. Slechts enkele gevallen van dit vermogensdelict werden teruggevonden, goed voor 0,7 %. Daaruit mag niet besloten worden dat dit fenomeen slechts marginaal was in vergelijking met het geheel van diefstallen; waarschijnlijk geldt ook hier dat het aantal bestrafte beurzensnijders slechts een klein beeld geeft van de reële frequentie van de kwaal[100]. Opvallend is ook dat het nooit autochtonen zijn die berecht worden voor deze misdaad. Natuurlijk moet er rekening gehouden worden met het feit dat het slechts om een beperkt aantal gevallen gaat. Vreemdelingen kunnen mogelijkerwijs sneller in de kijker gelopen hebben als een geval van beurzensnijderij werd gesignaleerd, waardoor ze ook bij de eersten waren om gecontroleerd te worden.

 

2.17. Benden

 

Dé bende bij uitstek in het Land van Aalst is natuurlijk de bende van Jan de Lichte, waarvan de criminele activiteiten zich ontplooiden in de jaren 1746-1748.[101] Zoals reeds vermeld, vormt die bende niet echt het thema van deze verhandeling, en betrekken we er slechts die bendeleden bij die we aantroffen in de archieven van de Aalsterse schepenbank en/of die van het Leenhof. Bendevorming werd in de hand gewerkt door politieke en/of sociaal-economische instabiliteit. Bij de eerste factor profiteerden ze van de straffeloosheid, bij de tweede factor kunnen we stellen dat een economische crisis dit criminele verschijnsel deed aanzwellen[102]. De 18e eeuw zou ook gekenmerkt worden door de hoge frequentie van de professionele criminaliteit tegen het vermogen[103]. Was nu de bende van Jan de Lichte de enige échte “bende” in (het Land van) Aalst in de behandelde periode? Nee, want we vonden aanduidingen van potentiële bendevorming bij een viertal. Jan Jozef Dupuis, diens echtgenote Marie Catharina Bernard, zijn zuster Maria Dupuis en Louis Gouache waren opgepakt voor diverse diefstallen. Ze werden beticht van lid te zijn van een dievenbende. Ene Delmotte betichtte hen hiervan en beweerde dat Jan Jozef eigenlijk Joseph Ronsos heette[104]. In de jaren 1784-1788 opereerde in het Land van Aalst en daarbuiten ook een bende, namelijk de groep van dieven en inbrekers van Jan de Smet.

In de jaren 1787-1788 worden 19 personen berecht door het Leenhof ten Stene voor veelvuldige diefstallen op jaarmarkten, uit winkels, inbraken en heling. Voor het merendeel waren ze afkomstig uit Mater en stonden ze beneden op de maatschappelijke ladder. Dankzij het zeer lijvige procesdossier kunnen we een ware prosopografie opstellen van de (meeste) leden, met vermelding van leeftijd, burgerlijke stand en beroep:

* Jan de Smet, 60-jarige handwerker, weduwnaar:

- (zoon) Jacob de Smet (14 à 15 jaar).

- (dochter) Maria Joanna de Smet, 20-jarige spinster.

* Maria Joanna de Smet (zuster van Jan), 46-jarige spinster,in haar 2° huwelijk met Pieter de Moor, 39-jarige handwerker:

- (dochter) Anna Petronnella Groenez, 22-jarige spinster, getrouwd.

* Petronella de Bock, 20-jarige spinster, en (zuster) Joanna de Bock, 24-jarige spinster, gehuwd met Jozef van den Driessche, 22-jarige wever.

* Maria Jozefa van Kerkhove, gehuwd met Lieven de Bakker.

* Pieter Marijns, 41-jarige varkenskoopman, en (broer) Jan-Baptist Marijns, 40 jaar.

- Catharina Marijns (dochter van Jan-Baptist), 23-jarige dienstmaagd bij Jacob Verheyleson,40-jarige handwerker (zijn van plan te trouwen).

* Eleonora Mulander, 37 jaar, getrouwd met Francis de Bleecker; 43 jaar.

* Hendrik de Waele, 38-jarige soldaat, getrouwd met Catharina van West, 43-jarige spinster.

* Pieter Craije, 33-jarige handwerker, getrouwd, en (zuster) Francisca Craije, weduwe.

We zien dat ook hier de familiale banden de voornaamste factor spelen in het tot stand komen van de bende, evenals de geografische afkomst, waarbij de gemeente vaak de eerste verbinding tot stand doet komen[105].

Jarenlang had deze bende gestolen tijdens de marktdagen en in winkels (in mindere mate) te Ename, Gavere, Gent, Geraardsbergen, Nederbrakel, Oudenaarde, Ronse, Sint-Lievens-Houtem, Vloesberge, Waarmaarde en Zottegem. Hierbij werden een heleboel stoffen en textielprodukten gestolen. Een ander kenmerk bij bendevorming dat Garnot vernoemt, namelijk specialisatie in een bepaald type van delict gaat ook hier op[106]. Veel van de gestolen buit werd verdeeld in een bos te Edelare[107]. Pieter Marijns had ook in 1781 of 1782 een inbraak gepleegd in een herberg te Sint-Maria-Horebeke. Pieter Craije en Hendrik de Waele deden hetzelfde in Oudenaarde en Etikhove, waarbij o.m. meelzakken werden ontvreemd. Eerstgenoemde zou niet betrokken geweest zijn bij de andere vergrijpen.

Vooral Jan De Smet en Catharina van West profileerden zich als doorgewinterde dieven, maar ook de familie Marijns liet zich niet onbetuigd. Catharina Van West bekende niet minder dan 15 diefstallen op haar kerfstok te hebben, waarvan De Smet zeker bij 9 ervan betrokken was[108]. Toen de baljuw en schepenen van Mater, geholpen door een luitenant van de marechaussee[109], een huiszoeking deden bij Jan vond men daar o. m. 18 zakdoeken, 10 paar kousen, 8 “neusdoeken”, 2 mutsen, 4 el witgestreept flanel, 1 voorschoot, rode “siamoise” van 6 el, ca. 8 el bruin katoen, 90 el lijnwaad, 2 stuks koord en 2 stuks lint en 1 witte “Spaensche sachie”[110]. Ook Jacob Verheyleson diende niet onder te doen voor de anderen; minstens 6 keer was hij betrokken bij de diefstallen[111].

Hendrik de Waele fungeerde als ronselaar, volgens de getuigenissen van de anderen. Verheyleson was hout aan het kappen bij bovengenoemde, toen Hendrik een opmerking maakte over de slechte kwaliteit van zijn broek. Hij wist wel hoe men aan een nieuwe kon geraken! Toen Pieter Craije kwam klagen bij Hendrik over zijn “armoede ende gebrek van geld ende brood”, werd het voorstel gedaan om mee te helpen bij de inbraken[112]. Pieter was trouwens een echte pechvogel: op 18 november 1786, om 5 uur ’s morgens, deed de baljuw van Mater ook een huiszoeking bij De Waele. Hun bemodderde kleren en de natte meelzakken deden vermoeden dat ze zojuist ingebroken hadden, en ook de andere waar die gevonden werd bij Hendrik sprak niet in hun voordeel. Een verbouwereerde Pieter Craije sprak uit: “..ik moet wel ongelukkig zijn want het is mijnen eersten keer dat ik mede gaet om te stelen, maer ik en hebbe het gedaen uijt noodt mits ik geldt nog broodt meer en hadde”.[113]

Overigens was niet iedereen die werd voorgeleid ook een effectief bendelid. Jozef van den Driessche distantieerde zich van zijn stelende schoonfamilie, want “..ter causen van diere van hun heeft willen schijden ende separatie van goederen maecken”. Hierover had hij de meier van Mater reeds aangesproken[114]. Ook Anna Petronella Groenez, de dochter van Joanna De Smet wenste zo min mogelijk met haar familie omgang te hebben, zeker toen ze geruchten had opgevangen over de diefstallen van haar moeder en schoonvader[115].

Bij de verhoren en processen ontkende het merendeel de hun ten laste gelegde feiten (gedeeltelijk). Maria Jozefa van Kerckhove verklaarde slechts naar de markt te gaan om vlas te kopen.[116] Ofwel probeerde men de schuld op anderen af te schuiven: Catharina Marijns beweerde de rest slechts 6 maand te kennen en was misleid, vooral door haar oom Pieter. Voorts gaf ze als verklaring “..buiten haer verstand geweest te zijn”, dat ze “somwijlen sot ende dikwils alle acht dagen” was, wat voortkwam uit een vallende ziekte die ze al 2 jaar niet meer had[117]. Pieter Craije, evenals Jacob Verheyleson, zei dus dat hij slechts was ingegaan op het aanbod van Hendrik De Waele, maar zou er geen problemen mee hebben gehad om te stelen bij hem. (Wat De Waele overigens gewoon weer kwam stelen[118]!) Jan De Smet had de benen genomen toen men de huiszoeking kwam doen, maar werd later opgepakt door de marechaussee. Geconfronteerd met zijn kompanen ontkende hij hen te weten wie ze waren, wat hij zelfs deed bij zijn zuster Joanna! De bendeleden daarentegen waren daarentegen maar al te bereid om De Smet aan te duiden, hoewel Catharina van West eerst ontkende.[119]

Wat dreef deze mensen nu naar de criminaliteit? De armtierige toestand van het merendeel zal zeker een beweegreden geweest zijn. De jammerklachten van Pieter Craije hebben we reeds vermeld. In het dossier van Catharina van West leren we haar armoede:”haer huyzeken staende op den grond van de armen.”[120] Ook is het zo dat het merendeel van de dieven slechts ongekwalificeerde handwerkers of spinsters waren, die het ergst getroffen werden door een verslechterde economische situatie, zoals die zich voordeed in het decennium dat begon in 1780[121]. Huys constateerde voor Brugge eveneens een zekere correlatie tussen hoge (rogge)prijzen en de (vermogens)criminaliteit[122]. In zekere zin kunnen we spreken van een “subsistentiecriminaliteit”: om het hoofd boven water te kunnen houden in een penibele situatie, werd overgegaan tot een systematisch afschuimen van markten en winkels, met vooral textielwaren die ontvreemd werden. Dit laatste was misschien ingegeven door de nieuwe tendensen in de productie en consumptie van deze waren, welke een bijzondere interesse opwekte bij dieven[123]. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de bende van Jan de Lichte gebruikte de groep ook geen geweld[124]. Roofovervallen of moorden hadden ze niet op hun kerfstok, althans niet voor zover het archiefmateriaal laat uitschijnen. Gevaarlijke, rondzwervende beroepscriminelen waren ze dus zeker niet.

We vinden hier een zekere overeenkomst met wat Egmond vond voor de Verenigde Provinciën, namelijk dat in het dichtbevolkte en urbane Holland criminele benden op het platteland veel minder geweld gebruikten dan hun collega’s in het dunner bevolkte en meer rurale Brabant. Ze meent dat de stedelijke en rurale benden die opereerden in Holland misschien als typisch kunnen gelden voor de geürbaniseerde, vlakke en dichtbevolkte kustzones van de Noordzee, inclusief Vlaanderen, het zuidoosten van Engeland en het noordwesten van Duitsland. Dit gebied kenmerkte zich door zwakke feodale tradities, een vroege urbanisatie, voortdurende immigratie en een sterk ontwikkelde infrastructuur[125]. Deze kenmerken treffen we ook in de Oostenrijkse Nederlanden, en het Land van Aalst, aan. We hebben reeds vermeld dat de Dender en de steenwegen de mogelijkheid gaven tot contacten met andere gebieden (zie het hoofdstuk over de sociaal-economische toestand in het Land van Aalst in de 18e eeuw). Vooral na 1748 zien we dat de infrastructuurwerken in de Zuidelijke Nederlanden in een snel tempo werden uitgebouwd. Complementair hieraan werd het platteland opengebroken door meer regionale markt-en verzorgingscentra in te stellen[126].

Wat waren nu de opgelegde straffen? De voornaamste bendeleden, nl. Pieter en Jan-Baptist Marijns, Joanna de Smet en Catharina Van West dienden voor 1 uur aan de schandpaal te staan. De eerste 2 kregen daarbij respectievelijk 20 en 15 jaar Provinciaal Correctiehuis, de 2 vrouwen dienden er10 jaar door te brengen. Pieter Craije werd voor zijn aandeel in de inbraken veroordeeld tot 8 jaar Provinciaal Correctiehuis. Jacob Verheyleson, Petronella de Bock, Joanna De Bock en Catharina Marijns kregen 6 jaar. Francis de Bleeker, Leonora Mulander, Livinus De Bakker en Marie Jozefa Van Kerckhove kregen 4 jaar. Pieter de Moor kreeg voor heling 2 jaar. De kinderen van Jan De Smet kwamen er het best van af: Jacob en Joanna moesten elk 6 weken in de gevangenis doorbrengen op water en brood, waarbij zijn jonge leeftijd en haar lange detentie als verzachtende omstandigheden golden. Jan De Smet werd op 1 maart 1788 veroordeeld tot 1 uur schandpaal en 18 jaar in het Correctiehuis. Ook bij zijn vonnis lezen we “stelen, gedurende eene menighte van jaeren, is geweest uwe beste professie[127]. Aangezien Hendrik De Waele soldaat was, werd tegen hem niet voorts geprocedeerd[128]. We veronderstellen dat de militaire rechtbank zijn geval verder zal behandeld hebben. Jozef Van den Driessche en Anna Petronella Groenez werden vrijgesproken[129]. Wegens goed gedrag werd Jacob Verheyleson vrijgelaten ter gelegenheid van Goede Vrijdag 1792[130]. Van de overige bendeleden vonden we geen vonnis.

 

2.18. Overzicht van de gestolen voorwerpen

 

Voor zover het mogelijk was dit na te gaan, hebben we deze tabel opgesteld over de gestolen voorwerpen:

Voorwerpen

Aantallen

Procentueel aandeel

Textiel: kledingstukken

(grond)stoffen

beddegoed

zakdoeken

 

 

479

121

25

22

 

42,1

10,6

2,1

1,9

Voorwerpen voor (huiselijk) gebruik

60

5,2

Voorwerpen van koper of lood

21

1,8

Edelmetaal/Luxe-voorwerpen

37

3,2

Geld

58

5,1

Levensmiddelen

85

7,4

Voorwerpen uit kerken

15

1,3

Vee (inclusief bijenkorven)

61

5,3

Brandhout/kolen

17

1,4

Hout/plantsoen

41

3,5

Varia

15

1,3

Veldvruchten:

- op veld

- geoogst

 

14

69

 

1,2

6,1

Textiel was dus duidelijk overheersend bij de diefstallen (56,7 %), iets wat Roets ook concludeerde voor Gent[131]. Dupont-Bouchat vermeldt voor de situatie te Nijvel dat er eveneens een overwicht aan linnen en kledingstukken te vinden was bij de gestolen voorwerpen[132]. In navolging van beide auteurs menen we te mogen stellen dat de gemakkelijke bereikbaarheid, de verzekerde afzet en het minimum aan risico’s ook in de onderzochte regio verantwoordelijk zijn voor het grote aandeel van textiel bij de gestolen items. We hebben vooral met een landelijke context te maken hebben,wat te wijten is aan de dossiers en registers van het Leenhof. Door deze bronnen krijgen we veel info over aard en kwantiteit van wat ontvreemd werd. Dit verklaart het percentage van veediefstal, of dat van hout, plantsoen en veldvruchten, op het veld zowel als geoogst. In het laatste geval ging het dan om bonen, loof (dit is natuurlijk geen veldgewas)[133], maar vooral vlas en meel (uit molens of bij particulieren gestolen).

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende


[13] S. A. A., LvA, nr. 13787.

[14] S. A. A., LvA, nr. 13814 en nr. 13825.

[15] S. A. A., LvA, nr. 13400, fol. 147.

[16] S. A. A., LvA, nr. 13400, fol. 147 en nr. 13877.

[17] S. A. A., LvA, nr. 13926.

[18] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 11-12.

[19] VAN HEMELRYCK F., De criminaliteit in de ammanie van Brussel van de Late Middeleeuwen tot het einde van het Ancien Régime (1404-1789), Brussel, Verhandelingen van de Koninklijke Commissie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, 43 (1981), 97, p. 182.

[20] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 116-118.

[21] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 146-149 en nr. 13759.

[22] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 105-108.

[23] S. A. A., SA, nr. 1117, fol. 9-52 en 66-70.

[24] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 202-205, nr. 13805 en A. R. A., GR, nr. 538A.

[25] Dit zijn niet altijd ook woonhuizen.

[26] S. A. A., LvA, nr. 14016.

[27] S. A. A., LvA, fol. 116-118.

[28] S. A. A., LvA, nr. 14154 en A. R. A., GR, nr. 640B.

[29] VAN HEMELRYCK F., op.cit, p. 178.

[30] VAN HEMELRYCK F., op.cit., p. 179.

[31] S. A. A., LvA, respectievelijk nr. 13402, fol. 178-179, en 13732, fol. 59-60.

[32] S. A. A., LvA, nr.13402, fol. 125-127 en fol. 164-165.

[33] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 227-228 en nr. 13844.

[34] Zo stal Marie Watté een koe uit de wei op 23 oktober 1762 en verkocht ze de volgende dag aan een weduwe in Ninove (S. A. A., LvA, nr. 13811). Gerard Schaepdrijver stal zelfs 2 keer dezelfde koe te Bavegem! (Zie S. A. A., LvA, nr. 13999, fol. 1-6).

[35] VAN ISTERDAEL H., art.cit.., p. 293.

[36] Zie ook DESMET L., op.cit., p. 214.

[37] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 162-163.

[38] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 143 en nr. 13760.

[39] S. A. A., LvA, nr. 14078.

[40] S. A. A., LvA, nr. 13966.

[41] R. O. P. B. A., deel IX, pp. 332-333, 23 juli 1767.

[42] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 37-39.

[43] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 32 en nr. 13876.

[44] ROETS A.-M., op.cit., p. 34.

[45] Zoals Geraert Schaepdrijver toen hij een gestolen koe ging verkopen in Herdersem: S. A. A., LvA, nr. 13999, fol. 1-6.

[46] S. A. A., LvA, nr. 13999, fol. 25-26.

[47] S. A. A., SA, nr. 1119, fol. 28 en fol. 32-33.

[48] S. A. A., SA, nr. 1119, fol. 77.

[49] Zie S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 129 en nr. 14079.

[50] Placc. v. Vl., deel V, pp. 1049-1055, 30 januari 1744.

[51] VAN ISTERDAEL H., Kasselrijleenhoven,…, p. 526.

[52] S. A. A., LvA, nr. 13812.

[53] S. A. A., LvA, nr.13732, fol. 138-139.

[54] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 220, en nr. 13820.

[55] S. A. A., SA, nr. 1119, fol. 86.

[56] S. A. A., SA, nr. 1119, fol. 88-89.

[57] S. A. A., LvA, nr. 13999, fol. 24.

[58] S. A. A., LvA, nr. 13828.

[59] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 220, en nr. 13820.

[60] S. A. A., LvA, nr. 14053.

[61] S. A. A., LvA, nr. 13776 en 13777.

[62] MAES L. Th., Vijf eeuwen stedelijk strafrecht; een bijdrage tot de rechts-en cultuurgeschiedenis der Nederlanden., De Sikkel, Antwerpen, 1947, p. 294.

[63] R. O. P. B. A., deel V, pp. 435-468, 2 juni 1741. Zie ook Placc. v. Vl., deel V, pp. 1059-1062.

[64] S. A. A., LvA, nr. 13756.

[65] Naar alle waarschijnlijkheid betreft het hier een lid van de bende die Van Hemelryck in zijn werk over de criminaliteit in de ammanie te Brussel bespreekt; zie VAN HEMELRYCK F., op.cit., pp. 191-192. Dat deze delinquent ook voor het Leenhof diende te verschijnen zal met de inbraak die hij te Erpe uitvoerde en zijn daaropvolgende ontsnapping uit de gevangenis te Aalst te maken hebben, zie S. A. A., LvA, nr. 13756.

[66] S. A. A., Stad Aalst nr. 1119, fol. 71-72.

[67] Zie ook Jaspar Diest, in S. A. A., Stad Aalst, nr. 1119, fol. 4.

[68] S. A. A., LvA, nr. 13999, fol. 67-90.

[69] S. A. A., Stad Aalst, nr. 1119, fol. 105.

[70] S. A. A., LvA, nr. 13400, fol. 192-217.

[71] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 228-229 en nr. 13846.

[72] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 53 en nr. 13931.

[73] S. A. A., LvA, nr. 13398, fol 47-49.

[74] S. A. A., LvA, nr. 13399, fol. 7-22.

[75] S. A. A., LvA, nr. 13912.

[76] S. A. A., LvA, nr. 13904.

[77] S. A. A., LvA, nr. 13398, fol. 46-49.

[78] S. A. A., LvA, nr. 13399, fol. 16-21.

[79] Voor dit alles, zie: S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 65 en nrs. 13951 en 13954; A. R. A., GR, nr. 599B.

[80] VAN HEMELRYCK F., op. cit., p. 225.

[81] S. A. A., LvA, nrs. 13975 en 14123.

[82] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 11-12.

[83] S. A. A. LvA, nr. 14014 en A. R. A., GR, nr. 598B.

[84] BRUNEEL C., Le droit pénal dans les Pays-Bas autrichiens: les hésitations de la pratique (1750-1795), in Etudes sur le XVIIIe siècle, 13 (1986), p. 49.

[85] Zie voor dit alles: A. R. A., nrs. 640B en 643A, plus BRUNEEL C., art. cit., p. 64.

[86] MAES L Th., op.cit, , p. 312.

[87] VAN HEMELRYCK F., op.cit., p. 221.

[88] GARNOT B., Quantitatif ou qualitatif? Les incendiaires au XVIII° siècle, in Revue Historique, 115 (1991), p. 51. De auteur waarschuwt dat deze conclusie is gebaseerd op 1 geval uit een sub-urbaan, reeds ten dele geseculariseerd milieu en dat niet noodzakelijk hetzelfde geldt voor een ruraal milieu; zie GARNOT B., art. cit., p. 52.

[89] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 222.

[90] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 38 en nr. 13896.

[91] A. R. A., GR, nr. 631A.

[92] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 178-180.

[93] S. A. A., LvA, nr. 14130.

[94] S. A. A., Stad Aalst, nr. 1119, fol. 2.

[95] Eén der bevoegdheden van de Raad van Vlaanderen was het verlenen van advies aan de Brusselse regeringsinstanties. Zie VERMEIR R., Instellingen Nieuwe Tijden Europa, Gent, RUG (cursus voor de licenties), p. 54.

[96] Zie voor dit alles S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 51, nr. 13929, plus A. R. A., Geheime Raad, nr. 593A en 635A.

[97] S. A. A., SA, nr. 1119, fol. 111-112 en 113.

[98] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 102.

[99] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 62.

[100] VAN HEMELRIJCK F., op. cit., p. 209.

[101] Zie DE FEYTER S., op. cit.

[102] GARNOT B., La perception des délinquants en France, in Revue Historique, 120 (1996), p. 359.

[103] VAN HEMELRYCK F., op. cit., p. 177.

[104] S. A. A., LvA, nr. 14049. Deze Delmotte was een verklikker in dienst van de Provoost-Generaal, zie hiervoor ook: VAN HEMELRYCK F., Bijdrage tot de studie van het politieapparaat in het Ancien Regime. De opsporing van het misdrijf in Brabant, in Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 50 (1972), 2, p. 379.

[105] GARNOT B., art. cit., p. 360.

[106] GARNOT B., art. cit., p. 361.

[107] Zie S. A. A., LvA, 14106A-B, dossier van Jan De Smet en Catharina Van West.

[108] S. A. A., LvA, nr. 14106, dossier Catharina Van West.

[109] Eén der benamingen van de compagniesoldaten van de provoost-generaal. Vanaf 1765 kende het Land van Aalst een eenheid van deze compagnie op haar grondgebied. CHERRETTE M., op.cit., p. 26.

[110] S. A. A., LvA, nr. 14106, dossier Jan de Smet.

[111] S. A. A., LvA, nr. 14106, dossier Jacob Verheyleson.

[112] S. A. A., LvA, nr. 14106, dossier Pieter Craije.

[113] S. A. A., LvA, nr. 14106.

[114] S. A. A., LvA, nr. 14106, dossier Jozef Van Driessche.

[115] S. A. A., LvA, nr. 14106, dossier Anna Petronella Groenez.

[116] S. A. A., LvA, nr. 14106, dossier Maria Jozefa van Kerckhove.

[117] S. A. A., LvA, nr. 14106, dossier Catharina Marijns.

[118] S. A. A., Lva, nr. 14106, dossier Pieter Craije.

[119] S. A. A., LvA, nr. 14106, dossier Jan De Smet.

[120] S. A. A., LvA, nr. 14106.

[121] Zie DEPREZ P., Evolution economique et mouvements paysans en Belgique à la fin du 18° siècle, in Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 4 (1973), 1-2, p. 55.

[122] HUYS M., De criminaliteit te Brugge (1770-1790), Leuven, KUL, (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979, p. 125.

[123] Zie hiervoor: VAN BELLINGHEN M., Diefstal en heling van kleding en textiel: Antwerpen, 1775-1785, in Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 21 (1995), 4, p. 404.

[124] Er moet echter worden vermeld dat geweldsmisdrijven (moord en doodslag) ook bij de bende van De Lichte slechts een marginaal aandeel uitmaken, nl. 13 gevallen, of 7,2 % van het totale aantal gekende misdrijven, zie hiervoor : LAMARCQ D., De bende en Jan De Lichte, volgens de processen van 1748, in Jaarboek van de Zottegemse Culturele Kring, 22 (1978), p. 23.

[125] EGMOND F., Between town and countryside: organized crime in the Dutch Republic, in JOHNSON E. A., MONKKONEN E. H. (eds.), The civilization of crime: violence in town and country since the Middle Ages, Chicago, 1996, pp. 138-149.

[126] VANDENBROEKE C., Hoe rijk was Arm Vlaanderen?, Brugge, Genootschap voor Geschiedenis, 1994, p. 118.

[127] Zie voor dit alles: S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 142-149,150-151 en 158-159.

[128] S. A. A., LvA, nr. 14106.

[129] S. A. A., LvA, nr. 14106, dossiers Jozef Van den Driessche en Anna Petronella Groenez.

[130] A. R. A., GR, nr. 640B.

[131] ROETS A.-M., op.cit., p. 34.

[132] D’ARRAS-D’HOUDRECY L., DORBAN M., DUPONT-BOUCHAT S., La criminalité en Wallonie sous l’Ancien Régime, 3 essais, Bibliothèque de l’Université de Louvain, 1976, p. 146.

[133] Gedroogd boomloof werd gedurende het winterhalfjaar aan het vee gevoederd, zie HERMY P., TACK G., VAN DEN BREMT P., Bossen van Vlaanderen, Leuven, Davidsfonds, 1993, p. 184.