Tituli honorarii, monumentale eregedenktekens. Ere-inscripties ten tijde van het Principaat op het Italisch schiereiland. Een statistisch-epigrafisch onderzoek. (Annelies De Bondt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding.

 

excepta deinde res est a toto orbe terrarum humanissima ambitione, et in omnium municipiorum foris statuae ornamentum esse coepere propagarique memoria hominum et honores legendi aevo basibus inscribi, ne in sepulcris tantum legerentur.

[PLINIUS maior, NH, 34, 9]

 

This custom, from a most praiseworthy emulation, was afterwards adopted by all other nations; so that statues were erected as ornaments in the public places of municipal towns, and the memory of individuals was thus preserved, their various honours being inscribed on the pedestals, to be read there by posterity, and not on their tombs alone.[1]

 

 

1. Probleemstelling en afbakening.

 

1.1. De bronnen.

 

Als basis voor deze dissertatie werd in eerste instantie gebruik gemaakt van inscripties als primaire bronnen, met sporadisch een verwijzing naar een interpretatie van een klassiek historiograaf. Deze epigrafische opschriften werden hoofdzakelijk verzameld in grote bronnenuitgaven, zoals de Corpus Inscriptionum Latinarum[2], maar ook in lopende periodieken, zoals de Année Epigraphique[3].[4]

 

Belangrijk is echter te weten dat men kritisch met deze bronnen moet omgaan, omdat ieder bronnenrepertorium zijn voor- en nadelen kende.[5] Laten we vooreerst de voordelen van inscripties als bronnenmateriaal bekijken. Ten eerste dient gezegd dat de Latijnse inscripties het grootst geschreven bronnenarchief is uit de Oudheid. In tegenstelling tot de klassieke literatuur, die voornamelijk betrekking had op de elitaire bevolking en dan hoofdzakelijk binnen de hoofdstad Rome, gaat het hier om een vorm van communicatie, die door individuen en collectieven uit alle sociale geledingen van de Romeinse maatschappij kon worden gehanteerd. De enige voorwaarde was dat deze personen een minimumvermogen hadden om een inscriptie te laten oprichten.

 

De informatie, die daarbij wordt verschaft door de inscripties is anderzijds van een heel andere waarde dan de informatie uit de literatuur. De informatie uit de inscripties is veel betrouwbaarder, omdat het vaak om een rechtstreekse neerslag gaat van gebeurtenissen met de bedoeling deze gegevens publiek te maken. Dit laatste impliceert dan ook een waarheidsgetrouwe voorstelling van de realiteit, gezien de leden van de maatschappij zorgden voor de sociale controle ervan. Daarbij werden literaire teksten doorheen de eeuwen vaker gekopieerd, waardoor interpolaties, perseveraties en schrijffouten binnenslopen in de tekst en de inhoud konden wijzigen.

 

Dit wil echter niet zeggen dat men de informatie uit de inscripties zomaar voor waar mag aannemen. Aan de studie van opschriften zijn dan ook enkele nadelen verbonden. Door hergebruik van de dragers van de inscripties zijn ondertussen al een groot deel van alle inscripties verloren gegaan. Hoogstwaarschijnlijk rest ons nu slechts vijf percent van het totaal. De vraag naar de representativiteit van deze inscripties is dan ook diegene, die ons doorheen het gehele onderzoek steeds preoccupeert.

 

Hoewel inscripties de bedoeling hebben om gegevens zo correct mogelijk voor te stellen aan het publiek, zijn het geen spontane bronnen: het is de dedicant - soms in samenspraak met de geëerde - die een beeld ophing van de geëerde, dat algemeen gezien eufemistischer werd voorgesteld dan de realiteit kon zijn.

 

Boven werd reeds als voordeel gesteld dat alle lagen van de maatschappij vertegenwoordigd zijn in het oprichten van een inscriptie. Toch dient hierbij opgemerkt dat in dat geval de vertegenwoordiging van al deze lagen zeker niet gelijk of zelfs proportioneel is. Het is waar dat ook vrijgelatenen vertegenwoordigd zijn, maar hoewel globaal gezien talrijk in aantal, vinden we toch nog steeds meer inscripties terug voor en door senatoren. Hierdoor kunnen we niet de juiste structuur van de samenleving reconstrueren, maar kunnen we wel de patronen van veranderingen vaststellen en interpreteren. Dit noemt men dan ook pararepresentativiteit.[6]

 

Tenslotte zijn inscripties vaak fragmentair. De steen kan namelijk verweerd zijn door de tand des tijds, maar ook de inhoud was beperkt door het gebruik van stereotiepe formuleringen. Hierdoor is het vaak moeilijk het geheel aan informatie i.v.m. de inscriptie - nodig voor een volledig beeld van het opschrift - te achterhalen en blijven vele inscripties bijvoorbeeld ongedateerd.

 

1.2. Probleemstelling.

 

Zoals de titel van deze dissertatie het al verraadde, gaan we hier geen onderzoek voeren op basis van alle inscripties - dit zou immers monnikenwerk zijn - maar op basis van één type: zijnde de tituli honorari, of ere-inscripties. Het gaat hier om inscripties, die werden opgericht door individuen of collectieven om een zekere persoon te eren, die zich verdienstelijk had gemaakt jegens diezelfde oprichters en een prominente rol vervulden in de lokale samenleving. De andere soorten opschriften, funeraire, wij- en bouwinscripties, worden hier achterwege gelaten, net als de inscripties opgericht door of voor een keizer of leden van de domus Augusta. De reden hiervoor is dat deze types een geheel ander formularium, doel of betekenis hebben, dan de inscripties, die hier beoogd worden.

 

De ere-inscripties waren een minder frequent fenomeen dan funeraire inscripties, die het gros van het ons overgeleverde geheel uitmaken, maar in tegenstelling tot diezelfde grafopschriften, waren ze veel zichtbaarder in het straatbeeld en openbare leven. In deze verhandeling gaan we de verschillende elementen en formules, die typisch zijn voor de structuur van deze inscripties, analyseren. Het is echter zo, dat deze elementen en formules vaak reeds onderzocht zijn door historici, maar telkens in een zeer breed - zoals de motivering van oprichtingen[7] - of een zeer nauw kader - zoals een visceratio[8], zodat wel de betekenis en de verspreiding van het individuele element duidelijk werd, maar deze elementen buiten hun honoraire context werden bekeken. Het opzet van deze dissertatie is dan ook alle verschillende elementen, waaruit een ere-inscriptie bestaat, te bespreken binnen dit ene type om zo een beeld te krijgen van de expliciete en achterliggende betekenis van een dergelijke inscriptie.

 

De elementen, die constitutief zijn voor een honoraire inscriptie, gaan we bekijken per categorie. Zo onderscheiden we zeven categorieën, die in zeven individuele hoofdstukken besproken worden: de geëerde, de oprichters, het eerbetoon zelf, het motief, het financieel aspect van de oprichting, de reactie van de geëerde en de inhuldiging.

 

In het eerste hoofdstuk gaan we het profiel van de geëerde bekijken. Dit deel bestaat voornamelijk uit de naam van de geëerde - waaruit we vaak zijn geslacht en juridische status kunnen afleiden - en de carrière van deze persoon, wat ons dan weer indicaties geeft over de sociale status van deze persoon. Vandaar dat in dit hoofdstuk de aandacht o.a. zal uitgaan naar het seksuele onderscheid tussen de geëerden: wat was het aandeel van vrouwen als geëerden in de inscripties en hoe moeten we dit interpreteren? Op de tweede plaats richten we ook onze aandacht op de sociale verdeling van de geëerde, waarna we de verschillende sociale geledingen van de maatschappij onder de loep kunnen nemen binnen het kader van de ere-inscripties.

 

Vervolgens gaan we de oprichters - of dedicantes - van naderbij bekijken in het tweede hoofdstuk. Hier maken we een onderscheid tussen individuen enerzijds en collectieven anderzijds, die zich hadden ingezet om de oprichting van een eremonument mogelijk te maken. We stellen ons hier ook de vraag wat precies hun relatie was met de geëerde persoon, wat hen bereidwillig maakte om dergelijke financiële last te dragen.

 

Het derde element - in hoofdstuk drie - betreft het monument. Hierbij kunnen we enerzijds gaan kijken naar de archeologische context, hoewel de nadruk blijft liggen op de informatie, die de inscripties ons zelf verschaffen. Hier hebben we aandacht voor de plaatsing, de eigenschappen van het monument en het type eerbetoon.

 

Ten vierde bekijken we de motivering, waarbij zowel de specifieke formuleringen, als epitheta en uitdrukkelijke kwalificaties onder de loep worden genomen. Welke deugden, kwaliteiten en verwezenlijkingen van de geëerde brachten de oprichters ertoe zich op een dergelijk project te werpen.

 

Dat een dergelijke oprichting een zware financiële last was, is vanzelfsprekend. In het vijfde hoofdstuk gaan we dan ook na waar de financiële input vandaan kwam. Was het geld voornamelijk afkomstig uit de municipale kas? Of wendde men zich ook tot private financiers? En wat was de inbreng van de geëerde hierbij?

 

De laatste twee hoofdstukken bespreken de reactie van de geëerde op het gebaar van de oprichters. Hier wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de appreciatie, die de geëerde al dan niet liet blijken, en anderzijds de (evergetische) pose, die de geëerde dan ook kon aannemen bij de inhuldiging.

 

1.3. Geografische en chronologische afbakening.

 

Nu we het onderwerp afgebakend hebben, is ook een chronologische en geografische afbakening op zijn plaats, hetgeen dan ook onmiddellijk geïllustreerd werd door de gebruikte inscripties zelf bij een eerste prospectie.

 

We beginnen bij de chronologische afbakening van deze thesis. In de tijd werd deze verhandeling beperkt tot het Principaat. Deze periode begon in 27 v.C., toen Augustus van de senaat verschillende bevoegdheden kreeg toegewezen, zodat de macht van de senaat beknot werd en het tijdperk van de princeps werd ingeluid. Deze politieke constellatie, waarbij één persoon de tribunicia potestas, het imperium consulare, proconsulare en proconsulare maius in handen had, bleef bestaan tot 284 n.C. Traditioneel beschouwt men deze datum als het begin van het Dominaat, waarbij de keizer zich niet meer liet aanspreken als princeps - eerste van de senaat - maar wel als dominus en deus - heer en god. Deze periode behelsde met andere woorden de eerste drie eeuwen van onze tijdrekening.

 

De reden voor deze afbakening is voornamelijk het feit dat de meeste attestaties van dit type inscriptie, zijnde de honoraire inscripties, hun aanvang vonden in de Augusteïsche regeerperiode. Pas in de tweede en derde eeuw n.C. bereikte dit type zijn hoogtepunt van succes, en aan het eind van de derde eeuw begon de populariteit reeds af te nemen.[9] Vandaar de opportuniteit om ons hier toe te leggen op die eeuwen, waarin de honoraire inscriptie zijn grootste succes kende. Wanneer we de inscripties in dit corpus op hun verspreiding doorheen de tijd bekijken, wordt dit eens te meer duidelijk.[10]

 

Figuur 1: Chronologische spreiding van de ere-inscripties.

(lichte kleur: inscr. gedateerd over grotere periode dan een kwarteeuw; donkere kleur exact gedateerd)

 

Vervolgens werd ook een geografische afbakening toegepast: zijnde de 11 Augusteïsche regiones, met uitzondering van Rome. De inscripties afkomstig uit Rome werden terzijde gelaten, omdat Lahusen zich reeds heeft toegelegd op een gelijkaardige studie voor deze metropool[11]. Deze elf regiones waren het kerngebied van het Imperium Romanum en beslaan een grondgebied dat groter is dan het huidige Italië. De meeste tendensen werden dan ook hier gestart, vooraleer uit te zwermen naar de provincies door de voltrekking van het romaniseringsproces. Vandaar dat het handig is per element een overzichtelijke spreiding over deze elf regiones te geven, met het oog om later eventueel te kunnen vergelijken met de tendensen uit de provincies. We hanteren hier dus de landschappelijke eenheid, die reeds in de antieke politieke geografie[12] voorhanden was.[13]

 

Daarbij is het interessant ons tot deze regiones te beperken, aangezien de geografische geschiktheid van het Italische schiereiland toelaat een vergelijkend onderzoek te voeren tussen de verscheidene regiones. Per hoofdstuk zal - indien het materiaal dit toelaat eveneens ruimte voorzien worden om de geografische spreiding van het desbetreffende element te onderzoeken. De algemeen geografische tendens leert ons dat de meest inscripties uit regio I afkomstig waren. Verder waren nog de regiones VI en IV redelijk vertegenwoordigd binnen dit corpus.[14]

 

 

2. Modus operandi en bijkomende problemen.

 

2.1. Zoekwoorden.

 

Bij de aanvang van ons onderzoek moest worden gezocht naar een efficiënte werkwijze, toe te passen binnen een beperkt tijdsbestek. Vandaar dat werd geopteerd te werken aan de hand van een aantal zoekwoorden, waarbij de ervaring ons leert, dat ze regelmatig gebruikt worden in honoraire inscripties – al dan niet stereotiep van aard.

 

De zoekwoorden, die voorop gesteld waren in de veronderstelling dat deze woorden voornamelijk ere-inscripties zouden opleveren, zijn de volgende[15]:

 

 

Om de lijst zoekwoorden te vervolledigen werd de inventaris ere-inscripties uit het werk van E. Forbis[16] nageslagen. Het opzet bestond er echter niet in haar hele corpus inscripties over te nemen, aangezien het niet de bedoeling is haar onderzoek nog eens over te doen. Toch is het niet te vermijden dat een aantal inscripties overlappen, gezien het totaal aantal ere-inscripties met zoekwoorden slechts beperkt is, zeker in tegenstelling tot het aantal funeraire inscripties, die in de Romeinse wereld voorhanden zijn. Daarom werd gekeken of uit haar corpus geen andere formuleringen of trefwoorden konden gehaald worden, dienend tot het opsporen van andere inscripties via de online databank.

 

Daarnaast werd er nog een andere controle en selectie uitgevoerd, namelijk die op de indices van de CIL, die onder de noemer van ‘Notabilia varia’ alfabetisch stonden gesorteerd. Hier werd gekeken naar de verschillende vermelde en dus voorkomende formuleringen, die betrekking hebben op deze thesis, om alsnog de lijst met zoekwoorden aan te vullen of ook die inscripties terug te vinden, die niet via Clauss-Slaby werden ontsloten. Dit laatste leverden slechts een beperkt aantal inscripties extra op. De gehele zoektocht – in Forbis en de indices - leverde aldus volgende zoekwoorden op:

 

 

 

Ook in het verdere onderzoek en de literatuurstudie bleken bepaalde woorden nog bruikbaar als zoekwoord, die vervolgens getoetst werden op hun validiteit in de databank en op hun toepassing in dit onderzoek. Zo werden volgende zoekwoorden nog nagegaan:

 

 

 

De efficiëntie van de onderzoeksmethode aan de hand van trefwoorden via de online databank van Clauss-Slaby bestaat erin, dat het manueel doorzoeken van de bronnenuitgaven vergemakkelijkt en gereduceerd wordt, dat men snel en gemakkelijk aan een onderzoek kan beginnen en dat men een gericht en serieel onderzoek van de inscripties kan doen, waarbij het thema – of het zoekwoord – de serie bepaalt. Zo hebben we bvb. binnen het hoofdthema “Financiering van de oprichting” de trefwoorden aere conlato (geldinzameling door een bevolkingsgroep uitgevoerd), sumptum of impendium remisit (hij heeft de kosten of de uitgaven terugbetaald) en pecunia publica (op publieke kosten), die alle drie een vorm van financiering inhouden en iedere categorie afzonderlijk dient dan ook serieel bekeken te worden. Hierbij dient echter nog opgemerkt worden dat er rekening werd gehouden met woorden met een zelfde stam, maar een verschillende betekenis dragen dan de voor deze dissertatie benodigde inhoud. Zo kennen we bijvoorbeeld de woorden beneficiarius[17] en beneficio[18], met dezelfde benef_c% stam. Maar wanneer dergelijke inscripties werden opgeleverd, zonder andere gezochte elementen, werden ook deze inscripties achterwege gelaten.

Ondanks de efficiëntie van deze zoekmethode, is er ook een keerzijde aan de medaille.

Vooreerst gaat het om een menselijke studie, wat steeds een enigszins gekleurde kijk inhoudt. Ten tweede is ook de keuze van zoekwoorden is subjectief. De trefwoorden worden in het algemeen gekozen door de vorser, andere worden achterwege gelaten o.w.v. hun lage frequentie of omwille van de onwetendheid van de vorser. Men zou een dergelijk subjectieve benadering kunnen pareren door alle bestaande ere-inscripties in een verzameld corpus op te nemen binnen de vooropgestelde geografische en chronologische afbakening.

 

Ten derde worden er via de zoekwoorden een heel deel inscripties opgenomen, maar slechts die waarin het zoekwoord voorkomt. Daarbuiten zijn er uiteraard – zoals hierboven reeds gesteld werd - nog een heel aantal inscripties zonder zoekwoorden, die slechts één of twee elementen bevatten typisch aan ere-inscripties, maar desalniettemin wel degelijk honorair van aard. Zij bevatten bijvoorbeeld alleen het de naam van de geëerde, met eventueel een deel van zijn carrière of zijn belangrijkste functie tot op het moment van de oprichting, en occasioneel ook de benoeming van de dedicant.

Vb. CIL 09, 05645; SupplIt, 18, 2000, p. 164; EAGLE EDR015178; plaat (tabula), steen, scriptura scalpro. Regio V, Picenum te Trea - Treia (Macerata); 14-37 n.C. We zien hier alleen de naam van de geëerde en zijn carrière.

 

M(anio) Vibio M(ani) f(ilio) / Vel(ina) Balbino / tr(ibuno) mil(itum), pr(aefecto) fabr(um), pr(aefecto) / eq(uitum), q(uaestori), aed(ili) pl(ebis), praet(ori) / aerari, leg(ato) / divi Aug(usti) et / Ti(beri) Caesaris Aug(usti) / proco(n)s(uli) provinc(iae) / Narbonensis.

 

De opname van inscripties met een dergelijke summiere inhoud zijn uiteraard niet interessant voor de studie van de thema’s “Financiering van het monument”, “Motivering” of “Reactie van de geëerde”, maar wel voor de studie van de archeologische en monumentale context, van de iconografie, de geografische ligging alsook van de geëerde zelf, zijn plaats binnen de gemeente en zijn carrière. Enkele zeer bekende inscripties zoals die van Marcus Nonius Balbus[19] vallen in dit onderzoek zo uit de boot, ondanks de interessante vormgeving van het standbeeld op de basis (een ruiterstandbeeld met geheven rechterarm), alsook de vindplaats op het forum[20]. De analyse van dergelijke gegevens kunnen dan ook geponeerde theses bevestigen of ontkrachten.

 

Ondanks deze tekortkomingen, waarvan er zich in elk onderzoek wel enkele manifesteren, werd getracht een zo nauwkeurig en objectief mogelijke analyse te maken van de gekozen thema’s en de aldus bekomen inscripties. Het is echter bij ieder onderzoek noodzakelijk dat de (eventueel aankomende) vorser, die deze licentiaatsverhandeling leest, op deze elementen wordt attent gemaakt en hem doet herinneren aan het daardoor verworden hypothetisch karakter van een epigrafische studie.

 

2.2. Het verzamelen van de inscripties.

 

Met deze trefwoorden kon vervolgens aangevangen worden met het collectioneren van het bronnenmateriaal, de eigenlijke inscripties. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de boven reeds vermelde online “Epigrafik Datenbank” van Clauss en Slaby.

 

2.2.1. De “Epigrafik Datenbank” van Clauss en Slaby[21].

 

Deze databank was een initiatief van Manfred Clauss en verzamelde ondertussen reeds 385.297 inscripties uit meer dan 620 publicaties afkomstig uit meer dan 17.000 vindplaatsen. De inscripties werden aangevuld en op een zo eenvoudig mogelijke manier weergegeven.

 

Figuur 2: Zoekpagina van de Epigraphik-Datenbank Clauss/Slaby (EDCS).

 

Vervolgens volgt een kort overzicht van de werking van de databank. Zoals ook uit bovenstaand figuur nr. 2[22] blijkt, kan men op de databank zoeken op bronnummer - “Belegstelle”, provincie - “Provinz”, vindplaats - “Ort” - en zoekwoorden - “Suchtext 1” en “Suchtext 2”. Wat betreft de bronnummers typt u eerst de conventionele afkorting voor de bronuitgave (AE, CIL, D enz.) met erna het bronnummer in de vorm van vijf getallen, bvb. AE 1997, 00125. Voor de provincie en vindplaats, kunt u ofwel zelf de desbetreffende provincie intypen, ofwel kiezen uit de lijst te klikken op het icoontje.

 

Let wel bij de invoer van plaats- en provincienamen op het gebruik van hoofd- en kleine letters. Bij de invoer van zoekwoorden wordt geen rekening gehouden met speciale karaktertekens en kunt u meerdere zoekwoorden tegelijk invoeren met de opdrachten und, oder en und nicht. Tenslotte kunt u de opgeleverde zoekresultaten sorteren op provincie of bronnummer.

 

Bij het zoeken op zoekwoorden kunnen bepaalde karaktertekens worden ingevoerd, die bijvoorbeeld verscheidene schrijfwijzen van een bepaald woord mee opleveren als resultaat. Ten eerste hebben we het percentagekarakter – “%” - wat staat voor een willekeurig aantal letters. Ten tweede kan men ook een underscore invoegen - "_" – wat staat voor één willekeurig karakterteken. Wanneer men 2 dergelijke tekens invoegt - "_ _" – betekent dit dat er twee letters mogen ingevuld worden door de computer naar keuze. Voor een zoekopgave aan het begin of einde van een tekst voegt u "^" in aan het begin/einde. Door te zoeken op “Suchmaske für Belege” kunt u bronuitgaven per band of per jaar bekijken, waarbij de nummering ongeschonden blijft. Wanneer u zoekt bij “Suchtext ohne Auflösungen” kunt u naar afkortingen op zich zoeken, daar waar de basisopzoeking alle haakjes en andere niet-lettertekens weglaat en op het woord in zijn geheel zoekt. Wanneer u bijvoorbeeld “h(onore) a(ccepto)” invoert krijgt u in dit geval alleen die inscripties waarin deze woorden in afkorting voorkomen - H R - en op dezelfde regel - zonder het diakritische teken /.

 

Op 22 december 2006 – de datum van de hieronder beschreven laatste controle - was de status van de gebruikte bronuitgaven, in hoeverre ze aan de databank zijn toegevoegd:

- AE 1888 – 2003: Volledig toegevoegd.

- CIL V, IX, X, XI, XIV: Volledig toegevoegd.

- ILS: Onvolledig.

- InscrIt: Tot 11-02 volledig toegevoegd, 13-01 onvolledig en 13-03

 eveneens volledig.

- SupplIt: Tot 1-22 volledig toegevoegd.

 

De databank vertoont echter nog enkele kinderziektes, die even aangehaald dienen te worden, om een goede beoordeling te kunnen geven over de databank.

Ten eerste krijgen we alleen de bronnummers van de inscripties en de transcriptie van de tekst, waardoor men voor de andere gegevens nog steeds terecht moet in de bronuitgaven zelf. Dit is op zich eigenlijk geen onoverkomelijk probleem, gezien het onderzoek sowieso al vergemakkelijkt werd door dezelfde databank en het reeds gepresteerde werk op zich al arbeidsintensief en verdienstelijk is.

Ten tweede, wanneer men met een ploeg wetenschappers werkt aan een dergelijk project, sluipen er steeds wel enkele foutieve gegevens is, zoals bij de plaatsbenaming (Forum Popili of Forum Popilii), de overgenomen tekst zelf, de aanvullingen of de bronnummers.

Ten derde, hoewel met zoekwoorden wordt gewerkt, zijn er toch nog een aantal inscripties die door de mazen van het net(werk) glippen, ondanks dat de gezochte zoektermen er wel degelijk in staan. Door veelvoudig gebruik van dit instrument raakt de gebruiker echter wel vertrouwd met deze problemen, zodat diezelfde gebruiker in staat is ze te omzeilen.

 

2.2.2. Laatste controle op basis van de trefwoorden.

 

Met het opzoeken van de inscripties aan de hand van boven vernoemde trefwoorden werd aangevangen in oktober 2005. Dit opzoekingswerk werd geleidelijk aan aangevuld, dankzij de toevoeging van nieuwe trefwoorden, en werd ook regelmatig gecontroleerd op toevoegingen van de beheerders van de site. Het opzoekingswerk op de databank werd afgerond op 22 december 2006, na een laatste controle van alle trefwoorden.

 

Het belang van deze tijdsafbakening ligt bij het feit dat de databank geregeld wordt aangevuld met nieuwe inscripties (uit lopende tijdschriften als l’Année Epigraphique[23]). Ook verbeteringen van reeds ingevoerde inscripties worden toegevoegd – voornamelijk met betrekking tot voorgestelde aanvullingen – alsook nieuwe bronnummers voor reeds ingevoerde inscripties.

 

2.3. Selectie van de inscripties.

 

Wanneer we de inscripties via de online databank hadden bekomen, diende nog een voorafgaande selectie te gebeuren van de aldus verkregen inscripties. De zoekwoorden, die hierboven werden beschreven, zijn namelijk niet sluitend alleen voor het type ere-inscripties. In tegendeel, de woorden “bene merenti” bijvoorbeeld of varianten konden eerder voor funeraire dan voor ere-inscripties aangewend worden. Vandaar dat eerst de funeraire, wij-, bouw- en keizersinscripties eruit moesten gefilterd worden[24].

 

Ook dit was niet steeds gemakkelijk gezien er in de antieke periode zelf geen absoluut onderscheid werd gemaakt voor de verschillende types. De benaming voor de verschillende types is afkomstig van het doel, waarvoor ze bestemd waren. Zo zien we dat er bouwinscripties zijn, die ook een honorair element bevatten, zoals bijvoorbeeld:

Vb. InscrNr. 229: AE 1993, 00477; Regio I, Campania, te Misenum, 2e helft van de 2e eeuw n.C. De woorden “ob eximiam eorum erga se benivolentiam” en de elliptische zinstructuur duiden hier op het hybride karakter.

 

Cassia C(ai) fil(ia) Victoria sacerdos Augustalium pronaum cum columnis et epistyliis nomine suo et / L(uci) Laecanii Primitivi mariti sui ob eximiam eorum erga se benivolentiam cuius dedic(atione) epulum et sing(ulis) HS XII n(ummum) dedit.

 

Ook de funeraire inscripties waren niet steeds categoriek te onderscheiden. Zij kunnen namelijk net als de ere-inscripties de elementen “geëerde in de datief van voordeel”, “cursus in op- of aflopende volgorde”, “dedicant in de nominatief” en “motivatie voor de oprichting” bevatten. Onderscheid kan in dat geval de plaatsing zijn – op een publieke plaats of in een tombe of necropool – of ook de dedicant – individuen voor funeraire en een groep mensen voor ere-inscripties. Maar ondanks de onderscheide functie kan net als bij boven vermelde bouwinscriptie een honorair element aanwezig blijven.

Vb. CIL 10, 01030 (p 967), Regio I, Campania, te Pompei, datum onbekend.

We zien hier een funeraire inscriptie, maar honorair getint. Er staat namelijk vermeld dat de decuriones met goedkeuring van het volk een bisellium hebben toegekend aan Caius Munatius Faustus o.w.v. diens verdiensten.

Naevoleia L(uci) lib(erta) Tyche sibi et / C(aio) Munatio Fausto Aug(ustali) et pagano / cui decuriones consensu populi / bisellium ob merita eius decreverunt / hoc monimentum Naevoleia Tyche libertis suis / libertabusq(ue) et C(ai) Munati Fausti viva fecit

 

In se verschilde een grafschrift dan ook niet zoveel van een honoraire inscriptie, aangezien ze beide de bedoeling hadden de reputatie en daden van de geëerden ook na hun dood te publiceren en bewaren.[25] Ze maakten dus ook beide gebruik van een gelijkaardig formularium. Daarbij is de grens zeer dun bij inscripties waar we vermelding krijgen van een funus publicum. Deze grafopschriften zouden we intuïtief tot de funeraire inscripties rekenen, maar we moeten echter bedenken dat een publieke uitvaart het summum van postuum eerbetoon was.[26]

 

Daarnaast wordt er in funeraire inscripties ook soms gewag gemaakt van de oprichting van een huldebetoon, een ere-inscriptie, maar is dit honorair opschrift helaas niet meer bewaard. In dat geval werden de funeraire inscripties met attestaties van deze oprichting opgenomen in het corpus, met aanduiding van hun dubbelzinnig karakter. In de gevallen waar zowel een honorair monument als een funerair opschrift met melding van voorgenoemd eerbetoon zijn bewaard, is enkel de ere-inscriptie opgenomen, weliswaar met de notitie dat er een gelijkaardig grafopschrift bewaard is gebleven.

Vb. InscrNr. 488: CIL 11, 04193. Interamna Nahars (Regio IV, Umbria), s.d..

Deze inscriptie is hoogstwaarschijnlijk funerair, maar er wordt wel gewag gemaakt van een standbeeld (statua), dat op het forum werd opgericht door de decurionen, die eveneens de publieke begrafenis verzorgden.

 

---ius ---]illus IIIIvir i(ure) d(icundo) [---] / [--- praet(or)] sacr(orum) quaestor [---] / [huic decreto decuri]onum funus publica [---] / [impensa duci statuamq]ue in foro poni placuit [---] / [--- IIII]vir [i(ure)] d(icundo) trib(unus) [mil(itum) ---

 

2.4. De controle van de transcripties.

 

De inscripties, die op voorafgaand beschreven manier worden bekomen, zijn transcripties van het eigenlijke opschrift, omgezet in kapitaal- en minuskelletters volgens de actuele normen, met aangevulde afkortingen. De transcripties van Clauss-Slaby werden eerst vergeleken met de quasi facsimile uitgave van de CIL, en vervolgens met de transcripties van de bronnenuitgaven AE, ILS, InscrIt en SupplIt.

 

Omdat er steeds fouten in een databank kunnen insluipen, was het noodzakelijk de aldus verkregen transcriptie te vergelijken met de bestaande bronnenuitgaven. Zo kon ook de resterende informatie over vindplaats en –datum, bewaarplaats, aard, afmetingen en datering van het monument worden opgenomen in het corpus.

 

2.5. Invoeren van externe gegevens[27].

 

Zo zijn we eindelijk gekomen tot wat Lassère de eerste zorg van de epigrafist noemt: “Le premier soin de l’épigraphiste sera de réunir tous les renseignements disponibles sur l’inscription”[28]. Dit is dan ook het meest omvattende en arbeidsintensieve werk op het verzamelen en selecteren van de inscripties na. Ook Lassère erkent dat het niet steeds even eenvoudig is alle externe gegevens bijeen te zoeken, aangezien niet iedere bronuitgave alle nodige gegevens verzameld heeft, en het aldus moeilijk wordt voor de vorser om zelf alle gegevens te herenigen. Lassère stelde zelf reeds een identiteitsfiche voor, dewelke in dit onderzoek werd geprobeerd zoveel mogelijk na te leven, ondanks de vele lacunes.

 

Zo vindt men bijvoorbeeld in de CIL soms informatie over de vindplaats, -datum en het uitzicht van het monument, maar even vaak wordt er niet meer gegeven dan de plaats van herkomst.[29]

 

Hetzelfde geldt voor de AE-uitgaven, waarbij de eerste volumes zich beperken tot de uitgave van de inscriptie in tijdschriften als Epigraphica[30] en de facsimile, later de transcriptie van het opschrift. Aanvankelijk werd slechts summiere informatie over inhoud, vormgeving en kritisch apparaat gegeven[31].

 

Tot 1964 zien we nog de oude traditie, in quasi facsimile, maar vanaf dan begint de lay-out alsook de gegevensverschaffing te veranderen. Vanaf 1965 schakelt men over op een transcriptie in minuskelletters (die ook in dit corpus wordt toegepast). Tenslotte worden de inscripties vanaf 1966 beschreven zoals de voorgestelde methode van Lassère[32], met herkomst, beschrijving van het materiaal, met bibliografisch en kritisch apparaat, tekst en datering.[33]

 

De bronnenuitgaven, die – naar mijn mening - op de meest correcte manier de identiteitsfiche van Lassère naleven, zijn de InscrIt en SupplIt-uitgaven, zoals blijkt uit de foto’s in bijlagen 6 en 7[34].

 

2.6. Het invoeren van de verzamelde gegevens in de databank.

 

Na al deze gegevens verzameld te hebben, werden deze ingevoerd in de Access-databank, hier op een CD-ROM bijgeleverd. Vooreerst werden de externe en bibliografische gegevens ingevoerd, vervolgens de transcriptie en tenslotte nog de prosopografische elementen, waarbij de inscriptie werd ingedeeld en onderverdeeld bij de verscheidene aangewende thema’s op een zo consequent mogelijke wijze. Voor efficiënt gebruik van deze databank, verwijzen wij naar de toegevoegde handleiding[35].

 

 

3. Epigrafie als hulpwetenschap.

 

Zoals ook binnen deze thesis zal duidelijk (gemaakt) worden, kunnen we de epigrafie als wetenschap niet afzonderlijk zien van de geschiedenis. Ze helpt ons dan ook een beter inzicht te krijgen in de ons bekende facetten van de geschiedenis. Soms vult ze aan waar in de literaire bronnen lacunes zijn. Ze doet ons bepaalde evenementen, instellingen of aspecten beter begrijpen. Af en toe laat ze toe onze visie een beetje bij te stellen.[36]

 

In deze dissertatie wordt de epigrafie als basiswetenschap gehanteerd, maar het kan ook gelinkt worden aan andere historische hulpwetenschappen[37]. Zoals hieronder beschreven wordt, werden de respectievelijke hulpwetenschappen ingezet voor het bestuderen van ere-inscripties, in de mate dat dit mogelijk was binnen het voorziene tijdsbestek.

 

3.1. Epigrafie en archeologie[38].

 

Jaarlijks worden bij opgravingen nieuwe inscripties ontdekt, oude herontdekt en andere aangevuld door recent gevonden fragmenten. Deze inscripties worden dan vervolgens ook beschreven in de opgravingsverslagen[39]. Deze recente ontdekkingen kunnen bijdragen tot het herzien van meningen of vormen van nieuwe theorieën, hetgeen de tot dusver gevormde conclusies op basis van inscripties een hypothetisch karakter aanmeet.

 

Hetgeen o.a. wordt beschreven is uiteraard de opgravingscontext, en meer bepaald de plaatsing van een zeker standbeeld, alsook de afmetingen, de aard van het materiaal, de afbeeldingen enzovoort. In de databank werden deze elementen opgenomen onder de noemer “Monumentale context”. Zo komen we tot een aantal interessante conclusies, zoals bvb. de plaatsing van een monument op het forum, wat een indicator kan zijn voor de sociale status van de geëerde, hoewel de naam van deze bijvoorbeeld afwezig zou zijn[40]. De plaatsing kan ook duiden op de al dan niet publieke aard van het monument. Ook de afmetingen kunnen verraden, om welk type monument het gaat[41]. Vandaar het belang om deze elementen eveneens te belichten in deze dissertatie. Desalniettemin was het verzamelen van de gegevens zelf niet vanzelfsprekend door bepaalde problemen, die zich profileerden. Deze zullen bij het desbetreffende onderdeel “Monument” worden benaderd.

 

3.2. Epigrafie en numismatiek[42].

 

Ook tussen deze twee wetenschappen gebeurt er uitwisseling van gegevens. Een eerste aspect dat onmiddellijk opvalt is bvb. de titulatuur van keizers, die ook in inscripties op dezelfde economische gestandaardiseerde manier wordt afgekort. Van meer belang is de keerzijde van de munt voor deze thesis.

 

 

Onder het principaat krijgt men een hele variatie binnen de typologie aan afbeeldingen, waaronder ook impressies uit het straatbeeld van de municipaliteiten en voorstellingen met een symbolische waarde. Zo toonden de afbeeldingen voorstellingen van o.a. goden op een tweespan of biga (cf. nevenstaande figuur 3) of ook op een vierspan of quadriga[43]. We zien ook de visuele gelijkenissen tussen een ruiter – vaak een keizer – te paard op de munt en een statua equester bovenop een geïnscribeerde basis. Verdienstelijk was dan ook de bijdrage van Johannes Bergemann, die aan zijn “Römische Reiterstatuen” een cataloog toevoegde van Romeinse munten met de afbeelding van “Reiterdarstellungen” op[44]. Deze cataloog wordt echter wel bekritiseerd als zijnde onvolledig, niet systematisch en vol van irrelevante intekeningen.[45]

 

3.3. Epigrafie en papyrologie[46].

 

In deze licentiaatsverhandeling wordt echter niet aan het bestuderen en vergelijken van papyri gedaan, aangezien dit ons te ver zou leiden van ons eigenlijke onderzoek binnen een te kort tijdsbestek. Daarbij hebben andere vorsers – met meer expertise en autoriteit – zich reeds toegelegd op het aanmaken van prosopografieën, met toevoeging van informatie, die zijzelf uit papyri haalden, zoals Demougin[47], Pflaum[48], Pavis d’Escurac[49] en Klebs & Dessau[50].

 

3.4. Epigrafie en paleografie[51].

 

Daar waar de paleografie zich voornamelijk met het extern-vormelijke van het opschrift bezighoudt, het schrift strictu sensu, bestudeert de epigrafie alle aspecten van een opschrift, zowel extern als intern. Dit impliceert inderdaad dat binnen de epigrafie de paleografie een beduidende rol speelt, zoals voor stijlherkenning, dateringen e.d.

 

Ook in deze studie zijn dateringen d’après l’écriture opgenomen, al zijn ze voornamelijk en in het beste geval op een halve eeuw nauwkeurig. Deze dateringen zijn voornamelijk toegevoegd volgens de commentaren van de meer ervaren vorsers in de bronnenuitgaven[52]. Dit betekent dan ook dat wij zelf ons baseren op bevindingen van anderen en dus niet zelf aan paleografisch onderzoek van de tituli honorarii doen.

 

Dit zou zeker een interessante onderzoekspiste kunnen zijn, omdat verdere studie misschien stijlkenmerken zou kunnen opmaken typisch voor het genre van de ere-inscripties. Hiervoor zou het wenselijk zijn per inscriptie verscheidene foto’s te hebben of te maken, die men paleografisch kan onderzoeken. Gezien deze niet steeds zijn meegegeven in de bronnenuitgaven, moet men zich zelf van dergelijk studiemateriaal voorzien en zelf een fotografische databank aanleggen. Het is dan ook onmogelijk binnen het korte tijdsbestek en door het gebrek aan middelen voor een geschiedenisstudent dit aspect te onderzoeken. Voor meer informatie met betrekking tot de paleografie als hulpwetenschap van de geschiedenis en van de epigrafie is het aangewezen zich op de expertise van Gordon[53] en van Mallon[54] te beroepen.

 

 

4. Kritische benadering van inscripties als historische bron.

 

Wanneer we de inhoud van inscripties zodanig gaan hanteren, zodat we een beeld kunnen creëren van de historische realiteit, is het echter noodzakelijk op een omzichtige manier met deze bronnen om te springen. Onder het deel “Modus operandi en bijkomende problemen”[55] werd reeds melding gemaakt van de gebruikte kritische benadering. Hier willen we echter kort de verschillende kritieken toetsen op de ere-inscripties, zonder te diep in te gaan op de verschillende elementen, aangezien deze verder in het corpus dieper worden uitgewerkt.

 

4.1. Oorsprongskritiek.

 

Hier gaat het om waar de inscriptie werd opgericht, op welk moment en door wie. Er zijn twee mogelijkheden: ofwel worden deze gegevens meegedeeld door de originele bron, ofwel doet zij dit niet of onvolledig.[56]

 

Laten we eerst kijken naar de locatie van de oprichting. Dit is de locatie waar het monument over het algemeen wordt aangetroffen: de archeologische vindplaats, hetzij bij gericht onderzoek door de archeoloog, historicus of amateur, hetzij bij toeval. Men moet echter bedenken, dat tussen het moment van de oprichting van het monument op een significante plaats en het moment, waarop men het herontdekt, een grote tijdspanne zit. Hierdoor kan men niet steeds met zekerheid zeggen, waar het monument zich oorspronkelijk bevond.

 

Door natuurrampen – zoals aardbevingen, -verschuivingen en vulkaanuitbarstingen – kunnen monumenten verschoven worden, maar effectief nog steeds binnen dezelfde gemeente te vinden zijn. Hierbij zou men een monument foutief kunnen interpreteren. Gelukkig zijn deze gevallen slechts zeldzaam.

 

Ook door menselijke interventie kan een standbeeld verplaatst zijn. Eén van de meest recente toepassingen hiervan is de verplaatsing naar musea, waarbij nauwkeurig wordt opgetekend waar en in welke context de desbetreffende artefacten werden aangetroffen. Maar reeds vroeger – zie maar naar de meldingen uit de 15e eeuw[57] tot de gangbare praktijken uit het begin van de 20e eeuw[58] – werden monumenten opgeborgen en – met wat geluk – naar musea, kabinetten en bibliotheken gebracht, vaak zonder toevoeging van meer informatie dan de vindplaats.

 

Een andere mogelijkheid is dat de blokken steen, waarop de inscriptie geschreven stond, werden hergebruikt in de constructie van gebouwen, reeds in de Klassieke Oudheid, zowel als in de Middeleeuwen of nog later. In de Oudheid kon het hergebruikt worden als drager van een latere inscriptie[59] of in de opbouw van een grootschalig bouwwerk als een amfitheater.[60] Soms hergebruikte men in de Middeleeuwen ook een antieke inscriptie.[61] Vanaf de Middeleeuwen werd de inscriptie vaak verwerkt in de vloer van een kerk[62], kathedraal[63] of klooster en nog vaker in de muur van een gebouw[64]. Als voorbeeld kunnen we even kijken naar inscriptie CIL 05, 04428[65] (nevenstaande figuur 4). Deze werd gevonden te Brixia – men weet nu niet meer precies waar – en is nu te vinden in de muur van een zuidelijk gebouw, tussen de eerste en tweede poort, achter

 

de welving. Tenslotte werden sommige inscripties door de vorsers of ontdekkers ervan meegenomen, om in hun huis[66] of tuin[67] uit te stallen. Ook hier is de herkomst moeilijker te achterhalen. Soms kunnen we – indien de herkomst van een dergelijk hergebruikte inscriptie onbekend is – hierover uitsluitsel vinden in de tekst van de inscriptie zelf, maar dit is geen algemeen geldend fenomeen.[68]

 

Laten we nu even de datering onder de loep nemen. Indien er in de inscriptie effectief een – volledige – datering vermeld wordt, wordt deze meestal ingeleid door de woorden “dedicata”, “posita”, of zonder inleiding. In het oude Rome maakte men gebruik van een expliciete datering door het jaar te noemen naar de eponieme magistraten – zijnde de eerst aangestelde magistraten van dat jaar. Deze magistraten waren over het algemeen de consules ordinarii, waarbij we voor een omzetting van de jaartelling gebruik kunnen maken van Degrassi’s Fasti Consulares[69]. Men kende ook het lokale gebruik om de jaren te noemen naar de lokale eponieme magistraten – zijnde de duoviri of quattuorviri. Deze lokale datering is over het algemeen minder voorkomend, en daardoor ook lastiger te dateren, aangezien er geen – of slechts fragmentaire – lokale fasti voorhanden zijn. Een laatste expliciet dateerbaar element is de vermelding van de keizerstitulatuur, die bij ere-inscripties zelden voorkomt, gezien de titulatuur van de keizer nergens zo uitgebreid is als wanneer de keizer zelf agent is, of indien hij zelf geëerd wordt. Deze inscripties zijn echter niet in dit corpus opgenomen.

 

Soms wordt de datum ook verder uitgewerkt, doordat wordt gezegd op welke dag en in welke maand de inscriptie werd geplaatst, opgericht of besloten (zie verder). In tegenstelling tot wat gesteld wordt in “Uit goede bron”[70] is het niet zo dat men geen belang had voor het precieze moment: in funeraire inscripties bvb. zien we vaak de leeftijd van overledenen tot op de maand en dag nauwkeurig en ook in de meeste (afschriften van) decreten krijgen we eerst een datering vooraleer men met de inhoud van het eigenlijke decreet aanvangt. Dat men op ere-inscripties amper een datum aanbracht, tenzij in combinatie met de stipulatie van het evergetisme vanwege de geëerde bij de inhuldiging, heeft eerder te maken met een andere teksttraditie en andere tijdsgeest, waarbij men – door een hogere graad van analfabetisme – meer betrouwde op het collectieve geheugen. Daarbij blijkt dat deze dateringen wel een functie hebben, die we kunnen koppelen aan de Romeinse activiteiten- en festiviteitenkalender, waarover later meer.

 

Naast de expliciete dateringen, kunnen we ook gebruik maken van elementen, die een onbedoelde – en vaak minder nauwkeurige – impliciete datering kunnen bieden. Zo ook wanneer bijvoorbeeld in een inscriptie voor een militair wordt vermeld van welke keizer hij onderscheidingstekens (vb. hasta pura, corona laurea e.d.) heeft ontvangen; hierbij wordt dan ook soms vermeld in welke oorlog hij die erkenning heeft verdiend, of welke epitheta de keizer reeds heeft ontvangen door overwinningen op bepaalde volkeren (vb. Dacicus en Parthicus bij keizer Traianus). Ook de vergoddelijking van een keizer kan een datering post quem bieden, ingeleid door het woord divus. Naast de vermeldingen van keizers, vinden we tevens vermeldingen van andere significante persoonlijkheden en specifieke gebeurtenissen, over wie en wat we meer weten uit andere bronnen.

 

Indien de inscripties niet o.b.v. voorgaande kenmerken konden gedateerd worden, kan men gaan kijken naar de externe en interne gegevens. De externe criteria betreffen de archeologische en materiële context, alsook de esthetische karakteristieken en evolutie in de paleografische teksttraditie. Wat betreft de interne eigenschappen, kunnen we heel wat afleiden uit spelling, taalgebruik[71], stijlevolutie[72], bepaalde formules[73], alsook uit onomastiek. Deze dateringen zijn echter zeer ruim, en nauwelijks op een halve eeuw nauwkeurig.

 

In dit corpus werd voornamelijk gebruik gemaakt van dateringen, die door andere historici en epigrafen werden aangereikt[74]. Zij hebben namelijk meer autoriteit en expertise op dit gebied en het leek meer gepast beroep te doen op net die ervarenheid, dan zelf gewaagde en verkeerdelijke conjecturen te maken, die het chronologisch beeld en de daarop gebaseerde bevindingen zouden kunnen aantasten.

 

Tenslotte hierbij nog de bemerking dat men een onderscheid moet maken tussen de datum van het decreet, van de plaatsing, van de inhuldiging en van de jaarlijks terugkerende recepties, voorzien bij legaten. We weten zeker dat het decreet vooraf ging. Onzeker is echter of de plaatsing en de inhuldiging al dan niet tegelijkertijd plaatsvond. Op deze materie wordt verder in dit corpus dieper ingegaan, tezamen met de problematiek van de bepaling van het moment, waarop de inscriptie werd aangebracht.

 

Als laatste segment bij deze kritiek, nemen we nog even de auteur(s)[75] van de ere-inscripties onder handen. In de meeste in dit corpus onderzochte inscripties wordt er expliciet vermeld, wie de oprichters van het monument waren. We moeten echter onderscheid maken tussen een aantal auteurs, die aan het proces te pas komen. Volgens Mallon[76] kunnen we drie agenten onderscheiden: de dedican(te)s, de ordinator[77] en de sculptor[78]. Ieder van hen heeft een verschillende functie en afhankelijk van die functie kunnen we hen een preciezere omschrijving toeschrijven dan de algemene term ‘auteur’.

 

Wat betreft de eerste partij, de dedican(te)s, gaat het meestal om grotere collectieven, in een enkel geval om slechts één individu. Van hen kunnen we zeggen, dat ze de initiatiefnemers waren tot de oprichting en dat ze een gepaste tekst hebben laten opstellen of zelf hebben opgesteld. Verder dan dit reikt hun betrokkenheid tot de tekst niet, gezien het samengesteld kopij verder werd toevertrouwd aan derden, die de tekst van de inscriptie zouden aanpassen en later ook aanbrengen op het gekozen monument. Dit betekent dus dat deze initiatiefnemers de theoretische of juridische auteurs waren, namelijk zij die het besluit hadden genomen en wiens naam onderaan de beslissing kwam te staan, in dit geval de categorie van de “dedicantes”. Zij hebben namelijk niets te maken met de intellectuele of materiële fase, maar dragen wel de verantwoordelijkheid voor het document – hier de inscriptie – waarvan de formule “locus datus decreto decurionum” getuigt.

 

Diegene, aan wie de opstelling van de gepaste tekst werd toevertrouwd – namelijk de scriba[79] – was dus eigenlijk de intellectuele auteur van de inscriptie. Deze man dacht de eigenlijke tekst uit, die op het monument zou verschijnen en was bijgevolg (waarschijnlijk) diegene, die een kladversie opstelt van de desbetreffende tekst. Zijn functie viel eigenlijk in meerdere onderdelen uiteen: hij notuleerde het decreet in het commentarium[80], maakte een gelijkvormig afschrift van het decreet – een exemplum decreti[81] – en vermaakte dit tot een kortere versie, waarin desalniettemin alle essentiële elementen stonden, zonder te veel details te geven. Dit maakt dat de inscriptie zeer stereotiep is en dat deze voor ons moeilijk te interpreteren is zonder de details, die noodzakelijk zijn voor een correcte historische reconstructie.

 

Tenslotte hebben we nog de materiële auteur, die de inscriptie op de stenen blok of koperen plaat aanbracht. Dit gebeurde binnen het atelier, dewelke met de opdracht tot de verdere realisatie van het eremonument was belast. Ook hier kunnen we weer verscheidene stappen onderscheiden. Vooreerst werd de tekstdrager voorbereid, door een epigrafisch veld aan te brengen. Dit was vaak seriewerk, wat we zien wanneer een beperkte tekst werd aangebracht op een groot epigrafisch veld en dus nog veel ruimte vrij werd gelaten. Vervolgens werd de kladtekst, die in Romeins cursief – waarschijnlijk op een houten plankje – was aangebracht, onder handen genomen door de ordinator, die de tekst zou omzetten naar een Romeins geposeerd schrifttype, met de gepaste lay-out, afkortingen e.d. zoals de tekst op het monument diende te verschijnen. We kunnen eigenlijk stellen dat deze man een tussenpositie bekleedde: hij verwerkte alleen de teksten tot een gepaste inscriptietekst en had dus niets te maken met het eigenlijke intellectuele proces, maar anderzijds was hij ook niet diegene, die het uiteindelijke resultaat afleverde. Deze herwerkte tekst bracht hij dan aan tussen lijntjes op de drager met menieverf. Tenslotte zou dan de sculptor de tekst ingraveren of inbeitelen. Dit collectief personen vormt samen de materiële auteur, waarbij de verschillende taken aan individuele personen werden uitbesteed.

 

Omdat de tekst dus vaak gebaseerd is op een gemeentedecreet (zie verder) en vervolgens door verscheidene handen wordt herschreven en aangepast, betekent dit wel dat deze methode zeer gevoelig was voor binnensluipende fouten. Mijns inziens is er echter weinig ruimte voor plagiaat of interpolaties, gezien de tekst achteraf in het openbaar werd geplaatst en de sociale controle binnen de Romeinse maatschappij groot was. In de overgang van de ene fase op de andere was er kans op het maken van kopiefouten, gezien geen enkele kopiist feilloos werkt.[82] In de laatste fase van het beitelen van de tekst was die kans nóg groter, gezien – in tegenstelling tot de voorgaande fasen – deze fase vaak werd gerealiseerd door een analfabeet, die alleen de aangebrachte verfsporen volgde.

 

Vaak kunnen deze fouten gecorrigeerd worden in de inscriptie door de epigraaf van dienst, maar soms weten we echter niet wat het oorspronkelijke woord was. Bijvoorbeeld in de inscriptie ter ere van Baebia Pontias[83] krijgen we op ll. 4-6 ‘consesus decurionum et sevirum postulante plebe’. ‘Consesus’ bestaat niet in het Latijn, en naar alle waarschijnlijkheid werd hier een letter vergeten. Ofwel vergat men de letter ‘n’, ofwel de ‘s’. In het eerste geval zou de inscriptie besloten zijn met instemming van decuriones, seviri en het plebs. In het laatste geval gaat het over een samenkomen van bovenvermelde groepen, waarop de ordo decurionum het besluit had genomen.

 

4.2. Interpretatiekritiek.

 

Hier moeten we ons twee vragen stellen: namelijk wat is de precieze primaire betekenis van de tekst en wat schuilt er eventueel achter de letterlijke bewoording van de tekst? [84]

 

Op de vraag naar de precieze primaire betekenis kan over het algemeen eenvoudig een antwoord gevonden worden, dankzij het stereotiep taalgebruik in inscripties in het algemeen. Wat wel voor problemen kan zorgen is wanneer de lezing onduidelijk wordt gemaakt door afkortingen, lacunes, geschonden en beschadigde tekstdragers en boven reeds vermelde fouten door de respectievelijke auteurs. Deze onduidelijkheden dragen bij tot een meer hypothetisch karakter wat betreft de precieze invulling en inhoud van de teksten.

 

Het is net de boodschap, die achter de letterlijke bewoording schuilgaat, die in deze studie van dichtbij wordt onderzocht. Net door diezelfde bovengenoemde stereotiepe verwoording en het gebrek aan details is het net moeilijk te achterhalen, wat de precieze gebeurtenissen zijn, die in de inscriptie worden beschreven, en wat de functie is van de respectievelijke elementen. Deze waren zeker bekend voor de Romeinen toen, die de connotatie wél begrepen. Deze formules waren ook alomtegenwoordig in hun maatschappij en dus waren ze vertrouwd met dit formularium. Inscripties hadden dus als het ware de functie van massamedia, waarbij de Romeinen dus een collectieve lectuurattitude[85] hadden ontwikkeld.

 

4.3. Bevoegdheidskritiek.

 

De bevoegdheid van de auteur hangt essentieel af van actoren zoals de nauwkeurigheid van de waarneming en het begrijpen van de waargenomen feiten. [86] Wat is dus de historische waarde van de inscriptie? In hoeverre is deze laatste betrouwbaar?

 

Wat betreft de nauwkeurigheid van de waarneming kunnen we bij het optekenen van ere-inscripties vooral vaststellen, dat een selectie wordt gemaakt uit het formularium van verdiensten en positieve karaktertrekken, die aan de geëerde kunnen toegeschreven worden. Dit gebeurt binnen de specifieke belangstellingssfeer van de dedicantes.[87] Vandaar ook dat in ere-inscripties enkel het positieve aspect wordt belicht. Ook postume inscripties zijn vanuit dit oogpunt geschreven, o.w.v. de “over de doden niets dan goed”-optiek.

 

Zoals reeds boven even werd aangehaald, wordt het exact begrijpen van de feiten bemoeilijkt door het technisch karakter van de tekst. Het precieze verloop van de gebeurtenissen is voor ons vandaag onbekend, omdat de verschillende gebruikte woorden een individuele connotatie bezaten, die voor de Romeinen wel degelijk duidelijk waren. Daarom moeten wij ons wagen aan conjecturen en hypotheses omtrent de exacte inhoud van de woorden.

 

4.4. Rechtzinnigheidskritiek.

 

Deze kritiek gaat op zoek naar verdraaide of verzwegen zaken en wil die blootleggen.[88] Aangezien de inscriptie vooral een politiek gegeven is, worden slecht die gegevens verschaft, die de politieke lijn dienen. Vandaar ook de overweldigende positieve connotatie, die van een ere-inscriptie uitgaat. Onder het hoofdstuk “Motivering” wordt daarom ook nagegaan of uit het woordgebruik nergens een negatieve karaktertrek kan gedetecteerd worden, of een ander aspect, dat de dedicantes niet echt zouden hebben geapprecieerd.

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Pliny the Elder, The Natural History (eds. John Bostock, M.D., F.R.S., H.T. Riley, Esq., B.A.), London, 1855.

[2] Corpus Inscriptionum Latinarum ( verder afgekort als CIL), consilio auctoritate Academiae litterarum regiae Borussicae. Berolini, 1863.

[3] L'Année épigraphique. Paris: Presses Universitaires de France, 1888-2003.

[4] Voor een bespreking van deze bronnenuitgaven, cf. paragraaf 2. Modus operandi en bijkomende problemen, pp. 7 e.v.

[5] Deze informatie werd verstrekt door PIKHAUS (Dorothy), Instellingen van de Klassieke Oudheid, syllabus, Gent, 2006-2007, bijlage 4: Inleiding, 1.2.2. Andere bronnen: de inscripties.

[6] VERBOVEN (Koenraad), Kwantitatieve geschiedschrijving Klassieke Oudheid. Syllabus, Gent, 2004-2005, p. 22.

[7] FORBIS (Elizabeth), Municipal Virtues in the Roman Empire. The Evidence of Italian Honorary Inscriptions, 1996, Stuttgart: BG Teubner, 273 blz.

[8] KAJAVA (Mika), Visceratio. In: Arctos: acta philologica Fennica. Helsinki: Arctos, 1998, XXXII, pp. 109-131.

[9] FORBIS (Elizabeth), Municipal Virtues in the Roman Empire. The Evidence of Italian Honorary Inscriptions, 1996, Stuttgart: BG Teubner, 273 blz.

[10] Bijlage 1: Chronologische spreiding van de ere-inscripties.

[11] LAHUSEN (Götz), Untersuchungen zur Ehrenstatue in Rom: Literarische und Epigraphische Zeugnisse, 1983, Roma, 166 blz.

[12] THOMSEN (Rudi), The Italic Regions. From Augustus to the Lombard Invasion. København: Gyldendal, 1947, 339 blz.

[13] ALFÖLDI (Geza), Römische Statuen in Venetia und Histria. Epigraphische Quellen. In: Abhandlungen der Heidelberger Akademie der Wissenschaften, Heidelberg: Winter, 1984, pp. 17-18.

[14] Bijlage 2: Geografische verspreiding van alle ere-inscripties (697).

[15] De zoekwoorden zijn weergegeven zoals ze dienden ingevoerd te worden in de Epigrafik Datenbank van Clauss-Slaby, waarover hieronder meer.

[16] FORBIS (Elizabeth), Municipal Virtues in the Roman Empire. The Evidence of Italian Honorary Inscriptions. Stuttgart: BG Teubner, 1996, pp. 105-232.

[17] Een beneficiarius is een “bevoorrechte soldaat, die vrijgesteld was van zware taken, in de keizertijd toegewezen aan hogere officieren voor administratieve taken”. Uit: Woordenboek Latijn/Nederlands, Pinkster (ed.), 2e editie, 2003, Amsterdam University Press, Amsterdam

[18] Beneficium in de datief kan ook de betekenis van “met hulp van, dankzij” dragen. Uit: Woordenboek Latijn/Nederlands, Pinkster (ed.), 2e editie, 2003, Amsterdam University Press, Amsterdam.

[19] CIL 10, 1426, Herculaneum (I, Campania): M(arco) Nonio M(arci) f(ilio) / Balbo pr(aetori) proco(n)s(uli) / Herculanenses.

[20] Over deze inscriptie werd melding gemaakt in de inscriptie AE 1947, 00053, die wel in deze verhandeling werd opgenomen wegens zijn andere, eveneens interessante elementen.

[21] De hieronder verschafte informatie is ook terug te vinden op CLAUSS (M.), Epigraphik Datenbank – Homepage: http://www.manfredclauss.de/; Voor het eigenlijke zoekwerk klikt u door op Epigraphik Datenbank Recherhe naar CLAUSS (M.), SLABY, Epigraphik Datenbank - Recherche: http://compute-in.ku-eich staett.de:8888/pls /epigr/epigraphik.

[22] PrintScreen van de site http://compute-in.ku-eich staett.de:8888/pls /epigr/epigraphik

[23] L'Année épigraphique. Paris, Presses Universitaires de France, 1888-2001.

[24] Voor een duidelijke definiëring, zie verder.

[25] Cf. WOOLF (Greg), Monumental Writing and the Expansion of Roman Society in the Early Empire. In: JRS, 86, 1996, pp. 26.

[26] Cf. SCHOEN (R.P.), Pro facultatibus vel dignitate defuncti. Uitvaartritueel, sociale status en regelgeving in Rome (100 v.C. – 300 n.C.), Walburg Pers, 2003, pp. 276.

[27] LASSÈRE (Jean-Marie), Manuel d'épigraphie romaine, Paris: Picard, 2005, pp. 31-34.

[28] LASSÈRE, op. cit., p. 31.

[29] Cf. Bijlage 3: Voorbeeld van een bronuitgave uit de CIL.

[30] Epigraphica: rivista italiana di epigrafia. Faenza: Fratelli Lega, e.s.

[31] Cf. Bijlage 4: Voorbeeld van een bronuitgave uit l’Année Epigraphique voor 1964.

[32] Cf. Bijlage 8: Identiteitsfiche van een inscriptie volgens Lassère.

[33] Cf. Bijlage 5: Voorbeeld van een bronuitgave uit l’Année Epigraphique na 1964.

[34] Cf. Bijlage 7: Voorbeeld van een bronuitgave uit Inscriptiones Italiae. En Bijlage 6: Voorbeeld van een bronuitgave uit Supplementa Italica.

[35] Cf. deel 3, vanaf p. 197.

[36] LASSERE (Jean-Marie), Manuel d'épigraphie romaine. Paris: Picard, 2005, p. 24: “…”

[37] Ibidem, pp. 12-14.

[38] Archeologie: kennis en studie van de culturele overblijfselen uit oude tijden.

[39] Scavi di Ostia, Roma:Libreria dello Stato, 7 volumes.

[40] ZIMMER (G.), Locus Datus Decreto Decurionum. Zur Statuenaufstellung zweier Forumsanlagen im Römischen Africa, mit epigraphischen Beitragen von G. Wesch-Klein. In: Abhandlungen München, 1989, vol. 102, 87 blz.

BERGEMANN (Johannes), Römische Reiterstatuen. Ehrendenkmäler im öffentlichen Bereich. In: Beiträge zur Erschliessung hellenistischer und kaiserzeitlicher Skulptur und Architektur, Mainz am Rhein: Verlag Philipp von Zabern, 1990, vol. 11, pp. 16-19.

[41] BERGEMANN, op. cit., pp. 19-20.

[42] Numismatiek – etymologisch te herleiden tot het Griekse nomisma (νόμισμα)- is een historisch-wetenschappelijke discipline, die munten en penningen bestudeert als historische documenten.

[43] Een afbeelding van een (strijd)wagen met vier paarden.

[44] BERGEMANN, op. cit., pp. 169-184.

[45] KLEINER (Fred S.), Review van Romische Reiterstatuen. Ehrendenkmaler in offentlichen Bereich. In: American Journal of Archaeology, vol. 96, n° 2, (april 1992), pp. 390-391.

[46] Papyrologie: de studie van de oude Egyptische, Griekse en Latijnse papyri.

[47] DEMOUGIN (Ségolène), Prosopographie des Chevaliers romaines julio-claudiens (43 av. J.C.-70 ap. J.C.), Roma, 1992, 715 blz.

[48] PFLAUM (H.G.), Les carrières procuratoriennes équestres sous le Haut-Empire romaine, Paris: Imprimerie nationale, 1960-1961.

[49] PAVIS D’ESCURAC, La préfecture de l’annone. Roma, 1976, 4 vol.

[50] KLEBS, DESSAU en VON ROYDEN, Prosopographia Imperii Romani. Berlin, 1897-1898.

[51] Paleografie: wetenschap die studie maakt van het oude schrift, vooral van de handschriften van de middeleeuwen.

[52] L'Année épigraphique. Paris, Presses Universitaires de France, 1888-2001; Corpus Inscriptionum Latinarum, consilio auctoritate Academiae litterarum regiae Borussicae. Berolini, 1863, V, IX, X, XI en XIV; DESSAU (H.), Inscriptiones Latinae selectae, Berlin, Weidmann, 1892-1916 (heruitgegeven in 1955), 3t. en 5 vol.; Inscriptiones Italiae. Roma, Instituto poligrafico e zecca dello stato, e.s.; Supplementa Italica. Roma, Ed. di storia e lett. dell'Unione Accad. Naz., e.s..

[53] GORDON (J. & A.), Contributions to the Palaeography of Latin Inscriptions, Los Angeles, 1957, blz?. Met een Album of Dated Latin Inscriptions, Rome and Neighborhood. 7 banden, Los Angeles, 1958-1965, blz?.

[54] MALLON (J.), Paléographie romaine (Scripturae monumenta et studia, III), Madrid: Consejo superior de investigacione scientíficas, 1952, blz?. Alsook diens artikels verzameld in De l’écriture, Paris, Éd. Du CNRS, 1982.

[55] Cf. paragraaf 2., p. 7.

[56] Cf. PREVENIER (Walter), HOWELL (Martha), BOONE (Marc), Uit goede bron. Introductie tot de historische kritiek. Leuven: Garant-uitgevers, 2000, 7e ed., pp. 75-77.

[57] Cf. InscrNr. 404: CIL 09, 02855: Gevonden te Vasto in de 15e eeuw, in de Via Marchesani. Nu te Vasto in het Gabinetto Archeologico, inv. Nr. 3. (Bergemann)

[58] Cf. InscrNr. 622: AE 1994, 00638: Gevonden te S. Giovanni, in 1914. (AE)

[59] Cf. InscrNr. 237: CIL 10, 01251: Gevonden te Nola, als hoeksteen van de apsis van de 14e-eeuwse kerk van S. Maria Jacobi. Hergebruikt als funerair altaar. (AE).

[60] Cf. InscrNr. 378: AE 1983, 00141: Gevonden gedurende opgravingswerken aan het amfitheater van Amiternum, waar de blokken hergebruikt waren. (AE)

[61] Cf. InscrNr. 569: AE 1972, 00177: Gevonden te Falerii veteres. Hergebruikt in de 15e eeuw (zie tekst op de achterzijde).

[62] Cf. InscrNr. 554: CIL 11, 04751: Gevonden aan de via Flaminia in S. Maria de Pantonde (gemeente), in de kerk aan het hoofdaltaar in de vloer aangebracht. (CIL)

[63] Cf. InscrNr. 154: CIL 14, 03004: Gevonden in de vloer van een kerk/kathedraal. (CIL)

[64] Cf. In de muur van een Middeleeuws gebouw: InscrNr. 461: CIL 11, 04395: Gevonden te Ameria in de kathedraal van S. Firmina (in het bisschoppelijk gebouw), in de muur ingebracht. (CIL)

[65] Cf. InscrNr. 660: CIL 05, 04428.

[66] Cf. InscrNr. 515: CIL 11, 06033: Gevonden te Urbino, gegeven door mr. Di Carpegna en geplaatst in het huis van de veldheer "Cortile". (CIL)

[67] Cf. InscrNr. 117: CIL 14, 00170: Nu in een privétuin in Rome, namelijk in de wijngaard van kardinaal Carpes, nabij de S. Savokerk. (CIL).

[68] Ibidem (117): Oorspronkelijk gevonden in Ostia of in de haven zelf van Ostia. (Dessau/CIL).

[69] Cf. DEGRASSI (Attilio), I Fasti Consolari dell’ Impero Romano dal 30 avanti Cristo al 613 dopo Cristo, Roma: Edizioni di Storia e Letteratura, 1952, 288 blz.

[70] Cf. PREVENIER (Walter), e.a., op. cit., pp. 76.

[71] Bijvoorbeeld het systematisch vervangen van de ae-tweeklank door een monotone e-klank.

[72] Zoals onder andere de traditie om in de 3e en 4e eeuw gebruik te maken van meer omslachtigere formuleringen.

[73] Bijvoorbeeld de formule ob dedicationem, hetgeen in het hoofdstuk “reactie” verder wordt uitgediept.

[74] Hier gaat het voornamelijk om dateringen, die werden voorgesteld door mensen als Dessau , Duthoy, Eck, Forbis, Mommsen en anderen, waarbij een voorkeur werd gegeven aan recentere dateringen.

[75] Cf. PREVENIER (Walter) e.a., op. cit., p. 76.

[76] MALLON (J.), De l’écriture. Recueil d’études publiées de 1937 à 1981. Paris, 1982, 262 blz.

[77] Dit is de man die de cursief tekst van de dedicans omzet naar een geposeerd schrift, de lay-out opmaakt, afkortingen aanbrengt, de lijntjes op de steen tekent en de tekst in rode miniumverf aanbrengt op het epigrafisch veld.

[78] De sculptor is de beeldhouwer, of beter de graveur, die de letters kapt.

[79] scrība, ae m (scribo): schrijver, secretaris in privé-dienst of publieke dienst, met de administratie (boekhouding) belast; Uit: PINKSTER, H., Latijn/Nederlands Woordenboek. Tweede herziene druk, Amsterdam: Amsterdam University Press, 2003. Dit is een register, verslagboek met daarin de notulen van de gemeenteraad.

[80] commentārius, ī m en soms -um, ī n (commentor1) (vaak plur.) 1. (notitie)boekje; dagboek; 2. verslag, aantekening; Uit: PINKSTER, H., op. cit.

[81] In InscrNr. 676: CIL 05, 00056, wordt zelfs letterlijk vermeld, dat de inscriptie een uittreksel van een decreet betreft. L. 7: “exemplum decreti”

[82] Cf. PREVENIER (Walter), e.a., op. cit., p. 69.

[83] InscrNr. 399: CIL 09, 04970. Cures Sabini (IV, Samnium) 1 juni 173 n.C.

[84] Cf. PREVENIER (Walter), e.a., op. cit., p. 78.

[85] Cf. ibidem, pp. 134-135.

[86] Cf. ibidem, pp. 79-82.

[87] Cf. ibidem, p. 79.

[88] Cf. ibidem, pp. 82-83.