| Criminaliteit in het land van Waas 1700 -1750 . (Peter Catthoor). | 
| home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende | 
 
De Hollanders hadden 
echter ook een reeks forten in die streek. Het leidde tot talrijke gevechten, 
belegeringen en brandstichtingen in het poldergebied. In en rond het Waas-land 
werden ook nog een reeks bloedige veldslagen uitgevochten. De strijdkansen waren 
wisselend waardoor de regio de hele oorlog door geteisterd is geweest en 
waardoor het Waasland continue bezet is geweest door Spaanse, Oostenrijkse, 
Franse, Britse en Nederlandse legers.[4]
Voorbeeld ter illustratie uit de kroniek van Frans-Jozef de Castro: nadat in 
mei 1702 een aanval van 1000 Franse soldaten onder leiding van Bedmar op het 
fort van Santbergh bij Hulst bloedig was mislukt gingen de geallieerden in de 
tegenaanval. In 1703 viel het bolwerk tussen Kiekenhage en Steenbrugge in hun 
handen (“ een bolwerk dat soo veel duysende had aen ’t land gekost”) en daarna 
werden de forten te Kallo en Doel ingenomen en een paar huizen in brand 
gestoken.
 
Op 20 
oktober 1740 overleed keizer Karel VI. Hij liet een dochter, Maria Theresia, na. 
Het was de wens geweest van de overleden keizer dat zijn erflanden bijeen zouden 
blijven (de zogenaamde “Pragmatieke Sanctie”). Pruisen verzette zich echter en 
algauw braken er ongeregeldheden uit.
Het Land van Waas 
bestaat naast poldergebied, gelegen in het noordoosten, uit zandgebied en 
zandleemgebied (zuidoosten).
[10] 
Deze zandleemgebieden, bestaande uit de gemeenten Burcht, Kruibeke, Bazel, 
Rupelmonde, Temse, Tielrode en Elversele, zijn uitermate vruchtbaar. De 
poldergebieden en de zandgronden, deze laatste gelegen in het centrum en het 
westen van het Waasland, vragen meer bemesting.
Het Land van Waas was 
een regio, gekenmerkt door een sterke agrarische activiteit. Hoewel de 
industriële activiteit van de steden Lokeren en Sint-Niklaas niet mag worden 
overschat, want ze gaf deze steden een stempel die hen onderscheidde van de 
overige zuiver landelijke gemeenten, voldeed deze toch maar enkel aan de 
behoeften binnen het Land van Waas zelf.[11] Vooral de gemeenten 
Beveren, Temse en Lokeren bekleedden een voorname economische positie in het 
Waasland. Dit besluit kan men trekken op basis van de transportschaal van de 
directe belastingen voor het Waasland. Op die schaal stak het aandeel van deze 
drie gemeenten er duidelijk boven uit.[12]
Over het geheel gezien 
kende het Waasland vanaf het begin van de achttiende eeuw een stijgende 
levensstandaard, een aanvaardbaar niveau van tewerkstelling en vormde het een 
vrij welvarende regio.[15]
 
2.1. DE LANDBOUW
 
Op de paar 
uitzonderingen na die hierboven werden aangehaaldkan men besluiten dat het Land 
van Waas een streek was welke quasi uitsluitend leefde van de primaire sector.
Deze landbouw kende in 
de achttiende eeuw een periode van sterke ontginning en bereikte een hoge bloei. 
Naar Europese normen stond zij reeds in het begin van de eeuw erg sterk. Ook in 
publicaties van buitenlandse waarnemers, reizigers en agronomen werd het Land 
van Waas bijna altijd als een uitzonderlijk welvarende regio beschreven.[16] 
Dit alles staat in contrast met de rest van West-Europa dat op agrarisch gebied 
tussen 1650 en 1750 werd getroffen door een langdurige depressie. Onze gewesten 
(en dus niet enkel het Land van Waas) zijn er vrij goed in geslaagd deze 
depressie op te vangen. De uitzondering hierop vormt de periode 1740-1750.
Binnen de Wase 
landbouw kunnen voor de eerste helft van de achttiende eeuw enkele fasen 
onderscheiden worden.
In de eerste jaren van 
de achttiende eeuw werd de regio geteisterd door een zware crisis: de nefaste 
gevolgen van het oorlogsgeweld werden toen nog versterkt door enkele zware 
misoogsten (1698, 1709).[17]
Hoewel er het volgende 
decennium een daling optrad van het aantal sterfgevallen, bleef de algemene 
bevolkingsgroei toch beperkt. Door deze situatie stagneerden zowel de 
landbouwprijzen als de pachtprijzen. De lonen van kleinere boeren en dagloners 
bleven constant terwijl de voedselprijzen daalden. Hierdoor moet hun koopkracht 
in enige mate zijn gestegen.
In het algemeen echter 
vormden de jaren 1700-1740 een fase van stagnatie. Qua tewerkstelling kan men 
stellen dat de rurale bevolking in deze fase hoofdzakelijk in de landbouwsector 
was tewerkgesteld.
Aan de beginnende 
heropleving van de agrarische conjunctuur vanaf 1730 kwam in de jaren volgend op 
de misoogst van 1740 echter abrupt een einde. Mede als gevolg van de 
oorlogsomstandigheden (Oostenrijkse Successieoorlog) werd het Land van Waas 
opnieuw geconfronteerd met een zware crisis. Tussen 1740 en 1750 was er in de 
regio zelfs een tijdelijke bevolkingsvermindering. Het oorlogsgeweld was de 
beslissende factor die het sterfteniveau de hoogte injoeg. Vele honderden 
hectaren vruchtbare landbouwgrond gingen verloren door de talrijke militaire 
inundaties en de aanleg van uitgestrekte militaire versterkingen zoals forten en 
linies (vooral in het noorden van het Land van Waas). De gevolgen van de 
militaire campagnes waren voor de plattelandsgemeenschap dus vaak catastrofaal.
 
2.2. DE INDUSTRIE
 
Zoals eerder gemeld 
was de niet-agrarische industriële activiteit in het Waasland dus quasi nul.[18] 
Zo telde het Waasland in die dagen nauwelijks 31 wevers, 16 blauwver-
vers, 14 steenbakkers (7 te Stekene en te 7 te 
Bazel) en 2 botenbouwers. Er dient hier wel opgemerkt te worden dat, zoals veel 
verschillende ambtenaren getuigden, de gevolgen van de oorlog veel kleinere 
ambachtslui hadden geruïneerd. Zo meldde de griffier van Sinaai dat bijna 
iedereen in zijn dorp nu landbouwer was.Deze 
toestand moet tot 1750 onveranderd zijn gebleven. De enige uitzondering daarop 
vormde de kant- en klompennijverheid.
 
 
2.3. DE BEVOLKING
 
De eerste helft van de 
achttiende eeuw werd in het Waasland gekenmerkt door een reële bevolkingsgroei 
van hooguit 5 à 10% of nog geen 0,2% per jaar.[20]
Men kan die vijftig 
jaar in een paar fasen verdelen.
Van 1698 tot 1740 
kende het Waasland een trage bevolkingsgroei van 12 à 13% of nauwelijks 0,3% per 
jaar. Hiervan nam Sint-Niklaas dan nog een groot deel voor zijn rekening. De 
iets snellere bevolkingsgroei tijdens de periode 1698-1713 vormde waarschijnlijk 
een inhaalbeweging op de mortaliteitscrisis van het einde van de zeventiende en 
de eerste jaren van de achttiende eeuw. Tot 1713 kan dan ook in feite eerder van 
een herstelfase gesproken worden in plaats van een groeifase.[21]
Tijdens de jaren ’40 
was de bevolkingsontwikkeling negatief. Hierdoor kwam aan het trage groeiritme 
van de periode 1715-1740 een eind. In dit decennium lag de sterfte-
curve jaren na elkaar 
boven het niveau van de geboortecurve zodat toen van een echte 
mortaliteitscrisis kon worden gesproken. De beslissende factor die het 
sterfteniveau omhoog joeg bleek het oorlogsgeweld te zijn. Dit is zonder meer 
duidelijk voor de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748).
 
Als we de polders 
buiten beschouwing laten kunnen we het Waasland in twee subregio’s 
onderverdelen, namelijk de zandstreek en de zandleemstreek. Tot 1740 was de 
bevolkingsvermeerdering vooral gesitueerd in de dorpen van de meer vruchtbare 
zandleemstreek (Burcht, Kruibeke, Bazel, Temse, Tielrode, Elversele en 
Haasdonk).[22]
Ook deze ontwikkeling 
werd ten dele bepaald door exogene factoren zoals oorlogs-
omstandigheden. Zo 
geeft de streekliteratuur (onder andere de kroniek van Frans Jozef de Castro) de 
indruk dat de westelijk gelegen dorpen (de zandstreek) veel zwaarder te lijden 
hadden onder de militaire campagnes van de Spaanse Successieoorlog dan de 
gemeenten uit de zandleemstreek.
 
Het Waasland was een gebied dat toebehoorde aan de 
graaf van Vlaanderen. Het ressorteerde onder de rechtsmacht van de Gentse 
burggraaf. Door de toekenning van de Keure van 1241 van gravin Johanna van 
Constantinopel werd het Land van Waas tot een afzonderlijk rechtsgebied 
uitgeroepen. De Keure of algemene wet voor burgerlijke en lijfstraffelijke zaken 
bleef de grondwet van dit rechtsgebied tot het einde van de achttiende eeuw. 
Hierbij werd een college van zeven hoofdschepenen ingesteld dat om de twee 
maanden in Sint-Niklaas zou vergaderen.[23]
Door deze Keure werd het Land van Waas ingedeeld 
in twee administratieve delen: de Keuregemeenten, waar het hoofdcollege in naam 
van de graaf van Vlaanderen het opperste gezag uitoefende en negen gemeenten die 
buiten de Keure waren gelegen.[24]
Omdat zes van deze 
gemeenten in apanage werden gegeven aan de kinderen of gunstelingen van de vorst 
werden zij ‘Apanagegemeenten’ genoemd. Deze gemeenten hadden hun eigen 
burgerlijke en strafrechterlijke instellingen. Verder waren ze enkel voor de 
lasten voor de vorst onderworpen aan het hoofdcollege (bijvoorbeeld voor de 
inning van de beden in oorlogstijd).[25] 
Voorbeelden van dergelijke gemeenten vormen Beveren, Burcht, Eksaarde, 
Rupelmonde en Temse. De gemeenten die onder de Keure ressorteerden waren de 
volgende: Bazel, Belsele, Daknam, Elversele, Lokeren, Melsele, Moerbeke, 
Nieuwkerken, Sint-Pauwels, Sinaai, Stekene, Tielrode, Vrasene en Waasmunster. 
Ook Kruibeke en Zwijndrecht behoorden tot deze groep maar zij werden ‘Vazallen 
van de Keure’ genoemd.
In 1322 kregen de 
hoofdschepenen een grotere bevoegdheid inzake rechtsspraak van graaf Robrecht 
van Bethune. Toen de leden van het hoofdcollege enkele jaren later in verzet 
traden tegen graaf Lodewijk van Nevers trok deze laatste de Keure in en werden 
alle privéleges ongeldig verklaard. De oude situatie werd terug hersteld na het 
betalen van een zware som ten voordele van de graaf. Na de nederlaag in de slag 
van Gavere verloor het Waasland in 1453 andermaal de Keure en zijn privéleges.[26] 
Na het betalen van een boete van 8000 Parijse ponden herstelde graaf Filips de 
Goede het gezag van het hoofdcollege op basis van de Keure.
Maar voortaan eigende 
de graaf zich de reformatie- en appelatiebevoegdheid in de Wase rechtskwesties 
toe.
Naast de Keure waren 
er ook nog de Costumen. Hoewel hiervan reeds in 1521 voor de eerste maal een 
ontwerp was gemaakt, werden de Costumen van het Land van Waas pas in 1618 
gehomologeerd door de aartshertogen Albrecht en Isabella.
 
 
2.1. DE HOOGBALJUW VAN 
HET LAND VAN WAAS
 
In 1305 werd het 
Waasland een apart baljuwschap.[28] 
Tijdens de regering van Jan Zonder Vrees werd de baljuw van het Land van Waas 
onafhankelijk van Gent.[29]
De hoogbaljuw van het Land van Waas stond aan het 
hoofd van het hoofdcollege, het hoogste bestuurlijke en rechterlijke orgaan in 
het Land van Waas. Hij ontving zijn benoeming uit de handen van de vorst. In het 
begin van de achttiende eeuw tot aan het jaar 1728 was Ferdinand Philipe, baron 
van Boneem, de hoofdbaljuw. Op 31 maart 1728 werd hij opgevolgd door Frederick 
François Hubert Volkaert, de graaf van Welden en Liberchy. Deze droeg reeds in 
1730 het ambt over aan Jacob Ferdinande Van der Sare, heer van Maneghem.[30]
Het was in de achttiende eeuw gewoonte geworden dat de hoogbaljuw zich liet 
vervangen door een stadhouder. In 1730 was Jan Baptiste De Rechter stadhouder 
van het Waasland.
2.2. DE SCHEPENBANKEN VAN 
DE KEURE
 
De gemeenten van de 
Keure, parochies of kleinere territoriale eenheden hadden een eigen lokale 
schepenbank: de vierscharen van de Keuregemeenten.
Deze vierscharen 
hadden enkele geringe bevoegdheden wat betreft de strafrechts-
pleging. Ze mochten 
oordelen over de lichtere criminaliteit. Een voorbeeld hiervan vormen de 
misdrijven waarbij geen sprake was van aanslag op personen.[31] 
Na het getuigenverhoor werd de procedure door de stadhouder in werking gezet. De 
vierscharen konden de beschuldigden veroordelen tot het betalen van een boete, 
een verbeurdverklaring van goederen of een verbanning.
Kruibeke en 
Zwijndrecht, vazallen van de Keure, hadden een aparte strafrechterlijke 
bevoegdheid.[32]
 
2.3. DE SCHEPENBANKEN VAN 
DE APANAGE
 
De apanagegemeenten 
hadden eigen strafrechterlijke bevoegdheden. Zij konden de zware criminaliteit 
zelfstandig aanpakken. Zij konden de verdachten zelfstandig
veroordelen tot 
lijfstraffen en de doodstraf. Vandaar dat de gemeenten Beveren, Burcht, 
Eksaarde, Rupelmonde en Temse over een eigen executieplaats beschikten.[33]
Bart De Bruyne schrijft over 2 dergelijke executies in deze 
apanagegemeenten die worden verhaald in de kroniek van Daniël Braem: “Den 31 
ditto is tot Beveren in het landt van Waes levende geraberackt en den hals 
afgesneden eenen Joos Passemier bals in de Swaen tot Haesdonck, omdat hij eenen 
Hollander bij hem woonende bij nacht had vermoert. Sijn vrou, A…M… geboortich 
van Basel, door grote voorspraeck wiert gegeselt ende eenen eeuwigen ban, om dat 
sij hem in de moert behulpich hadde geweest.” Voor 1719 vermeldt de kroniek:
“Dit jaer op vasten avondt heeft men binnen de 
baronnye van Exaerden in het landt van Waes eenen moordenaar die den weirt uyt 
den Hul boven Lokeren hadde doot gesteken, onthooft.”[34]
De 
gevallen van zware criminaliteit binnen deze apanagegemeenten die niet voor het 
leenhof werden gebracht, maar binnen de apanage zelf werden geregeld (zoals de 
twee bovenvermelde voorbeelden) zijn dus in de door ons onderzochte bronnen niet 
terug te vinden en werden in dit overzicht van de criminaliteit niet opgenomen.
De burgerlijke 
rechtspleging binnen de apanagegemeenten ressorteerde onder de Raad van 
Vlaanderen. Bij de strafzaken kon geen beroep aangetekend worden. Het vonnis van 
deze schepenbanken was defenitief.
 
2.4. HET HOOFDCOLLEGE VAN 
HET LAND VAN WAAS
 
Het hoofdcollege van 
het Land van Waas werd opgericht naar aanleiding van de uitvaardiging van de 
Keure van 1241. Er werden zeven schepenen aangesteld en de hoogbaljuw nam het 
voorzittersschap waar.[35] 
Het hoofdcollege vergaderde meestal te Sint-Niklaas. In de zestiende eeuw werd 
het college aangevuld met een raads-
 
financiële aard. Het 
hoofdcollege stond in voor het dagelijks bestuur in de kasselrij en stond in 
voor de inning van de beden, de overhoring van de rekeningen van de lokale 
vierscharen en dergelijke meer. Ook militaire aangelegenheden lagen binnen haar 
bevoegdheden.
Op gerechtelijk vlak 
kon het hoofdcollege vonnissen uitspreken in burgerlijke en criminele zaken. Het 
hoofdcollege was een beroepshof voor alle gemeenten van de Keure wat betreft 
civiele zaken. Er was appel mogelijk bij de Raad van Vlaanderen.
Ook voor de lichtere 
strafzaken die door de lokale schepenbanken gevonnist mochten worden, was beroep 
mogelijk bij het hoofdcollege. Alle ernstige strafzaken werden echter 
doorverwezen naar het leenhof. In vergelijking met het leenhof was de straf-
 
Frans Jozef de Castro, 
die in 1719 zijn overleden vader, de heer van Puivelde, had opgevolgd als 
hoofdschepen en dit tot 1761 zou blijven, kon tijdens de Oostenrijkse 
Successieoorlog de herhaling van dergelijke toestanden vermijden. Het 
hoofdcollege mocht toen in volle oorlogstijd in het Waasland blijven zodat er op 
het vlak van bestuur en rechtspraak een grotere continuïteit heerste dan tijdens 
de eerste jaren van de achttiende eeuw.
 
2.5. HET LEENHOF VAN HET 
LAND VAN WAAS
 
De hogere criminele 
rechtspraak in de Keure kwam toe aan het Leenhof. Er waren in het Land van Waas 
voldoende leenmannen om een leenhof te kunnen instellen. Aanvankelijk werden de 
zeven leenhouders die in de instelling zouden zetelen door de hoogbaljuw 
gekozen. Op voorspraak van de hoogbaljuw werd dan vergaderd op het grafelijk 
slot van Rupelmonde.[40] 
Door de homologatie van de Costumen van het Land van Waas in 1618 door de 
aartshertogen Albrecht en Isabella werd beslist dat jaarlijks zeven “’s 
gravenmannen” werden gekozen. De zeven leenmannen die aftraden moesten dan een 
lijst voorleggen van veertien mogelijke opvolgers waaruit door de hoogbaljuw dan 
zeven personen werden gekozen die dan verplicht waren de taak op zich te nemen.[41] 
Vanaf 1662, na de verkoop van het grafelijk slot te Rupelmonde, vonden de 
vergaderingen plaats te Sint-Niklaas.
Naast de hoogbaljuw, 
die voorzitter was en de zeven leenmannen werd ook een ontvanger en een griffier 
aangesteld. De griffier was de persoon die een verslag van de vonnissen 
optekende. De optekening vond plaats in de “régistres criminelles”. Zij staan 
beter bekend als de “criminele sententieboeken”. De optekening van deze 
registers startte in 1522. Tot het begin van de achttiende eeuw, toen de 
confrontaties tussen het hoofdcollege en het leenhof heviger werden, waren de 
griffiers van beide instellingen één en dezelfde persoon.
Het leenhof behandelde 
alle ernstige strafzaken. Hieronder verstond men onder andere moord, doodslag, 
verminking, verkrachting, huisbraak en toverij.[42] 
Via de sententieboeken krijgt men zo een beeld van de zwaardere criminaliteit.
Als de beschuldigde niet 
tot openbare schuldbekentenissen overging, werd gebruik gemaakt van de tortuur 
om hem tot bekentenissen te dwingen. Hierbij was echter de aanwezigheid van twee 
hoofdschepenen vereist. De tortuur of “scherp examen” zou tot in de achttiende 
eeuw gebruikt worden. Het leenhof sprak na de toegevingen dan meestal zware 
straffen uit.
| 
 | 
      
      
      1]
      E. DILIS, “De schipbruggen tussen Antwerpen en het Vlaams 
      Hoofd”, in: Annalen van de koninklijke Oudheidkundige Kring van het 
      Land van Waas, XXIII, 1904, p.61. 
      
      
[2] F. VAN NAEMEN, “Chronique de François-Joseph de Castro”, in: Annalen van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, IX-XII, 1882-1890, s.p.
      
      
      [3] 
      E. DILIS, op.cit., p.62. 
      
[4] L.T. MAES, “De criminaliteit te Antwerpen in de achttiende eeuw”, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden (’s Gravenhage), XCIII, 2, 1978, p.324.
[5] B. DE BRUYNE, “Van lantloopers ende quaetdoenders, bedelaers ende vagebonden, ballinghen ende rabauwen”, in: Annalen van de koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, XCIV, 1991, 1, p.80.
[6] R. DE BOCK, “Het belastingsstelsel in het Land van Waas in de 17e en 18e eeuw”, in: Annalen van de koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, LXVIII, 1963, p.26.
[7] F. VAN NAEMEN, op.cit., p. 368.
[8] Ibid., p. 372.
[9] F. VANHEMELRYCK, “Misdaad en straf: Recent onderzoek naar de geschiedenis der criminaliteit”, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden (’s Gravenhage), XCIII, 2, 1978, p.184.
[10] J. BLOMME, “Bevolking, landbouw en rurale industrie in het Land van Waas (XVIIIe eeuw)”, in: Annalen van de koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, 1984, 1, p. 131.
[11] L. VAN SPEYBROUCK, “De wijziging van- het landschapsbeeld en van het leven van de mens in het Land van Waas in de 18e eeuw”, in: Annalen van de koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, LV, 1947, 1, p. 50.
[12] R. DE BOCK, op.cit., p. 18.
[13] L. VAN SPEYBROUCK, op.cit., p. 51.
      
      [14] 
      J. BLOMME, op.cit., p. 132.
      
      [15]
      Ibid., 
      p. 170.
      
      [16] 
      J. BLOMME, op.cit., p. 129.
      
      [17]
      Ibid., 
      p. 146.
      
      [18] 
      J. BLOMME, op.cit., p. 162.
      
      [19]
      Ibid., 
      p. 163.
      
      [20]
      Ibid., 
      p. 138.
      
      [21]
      Ibid., 
      pp. 138-139.
      
      [22] 
      J. BLOMME, op.cit., p. 140.
[23] W. PREVENIER en B. AUGUSTIJN, De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1997, p. 448.
[24] R. DE BOCK, Het hoofdcollege van het Land van Waas, 1648-1794, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1964, XXII, p. 223.
[25] Ibid., p. 224.
[26] F. DE POTTER EN J. BROECKAERT, Geschiedenis der stad St-Nicolaas, Gent, Annoot-Braeckman, 1881, p. 32.
[27] R. DE BOCK, op.cit., p. 226.
[28] W. PREVENIER en B. AUGUSTIJN, op.cit., p. 447.
[29] J. DHONDT, “Het Land van Waas in het graafschap Vlaanderen”, in: Annalen van de koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, LIV, 1943, p. 54.
[30] F. VAN NAEMEN, op.cit., p. 380.
[31] R. DE BOCK, op.cit., p. 224.
[32] Ibid., p. 224.
[33] P. DE WIN, “Enkele schandpalen in het Land van Waas”, in: Annalen van de koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, LXXXIIX, 1983, pp. 209-240.
[34] B. DE BRUYNE, op.cit., p. 102.
[35] W. PREVENIER en B. AUGUSTIJN, op.cit., p. 448.
[36] Ibid., p. 449.
[37] F. DE POTTER en J. BROECKAERT, op.cit., p. 34.
[38] R. DE BOCK, op.cit., p. 234.
[39] F. VAN NAEMEN, op.cit., p. 384.
[40] R. DE BOCK, op.cit., p. 226.
[41] Ibid., p. 228.
[42] R. DE BOCK, op.cit., p. 228.