Sporen uit hun bestaan.Levenslooponderzoek toegepast op vrouwen geboren in 1830/31 en 1880/81 te Zwevegem. (Elke Verhaeghe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL 5: FOCUS OP DE COHORTENLEDEN: INDIVIDU ZELF EN EIGEN GEZIN

 

2. Economische invalshoek

 

De economische invalshoek is een andere manier om de cohortenleden en hun echtgenoten te plaatsen in de historische context. Naar analogie van de ‘Economische invalshoek in het oorspronkelijk gezin’ zal ik opnieuw proberen een overzicht te geven van de beroepsstructuur op basis van de bevolkingsregisters en de akten van de burgerlijke stand, meer bepaald de huwelijksakten. We maken even het onderscheid tussen de sectorale arbeidsverdeling en de beroepsstructuur die de zelfstandige arbeid afweegt tegenover de loonarbeid (cfr. supra). Op die manier probeer ik door te dringen tot de toenmalige economische positionering van de mannen en vrouwen. Wel is het zo dat ik niet van alle cohortenleden het beroep kon achterhalen. Slechts wanneer ze de volwassen leeftijd bereikten en in Zwevegem bleven wonen, kon ik ze economisch situeren. Het is vooral de bedoeling aan te duiden in welke sectoren de cohortenleden en hun echtgenoten het meest actief waren, of ze zelfstandig werkten of eerder van loonarbeid leefden en in hoeverre de industrialisatie hun arbeidspatroon bepaalde.

 

2.1. Beroepsstructuur bij het gezinshoofd

 

A. De sectorale verdeling

 

Eerder werd aangehaald dat koppels die huwden dat normalitair pas deden wanneer ze in staat waren om zich zelfstandig te vestigen. Dit betekent dat het nieuwe gezin, het gezin van procreatie, een eigen huishoudelijk budget moest voorzien om te voldoen aan de levensnoodzakelijke behoeften. Aan de hand van de onderstaande tabel wordt duidelijk in welke sectoren de gezinshoofden, echtgenoten van de cohortenleden, waren tewerkgesteld. De gegevens hebben betrekking op 24 mannen uit de eerste cohorte en 53 uit de tweede cohorte. Waar we voordien steeds de vergelijking maakten tussen de bevolkingsregisters en de akten van de burgerlijke stand, beperk ik me hier tot de huwelijksakten, omdat de toekomstige echtgenoot niet altijd in de Zwevegemse bevolkingsregisters werd vermeld of uit onderzoek bleek dat de verschillende opgave qua beroepen in de 2 bronnen niet merkbaar was bij de onderverdeling in sectoren[88]. Ik merk ook op dat niet al deze koppels effectief in Zwevegem bleven wonen. Sommigen vertrokken vlak na het huwelijk. Toch neem ik ze allemaal in dit onderzoek op omdat enerzijds de cijfers anders veel te klein werden om er conclusies uit te trekken en anderzijds deze gezinnen, hetzij in Zwevegem hetzij in een nabij gelegen gemeente, toch allemaal hun eigen huishouden stichtten. Dit brengt met zich mee dat de cijfers uit deze tabellen niet zomaar geëxtrapoleerd mogen worden naar de hele gemeente. Ze zeggen uitsluitend iets over onze cohorten.

 

Tabel 21: Overzicht sectorale verdeling van de arbeid van de echtgenoten[89]

 

1830/31

1880/81

% 1830/31

% 1880/81

landbouw

15

11

62,5

20,8

amb & nijverh

8

35

33,3

66,0

handel & dienst

1

7

4,2

13,2

onbepaald

0

0

0,0

0,0

zonder beroep

0

0

0,0

0,0

Bron: Huwelijksakten 1850-1867 en 1899-1921.

 

Bij de verdeling volgens sector springen een aantal zaken onmiddellijk in het oog. Ten eerste het hoge aantal vertegenwoordigers van de primaire sector in de eerste cohorte. Dit is een merkwaardige vaststelling aangezien het aantal vaders van de eerste cohorte dat actief was in de landbouw ver onder de helft lag. De ambachten en nijverheid namen onder de echtgenoten slechts 1/3 van de tewerkstelling voor zich waaronder slechts 4 wevers. Dit is te verklaren doordat we ons in de periode van de nasleep van de crisis in de huisnijverheid bevonden. Ook in het Kortrijkse was dit verval onherroepelijk. De oude vlasnijverheid telde in het arrondissement Kortrijk nog maar 2000 wevers in 1853 (voor de crisis was 1 op 2.5 personen wever)[90].

Tegen 1870 was de handgaren-linnen-weverij die eeuwen het Vlaamse volk had gevoed, helemaal uitgeleefd[91]. Misschien spitsten velen zich daarom weer toe op de landbouw. Er waren weinig andere alternatieven, aangezien ook de dienstensector rond het midden en het derde kwart van de 19de eeuw nog sterk onderontwikkeld bleef.

 

De tweede vaststelling is het hoge aantal tewerktgestelden in ambachten en nijverheden in de cohorte 1880/81. Het merendeel daarvan bestond uit wevers. Deze hadden echter een ander statuut dan de wevers uit de eerste cohorte. In tegenstelling tot de thuiswevers uit die cohorte, werkten de wevers uit de tweede cohorte in mechanische weverijen die rond het einde van de 19de eeuw in Zwevegem (en omstreken) de kop opstaken. Naast wevers waren ook de katoenscheerders en ijzerdraadtrekkers (Bekaert) in de fabrieken tewerkgesteld. Sommigen, 15 %, kregen zelfs expliciet de vermelding van fabriekswerker. Met de groei van de industrialisatie ging ook de uitbreiding van handel en diensten gepaard. Nieuwe beroepen als kantoorbediende en handelsreiziger zagen het licht. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het aantal landbouwers nog slechts 1 op 5 bedroeg.

Opvallend genoeg vonden we in de tweede cohorte nauwelijks bakkers of herbergiers terug. Daarnaast scheerden de beroepen uit de bouw- en kledingssector ook geen hoge toppen meer. Uit het verzorgingspatroon van de gemeente kon iets gezegd worden over de ontwikkelingsgraad van de gemeente[92]. Dat de daling van deze verzorgingsberoepen erop wees dat Zwevegem minder zelfvoorzienend werd wat de elementaire behoeften betreft (bv. voeding), zou ik hier niet durven besluiten aangezien we met te kleine getallen werken en dus geen algemeen beeld krijgen over Zwevegem in haar geheel.

 

B. Zelfstandige arbeid tegenover loonafhankelijken

 

Bij de bespreking van zelfstandige en loonarbeid houd ik in tegenstelling tot daarjuist, wel rekening met zowel de bevolkingsregisters (enkel voor de tweede cohorte) als de huwelijksakten, omdat de tweedeling er hier wel lichtjes anders uitziet naar gelang de bron. Het is zo dat 11 mannen op 53 een ander beroep opgaven in de huwelijksakten dan in het bevolkingsregister. Het verschil bedraagt dus 20.8 %. Vooral de fabriekswerkers (B.S.) geven wel eens een ander beroep op (B.R.).

 

Tabel 22: Beroepshoofden: zelfstandige of loonafhankelijke arbeid

 

1830/31

1880/81

% 1830/31

% 1880/81

zelfstandig

 

17

 

32,1

loonarbeid

 

35

 

66,0

niet-arbeid

 

0

 

0,0

Bron : Bevolkingsregister1901, 1910 en 1920.

 

 

1830/31

1880/81

% 1830/31

% 1880/81

zelfstandig

14

13

58,3

24,5

loonarbeid

10

40

41,7

75,5

niet-arbeid

0

0

0,0

0,0

Bron: Huwelijksakten 1850-1867 en 1899-1921.

 

Uit de tabellen blijkt opnieuw een kloof te bestaan tussen de situatie rond het midden van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw. In de eerste cohorte overheerste het aantal zelfstandigen nog. Vooral het hoge aantal landbouwers die een eigen stuk grond bewerkten, zijn verantwoordelijk voor dit hoge cijfer van zelfstandigen. Het aandeel van de zelfstandige handelaars en ambachtslui was vrij beperkt. Slechts 4 op 10 uit deze cohorte werkte als loonarbeider. De dagloners en dienstknechten en een aantal wevers en zwingelaars maakten het gros van deze groep uit.

 

Een heel ander beeld krijgen we in de tweede cohorte. Hoewel de cijfers afgeleid uit de bevolkingsregisters sterk verschillen van deze uit de huwelijksakten, staat het als een paal boven water dat de loonarbeid hier het pleit won. Ongeveer 7 mensen op 10 zouden voor hun loon afhankelijk zijn geweest van een overste bij wie ze in dienst waren. Dit is een revolutionaire evolutie ten opzichte van zowel de vaders als de mannen uit de eerste cohorte, maar ook ten aanzien van de vaders van de meisjes uit de tweede cohorte. Dit wijst erop dat de industrialisatie steeds nadrukkelijk haar stempel op de beroepsstructuur drukte. Onder de loonarbeiders bevonden zich namelijk vooral fabrieksarbeiders. Over het aantal loonafhankelijken in de ambachten kon nu geen twijfel meer bestaan, aangezien uitdrukkelijk werd vermeld of iemand meester of gast was. Het aantal landbouwers in loondienst was beperkt. Een nieuwe categorie zijn de bedienden die eveneens loonafhankelijk waren.

Het aantal zelfstandigen, ca. 25 à 30 % naargelang de bron, bleven in hoofdzaak landbouwers. Daarnaast omvatten ze ook ambachtslieden uit de hout/bouw- voedings- en kledingssector. Slechts 1 iemand oefende een vrij beroep uit, notaris en onder de handelaars signaleren we de nieuwe groep van handelsreizigers.

Uit de vergelijking tussen de twee cohorten wordt duidelijk naar voor gebracht dat de economische veranderingen fundamentele wijzigingen teweegbrachten in het leven van de actieve bevolking. Bij de ontleding van de arbeidsstructuur van de ouders van de cohortenleden, waren deze mutaties nog niet zo goed zichtbaar. De vraag of de veranderingen in de werkgelegenheid onder impuls van de industriële revolutie beter naar voor zou komen in het gezin van procreatie kan nu positief worden beantwoord, althans voor wat de tweede cohorte betreft.

 

2.2. Vrouwenarbeid

 

Bij het onderzoek van de arbeid van de moeders werd reeds duidelijk dat de talrijke onnauwkeurigheden en leemten in de 19de eeuwse bronnen leidden tot tal van interpretatiemoeilijkheden, zodat duidelijke en onaanvechtbare conclusies vaak onmogelijk waren. Ondanks die beperkingen wil ik toch opnieuw proberen een beeld op te hangen over de arbeid van de vrouw, meer bepaald de arbeid van de cohortenleden zelf. Daarbij gaat mijn belangstelling uit naar 2 zaken. Ten eerste wil ik weten of de meisjes zich voornamelijk met het huishouden bezighielden (zoals de moeders uit de tweede cohorte) of dat zij actief in het productieproces werden ingeschakeld. Een tweede interessante vraag is of zij hun betaalde arbeid staakten eens ze huwden of hun eerste kind kregen. De theorieën hierover en de praktijk bij mijn cohortenleden komen ook in de schijnwerper te staan.

 

2.2.1. Huishouden versus betaalde arbeid

 

A. De sectorale verdeling

 

Beroepsstructuur van de vrouw op basis van de bevolkingsregisters

 

De complexe arbeidssituatie van de vrouw in het heersend economisch systeem kunnen we helaas niet meer tot in detail achterhalen. We kunnen enkel een beeld ophangen zoals het in de bronnen is gepresenteerd. Ik baseer me op de bevolkingsregisters en de akten van de burgerlijke stand (huwelijksakten)[93]. De vergelijking tussen de bronnen maakte duidelijk dat 4 op 17 beroepen voor de eerste cohorte verschilden (23. 5 %) en 14 op 50 voor de tweede cohorte (28 %).

 

Tabel 23: Overzicht van de sectorale verdeling van de arbeid van de vrouwen

 

1830/31

1880/81

% 1830/31

% 1880/81

landbouw

6

8

35,3

16,0

amb & nijverh

7

31

41,2

62,0

handel & dienst

1

0

5,9

0,0

onbepaald

0

1

0,0

2,0

zonder beroep

3

10

17,6

20,0

Bron: Bevolkingsregister 1856, 1870, 1901 en 1910.

 

In dit overzicht bracht ik in het totaal 17 (cohorte 1830/31) en 50 (cohorte 1880/81) individuen onder, voor wie in het bevolkingsregister een beroep werd opgetekend. Bij de overige 10 vulde men geen officieel beroep in. Vooral voor de eerste cohorte ontbraken deze gegevens wat opnieuw bevestigde dat zij waarschijnlijk overwegend huishoudelijke taken op zich namen die niet vermeldenswaardig werden geacht. Het aantal vrouwen dat zonder beroep werd opgegeven (‘geen’ of ‘zonder’) is het grootst in de tweede cohorte, maar ik voeg hier meteen aan toe dat diezelfde vrouwen in de huwelijksakten bijna allemaal een beroep kregen toegewezen. De logica was dus soms ver zoek.

Uit de tabel blijkt verder dat de primaire sector de duimen moest leggen voor de secundaire. De meeste vrouwen waren immers in de ambachten en nijverheid actief. De textielsector bleef dominant. In de eerste cohorte vinden we vooral weefsters en kantwerksters. Diezelfde beroepen komen terug in de tweede cohorte. Nieuw is de aanwezigheid van de borduursters. Dit is niet verwonderlijk als we weten dat het katoenweven geconcentreerd was in de arrondissementen Kortrijk en Oudenaarde en dat het linnenborduren kenmerkend was voor Moorsele en Zwevegem[94]. Bovendien vond de overgrote meerderheid van de vrouwelijke tewerkstelling in de textielsector plaats. Tegen 1910 vonden 2/3 van de arbeiders van het arrondissement Kortrijk, waarvan 78 % vrouwelijke handwerkkrachten, er hun bestaan[95]. Van een stijging van het aantal vrouwen in de tertiaire sector valt nog niet veel te merken, althans voor wat onze cohortenleden betreft.

 

 

 

Beroepsstructuur van de vrouwen op basis van de akten van de burgerlijke stand

 

Om verwarring te voorkomen, heb ik naar analogie met de beroepsstructuur van de gezinshoofden, enkel de cohortenleden in de tabel opgenomen die huwden en die eventueel zelf een gezin stichtten in of buiten Zwevegem.

 

Tabel 24: Overzicht van de sectorale verdeling van de arbeid van de vrouwen

 

1830/31

1880/81

% 1830/31

% 1880/81

landbouw

10

10

41,7

18,9

amb & nijverh

10

35

41,7

66,0

handel & dienst

2

0

8,3

0,0

onbepaald

0

4

0,0

7,5

zonder beroep

2

4

8,3

7,5

Bron: Huwelijkakten 1850-1867 en 1899-1921.

 

Op basis van de huwelijksakten (24 en 53) was het mogelijk na te gaan in hoeverre de uitspraken van daarnet overeind bleven. De grootste verschuivingen doen zich voor in de categoriëen ‘onbepaald’ en ‘zonder beroep’. Dit houdt voornamelijk in dat vrouwen die in de bevolkingsregisters geen beroep kregen toegewezen hier als huishoudsters werden benoemd. Verder zou in de eerste cohorte de landbouw toch evenveel vrouwen hebben tewerkgesteld als de ambachten en nijverheden. Dit kan wel kloppen aangezien veel van hun echtgenoten waren tewerkgesteld in de primaire sector. In verband met de tweede cohorte blijven de percentages ongeveer gelijk verspreid over de verschillende sectoren. De vaststelling dat de secundaire sector veld won tegenover de primaire sector blijft gehandhaafd. Uit de huwelijksakten komt bovendien een grotere differentiatie van beroepen naar voor. Zo vinden we in de tweede cohorte onder andere borduursters, weefsters, naaisters, bobijnsters en spoelmaaksters terug.

 

Tot slot wil ik nog even iets zeggen over de vrouwen die niet huwden omdat ik ze tot nu toe noch bij de bespreking van de gezinshoofden, noch bij de bespreking van de vrouwenarbeid heb betrokken[96]. Ik trok hun beroep na in de bevolkingsregisters op het moment dat de meeste van hun leeftijdsgenoten reeds gehuwd waren (registers 1856 en 1910). De analyse van hun beroepen sluit aan bij wat reeds is gezegd. In de eerste cohorte waren 2 ongehuwden landbouwster en 4 werkten in de textiel als weefster, spinster, borduurster en mutsenmaakster. De meisjes uit de tweede cohorte verdienden hun brood als borduurster, naaister, spellenwerkster of huishoudster.

 

B. Zelfstandige arbeid tegenover loonafhankelijken

 

Het in vakjes stoppen van mensen is geen gemakkelijke opgave, vooral als de informatie tamelijk beperkt is. Een onderverdeling maken van de zelfstandigen en loonafhankelijke arbeidsters was dan ook niet evident. Sommige beroepen waren namelijk van die aard dat ze zowel thuis, als in ateliers of in fabrieken konden worden uitgeoefend. Voor de eerste cohorte leverde de toewijzing van de beroepen aan een bepaalde klasse minder problemen op. Van deze textielarbeidsters was bijna zeker dat zij als loonafhankelijke werden tewerkgesteld.

De verdeling tussen zelfstandigen en loonafhankelijken bleek een stuk moeilijker voor de tweede cohorte. Beroepen als naaister en borduurster bijvoorbeeld bevinden zich in een schemerzone. Zij verrichtten wel zelfstandige arbeid, maar wel in opdracht van een fabrikant. Vandaar dat ik hen beschouwde als tewerkgestelden in de ‘sweating industries’. Deze thuisarbeidsters werkten in opdracht en waren dus loonafhankelijk. Zij hadden geen rechtstreekse toegang tot de markt en waren geen eigenaar van de gebruikte grondstoffen. De onderaanneming impliceerde een afhankelijkheidsrelatie van de producenten ten aanzien van de opdrachtgever, die al dan niet met tussenpersonen werkte [97]. Het besef is echter groot dat enkelen van hen misschien volledig op zelfstandige basis werkten en hun afgewerkte producten rechtstreeks aan de man brachten of verkochten aan een soort opkoper. Deze waren niet afhankelijk van een tussenpersoon of fabrikant-opdrachtgever die de vrouwen garens en patronen leverde en voor wie de producten bestemd waren[98]. Toch prefeer ik de eerste optie omdat in het arrondissement Kortrijk, waartoe Zwevegem behoorde, een groot deel van de actieve bevolking thuisarbeid in onderaanneming verrichtte[99]. In dit onderzoek beschouwde ik de naaisters en borduursters dus als loonafhankelijken in de nijverheid-ambachten.

Bij de onderverdeling tussen zelfstandig en loonarbeid, klasseerde ik de katoenweefsters, bobijnsters en spoelmaaksters bij de loonarbeid; meer bepaald de nijverheid-fabrieksarbeid. Heel wat katoenondernemingen weken immers vanaf 1890 uit naar het platteland, waar goedkopere arbeidskrachten bereid waren gedurende langere tijd verscheidene getouwen te bedienen[100]. Als gevolg daarvan hielden steeds meer thuiswevers het voor gezien en gingen in de fabrieken werken, zowel in de steden als op het platteland[101]. In Zwevegem waren er een dozijn fabrieken gevestigd, waaronder heel wat mechanische weverijen (La Flandre, Coopman, Glorieux, Leperre, Nottebaert, enz.)[102]. Het is dan ook aannemelijk dat de vernoemde weefsters, bobijnsters of spoelmaaksters in één van deze fabriekjes actief waren. De verdeling van de beroepen leverde volgende resultaten op:

 

Tabel 25: Vrouwen: zelfstandige of loonafhankelijke arbeid

 

1830/31

1880/81

% 1830/31

% 1880/81

zelfstandig

6

4

35,3

8,0

loonarbeid

8

35

47,1

70,0

niet-arbeid

1

2

5,9

4,0

geen off

2

9

11,8

18,0

Bron: Bevolkingsregisters.

 

 

1830/31

1880/81

% 1830/31

% 1880/81

zelfstandig

11

7

45,8

13,2

loonarbeid

11

38

45,8

71,7

niet-arbeid

2

4

8,3

7,5

geen off

0

4

0,0

7,5

Bron: Huwelijksakten.

 

Volgens de bevolkingsregisters zou in de eerste cohorte de loonarbeid primeren op de zelfstandigwerkende vrouwen. Volgens de akten van de burgerlijke stand zouden loon- en zelfstandige arbeid toen even belangrijk zijn geweest. Deze contradictie kan men verklaren doordat meer zelfstandige landbouwsters in de huwelijksakten werden geregistreerd. Deze assisteerden vermoedelijk hun man op hun eigen bedrijf(je). De groep van de loonafhankelijken bestond vooral uit textielarbeidsters. Huisnijverheid was in het midden van de 19de eeuw nog steeds de algemeen geprezen oplossing voor het verrichten van productieve arbeid en het zich schikken naar de ideale normen (de ideologie van de vrouw aan de haard als echtgenote, moeder en huishoudster)[103].

 

Voor wat de tweede cohorte betreft, wijken beide tabellen op basis van de twee bronnen niet zoveel van elkaar af, de categorie ‘niet-arbeid’ en ‘geen officiële arbeid’ buiten beschouwing gelaten. Het percentage zelfstandige vrouwen bleef beperkt tot 13.2 %. Het waren stuk voor stuk landbouwsters die voor eigen rekening werkten. Het aantal loonafhankelijken daarentegen bedroeg 7 op 10. Ze waren actief in de landbouw als dagloonster of dienstmeid, in de ‘sweating industries’ of als fabrieksarbeidster. In de fabrieken lokaliseerden we tot 1/4 van de gehuwde cohortenleden. De trend dat naast de traditionele sectoren, de nieuwe industrieën heel wat werk aan vrouwen verschaften en waarbij modernere branches van de economie de kop opstaken, werd dus ook in Zwevegem geleidelijk aan zichtbaar[104]. De fabrieksarbeid bleef in België tot het begin van de 20ste eeuw overwegend een mannenzaak. Slechts in enkele sectoren zoals de kleding vormden de vrouwen de meerderheid[105].

 

De aangehaalde constataties hebben zoals gezegd enkel betrekking op de hier bestudeerde cohortenleden. Zij vormen geen 100 % correcte afspiegeling van alle actieve vrouwen in de gemeente Zwevegem. Toch is dit beeld tamelijk representatief voor de rest van de gemeente.

 

2.2.2. Invloed van de vrouwenarbeid op nuptialiteits- en fertiliteitspatronen

 

In het vorig deel kwam de arbeid van de vrouw reeds uitvoerig aan bod. De opzet was toen beperkt tot het geven van een overzicht van de vrouwenarbeid op het moment dat ze huwden. In dit deel wil ik nog iets dieper ingaan op de materie en nagaan in welke mate de betaalde arbeid invloed had op het nuptialiteits- en fertiliteitspatroon van de gevolgde cohortenleden. Ik wil met andere worden onderzoeken of het sluiten van een huwelijk en het krijgen van kinderen wijzigingen met zich meebracht ten opzichte van de betaalde arbeid van de betrokken vrouw. De concrete onderzoeksvragen luiden: Hoe lang werkten de gehuwde vrouwen nog na hun huwelijk? Trokken de vrouwen zich terug uit het betaalde arbeidscircuit na het krijgen van een eerste kind of pas wanneer ze meerdere kinderen op de wereld hadden gezet? Gesteld dat vrouwen met kinderen hun baan niet opgaven, waren ze dan vooral actief in de aan huis gebonden sectoren, die hen de gelegenheid gaven tegelijk op hun kroost te passen? Gaven gezinnen er de voorkeur aan de jonge kinderen te laten werken zodat de vrouwen konden thuisblijven van zodra kinderen een loon binnenbrachten?

 

Om deze vragen te beantwoorden selecteerde ik alle meisjes die in Zwevegem huwden en er nadien ook een tijd bleven wonen.

In verband met arbeid en fertiliteit spitste ik me toe op diegene die in Zwevegem hun gezin van procreatie stichtten. Dit komt neer op 13 en 34 vrouwen. De beroepen die zij opgaven in de geboorteakten van hun kinderen visualiseerde ik op de levenslijnen die zich in de bijlagen bevinden. Op die manier kunnen de veranderingen qua beroep bij de geboorte van elk kind gemakkelijker worden nagetrokken.

 

2.2.2.1. Arbeid en huwelijk

 

Het mag duidelijk zijn dat vrouwen en mannen gedurende hun leven vaak een andere job op zich namen. Via de bevolkingsregisters en de akten van de burgerlijke stand kan de mobiliteit in de werkgelegenheid worden gevolgd en kon ik controleren of de vrouw al dan niet bleef werken na haar huwelijk. Daarbij houden we rekening met de werkervaringen van zowel man als vrouw vóór en na het huwelijk, aangezien beide invloed hadden op de beslissingsmechanismen binnen het huwelijk. Om na te gaan of de vrouw haar arbeid staakte bij haar huwelijk, leek het mij het beste om me daarvoor op de huwelijksakten te baseren. Wanneer de vrouw er zonder beroep werd genoteerd, controleerde ik via de bevolkingsregisters of ze voor en na het huwelijk een beroep beoefende.

Uit de eerste cohorte waren er op 24 vrouwen 2 die in de huwelijksakte geen beroep krijgen toegewezen. De eerste Cordula Verheust (° 22/03/1831) oefende ook voor haar huwelijk geen beroep uit. Ze was dochter van een landbouwer met dienstpersoneel. Na haar huwelijk bleef ze volgens het register’werkloos’, maar uit de geboorteakten van haar kinderen weten we dat ze haar man hielp op het landbouwbedrijf. De tweede Silvia Debytere (° 18/01/1831) werkte voor haar huwelijk in de herberg van haar ouders. Rond de periode van haar huwelijk stopte ze met werken. Haar man was een zelfstandige wagenmaker. Of zij na het huwelijk opnieuw een beroep uitoefende, weten we niet aangezien ze verhuisde.

 

Van de 53 vrouwen uit de tweede cohorte waren er 4 die zonder beroep werden aangeduid. Clothilde Vandaele (° 12/07/1880) bracht toen ze nog thuis woonde geen inkomsten binnen en ook na het huwelijk scheen ze geen beroep uit te oefenen. Haar man werkte wel als bediende bij de spoorwegen. Maria Barbara Julia Toye (° 02/03/1880) had, als dochter van rijke afkomst, nimmer moeten werken om bij te dragen aan het gezinsloon. Ze huwde met een kandidaat notaris. Ze verlieten de gemeente zodat niet duidelijk is of Maria Barbara nog betaalde arbeid verrichtte in haar leven, maar gezien hun welstand is de kans niet zo groot. Ook Maria Clementia Gysselinck (° 25/07/1880) was een vrouw van rijke afkomst en werkte niet voor haar huwelijk met een handelsreiziger. Nadien nam ze waarschijnlijk ook geen betaalde arbeid op zich, maar dit is niet zeker want het koppel verhuisde. Tot slot verdiende Marie Leonie Decuypere (° 28/11/1880) evenmin een loon vóór haar huwelijk. Zij trouwde met een brouwer en samen trokken ze naar een andere gemeente. Het is niet duidelijk of ze nadien een betaald beroep uitoefende.

 

Alles bij elkaar lijkt het erop dat in beide cohorten heel weinig vrouwen hun bezigheden opgaven omwille van het huwelijk. Wanneer ze in de huwelijksakten zonder beroep stonden vermeld, stellen we vast dat het om rijkere individuen ging, met uitzondering dan van de eerste cohorte. Uit de gegevens leiden we dus af dat het nuptialteitspatroon maar een heel gering effect had op de productieve taken van de vrouwen. Het is aannemelijk aangezien het koppel zich in de beginfase van een nieuwe gezinscyclus bevond en dat er toen extra uitgaven moesten worden gedaan om het huishouden op te zetten, terwijl de verdiensten meestal nog gering waren[106]. De vrouwen konden zich nog niet terugtrekken uit de betaalde arbeid omdat beide inkomens broodnodig waren . Het loon van de man was ontoereikend om de vrouw thuis te laten blijven. Of deze situatie gehandhaafd bleef bij de komst van kinderen, wordt onderzocht in het volgende deel.

 

2.2.2.2. Arbeid en kinderen

 

Over het feit dat de reproductieve taken van de vrouw, namelijk het krijgen van kinderen, de arbeid van de vrouw beïnvloedden, bestaat geen twijfel. Gehuwde vrouwen werden geregeld zwanger en gaven daardoor hun werk tijdelijk op. Hun familiale verplichtingen hielden hen vaak thuis. Vandaar dat gehuwde vrouwen maar tijdelijk en episodisch arbeidden[107]. Volgens D. Simonton zouden moeders op een minder hoog niveau werken zolang de jongste onder de 5 jaar was. Het aantal werkende vrouwen daalde naarmate de kinderen ouder werden en geschikt waren om bij te dragen tot het gezinsbudget[108]. De ‘working life cycle’ houdt dus verband met de samenstelling van het gezin (gezinscyclus), de verschuivende inkomensbalans in het gezinsbudget en de veranderde arbeidsverdeling binnen het gezin[109]. Een moeilijk moment in de cyclus, wanneer er spanning ontstonden tussen de inkomsten en de gezinsuitgaven, was op het ogenblik dat jonge kinderen toezicht nodig hadden en enkel geld kostten en er geen binnenbrachten. Zwangerschap en de lactatieperiode verminderden de inkomsten van de vrouw. De man droeg de kosten alleen. Wanneer de kinderen opgroeiden, verbeterde de situatie omdat ze een bron van inkomsten werden[110]. Of ook onze cohortenleden hun arbeid aanpasten in functie van hun gezinssituatie zal duidelijk worden in de volgende paragrafen.

 

Ida Allegaert (° 20/04/1831) trouwde op haar 25ste. Na haar huwelijk bleef ze het beroep van katoenweefster uitoefenen. Een jaar later kreeg ze een eerste kindje. Toch bleef Ida geld verdienen met het weven. Bij de geboorte van hun tweede zoontje gaf ze de betaalde arbeid nog steeds niet op, maar veranderde ze van beroep en werd spinster. Een jaar na de geboorte zou dit kind sterven. Niet veel later groeide de kroost opnieuw aan. Tegen die tijd was Ida weer weefster. Het is pas bij de geboorte van hun vierde kind dat Ida zich terugtrok uit het arbeidscircuit en zich toelegde op het huishouden. De oudste dochter verdiende nochtans geen loon omdat zij toen naar school ging. Ida hield zich vanaf dan vooral met de huishoudelijke taken bezig, met een onderbreking in 1867 toen de zesde van het gezin ter wereld kwam. Dan ging ze weer tijdelijk weven. Hoelang dit intermezzo duurde is niet duidelijk, we weten enkel dat ze 4 jaar later weer als huishoudster stond genoteerd.

 

Het voorbeeld geeft het reeds aan. Het op de voet volgen van de beroepswijzigingen is onmogelijk. Wel kunnen we een tienjaarlijks beeld afleiden uit de bevolkingsregisters. Daartussen weten we het beroep enkel wanneer zich een verandering in de gezinssituatie voordeed. Vandaar nam ik alle geboorteakten van hun kinderen door om zo een zicht te krijgen op de fluctuatie in de beroepsopgaven.

 

In de eerste cohorte konden slechts 13 vrouwen worden gevolgd. De meeste van hen kregen meerdere kinderen, zodat we het beroep op verschillende tijdstippen kennen. Uit de analyse bleek dat ongeveer evenveel vrouwen uit het formele arbeidscircuit stapten als er bleven werken (7 t.o.v. 6). Slechts 2 op 7 gaven hun werk op bij de geboorte van het eerste kind. Vermoedelijk primeerde voor hen de zorg voor de baby, hoewel het loon van hun echtgenoot (zwingelaar, wever) niet heel hoog kon zijn geweest. Een andere vrouw staakte de betaalde arbeid bij het krijgen van een tweede kind, alle anderen wachtten tot de geboorte van het vierde of vijfde kindje. Op het moment dat de moeder zich uit de arbeidsmarkt terugtrok waren hun oudste kinderen tussen de 5 en 9 jaar. Of deze een handje toestaken en een aanvullend loon verdienden, kan niet met zekerheid worden gezegd. Volgens de bevolkingsregisters gingen ze allemaal naar school. Mogelijk verdienden ze wel een centje bij na de schooluren.

De vrouwen die na hun huwelijk en bij de geboorte van hun kinderen de hele tijd actief bleven, kregen daarom niet minder kinderen. Het aantal schommelde tussen de 2 en 8. Wel in het oog springend is het beroep van zowel de vader als moeder. In 5 op de 6 gezinnen waren de ouders landbouwers. Er was dus een opvallende contradictie tussen de moeders die na verloop van tijd geen betaalde arbeid meer verrichtten en zij die bleven werken. De landbouwsters hadden een eigen bedrijf dat draaiende moest worden gehouden. Blijkbaar was het voor hen niet zo eenvoudig om de boerderij zomaar in de steek te laten, terwijl de textielarbeidsters die huishoudsters werden blijkbaar veel gemakkelijker hun betaalde werk onderbraken.

 

Uit de tweede cohorte bestudeerde ik 34 individuen. Het beeld dat we van hen krijgen is heel wat gedifferentieerder dan dat uit de eerste cohorte. Zo was het aantal moeders dat doorlopend aan het werk bleef tot een minimum beperkt. Slechts 5 op 34 bleven constant aan de slag. Een gemeenschappelijk beroep hadden ze niet echt, hoewel 3 van hen borduurster waren, een beroep dat eventueel thuis werd beoefend (cfr. ‘sweating industries’). Thuiswerk bood een oplossing voor moeders omdat ze dan tegelijk konden werken om te overleven en voor de kinderen konden zorgen[111]. Als deze moeders hadden met maximum 3 kinderen. Het combineren van productieve en reproductieve taken was dus mogelijk.

Toch koos de overgrote meerderheid (29 op 34) van deze cohorten voor het stoppen met werken om zich toe te leggen op de kinderverzorging en het huishouden. Reeds bij de geboorte van het eerste kindje hield bijna de helft van hen op een loon te verdienen. Als we dit relateren aan de arbeid van de man, stellen we nochtans niet vast dat deze uitzonderlijk veel verdiende. Hun beroepen varieerden van bediende tot wever, fabriekwerker, dagloner enz. Schijnbaar was het ideaal van het mannelijk kostwinnersmodel toch haalbaar. Wanneer deze vrouwen hun beroep nog steeds uitoefenden na de komst van een eerste kindje, besloten ze toch vaak zich op het huishouden toe te leggen na hun tweede, derde of vierde kind. Vele vrouwen (vb. weefsters) verlieten dan de fabriek. Daarenboven daalde ook het aantal thuiswerksters (vb. naaisters of borduursters) zienderogen[112]. De overstap van fabrieks- naar huisnijverheid werd bij de geboorte van een kind nooit gemaakt. Deze vaststellingen sluiten aan op de algemene Belgische situatie rond de eeuwwisseling[113]. Hiermee is echter niet gezegd dat de vrouwen volledig stopten met werken. De formele beroepen werden dikwijls ingeruild voor informele, zodat vrouwen de mogelijkheid hadden zowel lonen binnen te brengen als voor de kinderen zorgen[114]. Aangezien de oudste kinderen van het gezin meestal nog niet oud genoeg waren (de geboorten volgden elkaar immers snel op, cfr. infra) is het onwaarschijnlijk dat zij voor een aanvullend loon instonden. De kinderen namen dus niet onmiddellijk de plaats van de moeder in het arbeidsproces in. Sommige vrouwen stapten na verloop van tijd zelf weer in het arbeidscircuit (6 op 29), maar meestal gebeurde dit pas na de geboorte van hun laatste kindje.

 

Dit versterkt de indruk dat zij hun fertiliteitspatroon bewust bepaalden. Door de reproductie te beïnvloeden, probeerden ze hun inkomsten en consumptie in evenwicht te houden.

 

Dit onderzoek kan voor de tweede cohorte nog verder worden doorgedreven wanneer een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds de vrouwen die na de geboorte van hun eerste kindje uit het arbeidscircuit stapten en anderzijds de vrouwen die bleven werken of eventueel thuisbleven na de geboorte van een 2de, 3de of 4de kind[115]. Bovendien weten we van de eerste categorie dat ze hun betaalde arbeid niet terug opnamen, tenzij bij de geboorte van hun laatste kind. Dit op zich wijst al op een persoonlijke keuze en uitgestippelde strategie. Met deze opdeling wil ik een nieuw licht werpen op de vraagstelling rond de vruchtbaarheid. Ik wil nagaan of er opmerkelijke verschillen waarneembaar tussen deze categorieën wat hun fertiliteitspatroon betreft. Was de spreiding van de geboorten groter of kleiner, waren ze bij de geboorte van het laatste kind jonger of ouder en kregen ze gemiddeld meer of minder kinderen? Na onderzoek bleek dat thuisblijvende vrouwen (14 individuen) een kleiner geboorte-interval kenden dan de werkende moeders (20 individuen), namelijk 27.4 maanden t.o.v. 29.2 maanden. Het aantal kinderen dat zij ter wereld brachten was wel kleiner namelijk 4 t.o.v. 4.4 bij de werkende moeders. Men zou dus verwachten dat de leeftijd waarop de thuisblijvende moeders hun laatste kind baarden jonger was dan die van de buitenshuis arbeidende moeders. Het onderzoek sprak deze (logische) hypothese echter tegen. De eerste groep was gemiddeld 37.6 jaar bij de geboorte van de laatste baby terwijl de tweede groep maar gemiddeld 35.6 jaar was. Deze contradictie kan enkel verklaard worden als we ook rekening houden met de huwelijksleeftijd van de meisjes. Deze lag hoger bij de thuisblijvende (27.6 jaar) dan bij de werkende moeders (26.2 jaar). Dit impliceert dat de vruchtbare periode van de niet-werkende moeders iets korter was. Zij kregen op kortere tijd (kleinere intervallen) minder kinderen, maar waren uiteindelijk toch ouder bij de laatste geboorte omdat ze ook later waren gehuwd dan de uithuizigwerkende moeders. Wie van beide groepen het best in staat was zijn vruchtbaarheid te controleren is moeilijk om zeggen omdat het ons nu niet meer duidelijk is welke specifieke wensen de ouderparen hadden (bv. meer kinderen waaraan ze meer aandacht besteedden of veel kinderen die een hand konden toesteken).

Verder ging ik ook op zoek naar een verband tussen het thuisblijven van de moeder en de zuigelingensterfte. Het valt te verwachten zij minder zouden worden geconfronteerd met de dood van hun baby, onder andere omdat ze hun kinderen borstvoeding konden geven. Deze stelling gaat echter niet op voor de 14 onderzochte vrouwen.

 

Vijf van hen verloren een kind jonger dan 7 maanden. Het zou voorbarig zijn om het veronderstelde verband helemaal van de hand te wijzen als onjuist. De verklaring voor mijn ‘afwijkende resultaat’ is eerder aan de te kleine onderzoeksgroep toe te schrijven dan aan een foutieve veronderstelling.

 

De conclusie uit de vergelijking van de cohorten luidt tenslotte dat de moeders uit de eerste cohorte zich vaker uit de arbeidssfeer terugtrokken en ook sneller tot die beslissing overgingen dan de moeders uit de tweede cohorte. Zodra het even kon, kozen vrouwen het huishouden als hoofdbezigheid. De ‘meal bread norm’ won dus veld en werd steeds vaker een realiteit. Vooral in de tweede cohorte was deze trend zichtbaar. Moeders werkten meer voor hun gezinnen en besteedden de meeste tijd aan hun huishouden[116]. Bij het begin van de 20ste eeuw was de loonarbeid van kinderen onder de 15 gedaald door technologische veranderingen, wetten op kinderarbeid en onderwijs. Daarnaast stegen ook de lonen van mannen, wat het thuisblijven van de vrouw verklaart. We mogen echter niet vergeten dat de gemaakte vaststellingen een weerspiegeling van de bronnen vormen. Wanneer vrouwen in de akten als huisvrouw werden genoteerd is het niet uitgesloten dat zij toch nog betaalde arbeid verrichtte of haar man hielp bij zijn werk. We moeten ons dus hoeden voor de stempel die de tijdgenoten op de vrouwen drukten en ons afvragen of de bronnen dé realiteit weergeven of de werkelijkheid zoals zij die zagen. Het is echter wel bewezen dat beter betaalde beroepen van mannen de vruchtbaarheid bevorderden, maar dat omgekeerd, de vruchtbaarheid werd afgeremd als vrouwen goed betaald werden in tegenstelling tot zij die minder verdienden[117]. We mogen dus concluderen dat het moederschap grote invloed uitoefende op de arbeid van de vrouw.

 

 

3. Sociale netwerken

 

In dit laatste hoofdstuk dat de titel ‘Sociale netwerken’ draagt, is het de bedoeling enkele aspecten uit te diepen die deel uit maken van het sociale leven. De onderwerpen die ik hier wil behandelen zijn wel van diverse aard. Achtereenvolgens sta ik stil bij de graad van geletterdheid (onderwijs), de bejaardenzorg en de opvang criminelen. Uiteraard is de focus nog steeds op de individuele cohortenleden gericht.

 

3.1. Alfabetisering van de meisjes

 

In een vorig deel ‘Focus op de cohortenleden: gezin van oorsprong’ ging ik de alfabetiseringsgraad van de ouders van de gevolgde meisjes na. Toen gebeurde dit in het kader van de economische positionering (cfr. supra). Alfabetisering kan echter ook gesitueerd worden binnen het sociale kader, aangezien geletterdheid eveneens samenhangt met het onderwijs. Directe informatie over onderwijsaangelegenheden hebben we voor onze cohortenleden niet. De lijsten van het kostenloos onderwijs zijn immers niet in het gemeentearchief bewaard gebleven. Of de gevolgde meisjes zelf konden lezen of schrijven, kan zodoende niet voor iedereen worden achterhaald. Enkel diegene die in Zwevegem trouwden, lieten een huwelijksakte na die duidelijkheid kan brengen over het onderzochte item. De uitspraken berusten dus op de beperkte groep van 24 vrouwen uit de eerste cohorte en 53 uit de tweede cohorte.

 

In eerste instantie breng ik de gegevens in verband met de geletterdheid voor man en vrouw samen. Beide moesten de huwelijksakte ondertekenen, zodat zowel over de man als over de vrouw een uitspraak over de kwestie kan worden gedaan.

 

Tabel 26: Geletterdheid van de cohortenleden en hun man a.h.v. huwelijksakten

 

 

cohorte °1830/31

 

 

cohorte °1880/81

 

 

man

perc

vrouw

perc

man

perc

vrouw

perc

getekend

11

45,8%

13

54,1%

49

92,2%

49

92,2%

niet getekend

13

54,1%

11

45,8%

4

7,5%

4

7,5%

TOTAAL

24

 

24

 

53

 

53

 

Bron: Huwelijksakten 1850-1922.

 

Opnieuw rekening houdend met de kleine aantallen die gehanteerd zijn, kunnen we stellen dat de groep van geletterden in de cohorte 1830/31 ongeveer even groot was als die van de ongeletterden. Opvallend is wel dat iets meer vrouwen dan mannen hun akte tekenden, terwijl men toch zou verwachten dat de vrouw in die tijd minder kansen kreeg om zich te ontwikkelen. In België bezochten in 1843 5 % meer jongens de lagere school dan meisjes. Daarna werd het verschil gaandeweg kleiner[118]. De achterstand werd onder andere weggewerkt doordat de spin- en kantscholen de eerste locaties waren waar meisjes een minimum aan onderricht kregen. Naast manuele vaardigheden stonden ook lees- en schrijftaken op het programma, maar ook godsdienst en rekenen werden er onderwezen[119]. Of deze verklaring van toepassing is op de eerste cohorte staat niet helemaal vast aangezien vooral landbouwsters het schrift onder de knie hadden (cfr. bijlage 27). De meisjes die hun akten konden ondertekenen huwden ook meestal met een man die geletterd was en omgekeerd trouwden analfabete vrouwen met ongeletterde mannen. Dit is een nieuwe aanwijzing voor het trouwen binnen de eigen stand. Dit principe was nog steeds van toepassing op de cohorte geboren in 1880/81. Het aantal analfabeten lag opmerkelijk lager dan bij de vorige generatie. Bijna alle mannen konden schrijven en hetzelfde gold voor de vrouwen, zelfs de huisvrouwen. Tegen deze tijd konden, in tegenstelling tot de vorige cohorte, wel al een heel aantal textielarbeidsters lezen en schrijven. Het verschil qua scholingsgraad tussen de eerste en tweede cohorte is heel frappant.

Een tweede vraag die gesteld kan worden, is de mate waarin de meisjes vooruitgang boekten ten opzichte van hun ouders, meer bepaald hun vader. Is het zo dat meer kinderen leerden schrijven dan hun ouders? Of bleef het aantal analfabeten daarentegen aanzienlijk ten gevolge van de ongeregelde schoolbezoeken[120]? En vooral traden de kinderen in de voetsporen van hun ouders, met andere woorden bleven kinderen van analfabeten achter op het vlak van onderricht? Of was er een vorm van progressie vast te stellen?

 

Tabel 27: Vergelijking op het vlak van geletterdheid tussen vader en dochter

 

cohorte ° 1830/31

cohorte ° 1880/81

vader en dochter wel

11

47,8

32

61,5

vader en dochter niet

8

34,8

4

7,7

vader wel, dochter niet

2

8,7

1

1,9

vader niet, dochter wel

2

8,7

15

28,8

 

23

100,0

52

100,0

Bron: Geboorteakten 1830, 1831, 1880, 1881 en huwelijksakten 1850-1922.

 

Voor de eerste cohorte is de continuïteit tussen vader en dochter op het gebied van geletterdheid heel duidelijk. Dochters van vaders die wel konden lezen en schrijven, werden dit meestal ook aangeleerd. Slechts enkelen vielen hier uit de boot. Omgekeerd leerden dochters van analfabete vaders de lees- en schrijfvaardigheden niet. Het aantal uitzonderingen op deze regel is beperkt. Een andere realiteit doet zich voor in verband met de tweede cohorte. Daar leerden bijna alle dochters van geletterde vaders lezen en schrijven. Daarenboven liep het aantal meisjes dat het schrift beheerste, terwijl hun vader dat niet deed, op tot bijna 1/3 van de totale groep.

Samenvattend overheerste in de eerste cohorte nog de continuïteit en stabiliteit op het gebied van lezen en schrijven, terwijl de tweede cohorte merkelijk meer progressie maakte. Daarmee samenhangend kunnen we veronderstellen dat weinigen uit de eerste cohorte een betere positie verwierven op de sociaal-economische ladder. Dat alle meisjes die wel leerden schrijven, terwijl hun pa dat niet kon, zich automatisch op die ladder opwerkten, zou een te vergaande conclusie zijn. Het is wel zeker dat het onderwijs stilaan zijn vruchten begon af te werpen, met een grote daling van het aantal analfabeten tot gevolg.

 

De gegevens van ‘Deel 4’ nog eens in overweging nemend, is er dus vier maal een doorsnede van de bevolking gemaakt met het oog op de alfabetiseringsgraad. Op het moment dat de kinderen van 1830/31 werden geboren, op het moment waarop sommigen onder hen huwden (1850-1867), op het ogenblik dat de kinderen van 1880/81 ter wereld kwamen en op het tijdstip waarop zij huwden (1899-1922). Als we alle gegevens op een rijtje zetten, is er een duidelijke stijging in de alfabetisering af te lezen. Volgens de cijfers die wij hier hebben, is er een daling van het aantal ongeletterden van ca 64 naar 54 % op 20 à 30 jaar tijd (vergelijking vaders-schoonzoons eerste cohorte). Deze trend zette zich verder. Tegen 1880 kon slechts 35% niet lezen of schrijven, in de volgende generatie was dit maar 7 % meer van de mannelijke bevolking. Deze evolutie nam dus heel wat tijd in beslag, maar toont perfect de groei van onze welvaartsstaat aan.

 

3.2. Bejaardenopvang

 

Een ander belangrijk aspect dat verband houdt met sociale netwerken omvat de opvang van de oudere mensen. Hoe werd het probleem van de derde leeftijd opgelost? De vraag wie voor hen zorgde wanneer ze zelf niet meer in staat waren dit te doen, dient een oplossing te vinden. Het zal duidelijk worden dat men verschillende strategieën volgde naar gelang de situatie waarin de bejaarde zich bevond. Vooraleer in te gaan op de mogelijkheden, definiëren we het begrip ‘oudere leeftijd’. In dit deel focus ik me op alle vrouwen vanaf 55 jaar die tot hun overlijden in Zwevegem bleven wonen. Deze afbakening maakt dat, voor de cohorte geboren in 1830/31, 11 vrouwen en, voor de cohorte 1880/81, 28 vrouwen in aanmerking komen.

 

Volgens C. Vandenbroeke beoefende men de zorg voor de bejaarde in de eerste helft van de 19de eeuw op familiale basis. Veel opvangmogelijkheden voor ouderen in allerlei instellingen waren immers nog niet voor handen. Als gevolg daarvan namen jonge mensen vaak een dubbele opdracht op zich. Naast de zorg voor hun eigen kinderen, spanden ze zich ook extra in voor de opvang van hun eigen ouders[121]. Dit impliceert echter niet dat de oudere generaties bereid waren hun zelfstandigheid als gezinshoofd af te staan. In het beste geval konden gehuwde kinderen zich in een ondergeschikte positie in de ouderlijke woning laten opnemen. Dat inwoning van één of beide ouders bij hun kinderen zelden voorkwam, bevestigt voorgaande stelling[122]. Of deze beweringen ook opgaan voor de cohortenleden uit Zwevegem zal blijken uit de volgende tabel.

 

Tabel 28: Opvang van bejaarden

GEHUWD

cohorte 30/31

cohorte 80/81

 

NOOIT GEHUWD

cohorte 30/31

cohorte 80/81

huishouden

3

4

 

huishouden

/

/

als hoofd

2

2

 

als hoofd

/

/

alleen met man

0

5

 

alleen met man

/

/

inwonend

0

1

 

inwonend

/

/

samenwonend

0

0

 

samenwonend

2

3

alleen

0

5

 

alleen

2

0

ouderlingenhuis

1

3

 

ouderlingenhuis

1

1

ongekend

0

4

 

ongekend

0

0

TOTAAL

6

24

 

TOTAAL

5

4

Bron: Bevolkingsregisters.

 

Bij de interpretatie van de tabel mag de fase van de gezinscyclus waarin de oudere vrouwen zich bevonden, niet over het hoofd worden gezien. Deze is bijzonder belangrijk omdat ze invloed had op de opvang van de 55-plussers. Zo moet men een onderscheid maken tussen vrouwen die reeds het lege nest hadden bereikt en vrouwen waarvan nog minstens 1 kind in het huishouden overbleef. Dit was toen niet zo’n uitzonderlijke situatie aangezien vrouwen kinderen baarden zolang ze vruchtbaar waren, sommige mannen met aanzienlijk jongere meisjes trouwden en kinderen niet altijd onmiddellijk een zelfstandig huishouden oprichtten[123].

 

De eerste categorie omvat vrouwen ouder dan 55 jaar die trouwden en kinderen kregen. In de eerste cohorte zijn dat er 6, in de tweede cohorte 24. Vanzelfsprekend hadden zij meer mogelijkheden om opgevangen te worden op hun oude dag en konden ze veelal rekenen op de steun van hun kroost. De tabel toont aan dat in de eerste cohorte 3 en in de tweede cohorte 4 vrouwen tot op het moment waarop zij stierven, deel uitmaakten van een huishouden dat bestond uit haar man, een aantal kinderen en eventueel inwonend personeel of verwanten. In deze gevallen zorgden de oudere vrouwen, eventueel met behulp van hun jongere kinderen, voor zichzelf.

Enkel in de tweede cohorte generatie hadden een vijftal oudere vrouwen het geluk dat hun man nog leefde tot aan hun dood. Blijkbaar waren zij samen in staat voor zichzelf te zorgen, al kan hulp van buitenaf niet worden uitgesloten.

Beide groepen vertonen een zelfde aantal vrouwen die aan het hoofd van het gezin bleven staan. Dit wil zeggen dat hun man reeds overleden was, maar dat er nog een inwonend kind, eventueel gehuwd en met eigen kinderen, was blijven inwonen. Dit had voordelen voor beide partijen, de moeder werd verzorgd terwijl de kosten voor het huishouden werden gedrukt.

Er is slechts in 1 geval gekend waarbij de bejaarde moeder ging inwonen bij een zoon die in Kortrijk woonde.

Helemaal alleen blijven op de oude dag was weinig voorkomend. Slechts bij 1 op 5 personen uit de cohorte 1880/81 kwam dit voor. Het is aannemelijk dat de gehuwde zonen of dochters die in de gemeente bleven wonen, beschikbaar bleven om indien dat nodig was een handje toe te steken[124]. Op die manier stonden ze er dus niet helemaal alleen voor.

Tot slot stellen we vast dat het aantal bejaarden opgenomen in het ouderlingengesticht ook niet bijzonder hoog lag: 1 voor de eerste generatie en 3 voor de tweede generatie.

 

De tweede categorie die we onderkennen, omvat de vrouwen die gedurende hun hele leven celibatair bleven. In de cohorte 1830/31 zijn dat er 5 (wat veel is ten opzichte van het totale aantal 55-jarigen dat 11 bedraagt) en 4 voor de cohorte 1880/81. Vele van deze vrouwen woonden samen met familieleden. Meestal waren dit de broers en zussen die ook na het overlijden van de ouders als vrijgezellen bleven samenhokken[125]. Het voordeel was dat de jongere verwanten instonden voor de oudere. Wanneer de alleenstaande niet samenwoonde met een eigen broer of zus, werd ze vaak opgevangen door ander familie zoals neven en nichten. In ruil voor een onderkomen stond zij dan in voor de huishoudelijke taken[126]. In ons geval komt deze situatie echter niet voor.

Het alleen wonen was minder evident dan bij gehuwde vrouwen omdat zij niet konden rekenen op de steun van één van hun kinderen. Toch vormden sommigen een eenpersoonshuishouden en in deze toestand hingen ze af van de goodwill waarmee buren en aanverwanten hen behandelde[127].

 

Uit de resultaten kunnen we concluderen dat vrouwen die gehuwd waren daar op latere leeftijd profijt uit haalden. Deze leefden op hun oude dag nog vaak in het gezin van procreatie, dat bestond uit man en/of kinderen. Slechts enkelen (alleen uit de tweede cohorte) woonden echt alleen en ook de opname in het ouderlingentehuis kwam niet frequent voor. Hetzelfde geldt voor de ongehuwde vrouwen. Het ouderlingenhuis moet ook bij hen het onderspit delven ten opzichte van het inwonen bij andere familieleden. Algemeen gezien bleef de opvang of steun voor bejaarden door de eigen familieleden dus een cruciale rol spelen gedurende de hele 19de en 20ste eeuw.

 

3.3. Omgang met misdaad

 

Een laatste facet dat kan worden ondergebracht in het sociale luik, is de manier waarop men tegen misdadigers aankeek. Oorspronkelijk wilde ik dit deel ‘Opvang van criminelen’ noemen, maar dat leek iets te hoog gegrepen. Ten eerste wordt in de bronnen niet duidelijk vermeld waar de veroordeelden hun straf uitzaten en ten tweede was de straf meestal beperkt tot een boete of een voorwaardelijke straf. De bronnen die ik raadpleegde zijn een register met processen – verbaal en een register van veroordeelde personen[128]. De opmaak van de beide bronnen verschilt ten opzichte van elkaar. De bron bruikbaar voor de eerste cohorte vermeldt in feite de personen (ouders of cohortenleden zelf) die een klacht indienden. Zij hadden dus niet zelf een misdaad gepleegd. De bron betreffende de tweede cohorte bevat wel de naam van de beschuldigde. Onder hen waren er enkele die behoorden tot de onderzochte cohortenleden.

 

Mijn opzet bestaat er hier niet in een overzicht te geven van welke misdaden in deze periodes allemaal werden vastgesteld in de gemeente Zwevegem. Daarmee zou ik me teveel op glad ijs wagen. Een goede kennis van de bron is immers noodzakelijk om gefundeerde uitspraken te doen. De definitie en classificatie van vervolg- en strafbare misdaden wijzigden immers doorheen de tijd. Daarenboven moet er rekening worden gehouden met een onderregistratie van de misdrijven in de 19de eeuw en kende de behandeling van jonge misdadigers een grote evolutie[129]. Ik stip enkel aan dat er vooral zaken werden genoteerd omtrent diefstal, dronkenschap, landloperij, beledigingen en scheldpartijen, slagen en /of verwondingen, verkeersovertredingen, enz.

Waar het me hier wel om te doen is, is aantonen hoe ver men kan gaan in de levensloopanalyse, hoe diep de onderzoeker in het leven van de onderzochte personen kan doordringen en zo zaken aan het licht brengen die een andere kijk op de werkelijkheid werpen. Ik geef hier situaties weer waarbij de cohortenleden zelf of hun ouders in aanraking kwamen met het gerecht of de diensten voor openbare veiligheid.

Voor de tweede cohorte kwam ik 3 personen op het spoor die tussen 1925-1935 een misdrijf pleegden. Zo stond Irma Demeire (° 02/03/1880), huishoudster en wonende te Zwevegem op 20/05/1927 in Kortrijk terecht voor bedrog in het ‘getal harer te koop gestelde of verkochte eieren’. Hiervoor kreeg ze 5 fr. boete en 1 jaar voorwaardelijk. Het misdrijf dat Elisa Helena Seynaeve (° 22/07/1881) een huishoudster die toen in Moen woonde, pleegde was al van iets zwaarder kaliber. Zij stond namelijk terecht op 21/05/1928 te Kortrijk voor heling. Als straf moest ze 15 dagen effectief in het gevang uitzitten en kreeg ze nog eens 5 jaar voorwaardelijk. Ook Irma Vermeulen (°12/12/1881) geboren te Zwevegem, maar nu wonend in Dottenijs kreeg een boete opgelegd op 20/06/1927 vanwege het vernielen van een afsluiting (30 fr.) en voor mondelinge beledigingen (10 fr.).

 

Voor de eerste cohorte kan ik enkel aangeven wie ooit in aanraking kwam met de ordediensten, hetzij als betrokken partij tenzij als aangeklaagde. Ik kon 4 ‘verhaaltjes’ reconstrueren van de betrokkenen (ouders of cohortenleden zelf) en 1 van een beschuldigde. In deze bron werden niet enkel misdrijven neergepend, maar ook andere zaken waarvan een proces-verbaal werd opgesteld. De context is hier dus iets ruimer dan enkel de echte misdadigers.

 

Op 23/08/1845 deden Jean Baptiste Debytere en Ida Verriest, de ouders van Silvia Debytere (° 18/01/1831) aangifte van het verdrinken van hun kindje dat toen 1.5 oud was en onder het toezicht stond van hun 14 jaar oude dochtertje (dit is Silvia!). Het kindje is al lopend in het water gesukkeld, maar niemand kon daarvoor als schuldige worden beticht.

Veertien jaar later verscheen dezelfde Jean Baptiste Debytere opnieuw in de bron. Op een avond vonden zijn zonen Emiel en Gustave namelijk een man die in het stro lag te slapen en zich uitgaf als Jacobus Thyssen, 41 jaar en verblijvend te Stasegem. Hij dronk wat in de herberg van Jean Baptiste en vertrok toen. Maar later op de avond maakten de geit en de hond zoveel lawaai dat 2 van zijn klanten gingen uitzoeken hoe dit kwam. Ze troffen de geit dood aan en dezelfde Jacobus ‘veinsde’ ernaast te slapen. Ze sloten de man op in ‘een kot’ tot de komst van de politie die deze gebeurtenis registreerde.

 

Op 05/08/1858 werd een proces-verbaal opgemaakt waarin stond dat er zich de dag ervoor een brand had voorgedaan in de Kappaertwijk die 2 woonsten trof. Het ene huis behoorde toe aan Petrus Verbrugge, vader van Elisa en Flavie Eudoxie Verbrugge (°03/03/1880 en 13/10/81). De aanpalende woning behoorde toe aan Jan Hanssens, een landbouwer uit Harelbeke. De schade moet aanzienlijk zijn geweest. De 2 huizen brandden bijna volledig af, enkel de voormuur in steen was blijven staan. De oorzaak werd toegeschreven aan het overslaan van vuur uit de haard op de ‘strooien slaping’ van het huis dat Eduard Dereycke, die het in pacht had van Petrus, bewoonde. Er was op dat moment niemand thuis en het huis dat voornamelijk uit stro bestond, brandde af. Blussen hielp niet. Van de inboedel bleef ook niet veel over.

 

Benedictus Vernis, de vader van Sophia Vernis (° 22/05/1831) legde klacht neer en zijn vrienden nadat hij op weg van de herberg naar huis werden belaagd door een groep van personen die met stenen en modder naar hen gooiden, zonder dat zij iets hadden gedaan. Daaruit onstond ook een gevecht, maar Vernis kon met zijn dochter, een dicht bijgelegen huis invluchten.

 

Een andere klacht werd geformuleerd door een van de cohortenleden zelf, Rosalia Vernis (° 26/02/1831) Zij en Dorothea Prat bevonden zich op 15/08/1860 op het hof van haar zus bevonden. Toen zij wilden weggaan ontdekten ze dieven nabij de fruitbomen. De daders vluchtten met appelen en peren door een gat in de haag.

 

Op 25/07/1849 diende een zeker Delepierre klacht in tegen Karel Beyls, de vader van Julie Belys (°12/06/1830). Deze had betrekking op een gebeurtenis die zich voordeed op 10 en 13 juli van dat jaar. Toen bevond de kudde schapen van Karel, landbouwer van beroep, zich in de Esscherstraat (waar hij woonde). Blijkbaar liepen de schapen ook over het land van de aanklager. Deze waren bezaaid met tarwe, aardappelen, wortels, bonen, gerst, rogge, rapen en klaver en vandaar dat Delepierre een verzoek deed om Beyls te vervolgen.

 

Voor zover we uit de bronnen kunnen afleiden kwamen slechts weinig van onze cohortenleden in contact met het gerecht of andere instanties die misdaden vervolgden. Daarenboven viel de aard van het misdrijf nog wel mee.

 

 

Besluit

 

Aansluitend op ‘gezin van oorsprong’, nam ik hier de verdere levensloop van de individuen en hun eigen gezin onder de loep. Daarbij kwamen zowel demografische als economische en sociale aspecten aan bod. Om straks niet in herhaling te vallen, zal ik enkel in grote lijnen herhalen wat hier aan bod kwam. In het afrondend deel kom ik uitvoerig terug op de gelijkenissen en verschillen tussen beide cohorten (cfr. deel 6).

In verband met de demografische gegevens kunnen we ten eerste besluiten dat de geboorteschommelingen in 1830/31 een andere ritme aannamen dan in 1880/81. Verder werden er zowel in de eerste als in de tweede cohorte onwettige kinderen geboren. Wat de overlijdens betreft, stelde ik vast dat beide groepen door een hoog percentage zuigelingen- en kindersterfte werden gekenmerkt. De overlevingskansen namen toe naarmate de meisjes later in de tijd (dus 1880 > 1830) werden geboren. Naast sterfte was migratie een oorzaak van het niet langer in beeld hebben van de individuen. In de twee cohorten, verhuisden vele proefpersonen reeds op jonge leeftijd, samen met hun ouders. De meeste onder hen kozen een dichtbij gelegen bestemming en kwamen nooit meer naar hun geboorteplaats terug. Zodoende is de informatie over de huwelijken op een kleiner aantal vrouwen gebaseerd. Toch is het duidelijk dat de huwelijksleeftijd hoger lag bij vrouwen en hun echtgenoten in de eerste cohorte. Hierbij aansluitend vermeld ik ook dat de tweede cohorte haar vruchtbaarheid op een efficiëntere manier controleerde door de toepassing van ‘stopping’ in plaats van ‘spacing’. De huishoudens bestonden, ongeacht de cohorte, hoofdzakelijk uit een vader, moeder en kinderen, hoewel inwonende familie vaak voorkwam bij gezinnen uit de tweede cohorte.

Qua beroepsstructuur kunnen we concluderen dat er zich een trendwijziging voordeed tussen beide cohorten. Mannen waren rond het midden van de eeuw nog vaak in de landbouw tewerkgesteld. Dit veranderde bij het begin van de 20ste eeuw toen velen werk vonden in de textielindustrie. De vrouwen geboren in 1880/81 waren eveneens hoofdzakelijk in deze sector actief, net zoals deze van 1830/31, maar onder hen bevonden zich ook veel landbouwsters. Uit onderzoek bleek verder dat het huwelijk, in tegenstelling tot het krijgen van kinderen, weinig invloed uitoefende op het arbeidsproces.

Op sociaal vlak stonden de leden uit de tweede cohorte er heel wat beter voor dan deze uit de eerste cohorte, aangezien de graad van geletterdheid aanzienlijk was toegenomen. Ook vrouwen profiteerden hiervan. De zorg voor bejaarden verschilde niet veel ten opzichte van elkaar. Meestal brachten ze hun oude dag thuis door, weinigen trokken naar het ouderlingenhospitaal. Tot slot traceerde ik maar een klein aantal vrouwen of verwanten in de processen verbaal.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[88] Bij de eerste cohorte waren de bevolkingsregisters nog niet altijd even nauwkeurig bijgehouden. Echtgenoten afkomstig uit een andere gemeente konden niet in de Zwevegemse registers worden gedetecteerd. Op 24 huwelijken zijn 7 mannen niet vermeld. Ik prefeer deze 17 niet als eenheid te benaderen omdat deze groep te klein is om gerechtvaardigde uitspraken over te doen. Voor de tweede cohorte verschilt de opgave van beroepen soms naargelang de bron, maar bij de onderverdeling in de primaire, secundaire en tertiaire sector maakte dit geen verschil uit.

[89] Ook hier is een gedetailleerd overzicht van de sectorale en zelfstandige of loonafhankelijke arbeid van zowel man als vrouw in de bijlagen 25 en 26 terug te vinden.

[90] JACQUEMYNS G., Histoire de la crise économique des Flandres, p. 45.

[91] SABBE E., De Belgische vlasnijverheid, pp. 502-503.

[92] GYSSELS C. en VAN DER STRAETEN L., Bevolking, arbeid en tewerkstelling in West-Vlaanderen, p. 110.

[93] In tegenstelling tot de echtgenoten heb ik hier wel bruikbare gegevens in de bevolkingsregisters.

[94] VANHAUTE E., ‘De meest moordende van alle industrieën’, p. 474 en 477.

[95] VAN HOUTTE J.A. en MADDENS N., ‘Economische en sociale geschiedenis van het Kortrijkse’, p. 139.

[96] Zoals gezegd stonden onze ongehuwde cohortenleden meestal niet aan het hoofd van een gezin. Om

 verwarring te verkomen, nam ik ze ook niet op in de tabellen mbt de arbeid van de (gehuwde) vrouwen.

[97] VANHAUTE E., ‘De meest moordende van alle industrieën’, p. 463.

[98] BRACKE N., ‘Vrouwenarbeid in de industrie in België omstreeks 1900’, p. 178.

[99] VANHAUTE E., ‘De meest moordende van alle industrieën’, p. 471.

[100] DE WILDE B., Witte boorden, blauwe kielen, p. 24.

[101] DE WILDE B., Witte boorden, blauwe kielen, p. 162.

[102] DE BRANBANDERE G., Ook hier zijn we groot geworden, pp. 52-53.

[103] KEYMOLEN D., ‘Vrouwenarbeid in België omstreeks 1860’, p. 27.

[104] SIMONTON D., A history of European women’s work, p. 225.

[105] BRACKE N., ‘De vrouwenarbeid in de industrie in België omstreeks 1900’, p. 180.

[106] KNOTTER A., ‘Gezinsarmoede-gezinsarbeid’, p. 209.

[107] TILLY L. en SCOTT J., Women, work and family, p. 126.

[108] SIMONTON D., A history of European women’s work, p. 140.

[109] KNOTTER A., ‘Gezinsarmoede-gezinsarbeid’, p. 209.

[110] TILLY L. en SCOTT J., Women, work and family’, p. 105.

[111] SIMONTON D., A history of European women’s work, p. 150.

[112] Hiermee wil ik niet beweren dat ik er zeker van ben dat alle naaisters en borduursters thuis werkten, misschien werkten sommigen van hen wel in ateliers.

[113] BRACKE N., ‘Vrouwenarbeid in de industrie in België omstreeks 1900’, pp. 189-191.

[114] TILLY L. en SCOTT J., Women, work and family’, p. 125.

[115] Te kleine aantallen om gelijkaardig onderzoek te verrichten op de cohorte geboren in 1830/31, om dezelfde reden ook geen verder onderscheid gemaakt tussen zij die altijd bleven werken en zij die na verloop van tijd niet meer werkten.

[116] TILLY L. en SCOTT J., Women, work and family’, p. 123.

[117] VAN BAVEL J., Demografische reproductie en sociale evolutie, p. 359.

[118] DEPAEPE M., ‘Kwantitatieve analyse van de Belgische lagere school’, p. 38.

[119] D’HOKER M., ‘De werkscholen en leerwerkhuizen’, p. 169.

[120] DEPAEPE M., ‘Kwantitatieve analyse van de Belgische lagere school’, p. 49.

[121] VANDEBROEKE C, Historische demografie, p. 55.

[122] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 39-42.

[123] ROBIN J., The way we lived then, p. 102.

[124] ROBIN J., The way we lived then, p. 103.

[125] BOONE M., GAUS H., e.a., Dagelijks leven. Sociaal-culturele omstandigheden vroeger en nu, p. 23.

[126] ROBIN J., The way we lived then, p. 106.

[127] SCOTT J. en TILLY L., Women, work and family’, p. 210.

[128] R.A.K., Modern archief Zwevegem, Registers van proces-verbalen, 1844-1861, nr. 605. R.A.K., Modern archief Zwevegem, Registratie van personen die een veroordeling opgelopen hebben, 1925-1935, nr. 607.

[129] ROBIN J., The way we lived then, p. 140.