Van wielerbaan tot ... "Velo-droom" De geschiedenis van het baanwielrennen in België van 1890 tot 2003. (Bert Moeyaert)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 3: De acteurs en het gebeuren: het baanwielrennen vanuit een sociaal perspectief

 

 Baanwielrennen is geen baanwielrennen wanneer je alleen maar een piste hebt. Er zijn mensen nodig die de piste bevolken. Renners, publiek, organisatoren, verzorgers, journalisten, … Iedere categorie is veranderd: de sociale achtergrond en het leven van de renners is veranderd, de aanwezigheid van de vrouwen naast en zeker op de piste was er zeker niet vanaf het begin, het publiek was niet altijd in gelijke mate aanwezig. Het baanwielrennen is vaak een volksfeest geweest en van groot sociaal belang, maar het baanwielrennen heeft ook grote drama’s veroorzaakt, deels te wijten aan doping, het woord dat veel wielrenners, journalisten en toeschouwers koude rillingen bezorgt.

 

1. De fiets: van speelgoed voor de aristocratie naar voertuig voor de gewone man

 

In het eerste hoofdstuk hadden we het al over het elitaire karakter van de fietsers uit de beginperiode. De berijders van de ‘hoge bi’ waren rijkeluiszoontjes die even hoog verheven boven de gewone man uitfietsten als ze uitstaken qua levensstandaard. Het fietsen was een jeugdverschijnsel van snobs uit de burgerij, die hielden van het nieuwe, spitstechnologische en vooruitstrevende imago van de fiets. Fietsers werden van alle kanten bekritiseerd en uitgelachen. De gevestigde waarden, de mensen van stand, vonden dat fietsen beneden hun rang was. Het gewone volk, zeker op het platteland, zette zijn haatgevoelens ten opzichte van de bourgeoisie over op de hobby van die enkele rebelse jongeren met hun fiets. Ook de pers benaderde de fietsers lange tijd negatief. Niet toevallig ontwikkelde het fietsen zich het eerst in de universiteitssteden, hoewel de universiteit zelf ook negatief stond ten opzichte van de nieuwe vrijetijdsbesteding.[183]

Voor een ‘hoge bi’ gaf je al snel 300 à 500 franken[184], terwijl in 1880 90 % van de mannen minder dan vier frank per dag verdiende. Samen met de maatschappijkritiek op het fietsen en de vereiste behendigheid had dat tot gevolg dat er maar een heel beperkt aantal mensen fietste en dat in Leuven tussen 1882 en 1890 55.4 % van de clubleden studenten waren. Vooral in ingenieurskringen was het fietsen heel populair. De Leuvenaars hadden het geluk een liberale burgemeester te hebben die de wedstrijden subsidieerde.[185]

 Stilaan kwam er echter verandering. Het aandeel studenten ten opzichte van het totale aantal fietsers in clubs begon langzamerhand te dalen tot 11 % in de periode tussen 1891 en 1898. Later voegden ambtenaren, bedienden en onderwijskrachten zich bij de fietsers, gevolgd door nijverheids- en handelsberoepen. De fiets als symbool van vrijheid, onafhankelijkheid, emancipatie en materiële vooruitgang begon ook bij deze groepen steeds meer vaste voet aan de grond te krijgen. Verder was men erg te spreken over het gevoel van snelheid en de positieve impact van het bewegen op de gezondheid. De gemiddelde leeftijd van het publiek nam ook toe en dat was te wijten aan de technische ontwikkeling die al in een tamelijk ver gevorderd stadium was. Daardoor kon de fiets ook steeds meer voor zijn praktisch nut gebruikt worden. België was in 1888 één van de laatste West-Europese landen die de fiets binnenbrachten in het leger. Voor een echte democratisering was het echter veel te vroeg. De fiets bleef ongelofelijk duur en de maatschappijkritiek ging onverminderd voort. De echte doorbraak past in de opkomst van de sporten en die sportkoorts was liberaal. Socialisten drongen er dan ook op aan dat er hoge belastingen op het fietsen zouden komen en de katholieken vonden dit voorwerp van de moderniteit ook maar niets. Beetje bij beetje zouden ook deze twee ideologieën overtuigd raken van het nut van de fiets. Ze zouden zelfs clubs oprichten, maar in de jaren 1890 was het nog te vroeg. Samen met het feit dat de burgerij nog altijd dominant was, kwam ook het overwicht van de Franse taal in de wielersport. Ook dat zou nog voor de Eerste Wereldoorlog veranderen. Een andere hinderpaal waren de slechte wegen en daarom werden in toeristische centra wielerbanen aangelegd. Bovendien was het fietsen een stadsgebeuren, dat alleen voorkwam in enkele streken: voor Vlaanderen Gent en de Leiestreek, Antwerpen en het Rupelgebied, Eeklo, Turnhout, Roeselare en de streek ten zuiden van Oudenaarde.[186]

 

 De kentering begon in 1894. De opgang van de belangstelling voor het wielrennen bracht een aanzienlijke daling van de fietsprijzen met zich mee. In 1900 kwam het echte keerpunt: de moderne fiets stond op punt en brak nu volledig door als transportmiddel en was bereikbaar voor een steeds grotere groep mensen. De wielersport kende in deze periode een lichte achteruitgang aangezien de auto bij de burgerij de progressieve plaats van de fiets innam, maar vanaf nu zou de fiets ‘le cheval de la démocratie’ worden. De afkeer van het gewone volk en vooral van het platteland nam af nu men niet enkel meer rijke studenten en advocaten op fietsen zag rondtoeren, maar ook steeds meer werklieden. Heel belangrijk hierbij was dat de arbeiders vanaf 1900 vrijgesteld werden van de rijwielbelasting. In het begin bleef het kopen van een fiets voor een arbeider een zware financiële inspanning, maar later verbeterde de betaalbaarheid verder. Eerst kochten welgestelde boeren op het platteland fietsen omdat het voertuig een teken van welstand was. De vervoersbehoefte lag op het platteland bovendien ook hoger dan in de stad. De afstanden waren groter en de ontspanningsmogelijkheden kleiner dan in de steden. Jonge boerenzonen vergrootten hun mobiliteit aanzienlijk en konden nu ook naar de kermissen van de nabijgelegen dorpen. Arbeiders losten het probleem van de dure fiets op door fietsen te huren per week of door afgedankte fietsen te herstellen. Een nieuwe daling in de fietsprijzen had tot gevolg dat steeds meer arbeiders bij het pendelen van thuis naar het werk een tocht met de fiets naar het station koppelden aan een rit met de trein. De trein was sinds de invoering van de spoorwegabonnementen in 1870 een voertuig voor de arbeiders geworden. De fiets en de trein maakten van België een land van pendelaars. De mensen hoefden niet naar de stad te verhuizen en trokken dagelijks van hun woonplaats naar hun werkplaats. De urbanisatie van het platteland deed zijn intrede. Later in de twintigste eeuw zou de auto beide voertuigen vervangen voor het pendelen. De fiets was dus van luxemiddel voor de aristocratie nu een ideaal vervoermiddel voor de massa geworden. Zoals in bijlage 14 te zien is, steeg het aantal fietsers per 10000 inwoners sterk in het eerste decennium van de twintigste eeuw.[187]

Aantal fietsen per 10.000 inwoners

 

 De fiets droeg bij tot de emancipatie van de arbeider. De mobiliteit van de gewone man verbeterde sterk. Op het platteland doorbrak de fiets een eeuwenlange genetische isolatie. Jongeren fietsten nu naar een nabij gelegen dorp, leerden er een meisje kennen en doorbraken de beperking in huwelijkskeuze tot mensen van het eigen dorp. Genetische afwijkingen namen af en het nieuwe bloed dat het dorp binnenkwam, zorgde voor een lichamelijke groei.[188]

 

 

2. Baanwielrennen om het dagelijks brood te verdienen

 

 Voor 1880 waren alle wielrenners van een hogere stand: je had de wielrenners-journalisten, de wielrenners-notarissen, de wielrenners-advocaten, … Deze mensen fietsten uitsluitend voor de eer. De winnaar van een wedstrijd kreeg een medaille of een beker mee naar huis, maar kreeg geen geldelijke beloning. Deze mensen uit de burgerij of de aristocratie huldigden het amateurisme. Dat amateurisme was vooral bedoeld om de sport te behoeden van indringers uit lagere klassen. De sport moest een eliteaangelegenheid blijven en indien er geld te verdienen was, zou dat mensen uit lagere klassen aantrekken die zich sociaal zouden proberen op te werken. Die gedachte zit ook achter het amateurisme-ideaal van de stichter van de moderne Olympische Spelen, baron de Coubertin. Zelfs in de jaren zestig bleef de voorzitter van het Internationaal Olympisch Comité, Brundage, met hand en tand het amateurisme verdedigen, grotendeels om dezelfde reden, hoewel het professionalisme in de sport op dat ogenblik al lang maatschappelijk aanvaard was. Ook de wielrennerij kampte met dit probleem en zou één van de eerste sporten zijn die gecommercialiseerd werd. Al voor de eerste wereldoorlog waren er al goedbetaalde wielrenners die als sterren fungeerden.[189]

 

 De doorbraak van het professionalisme gebeurde echter niet zonder slag of stoot. Er bestaan een drietal manieren om sport te beoefenen: ten eerste heb je de recreatiesport. Hier gaat het om vrijblijvende recreatie: het doel van de sporter is zich te ontspannen en / of te werken aan zijn gezondheid. De geleverde prestatie heeft weinig belang.

 Een tweede vorm van sport is de algemene wedstrijdsport. De algemene wedstrijdsport combineert verschillende elementen: een competitief element, een ontspanningselement en een gezondheidselement. Een groot deel van de sportbeoefening in België behoort tot deze categorie. Een voorbeeld hiervan zijn de voetbalcompetities op een lager niveau. Het gaat hier inderdaad vooral om sporten in clubverband, hoewel men ook individuele sporten op een dergelijke manier kan beoefenen.[190]

 Een derde soort sport is de top- en beroepssport. Het doel is simpel: het leveren en verbeteren van prestaties. Bepaalde topsporters combineren hun sport met een beroepsactiviteit, maar voor iedere topsporter is het statuut van beroepssporter altijd het ideaal: om de beste te worden en om op je maximum te presteren is het immers noodzakelijk je volledig te kunnen toeleggen op je sport. Dit is echter alleen mogelijk als je hiermee je geld kunt verdienen. En dat is nu net wat de rijke lieden op het einde van de negentiende eeuw wilden tegenhouden: zij wilden dat sport zijn amateurstatus zou bewaren zodat enkel zij die al voldoende geld bezaten aan sport zouden kunnen doen. Het gaat hier dus om een vorm van klassensegregatie, een discriminatie van de sociaal zwakkeren.[191]

Sociologisch gezien zijn er ook andere vormen van kritiek op het bestaan van betaalde topsport. Ten eerste is sport prestatiegericht en wakkert het de genadeloze prestatiedrang in de maatschappij verder aan. Het grote belang aan prestaties leidt er vaak toe dat het bij kinderen van jongs af de bedoeling is om records te breken, wat geen ideaal pedagogisch principe is. Ten tweede is sport in bepaalde gevallen een zoethouder voor de massa geweest. Sport is dan een uitlaatklep die de mens zijn problemen doet vergeten maar die wel verder laat bestaan. Vaak brengt sport zelfs nog extra problemen bij: denk maar aan het hooliganisme in het voetbal, dat ook sterk aanwezig was in de zesdaagsen in de eerste helft van de twintigste eeuw. Nog anderen wijzen erop dat bijvoorbeeld in regimes zoals het communisme het spelkarakter volledig verdween en dat alles ging draaien om het aanleren van orde, tucht en discipline. Een volgend argument tegen topsport is dat het vaak schadelijk is voor de gezondheid. Anderen vinden het allesbehalve positief dat de economie de vrije tijd binnenkomt: zonder geldgewin zouden doping en corruptie niet zo belangrijk zijn in de sport. Beroepssport kan inderdaad vaak in het licht van een lucratieve handel van atletische mogelijkheden gezien worden.[192]

Het bestaan van betaalde sport is dus niet evident. Voorstanders van beroepssport wijzen er dan weer op dat het binnenkomen van geld belangrijk geweest is bij de evolutie naar sport-voor-allen: hierdoor kwam ook in de sport het ideaal van gelijke kansen bij de start dichterbij. De prestaties van een toprenner zetten jongeren ertoe aan ook te fietsen en daardoor gaat de gezondheid van de jeugd erop vooruit. Bovendien heeft de doorbraak van de competitiesport de ontspanningsmogelijkheden voor de gewone man aanzienlijk verruimd. Mensen praten na over de voetbalmatch of de wielerwedstrijd en zo bevordert de sport het sociale contact. De topsport verschaft verder werkgelegenheid aan sporters, maar ook aan mensen uit hun entourage.[193]

 

 Het professionalisme zegevierde in het baanwielrennen dus al voor de Eerste Wereldoorlog. Op het einde van de negentiende eeuw werden steeds meer en steeds langere wedstrijden georganiseerd. Steeds meer mensen, die gaandeweg kortere werkweken hadden, gingen naar die wedstrijden kijken en kozen hun favoriet. Mensen betaalden een toegangsprijs bij het binnenkomen van de wielerbaan en daardoor maakte geld zijn intrede in de sport. Organisatoren probeerden meer mensen te lokken naar hun wielerbaan door de beste renners te strikken via een kleine vergoeding. Stilaan was er een overgang van een kleine sport van het algemene sporttype naar een sport van het topsporttype. De concurrentie nam immers toe en deelnemers aan wedstrijden moesten hun beroep laten vallen om te kunnen concurreren. Rond 1900 waren dat nog altijd de mensen met een bepaald inkomensniveau. Een arbeider uit de Gentse katoenindustrie werkte in 1899 nog altijd 64 à 67 uur per week. Men had werkdagen van elf uur en meer. Als je acht uur slaap per dag rekent blijft er minder dan vijf uur over en dat bestond voor twee uren uit rustpauzes op het werk, verder opgevuld met de verplaatsingen naar het werk en maaltijden. Voor sportbeoefening was er duidelijk geen tijd. Bovendien besteedde een arbeidersgezin in 1895 67 % van het inkomen aan voeding, 13 % aan kleding, 9 % aan huisvesting en bleef er 0.57 % over voor ontspanning. Van sport kon dus niet veel terechtkomen. De situatie verbeterde na de werkstakingen in 1905. En vanaf dat ogenblik merk je ook dat er wielrenners van lagere stand op het voorplan traden. De situatie was ver van ideaal, maar met het oog op een eventuele vergoeding in wielerwedstrijden had men het er voor over om ’s avonds na de werkuren te gaan trainen in het donker. In de weekends nam men deel aan wedstrijden. Zeker wanneer het steeds meer mogelijk werd om van het wielrennen te overleven. In Frankrijk ontstond er in 1906 een premiestelsel en zelfs de eerste maandcontracten met salaris maakten hun opgang. Op dat ogenblik was het conflict tussen de zogenaamde ‘beroepsrenners’ en de ‘amateurs’ al in een beslissend stadium. De adel en de burgerij zouden er niet in slagen hun monopolie op de wielersport te bewaren. Al voor 1910 groeiden razend populaire stayers en sprinters uit tot rijke mensen. Voor België kwam de doorbraak kort na 1910. Odile Defraye, de eerste Belgische winnaar van de Ronde van Frankrijk, kreeg bij zijn Tourzege in 1912 32000 franken[194], wat een loon van 35 werkjaren betekende voor een arbeider op dat ogenblik. Karel Van Wijnendaele zorgde tussen 1913 en 1925 voor een verdere professionalisering door zijn ‘Flandriens’, de beste baanwielrenners van het ogenblik, te verenigen. Zij konden nu voldoende verdienen tijdens zesdaagsen overal in de westerse wereld.[195]

 De sportbeoefening werd verder bevorderd door de invoering van de leerplicht tot twaalf jaar in 1914 en de invoering van de 48-urenwerkweek in 1921. In de periode tussen de twee wereldoorlogen kende de baanwielersport een enorme weelde. Stayers, sprinters en ploegkoersrenners verdienden meer dan voldoende. Niet toevallig hadden maar liefst 150 van de 380 wielerprofs naast een weglicentie ook een licentie om op wielerbanen te rijden. Het was immers niet in wedstrijden als de Ronde van Vlaanderen dat renners zich van hun levensonderhoud konden voorzien, maar wel op de wielerbanen. Bijgevolg kwamen alle renners met naam naar de wielerbanen om hun inspanningen, geleverd in de wegwedstrijden, beloond te zien. Omgekeerd moesten de specialisten van de piste de weg niet op om bij te verdienen. Meervoudig wereldkampioen op de sprint Jef Scherens[196] kon zich zelfs een privé-vliegtuig veroorloven om naar de wedstrijden te vliegen. Hier hebben we natuurlijk te doen met één van de best verdienende renners, maar ook een gewone knecht als Lode Muller, die twaalfde werd in een Ronde van Frankrijk op het eind van de jaren twintig, kreeg 42 contracten om op wielerbanen te rijden en kon vlot rondkomen. De startgelden in de open wielerbanen in de jaren ’30 waren niet slecht. Een topper als Georges Ronsse[197] kreeg 3000 frank startgeld, wat al een heel kapitaal was voor die periode. Andere renners kregen ook al gauw 800 à 900 frank[198]. De zesdaagsencoureurs konden ook heel wat verdienen, zeker tijdens de zesdaagse van Parijs. Om meer animo in de koers te brengen werkten de organisatoren van de verschillende zesdaagsen met premiespurten die zeker in Parijs meer dan behoorlijk waren. Voor de toppers waren de jaren dertig dus gunstig, ondanks de economische crisis die ook de wielerlanden teisterde. De renners ontsnapten op één of andere manier aan die crisistoestand en de situatie waarbij een jongeman van lage afkomst zich via het baanwielrennen gevoelig kon opwerken, kwam in deze periode tot een hoogtepunt.[199]

 

 De pisteactiviteit lag tijdens de oorlogsjaren nooit stil, maar in tegenstelling tot de Nederlanders bijvoorbeeld mochten de Belgen enkel in eigen land aan wedstrijden deelnemen. Bovendien stopte de zesdaagsenbedrijvigheid en moesten nogal wat renners hun carrière stilleggen omdat ze opgeroepen werden voor de mobilisatie of voor de verplichte tewerkstelling. Daarbij kwam nog eens dat de renners het moesten doen met de magere oorlogsrantsoenen. Familie en supporters zorgden er meestal wel voor dat hun kampioen voldoende te eten had om zijn kansen te kunnen verdedigen. De baanwielrenners zijn dus zeker beperkt geweest in hun mogelijkheden tijdens de oorlog.

Na de oorlog kwam de pistebedrijvigheid weer op gang, maar voor de herneming van de zesdaagsen in België was het nog een jaartje wachten tot in 1947. In de beginfase na de Tweede Wereldoorlog bleef de situatie zoals in de jaren dertig. Op de pistes waren de startpremies het hoogst. Om hier contracten te verdienen keken de organisatoren wel grotendeels naar de prestaties op de weg. Door overwinningen in de wegwedstrijden kreeg men mooiere contracten voor de piste. De situatie was echter niet even goed als voor de Tweede Wereldoorlog. Het premiestelsel in de zesdaagsen zou gaandeweg verdwijnen en was steeds minder winstgevend voor de renner. Stilaan zouden de vaste contracten in de plaats komen, maar kort na de oorlog was dat nog niet het geval. Bovendien verdwenen de zesdaagsen in de Verenigde Staten. Deze verliepen overal nog zoals dertig jaar voordien, maar het Amerikaanse publiek was veranderd. De organisatoren hadden daar niet op ingespeeld en bij gebrek aan succes verdween de ene zesdaagse na de andere. Ook de topsprinters konden zich geen privé-vliegtuig meer veroorloven. Stilaan ontstond zelfs een situatie waarbij de sprinters in de ergste moeilijkheden zaten. Net zoals de stayers waren zij specialisten en konden zij zich omwille van hun specifieke trainingsmethodes niet meten met de toppers in andere disciplines. Aangezien het aantal wedstrijden voor de sprinters afnam, daalde het aantal sprinters die van hun sport konden leven onvermijdelijk. Het stayeren, dat iets langer populair bleef, kon wel voor een zeven- à achttal renners verspreid over de verschillende Europese wielerlanden een inkomen bezorgen, maar enkel de wereldkampioen kon echt zeggen dat hij goed geld verdiende. De baansport in het algemeen bleef echter redelijk draaien aangezien de lonen op de weg nog steeds beperkt waren. [200]

 

 Dat zou veranderen met het binnenkomen van de extrasportieve sponsors in de wegwielrennerij. Dat zijn sponsors die niet direct iets met het materiaal van de renner te maken hebben, maar een wielerploeg financieel ondersteunen omwille van de publiciteit die ze krijgen. Italië nam hierin het voortouw: de fietsenindustrie kreeg er klappen door de opkomst van de bromfiets. De sportdirecteurs zochten naar oplossingen en Fiorenzo Magni[201] presenteerde in 1953 zijn ‘Nivea-ploeg’ gesponsord door het zonnecrèmemerk, waarop Gino Bartali[202] volgde met regenjassenfabrikant ‘Brooklyn’. In Frankrijk en bij de wielerunie stribbelde men eerst tegen, maar toen de industrietak ook problemen kreeg in Frankrijk gaf men al snel toe. In Frankrijk beet Raphaël Geminiani[203] de spits af toen hij uitpakte met aperitiefproducent ‘Saint-Raphaël’. Een paar jaar later reed al bijna een kwart van het peloton rond met extra-sportieve sponsors op het truitje. In België was brouwerij ‘Maes’ één van de vroegste wielersponsors. Het belang voor deze bedrijven blijkt aan de hand van volgend voorbeeld: het Franse verzekeringsbedrijf ‘GAN’ had berekend dat de naam Poulidor[204] 3600 keer in de pers verschenen was in 1973 en vond een koppeling van zijn merknaam met die van de sympathieke renner een ideale manier om naambekendheid te verwerven.[205] De wegwielrenners verdienden steeds meer en zagen steeds minder redenen om te gaan fietsen op de wielerbanen in de winter, hoewel de zesdaagsen in de jaren ’70 voor de meeste wegrenners nog een aantrekkelijke extra bron aan inkomsten waren. In het baanwielrennen viel steeds minder te verdienen. Patrick Sercu[206], wereldkampioen op de sprint op het einde van de jaren ’60, koos ervoor om na die beginperiode van zijn carrière zijn sprinttraining af te bouwen en zich meer op uithouding te richten. Het aanbod was te beperkt op de wielerbanen en daarom reed hij vanaf nu een combinatie van wegwedstrijden, ploegkoersen en zesdaagsen omdat dit voor hem de beste financiële keuze was. Een renner met meerdere capaciteiten zal logischerwijs de discipline kiezen die het best beloond wordt. Dat was op het einde van de jaren ’60 niet meer de sprint zoals in de jaren ’30 voor Scherens het geval was, maar het wegwielrennen. Een andere oplossing voor de crisis in de sprintdiscipline vond Michel Vaarten[207] een tiental jaar later. Nadat hij op het wereldkampioenschap een paar Japanners geklopt had, werd hij uitgenodigd om in Japan deel te nemen aan keirinwedstrijden, waarin ook wat te verdienen viel en die qua training ook dichter bij de sprint aanleunden. Voordien had Vaarten zich afwisselend een jaar op de sprint en een jaar op de zesdaagsen gericht.[208]

 Ondanks het feit dat zesdaagsen nu van 2500 Euro voor de mindere goden tot een 25000 Euro maximum voor de sterkste deelnemers geven, zijn er nauwelijks nog wegwielrenners op de piste te vinden. De contracten van een hele grote groep wegwielrenners zijn verder sterk gestegen en het is totaal niet meer nodig om naar de piste te komen in de winter. De kentering is gekomen in de jaren tachtig toen zakenman Bernard Tapie de toppers Hinault en Lemond[209] begon te sponsoren. De lonen van de renners zijn toen enorm gestegen. Steeds meer renners die aanleg hebben voor het pistewerk en misschien zelfs meer dan voor het wegwielrennen, laten de piste toch voor wat ze is omdat het veel voordeliger is om op de weg te rijden. Niet toevallig spelen de Belgische baanwielrenners niet meer mee. Het talent is er wel. Zo haalde Cédric Mathy[210] op de Olympische Spelen in Barcelona een bronzen medaille op de puntenkoers, maar er zijn te weinig baanwedstrijden om via prijzengeld rond te komen. De sponsors interesseren zich evenmin voor het baanwielrennen. Landen die wel nog goede baanwielrenners hebben zoals Australië, Italië en Frankrijk lossen het feit dat er niets met het baanwielrennen te verdienen is op via overheidssteun. In Australië heeft men enorm veel belangstelling in alle disciplines die olympisch zijn en worden de renners goed betaald. Ook de atleten leven vooral met dat ene doel, medailles op de grote kampioenschappen. In Frankrijk gebeurt hetzelfde en het land heeft ook opleidingscentra voor jonge pistiers. Italië zorgt er dan weer voor dat de toekomst van zijn renners verzekerd is door na de wielersport een carrière bij de carabinieri[211] in het vooruitzicht te stellen. In België gaf het Olympisch comité in de jaren ’90 ook een minimumloon, maar dat is niet te vergelijken met wat in de andere aangehaalde landen gebeurt, hoewel de situatie de laatste jaren toch schijnt te verbeteren. De Belgische Wielerbond heeft opnieuw meer aandacht voor het baanwielrennen. De bond steunt enkele renners, zorgt voor meer wedstrijdgelegenheid en heeft in de winter van 2002-2003 ook voor het eerst sinds lang gedurende een paar maanden het Gentse Kuipke afgehuurd voor training. Ondanks deze inspanningen blijft het voor de baanwielrenners nog steeds moeilijk om door te breken: de beste Belgische renner op een bepaalde discipline moet nog een enorme stap zetten om op internationaal vlak de top te kunnen halen. De stap van belofte naar prof is veel groter op de baan dan op de weg. Bovendien hebben de meeste Belgische renners bij het begin van hun loopbaan als hoofddoel: een carrière uitbouwen op de weg. Dat blijkt ook uit het feit dat in de zesdaagsenwereld die wel leefbaar is, het Belgisch aandeel steeds beperkter wordt. [212]

 De enquête toont duidelijk dat nogal wat mensen (50.3 %) vinden dat de baanwielrenners ondergewaardeerd worden. Zeker de bezoekers van het baanwielrennen vinden dat. Enkele mensen omcirkelden bij keuzemogelijkheid C ‘dat er te weinig baanwielrenners voldoende verdienen’. Die verwijzen waarschijnlijk naar de inkomsten van de zesdaagsentoppers, maar vinden dat die top te beperkt is. 14.7 % zegt dat de renners voldoende verdienen, 9.3 % zegt dat ze teveel verdienen. Die laatste groep mensen zijn waarschijnlijk die mensen die niet echt te vinden zijn voor betaalde topsport om één van de redenen die we al aanhaalden. Uiteraard zijn er meer mensen bij de wielertoeristen die vinden dat de renners voldoende of teveel verdienen aangezien ze minder geïnteresseerd zijn in de sporttak.[213]

 

 Het baanwielrennen was in het begin een zaak van de elite. Gaandeweg konden meer en meer gewone volksjongens zich sociaal opwerken in het wielrennen. In de jaren ’30 was het baanwielrennen hiervoor het voordeligst. Gedurende de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog was nog steeds het meeste geld te verdienen op de wielerbanen en de sport gaf jonge renners de mogelijkheid om uit de isolatie van de eigen regio te geraken.[214] Stilaan echter namen de lonen in het wegwielrennen toe en begon het baanwielrennen in België te tanen. De eerste stap werd gezet in de jaren ’50 met de komst van de extrasportieve sponsors en in de jaren ’80 werd het proces beëindigd. In het baanwielrennen valt nu nauwelijks nog iets te verdienen, tenzij de nationale instanties tussenkomen. De zesdaagsen vormen hierop de uitzondering, maar dit wereldje is klein en levert maar voor een beperkt aantal renners voldoende inkomsten. De wielrenners komen over het algemeen uit de lagere middenklasse. Velen hebben hoogstens een diploma van het secundair onderwijs, vaak het technisch onderwijs. Men kan zijn studies verwaarlozen omdat men zijn brood kan verdienen met het wielrennen. Voor het baanwielrennen is dat niet meer het geval. Wie zich puur op pisteactiviteiten wil toeleggen, heeft op dit ogenblik best een stevige financiële basis of in ieder geval een diploma achter de hand. Net zoals het voor zwemmers, zeilers en triatleten het geval is, moet je als Belg immers de absolute top halen om professioneel pistewielrenner te kunnen zijn.[215]

 

 

3. De vrouw en het wielrennen: een verhaal van ups en downs

 

 “Er zijn nu ook fietsende Eva’s”. “Les stayers femmes, ça existe”. “Koers IS geen sport voor vrouwen”. “Het oog wil ook wat: de fiets doet oneer aan het schoonste schepsel van de aarde.”. “Er zijn ook mooie wielrensters!”[216] … Het is duidelijk: fietsende vrouwen hebben veel spot, minachting en vleeskeuring moeten ondergaan om hun hobby / beroep te kunnen blijven uitoefenen. Terwijl de fietsende arbeiders zich één decennium hebben moeten emanciperen, heeft de vrouw dat drie, vier maal opnieuw moeten doorstaan. En nog zijn ze niet ten volle aanvaard.

 

 Toen de eerste vrouwen in 1819 op een fiets klommen, was dat al van de eerste keer in een controversiële sfeer. Het waren voorlopers van het feminisme die fietsten om de boodschap van emancipatie duidelijk te maken. Tussen 1820 en 1865 werd bijna niet door vrouwen gefietst. Eigenlijk normaal want ook de groep mannen die in die periode fietste was erg beperkt. In de Verenigde Staten echter begonnen in de jaren 1860 plots heel wat meisjes mee te doen aan mannenwedstrijden. Het was een korte rage, maar toch… Direct ontsponnen zich discussies. De vrouwen klaagden over de heersende mode, terwijl de mannen het rollenpatroon in gedrang zagen komen. Ze zochten dan maar de oplossing in de gevaren die de fiets meebracht voor de gezondheid van de vrouw. De kernvraag was echter of men vrouwen kon toelaten in een maatschappij die uitgesproken mannelijk was. Rond 1880 gaf de driewielfiets de vrouw de smaak van onafhankelijkheid. Meteen waren feministes er als de kippen bij om de fiets voor de vrouwen te propageren. Toen Miss Reynolds in 1893 plots op de fiets verscheen, gekleed in wat ze noemde ‘een rational dress’ kreeg ze de hele Engelse schandaalpers over zich heen. De wijde pofbroek, die het mogelijk maakte om niet te verstrengelen in de fiets, zag er nochtans zo schandalig niet uit. Maar in een periode waarbij de vrouw stevig verpakt werd, verschillende lagen boven elkaar met korsetten en dergelijke toestanden, was dat natuurlijk wel schokkend. Jonge meisjes werden wel al in veel lichtere en strakkere kleding gebruikt voor fietsreclame. Daarvan maakte men dan weer geen drama, hoewel de minirokjes die de reclamemeisjes droegen ook nu nog heel wat mannen met speciale interesse naar de affiche zou doen kijken. Er waren felle discussies tussen de heren onderling: de één bewonderde de moed van de jonge vrouw, de andere degradeerde haar tot amoreel wezen. Weer kwamen de mannen aan met gevaren voor genitale afwijkingen en bloedarmoede. De meeste fietsende vrouwen besloten in ieder geval het kledingprobleem te vermijden en voor hen was het een zegen wanneer Stanley een ‘Lady Rover’ op de markt bracht. Dat was een fiets met een laag frame. De ‘rational dress’ verdween stilaan weer uit het Engelse straatbeeld. In België was ondertussen in 1869 een eerste vrouwenkoers georganiseerd in Gent.[217]

 Tot 1895 vond men fietsende vrouwen excentriek. In de vroege jaren 1890 fietsten nogal wat vrouwen als levend symbool voor de nederlaag van allerlei ouderwetse opinies tegenover hen. De vrouw kon voor het eerst deelnemen aan de openbare ontspanning. Voor jonge dames van stand betekende de fiets een middel om te ontsnappen aan de ‘chaperonage’, een vorm van controle op de vrouw die omfloerst werd met het begrip begeleiding. Nu kon ze zich uit het isolement van haar luxewoning bevrijden. Vanaf 1890 waren er al wedstrijden voor vrouwen, maar bijvoorbeeld in zesdaagsen was het vooral een test om te tonen hoe superieur de man wel was. België speelde een redelijk belangrijke rol bij het vrouwenwielrennen. In 1893 al was de velodroom van Brussel één dag per week voorbehouden aan de rensters. Verder werden op de wielerbaan van Oostende in 1896, 1897 en 1898 wereldkampioenschappen georganiseerd. Bovendien was één van de eerste internationale topwielrensters een Belgische, Hélène Dutrieux. In augustus 1896 werd er een wielerweek voor vrouwen georganiseerd op de wielerbanen van Terkameren, Zurenborg, Blankenberge en Oostende. Ook in 1897 waren er vrij regelmatig wedstrijden op de pistes van Luik, Brussel, Antwerpen, Verviers en Oostende. Op de piste van Longchamps te Brussel werden vrouwenwedstrijden georganiseerd die ergens tussen wielrennen, artistiek turnen en circus zaten. Ondanks het feit dat in ons land nogal wat rensters actief waren en er ook voldoende georganiseerd werd, zwegen de kranten het vrouwenwielrennen dood. Men vond het niet in overeenstemming met de kerkelijke waardigheid en ook de kleding bleef een probleem. De vrouwen vonden zelf ook dat de kleren vrouwelijk moesten blijven en discussieerden of het nu een jurk, rok of broekrok moest zijn. Er waren er zelfs die begonnen te fietsen omwille van die mode om een tijdje van hun korset verlost te zijn. Een gevolg hiervan was dat er steeds meer vrouwenfietsen werden gekocht: in Engeland was in 1896 zelfs één op de drie verkochte fietsen een vrouwenfiets. Toch hadden de vrouwen hun plaats in de wielrennerij nog niet veroverd. Waar ze verschenen in hun ‘rational dress’ werden ze nogal eens uitgejouwd en soms was er zelfs agressie tegen hen. Vrouwen bleven dan maar hun lange rokken dragen en probeerden het op te lossen met een speciale rokhouder. In de jaren 1920 zou men definitief de mannenmode gaan opvolgen en een korte broek tot boven de knie dragen.[218]

 Kort na 1900 was er een crisis waardoor nogal wat wielerbanen verdwenen. Aangezien het vrouwenwielrennen zich tot dan toe tot de velodrooms beperkt had, verdwenen voor hen dan ook de meeste wedstrijden. Het wielrennen begon zich steeds meer op de weg te concentreren en ook vrouwen legden enkele wegproeven af, maar op dat ogenblik verdween het vrouwenwielrennen volledig in de marge. Toen rond 1910 de ene wielerbaan na de andere gebouwd werd, richtte men hier en daar ook opnieuw vrouwenwedstrijden in zoals bijvoorbeeld op de wielerbaan van Vilvoorde, maar het stelde toch minder voor dan rond 1895. In de jaren 1930 kwam er in België een herleving. Weer speelden de wielerbanen een belangrijke rol. In dit geval was het voornamelijk de wielerbaan van Walem waar de vrouwen zich geregeld met elkaar konden meten. De eigenaar van de piste van Walem probeerde op die manier zijn financiële problemen op te lossen en het lukte hem aardig want er kwam nogal wat volk opdagen. Jammer genoeg was er ook nu weer nauwelijks media-aandacht. Ook op kleinere pisten organiseerde men overigens vrouwenkoersen, zoals bijvoorbeeld in Dottignies. Alleen toen uitkwam dat de grote kampioene van die periode, Elvire De Bruijn[219], een man was die graag af en toe eens vrouw speelde om koersen te kunnen winnen, vonden de mannen van de pers het vrouwenwielrennen interessant en weer was het weinig opbeurend voor de ontwikkeling van de sport. Voor een andere grote kampioene uit die periode, Maria Frederickx[220], was er veel minder aandacht. Dat wielrennen voor vrouwen nog niet maatschappelijk aanvaard was, bleek uit het feit dat veel van de rensters onder pseudoniemen fietsten.[221]

 Eind de jaren ’30 kwam er zelfs een internationaal wedstrijdverbod. Verdoken bleven er wel nog steeds vrouwenwedstrijden bestaan en in het buitenland nam de activiteit van wielrensters zelfs toe. In 1937 nam men in de Verenigde Staten de draad weer op. Koersen bleven verder bestaan in Groot-Brittannië en de Sovjetunie, waar vooral de gemengde tandemkoersen aansloegen bij het publiek. In 1946 was er weer pisteactiviteit in Frankrijk en tussen 1947 en 1955 kon men vrouwen zien achtervolgen, stayeren en omniums rijden. België bleef lange tijd achterwege, maar Jos De Stobbeleire besliste in 1955 weer wedstrijden te organiseren. In 1957 was er de oprichting van de Belgische Dames Wielerbond en kwam er een nationaal kampioenschap op de piste. Al snel had België weer een kampioene met Yvonne Reynders[222], maar toch bleef de Belgische Wielerbond aan de kant staan van de conservatieve meerderheid die tegen vrouwen op de wedstrijdfiets was. Wielrensters mochten niet achter derny’s rijden, terwijl in Engeland zelfs het stayeren toegelaten was. In het Antwerpse Sportpaleis gold eveneens een verbod voor vrouwen om te komen trainen. Gelukkig voor de rensters stond Oscar Daemers van het Gentse Kuipke er wel voor open en werden er ook meetings voor hen georganiseerd. Ook op de wielerbanen van Lommel, Zwartberg, Heist op den Berg en alweer Walem kon men regelmatig vrouwen aan het werk zien. In Langerbrugge hadden ze de toelating om te trainen. De situatie was echter veel beter in het voormalige Oostblok. Het communistische regime met zijn principe van egalitaire man-vrouwverhoudingen stond uiteraard het vrouwenwielrennen niet in de weg en er waren tot driemaal per week wedstrijden op de wielerbanen. In België waar er een decennium lang regelmatig weg- en baanwedstrijden waren georganiseerd, viel eind de jaren ’60 de bedrijvigheid wat terug na het afhaken van Yvonne Reynders. Reynders was immers een publiekstrekker geweest en aangezien er niet direct een opvolgster was, daalde de publieke belangstelling.[223]

 In Nederland begon vanaf het einde van de jaren ’60 een bloeiperiode die ook nu nog aanhoudt, maar in België heeft het vrouwenwielrennen nog altijd geen voet aan de grond gekregen. De kranten berichten weinig over de prestaties van onze rensters en de televisie-uitzendingen beperken zich tot de wereldkampioenschappen. Toch is het dieptepunt van het aantal georganiseerde wedstrijden en het aantal actieve rensters al een tijd voorbij, namelijk van de jaren ’70. De vooruitgang daarna was slechts heel geleidelijk en lange tijd bleef het bijna onmogelijk om als prof van de wielersport te leven. In het begin van de jaren ’90 bijvoorbeeld haalde Kristel Werckx[224] voor België medailles op het wereldkampioenschap puntenkoers. Met de te beperkte steun die ze kreeg van het Belgisch Olympisch Comité kon ze haar stages niet blijven betalen. Aangezien er nauwelijks wat te verdienen was met de wielersport stopte ze dan ook op jonge leeftijd met haar sport. De enige vrouwen die zich een hele carrière volledig op het fietsen konden richten, moesten in ons land dan ook een stevige financiële basis hebben.[225] In de laatste tien jaar is de situatie langzaam verder verbeterd, maar het blijft nog steeds niet bijzonder aantrekkelijk om als jong meisje voor de wielersport te kiezen. Met de wielerploeg ‘Vlaanderen 2002’, die nu kortweg ‘Vlaanderen’ heet, konden rensters eind de jaren ’90 voor het eerst deel uitmaken van een profploeg. Omdat al het talent in dezelfde ploeg zit en omdat de prijzengelden een doorslaggevende rol spelen wat de inkomsten betreft, zou de sfeer er echter ook beter kunnen. De prijzengelden zijn sedert de periode van Kristel Werckx trouwens wat gestegen. Ook bij de vrouwen staat het baanwielrennen in de schaduw van het wielrennen op de weg. De betere rensters krijgen op de weg immers startgeld, terwijl ze op de wielerbanen alleen een kilometervergoeding krijgen. Evy Van Damme[226] heeft jarenlang baan en weg gecombineerd, onder andere omdat het pistewerk positief is voor het aankweken van souplesse, kracht en stuurvaardigheid. Bepaalde periodes uit haar carrière heeft ze zich ook specifiek op het baanwielrennen gericht: vooral dan op de disciplines die net zoals het wielrennen op de weg meer op uithouding zijn gericht: de achtervolging en de puntenkoers. Volgend jaar zet ze alles op de weg: het financiële aspect is daar zeker niet vreemd aan.[227]

 

Ook nu nog stelt 47.3 % van de ondervraagden vast dat het vrouwenwielrennen ondergewaardeerd wordt en 27.0 % zegt er weinig over te weten en dat jammer te vinden. Samen maakt dat een ruime meerderheid van 74.3 % die positief staat ten opzichte van het vrouwenwielrennen. Slechts 7.3 % geeft te kennen dat wielrennen niets voor vrouwen is, 6.7% zegt niet geïnteresseerd te zijn en 11 % zegt de sport minder mooi te vinden.[228] Kenners stellen in ieder geval vast dat de rensters zeker even fanatiek zijn als hun mannelijke collega’s. Alleen sleept het vrouwenwielrennen nog steeds een cliché van onesthetisch en onvrouwelijk te zijn met zich mee.[229] Is het om dit tegen te spreken dat een groot deel van de rensters de laatste jaren, veel meer dan in andere sporten, hun toevlucht zoeken tot nagellak en cosmetica ? Dat is niet duidelijk, maar in ieder geval is de modale wielerfan gewonnen voor een verdergaande emancipatie. Die 74.3% die positief staat ten opzichte van vrouwenwielrennen is in ieder geval niet mis te verstaan.

 

 

4. De evolutie van het dagelijks leven van de pistier

 

 Wielrenner worden: het was en is ook nu nog de droom van veel tieners. Samen met de vriendjes uit de buurt reden ze hun eigen wereldkampioenschap. De winnaar van het wedstrijdje voelde zich de opvolger van Jef Scherens, Rik Van Steenbergen of Patrick Sercu. Ongetwijfeld is het voor deze grote kampioenen ook op deze manier begonnen, maar het leven van een wielrenner is veel meer dan dromen alleen. Veel trainingsarbeid, een strenge levenshouding en afzien in de wedstrijden is zeker zo belangrijk als talent. Het is wel zo dat wielrenners nu anders dan vroeger trainen en eten en er een evolutie geweest is in de aard en de omkadering van de wedstrijden.

 De eerste wielrenners, eind de negentiende eeuw, die van rijke afkomst waren konden het zich nog gemakkelijk veroorloven tijd te spenderen aan een paar trainingsuurtjes om goed voor de dag te komen op de wedstrijdjes met hun rijke vrienden. Helemaal anders was het voor de arbeiders die zich kort na 1900 begonnen op te werpen als de nieuwe toppers in het baanwielrennen. Vaak werkten deze mensen lange weken om dan na hun dagtaak nog enkele uurtjes op de fiets te springen en te trainen voor de wedstrijd op zondag. Het is duidelijk dat ze enorme opofferingen moesten doen om hun ultieme doel, een goed wielrenner worden, waar te maken.[230]

 

 Het is waar dat deze renners geen wetenschappelijk uitgekiende voedingsmethodes volgden zoals nu wel het geval is. Wat de renner at, was afgekeken van de landbouwer. Net zoals de hard werkende boer verloor de renner veel calorieën en dus bestond het menu van de renner generaties lang uit stevige boerenkost. De renners aten ’s ochtends spek met roggebrood en ’s middags was het belangrijkste een – dure ! - biefstuk, wat veel mensen voor de Tweede Wereldoorlog nauwelijks konden betalen. Rundvlees was immers veel duurder dan het varkensvlees dat de meeste mensen aten. De renners werden echter verteld dat het meest kracht in een rode biefstuk zat en dus vastten de andere gezinsleden om broer- of zoonlief die wielrenner was dit dure voedsel te geven. De familie van een wielrenner zag maar al te goed in dat enkel deze opofferingen de sociale promotie van hun gezinslid kon mogelijk maken. Uiteraard zou de renner dan later meestal er ook voor zorgen dat zijn familieleden mee zouden profiteren van zijn verhoogde welstand. Natuurlijk at de renner meer dan vlees alleen: veel aandacht ging er bijvoorbeeld naar groenten, vaak van eigen teelt, zoals bruine bonen bijvoorbeeld of men maakte een stamppotje. Vanaf de jaren ’40 zijn ook al dokters bekend die vonden dat de renners anders moesten gaan eten. Het is echter heel twijfelachtig of hun boodschap tot bij de renners raakte.[231]

Stilaan begon men zich echter vragen te stellen bij dergelijke voedingsmethodes. Meer en meer legde men de nadruk op gematigdheid in de leefstijl. Regels als “vroeg gaan slapen, niet roken, geen overdaad in de seksualiteit, zich niet bezighouden met morele en politieke problemen” werden ingevoerd. Ook de voedingsgewoonten kregen stilaan andere accenten: het vlees moest nu gegrilleerd zijn omdat men begon in te zien dat het lichaam veel energie moest verbruiken om het rode vlees naar binnen te werken. Het eten van eieren, groene groenten en nog steeds stamppot werd aangeraden. Sausen, koffie en sterke alcohol waren taboe. Wijn drinken, met mate weliswaar, kon wel. In ieder geval namen renners niet langer die overdadige hoeveelheden vlees tot zich. Hoewel er dus duidelijk algemene richtlijnen over voeding bestonden, zochten veel renners zelf uit wat goed was voor hun lichaam. Een methode van ‘trial and error’ was het: door verschillende voedingsmiddelen uit te proberen, kwamen ervaren profs te weten wat goed voor hen was. Zeker de vrouwen waren op zichzelf aangewezen wat hun voeding betrof. Iemand als Yvonne Reynders was daar heel nauwgezet mee bezig: zij zwoer bij honing, geroosterd brood, koude schotels en thee. Dat haar voedingswijze progressief was, blijkt uit de interesse die de communistische trainers uit Oost-Europa ervoor hadden. Zij was in de jaren ’60 dus al veraf van de rauwe biefstukken die nog tot na de Tweede Wereldoorlog dagelijkse kost was voor de wielrenners. De kentering in de voedingsmethodes bij de mannen kwam in de jaren ’50. In België waren de voedingsgewoontes voor een groot deel nog zoals vroeger, maar de kritiek op de vroegere methode nam toe. In België waren Stan Ockers en Rik Van Steenbergen bij de vernieuwers maar de veranderingen die Fausto Coppi[232] in zijn eetstijl legde, waren voor die tijd revolutionair. Deze renner zocht nauwgezet de beste voeding uit omdat zijn gezondheid heel wankel was geworden na zijn krijgsgevangenschap tijdens de Tweede Wereldoorlog. Coppi is de man die het eerst het nut van de koolhydraten in de vele Italiaanse pasta’s heeft ingezien. Zijn voorbeeld wordt nog altijd gevolgd. Ondertussen heeft de wetenschap niet stilgestaan en naast spaghetti komt nu ook veel rauwkost, groentesoep, vis, kaas, yoghurt, fruit en steeds minder vlees voor op het menu van de renners.[233]

 

De evolutie van de trainingsmethodes is eigenlijk een soortgelijk verhaal als dat over de voeding. Ook hier volgden de renners eerst hun gevoel. Later verbeterden ze zelf proefondervindelijk hun trainingsmethode en uiteindelijk ging men de wedstrijden op een wetenschappelijk onderbouwde manier voorbereiden.

De baanwielrenner moet zorgen voor een evenwicht tussen training op de piste en oefening op de weg. Dit is om een goede combinatie te vinden tussen soepelheid en uithouding. Om zich op een goede manier voor te bereiden op de pisteactiviteiten is het dan ook van groot belang regelmatig te kunnen oefenen op een wielerbaan. Zo werkte de aanwezigheid van de vlakbij gelegen piste van Rumbeke stimulerend voor de carrière van Patrick Sercu, terwijl het bijvoorbeeld voor Kristel Werckx een dure en tijdrovende zaak was om telkens vanuit Limburg naar de wielerbaan van de Blaarmeersen in Gent te pendelen. Voor de renners die het winterseizoen op de wielerbanen rijden is het bovendien belangrijk niet te ver te wonen van een gesloten wintervelodroom die openstaat voor training. Vanaf de jaren ’30 tot halfweg de jaren ’60 zat het in België op dat vlak goed dankzij de wielerbanen in Gent, Antwerpen en Brussel, die hun poorten in de week openden voor de renners. [234]

Lange tijd stond trainen gelijk aan uren en uren kilometers malen: wielrenners trainden op de ‘fond’, de uithouding. Uiteraard varieerde de trainingsmethode wat volgens de concrete discipline. Een stayer als Paul Depaepe[235] trainde anders dan Patrick Sercu, toen die resultaten wilde behalen als sprinter. Depaepe heeft zich echter nooit specifiek in het stayeren geoefend. Hij reed zijn kilometers op de weg en de gewoonte om achter een gangmaker te rijden kwam vanzelf want er waren voldoende wedstrijden. Sercu veranderde zijn trainingsmethodes echter drastisch toen hij de overstap maakte van de sprint naar de zesdaagsen en de weg. Stilaan begonnen renners doelgerichter te oefenen. Sommigen probeerden hun training te variëren door andere sporten als lopen in te lassen en ook de intervaltraining werd op praktisch vlak ingevoerd, hoewel deze nog niet theoretisch onderbouwd was. Zo kreeg Dirk Baert[236] van Oscar Daemers, de organisator van de wedstrijden in het Gentse Kuipke, de opdracht om meerdere malen de Kluisberg op te spurten en tussen die rondjes te recupereren. Stilaan gingen ook vakmensen als de gediplomeerde kinesist Georges Debbaut, die vooral veelvoudig winnaar van Parijs-Roubaix Roger De Vlaeminck[237] begeleidde, zich met de trainingsmethodes bezighouden. De wetenschappelijk onderbouwde trainingsmethodes met invoering van hartslagmeters en dergelijke die een maximale efficiëntie als doel hebben, braken echter pas in de vroege jaren tachtig door toen Francesco Moser[238] die voor het eerst toepaste voor zijn geslaagde werelduurrecordpogingen.[239]

 

Het leven van baanwielrenners heeft echter globaal gezien nog veel gemeen met vroeger: zich gezond voeden, zich afpeigeren op training, voldoende slapen en dan de vruchten van de inzet plukken in de diverse wedstrijden. Die wedstrijden vonden en vinden echter niet plaats in de achtertuin van de sporter. Meer dan nu was het vele reizen vroeger geen evidente zaak. Wielrenners waren lange tijd één van de weinige groepen in de samenleving die zich veel verplaatsten. Voor de meeste mensen was de leefwereld lange tijd beperkt tot de gebeurtenissen in eigen dorp of stad. In de eerste helft van de twintigste eeuw, toen een uitstapje naar zee of naar de Ardennen iets voor de gegoede kringen was, zal het voor een West-Vlaming al een hele bedoening geweest zijn om te gaan fietsen op de pistes van Luik of Sint-Truiden. De toppers doorkruisten echter heel Europa van Milaan over Parijs naar Dortmund en Kopenhagen. Sommigen waagden zelfs hun kans over de Atlantische Oceaan in de Verenigde Staten. Renners werden echte reizigers die vaak ellenlange verplaatsingen maakten. Aan de ene kant zullen de renners ongetwijfeld enthousiast geweest zijn hun horizon zo te kunnen uitbreiden. Aan de andere kant waren die ‘reizen’ heel erg vermoeiend. Na de Tweede Wereldoorlog reed men vaak op zaterdag een wedstrijd in pakweg Zwitserland om dan snel in de wagen te springen en na een urenlange rit de volgende dag in het noorden van Duitsland weer een wedstrijd mee te pikken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Jef Scherens, die goed verdiende als sprinter in de jaren ’30, zich een privé-vliegtuig aanschafte.[240] Rik Van Steenbergen, die weliswaar een renner was die extreem veel wedstrijden reed en niet op een verplaatsing meer of minder keek, zou in de periode van 1947 tot 1964 zelfs elk jaar een afstand van gemiddeld 95.000 à 115.000 kilometer afgelegd hebben. In de drukste periode van 1960 was deze renner bovendien slechts 13 dagen op 88 thuis, terwijl zijn vrouw ondertussen op zijn rijke kroost paste.[241] Hoewel Van Steenbergen een extreem voorbeeld is, is het voor veel wielrenners wel zo dat ze een groot deel van het opgroeien van hun kinderen hebben moeten missen. Ook nu nog is dat zo. Het vele reizen van baanwielrenners en ook van wielrenners in het algemeen is daar niet vreemd aan.

 

Een aparte wereld is de wereld van de zesdaagsen. Het is ook in deze tak van het baanwielrennen waar het leven van de renners het meest geëvolueerd is. Terwijl iedere sporter over het algemeen veel belang hecht om na een inspanning voldoende uit te rusten, moest een deelnemer aan een zesdaagse het lange tijd doen met een minimum aan slaap. Dat gold ook voor de verzorgers en de mecaniciens bijvoorbeeld. Wanneer de verzorgers niet met een ploeg verbonden waren, konden ze trouwens niet rond komen met deze job alleen en moesten ze de kost deels ook nog op een andere manier weten te verdienen. Iedere renner moest bij deze uithoudingswedstrijden een zwak moment doorbijten. De één voelde zich al de tweede dag kapot gaan, de ander kreeg zijn slechte momenten te verwerken tijdens de derde dag of later. Ook na de Tweede Wereldoorlog bleef een systeem in voege waarbij nauwelijks werd geslapen. In die periode fietsten de renners meestal enkel tussen zes en negen uur in de morgen niet. Dat betekende dat iedere renner in totaal vijf uur slaaptijd had. De eerste sliep van halfvijf tot negen uur, de tweede van zes uur tot halfelf. De renners sliepen niet in een hotel want ze mochten de velodroom tijdens de zesdaagse niet verlaten. Ze sliepen in kleine cabines onder de bochten van de baan. Die slaapplaatsen waren ver van ideaal: vaak moesten deelnemers voor ze gingen slapen de ratten wegjagen of moest men zijn bed ophogen omdat het slaaphokje ondergelopen was. Het kwam zelfs voor dat er cabines tekort waren en dat renners dan maar in de Rode Kruistent sliepen. Om halfelf kon de eerste renner dus na anderhalf uur fietsen worden afgelost en meestal verorberde hij dan het middageten, klaargemaakt door zijn verzorger. Kort na de oorlog waren die maaltijden lang niet zo luxueus zoals die voor de oorlog waren. Tot zes uur in de namiddag losten de renners elkaar dan om de tien minuten af. De verzorger hield met zijn chrono de tijd in de gaten en verwittigde de renners wanneer de tien minuten rond waren. Deze man hield zich overigens ook bezig met schoenen poetsen, masseren en het wassen van koerskleren. Vanaf zes uur ’s avonds tot twee uur ’s nachts losten de renners elkaar veel vaker af omdat dan veel feller werd gekoerst. [242]

Later werd de werkdag van de renner en zijn entourage gelukkig geleidelijk aan korter en tegenwoordig krijgt de renner wel de kans om voldoende te rusten. Momenteel wordt er meestal van acht uur ’s avonds tot twee uur in de morgen gekoerst. Vervolgens neemt de renner een douche en werkt hij een lichte maaltijd naar binnen. Tussen kwart voor drie en drie uur gaat hij dan slapen in een slaapgelegenheid in de buurt van de velodroom. Tot rond één uur ’s middags slapen de renners, ze nemen een ontbijt en rijden wat los op de wielerbaan. Eventueel haalt men dan een frisse neus om vervolgens een uitgebreide massage te ondergaan. Nog steeds is de verzorger voor allerlei taken van groot belang. Rond halfvijf gebruikt de renner zijn hoofdmaaltijd met veel groenten en de onvermijdelijke spaghetti. De renners rusten dan nog wat van halfzes tot zeven uur en vervolgens zijn ze weer klaar voor een nieuwe dag van de zesdaagse. Het tijdschema van een zesdaagsenrenner verschilt dus nog steeds sterk van de dag van de doorsnee mensen, maar de verandering in vergelijking met de vroegere zesdaagsen is enorm.[243]

 

Er bestaat niet zoiets als dé dag van de pistier. Tussen de verschillende disciplines zijn er duidelijke verschillen op het vlak van training en van indeling van de dag. Voor dat laatste zijn vooral de zesdaagsen duidelijk afwijkend van de rest. Door de jaren heen zijn er op alle gebied veranderingen gebeurd: zo hebben de zesdaagsen een menselijker gelaat gekregen en heeft de wetenschap zijn intrede gedaan in de trainings- en voedingsmethodes.

 

 

5. Het publiek: over verlaten velodrooms en overvolle tribunes

 

Halfweg de negentiende eeuw waren de ontspanningsmogelijkheden heel wat beperkter dan nu. Bovendien had enkel een kleine elitelaag van de maatschappij veel tijd voor ontspanning en ze besteedden die tijd aan jagen, paardrijden en schietsporten. De lagere klassen beperkten zich tot straatamusement en kermissen in de gemeente. Kenmerkend voor die kermissen waren onder andere bal- en kegelspelen, kansspelen en dans- en drinkpartijen. In het laatste kwart van de negentiende eeuw zou dat geleidelijk aan veranderen. De traditionele ontspanningsmogelijkheden kregen eerst bij de elite en later ook bij bredere lagen van de bevolking concurrentie van de Engelse sporten. Vaak kende men wel al varianten van die ‘nieuwe’ sporten, maar nu begon een tendens waarbij sporttakken hun gemeentelijke, regionale en tijdgebonden karakter verloren en geuniformiseerd, gerationaliseerd en beter georganiseerd werden. Het einde van de negentiende eeuw was vooral voor de rijkere burgers een ‘belle époque’, zoals de periode ook genoemd wordt. Niet toevallig is het in deze burgerkringen dat de eerste aanhangers van de nieuwe sporten te vinden waren. In eerste instantie waren het dan ook dergelijke rijke burgers die naar voetbal- en rugbymatchen kwamen kijken of zelf lid werden van de eerste roei- en voetbalclubs.[244]

De wielersport was eveneens een burgeraangelegenheid en daarom kwamen de meeste wielerbanen ook voor in toenmalige mondaine oorden: de wielerbanen uit de jaren 1890 in badplaatsen als Oostende en Blankenberge en in een kuuroord als Spa zijn daar uitstekende voorbeelden van. Bij de piste van Verviers stond een duur chalet, dat er architecturaal best mocht zijn. Het publiek kon plaatsnemen in luxueuze tribunes.[245]

 Het zou toch op de velodrooms zijn dat de weg naar sport voor de grote massa werd ingeslagen. Vanaf het midden van de jaren 1890 begonnen moeders uit de bourgeoisie hun zonen weg te houden uit de wielerbanen omdat die steeds meer gevuld raakten met arbeiders. De arbeiders vonden immers vroeger de weg naar de velodroom dan dat ze zelf begonnen te fietsen. Snel namen zij de plaats van de bourgeoisie in de tribunes over. Een mooi voorbeeld van het feit dat de wielrenners en wielertoeristen uit een andere bevolkingsgroep kwamen dan het publiek komt uit Frankrijk. Choisy-le-Roi, een gemeente in de buurt van Parijs, werd vaak bezocht door wielertoeristen. Een velodroom op die plaats zou dus logischerwijs veel publiek moeten lokken. De wielerbaan moest echter snel zijn poorten sluiten aangezien er geen volk kwam opdagen. De wielertoeristen waren mensen uit de bourgeoisie die zich distantieerden van het gedoe op de wielerbanen.[246] De wielerbaan was inderdaad niet langer een trefpunt van rustige burgers, maar het theater van geschreeuw en geweld. De arbeidersmenigte schreeuwde zijn favoriet vooruit en vaak eindigde een wedstrijd met rellen tussen voor- en tegenstanders van een bepaald renner. Een extreem voorbeeld komt alweer uit Frankrijk waar Major Taylor[247], een enorm klasrijke, zwarte renner uit de Verenigde Staten, in een wedstrijd viermaal van zijn fiets werd geklopt. De nieuwe sporten gaven de massa de kans om zich te laten gaan, terwijl ze elders altijd gedwongen werden om zich op een gepaste manier te gedragen.[248]

 

Het programma op de wielerbanen begon ook te veranderen. Twee disciplines kenden een enorme populariteit: de sprint, de strijd van man tegen man, en het stayeren, die bij de massa een enorme fascinatie voor de bereikte snelheden losweekte. Bepaalde ondernemers zagen het succes van de wielerbanen en probeerden een graantje mee te pikken. Uit angst dat de interesse voor de wielrennerij slechts tijdelijk zou zijn, probeerden ze allerhande nieuwe activiteiten op de piste te verzinnen. Actrices en acrobaten op de fiets boden een eerste oplossing. De drang naar spektakel en winstbejag verminderde al snel het sportieve karakter van de wedstrijden. Zeker waar bookmakers aanwezig waren, werden steeds meer koersen beslist via onderhandeling. Hierdoor kwam de wielersport steeds meer in diskrediet.[249]

Een tweede oplossing was het invoeren van die enorme uitputtingswedstrijden uit de Verenigde Staten. De doorbraak van de zesdaagsen in Europa kwam er echter pas na de eeuwwisseling. Zoals in het vorig hoofdstuk al vermeld, hadden de wielerbanen wel eerst een enorme crisis gekend. In het decennium voor de Eerste Wereldoorlog kwam er echter een herleving van de baanwielersport in België. Steeds meer renners waren van eenvoudige komaf en daardoor werd het wielrennen hoe langer hoe meer deel van de volkscultuur. Marktzangers kwamen over het hele land zingen over de grootse daden van Cyrille Van Hauwaert, Odile Defraye[250] en Jules Van Hevel. Ze zongen over de tragische dood van Richard Depoorter[251] of van Karel Verbist. Bovendien waren er journalisten als Karel Van Wijnendaele die in een heroïsche stijl over de renners schreven. De mensen die geleidelijk aan ook meer vrije tijd hadden, wilden die helden ook wel eens in het echt zien. Dat kon op de wielerbanen die vrijwel overal in het land werden gebouwd. De velodrooms boekten dan ook een groot succes. Dat was zowel op het platteland als in de stad zo. Landbouwers hadden aan het front tijdens de Eerste Wereldoorlog immers kennisgemaakt met de ontspanningsmogelijkheden van hun kameraden uit de stad.[252]

Nog steeds waren de stayers en de sprinters de grote helden en dat zou zo blijven tot een eind in de jaren ’30. Daarnaast groeide het publiek voor de ploegkoers steeds aan en ook de zesdaagsen kregen definitief voet aan de grond. Het wielrennen drukte vaak zijn stempel op de sfeer en de samenhorigheid van het dorp. De arbeider, de schoolmeester, de boer en de pastoor: ze volgden allemaal met grote interesse de prestatie van de lokale vedette. Bovendien bestonden er naast het wielrennen niet zoveel ontspanningsmogelijkheden: op het vlak van sport waren kort na de Eerste Wereldoorlog enkel boksen en in toenemende mate voetbal van belang. Naast de sport hadden ook het dansen en het bezoeken van cafés en cinemazalen steeds meer succes. Het is overigens opvallend dat net in de crisisjaren van de jaren ’30 zowel de wielersport als de cinema het uitzonderlijk goed deden. De cinemazalen zaten nokvol en wereldwijd waren er op dat ogenblik 33 zesdaagsen per jaar. Het aantal open velodrooms in België bereikte op dat ogenblik zijn hoogtepunt. In de moeilijke jaren na de Tweede Wereldoorlog was de situatie ongeveer dezelfde. Het zesdaagsenbezoek was weliswaar niet erg duur en vaak overnachtten heel wat zwervers in de verwarmde wintervelodrooms omdat een ticket voor de zesdaagsen veel goedkoper was dan een kamer in een hotel of herberg. Toch kan dat niet de enige uitleg zijn want die zwervers waren uiteraard maar een minderheid. Is de behoefte om samen te komen en om plezier te maken groter als het slecht gaat ?[253] De grote aantallen die de zesdaagsen en cinema’s bezochten kort na de oorlog kunnen ook als een reactie beschouwd worden op de periode van ontbering en beperkte uitgaansmogelijkheden. De mensen wilden eindelijk weer kunnen genieten van het leven en de opgelopen schade op dat vlak zo snel mogelijk weer inhalen.[254]

 

Daarna begon de publieke aandacht voor het baanwielrennen stilletjes aan af te nemen. Uiteraard konden wielerbanen gemakkelijk gevuld worden wanneer Rik Van Steenbergen een omnium reed tegen Fausto Coppi of wanneer Patrick Sercu in een zesdaagse koppel vormde met Eddy Merckx, maar toch moest het baanwielrennen stilaan aan publiek inleveren. We kunnen hiervoor meerdere oorzaken opgeven: zoals in het vorige hoofdstuk gezegd, had de bloei van de kermiskoersen en de wegwedstrijden een nefaste werking voor de plaatselijke wielerbanen. Men hoefde niet meer te betalen om een wielerbaan binnen te mogen: de beste renners van de wereld kwamen in Vlaanderen toch meerdere keren per jaar in de eigen gemeente of vlakbij langs. De ontspanningsmogelijkheden buiten de wielersport namen ook steeds meer toe. Waar je rond 1950 op het vlak van vrijetijdsbesteding vooral wielrennen en voetbal had (dat stilaan koning voetbal aan het worden was), daar kwamen nu beetje bij beetje andere sporten en recreatiemogelijkheden bij. Wanneer het mooi weer was, dan overwogen de mensen al eens om een dagje naar de zee te trekken, wat voordien door de beperkte mobiliteit en door de lagere lonen onmogelijk was. Bovendien hoefde men niet langer het huis uit om sport te zien. In de jaren ’70 bijvoorbeeld waren de Belgische zesdaagsen rechtstreeks op televisie te volgen. Al deze redenen zorgden ervoor dat de mensen in steeds beperktere aantallen kwamen kijken naar activiteiten op de wielerbanen.[255]

Dit fenomeen heeft zich het eerst in de Verenigde Staten voorgedaan. Hogere lonen, toegenomen mobiliteit, de doorbraak van de televisie en de steeds meer gevarieerde waaier aan ontspanningsmogelijkheden zorgden ervoor dat de enkele zesdaagsen en pistemeetings die na de oorlog nog georganiseerd werden, geen volk meer trokken. De renners reden er voor lege tribunes en vaak waren ze al gelukkig als ze hun retourticket naar Europa uitbetaald kregen. De organisatoren gingen de één na de ander failliet. Ze konden geen publiek meer trekken met renners die uren met een constant tempo ronddraaiden tijdens een zesdaagse.[256]

In Europa begon zich een gelijksoortige tendens in te zetten. In Duitsland bijvoorbeeld moesten de organisatoren bij hun planning voor zesdaagsen rekening houden met de dagen waarop Europees voetbal op televisie kwam. Het voetbal was immers een concurrent waar de zesdaagsen niet tegen op konden. Traditionele publiekstrekkers als de sprint in eerste instantie en later zelfs het vroeger zo immens populaire stayeren raakten hoe langer hoe meer in verval, hoewel de laatste discipline in de jaren ’60 nog veel volk trok. De wielerbaan van Rocourt zat in 1957 ook nog stampvol voor een wereldkampioenschap, maar bijvoorbeeld het nationaal kampioenschap in hetzelfde Rocourt trok dan al minder volk. De zesdaagsen waren waarschijnlijk net zoals over de grote plas een stille dood gestorven indien de organisatoren niet steeds meer voor variatie hadden gezorgd. De wedstrijden achter derny’s, een groter aanbod aan nevenactiviteiten zoals biertenten, optredens, aanwezigheid van ‘publieke’ dames en stilaan ook kortere wedstrijddagen zorgden er voor dat de zesdaagsen steeds een deel van het publiek kon bewaren.

 

De huidige situatie is dat enkel de zesdaagsen nog volk trekken, veel volk zelfs. De zesdaagse van Gent is het toneel geworden van een soort winterse Gentse Feesten.[257] De ambiance is er geweldig, het ziet er zwart van het volk en de organisator, Patrick Sercu, zorgt er voor dat de mensen aandacht hebben voor de kern van het gebeuren, de wielerwedstrijd. Iedere avond heeft er zijn eigen publiek. Iedere avond zijn de vertegenwoordigers van en de uitgenodigden door sponsors alomtegenwoordig. Sponsors kopen kaarten en geven die aan hun klanten. Het automerk ‘Mercedes’ bijvoorbeeld kocht in 2002 heel wat kaarten. Dat er een grote interesse is voor de Gentse Zesdaagse bleek uit het feit dat de kaarten in een mum van tijd uitverdeeld waren, tot de grote verbazing van de mensen van ‘Mercedes’, die ook voor cultuurevenementen bijvoorbeeld kaarten uitdelen en die veel trager kwijt zijn. Wat is de reden daarvoor ? Op het WK 2001 in het sportpaleis van Antwerpen bijvoorbeeld vielen vooral de lege stoeltjes op. Dit is wel een bedrieglijk beeld omdat het sportpaleis aan veel meer mensen plaats biedt dan in het Gentse Kuipke, maar belangrijker was de vaststelling dat het WK qua inkomsten gered werd door de aanwezigheid van Franse supporters. De grote namen als Bruno Risi[258] en Matthew Gilmore waren daar toch ook? Het antwoord is vrij simpel te vinden: de gezelligheid van ‘het Kuipke’ ontbrak. De donderdagavond van de zesdaagse van Gent 2002 hoefde de speaker niets te doen: terwijl hij anders het publiek opjut om er sfeer in te krijgen, zorgde het publiek zelf voor stemming door een halfuur aan een stuk uit volle borst te zingen. Dat heb je op zo’n WK of tijdens een meeting natuurlijk niet. Enkel echte liefhebbers komen in België naar een meeting: ten eerste zijn er zoals hierboven al gezegd nauwelijks toppers van de weg aanwezig die zouden kunnen optreden als publiekstrekker. Mochten ze nog aanwezig zijn dan nog zou dat geen succes garanderen, aangezien deze renners in april om de drie dagen in de buurt verschijnen tijdens een klassieker. In Duitsland is dat niet het geval: het aantal wegwedstrijden is er beperkt, de toppers komen wel naar de meetings en daarom zie je ook dat die daar wel draaien.[259]

 

 Terwijl in de beginperiode dus vooral de rijkere burgerij de wielerbanen bezocht, is het pistepubliek heel snel de gewone man geworden. Uit een onderzoek van Katty Vandevoorde blijkt dat dit nu nog steeds het geval is. In 1990 bestond het baanpubliek globaal genomen (zesdaagsen en meetings in het Gentse Kuipke) voor 50.1 % uit arbeiders, voor 12 % uit zelfstandigen en voor 19.6 % uit lagere middenkaders. De hoger betaalde beroepscategorieën waren minder aanwezig. Het baanwielrennen blijkt dus nog steeds een volkssport te zijn. Tijdens de zesdaagse was de groep met de hogere lonen veel sterker aanwezig aangezien ze vrijkaarten hadden om een bedrijf te vertegenwoordigen. Dat laatste zal waarschijnlijk nog toegenomen zijn afgaande op algemene indrukken van renners en ex-renners.[260] In 1990 bestond het publiek uit om en bij de 80 % mannen en 20 % vrouwen. De combinatie wielrennen, bier en sfeer trekt dus voornamelijk een mannelijk publiek aan. In de zesdaagse lagen de percentages trouwens nog iets verder uit elkaar, omdat het aantal moeders die mee waren met hun fietsende zoon hier uiteraard beperkter is. [261] Het is ook opvallend dat er weinig of geen allochtonen aanwezig waren in het Kuipke aangezien ze in een grotere stad als Gent toch een belangrijk deel van de bevolking uitmaken. Net zoals het wegwielrennen en het veldrijden blijft het pistewielrennen, zowel qua renners (de enige bekende kleurling op de wielerbanen was de Amerikaan Major Taylor in het begin van de 20ste eeuw) als qua publiek een onderonsje onder blanken en dit in tegenstelling tot atletiek en voetbal bijvoorbeeld. Deze sporten zijn minder duur dan wielrennen. De kosten voor een goede fiets, voor wielerkleding en dergelijke loopt in de wielersport snel hoog op en de grootste groep onder de migranten zijn nu niet bepaald de rijksten van de Belgische bevolking. In tegenstelling tot de arbeiders in het begin van de twintigste eeuw hebben zij het er niet voor over om zo’n zware financiële inspanning te leveren om op de maatschappelijke ladder te klimmen (vooral als wegwielrenner zou dat mogelijk zijn). Enkele mogelijke redenen hiervoor zijn de afwezigheid van voorbeelden van topwielrenners noch in hun land van oorsprong, noch in België en het feit dat migranten vooral in de stad geconcentreerd leven, waar wedstrijdjes organiseren met vrienden door het drukke verkeer moeilijker te realiseren valt dan op het platteland. Daardoor krijgen ze de smaak van het wielrennen niet te pakken.

Er is een groot verschil tussen het publiek dat een zesdaagse bezoekt en het publiek dat zich vertoont op een meeting als de Memorial Noël Foré. Over het algemeen blijkt dat toeschouwers van een meeting in het Kuipke regelmatige pistebezoekers zijn, hoewel een kleiner deel ook wel eens naar meetings op openluchtwielerbanen gaat. Het zesdaagsepubliek bestaat daarentegen voor het grootste deel uit mensen die nauwelijks naar andere wedstrijden op wielerbanen gaan kijken. Iemand die naar een meeting trekt is dus over het algemeen een trouwere bezoeker van het Kuipke dan iemand die een zesdaagse bezoekt. Het ‘trouw-zijn’ van de bezoeker aan de meeting mag op twee manieren geïnterpreteerd worden: er zijn veel meer mensen die regelmatig naar een wedstrijd op de piste gaan kijken, maar er zijn ook veel meer mensen die al jarenlang pistewedstrijden volgen. Het publiek op een meeting is dus iets ouder, hoewel ook heel wat jonge familieleden van deelnemende renners aanwezig zijn. [262]

Het grootste deel van de bezoekers van een meeting komt bovendien voor de wielersport zelf. Dit is bij de zesdaagse ook belangrijk, maar nog een iets groter aantal komt voor de sfeer. Er is bovendien ook een verschil in welke discipline van het baanwielrennen men het meest geïnteresseerd is. Op een meeting zijn vooral de ploegkoersen in trek, terwijl op een zesdaagse de grootste aandacht naar de derny’s uitgaat. Het grote spektakel van deze wedstrijden en ook de aanwezigheid van een figuur als Joop Zijlaard, de dikke Nederlandse gangmaker met de enorme snor, zijn daar niet vreemd aan. [263]

De interesse van wielertoeristen voor het baanwielrennen is veel beperkter dan hun interesse voor het wegwielrennen. Meer dan tweederde is nog nooit in een open wielerbaan naar een wielerwedstrijd gaan kijken en meer dan de helft is nog nooit naar een zesdaagse geweest. Het contrast met de wegkoersen is groot aangezien tweederde van de ondervraagden verklaart minstens één keer per jaar naar een wegkoers te gaan kijken. Wanneer we het veldrijden met het baanwielrennen vergelijken, dan blijkt het veldrijden net iets populairder dan een zesdaagse, hoewel het verschil niet heel groot is. Iets meer dan de helft van de wielertoeristen volgt het baanwielrennen nauwelijks of niet, een kleine helft onder hen volgt het wel in meerdere of mindere mate. Opvallend is dat de populairste baandiscipline voor de wielertoeristen de sprint is, die zich niet toevallig ook het best leent tot een televisie-uitzending in tegenstelling tot de wat warrig overkomende beelden van een ploegkoers bijvoorbeeld.[264]

 

Het publiek op wielerbanen is door de jaren heen sterk gewijzigd. Oorspronkelijk waren de bezoekers afkomstig uit de burgerij. Vrij snel kwamen ook bredere lagen van de bevolking naar de piste en ook nu nog is de baanwielrennerij een zaak voor jan met de pet. Het publiek bestaat vooral uit arbeiders. Een overgrote meerderheid is mannelijk. Het volk dat naar de zesdaagsen kwam, bestond vroeger hoofdzakelijk uit dezelfde mensen als de bezoekers van meetings en openluchtwielerbanen. Nu de zesdaagsen een evenement geworden zijn, komt ook een heel ander publiek een keer per jaar naar een wielerbaan.

Het wielrennen op de zomer- en wintervelodrooms trok vooral tussen de twee wereldoorlogen veel publiek. Vooral het stayeren, de sprint en de zesdaagsen waren populair. Na de Tweede Wereldoorlog zijn de mobiliteit, de ontspanningsmogelijkheden en de lonen er op vooruitgegaan. De eendaagse wedstrijden op winter- en zomervelodrooms zijn door de verhoogde concurrentie er daarom niet in geslaagd voldoende mensen te lokken. Dit in tegenstelling tot de zesdaagsen, die wel een succesformule vonden dankzij gevarieerde en boeiende programma’s, maar vooral door te werken aan een evenement met een goede sfeer.

 

 

6. Sneller, hoger, sterker: is alles toegestaan voor het bereiken van dit doel?

 

Doping en oppeppende middelen zijn verschijnselen die in de hele maatschappij voorkomen en ook van alle tijden zijn. Het lijkt er echter naar dat er nooit zoveel aandacht geweest is voor het probleem als de laatste decennia in de wielersport. Het is niet toevallig dat het probleem nu en in de wielersport naar voren komt. De producten die nu gebruikt worden, verminderen niet meer de vermoeidheid zoals vroeger het geval was, maar verbouwen het gehele lichaam.[265] En dat het probleem in de sport het grootst is, is ook geen toeval. Want voor sporters komt het, meer nog dan in andere takken van de maatschappij, erop aan de sterkste, de eerste, de snelste te zijn. Bovendien is de wielersport, naast sporten als atletiek, zwemmen, gewichtheffen en triatlon, één van de sporten waar tactiek en techniek niet zo belangrijk zijn als kracht en uithouding. Dat is iets wat in voetbal wel het geval is bijvoorbeeld. Het wielrennen wordt ook algemeen beschouwd als één van de zwaarste sporten die er bestaan. De roep naar versterkende middelen is er logischerwijs ook groter dan in de andere maatschappelijke sectoren. Bovendien is het wielrennen populairder dan sporten als atletiek en zwemmen, waardoor het wielrennen vanzelf de sport is die het meest maatschappelijke kritiek krijgt omwille van het dopingprobleem. Een ander niet te verwaarlozen motief is het feit dat het wielrennen en dan vooral het wegwielrennen in de openbare ruimte gebeurt. Alle sancties betreffende het verkeer gelden hier dus ook: zo werden renners, die met de handen los van het stuur over de finish reden, vroeger steeds beboet en kan de politie onverbiddelijk optreden tegen hen die tijdens de koers of op training onder invloed van drank, drugs of doping fietsen. De baanwielrenners lopen dus minder risico’s dan hun collega’s op de weg.

 

Dopingproducten zijn middelen die de prestaties van de mens verbeteren. Dat is absoluut geen uitvinding van de twintigste eeuw. De mens zocht altijd al naar mengsels en brouwsels waarmee hij zijn fysieke grenzen kon verleggen, de geest verruimen of de pijn verzachten. We hebben voorbeelden van doping uit de Chinese, Grieks-Romeinse, de Afrikaanse, de Azteken- en de Incacultuur. De Chinezen gebruikten al vierduizend jaar geleden extracten van Ephedraplanten (cf. efedrine), de Azteken tapten strychnine af van bepaalde cactussen, de Romeinen maakten testikelpaté van overwonnen vijanden en hun gladiatoren stonden gedrogeerd in de arena, de Grieken lieten atleten opnieuw op krachten komen door hen te laten zuigen aan de borsten van jonge moeders en het woord ‘dop’ stond voor een alcoholische hartversterker bij de Kafferstam uit Afrika. Wanneer de mens oorlog voert, komen er ook heel vaak pepmiddelen aan te pas. Als het nu gaat om Nederlandse of Spaanse kolonisatoren of om de Duitse ‘Luftwaffe’-piloten of Japanse kamikazes uit de Tweede Wereldoorlog, overal waren de dopingproducten gemeengoed. Sinds Albert Niemann erin slaagde uit ‘coca’ cocaïne te maken, groeide dit uit tot een echte elitedrug die gebruikt werd door psychologen (Freud), dokters, componisten, schrijvers (Zola, Verne, Joyce), ministers (Göring), koningen (koningin Victoria) tot zelfs paus Leo XIII die de uitvinder een brief schreef en een weldoener van de mensheid noemde. We kunnen het lijstje voortzetten van gedrogeerde mensen met zangers (Lennon, Jagger), filmmakers (Polasky), filosofen (Nietzsche, Pythagoras) en presidenten (Kennedy). Amfetamines die nu nog zelden gebruikt worden in de sportwereld vonden een nieuwe markt bij studenten (denk maar aan captagon) en truckers. Wanneer al deze mensen zichzelf drogeren om intenser van het leven te kunnen genieten, een groter uithoudingsvermogen te hebben, creatiever te zijn, helderder te kunnen denken of zich gewoon prettiger te voelen, dan is het nogal duidelijk dat ook in de sport, waar het erop aan komt de beste te zijn, deze producten ook gebruikt worden.[266]

 

Het baanwielrennen ging meteen lopen met alle primeurs: eerste bewijs van pepmiddelengebruik en eerste dodelijk slachtoffer. De oudste bron stamt al uit een zesdaagse in 1879 waar de Fransen lustig experimenteerden met cafeïnemengsels, de Belgen suikertjes in ether drukten en anderen alcohol dronken tot ze de pijn van het afzien niet meer voelden. Al in de eerste velodrooms liepen de verdachte wonderdokters rond en ze zijn er nooit meer verdwenen. In 1896 maakten drie Britse stayers de wegwedstrijd Bordeaux-Parijs onveilig. Arthur Linton won de wedstrijd bijna ondanks een monumentale inzinking, maar vergiste zich van weg en over de aankomst gaf hij bloed over. Enkele weken later stierf hij. De tweede, Jimmy Michael, wereldkampioen stayeren 1895, stierf op 27-jarige leeftijd. De derde, Tom Linton[267], kreeg op zijn 39 jaar een hartaanval. Dit alles hadden zij te danken aan hun ‘begeleider’ Choppy Warbuton.[268]

De voorbeelden beperken zich uiteraard niet alleen tot de oertijd van het wielrennen. Zo ging de vader van alle flandriens, Cyrille Van Hauwaert, prat op zijn wondermiddeltje. Tweevoudig wereldkampioen op de weg Jean Aerts[269] verklaarde dat hij maar één keer een zesdaagse zuiver gereden had. “Maar dat wou ik nooit meer meemaken” en prompt vroeg hij zijn verzorger hem in het vervolg te prepareren zoals hij het nodig vond. Aerts wilde niet weten wat hij kreeg om geen zin te krijgen het op de weg te gebruiken. Rond 1930 werden dopingproducten dus veel meer gebruikt in de zesdaagsenwereld dan elders. Het waren dan ook extreme uithoudingsproeven. Een echte wonderdokter uit die periode was Jef Torsin, bijgenaamd de dynamiteur. Waar verzorgers zich nu grotendeels beperken tot het masseren, eten klaar zetten en dergelijke, hadden zij in die periode duidelijk nog andere taken. Toen in december 1934 een renner stierf, beval Karel Van Wijnendale een strengere controle op de verzorgers in Antwerpen. Verder op onze tocht door de baangeschiedenis komen we Van Wijnendale weer tegen. Hij noteerde in 1954 in ‘Het Nieuwsblad’ het volgende over de Italiaan Messina[270], die de dag ervoor wereldkampioen in de achtervolging was geworden in de finale tegen de Zwitser Hugo Koblet[271]. Een half uur voor de start liep Messina met koortsachtige ogen rond en moest voortdurend zijn tong bevochtigen alsof hij door dorst werd verschroeid en niets had om te drinken. Een berucht spuiter riep zelfs lachend uit “Roken verboden wegens gevaar voor ontploffingen”. Zijn tegenstander, Koblet, zat in hetzelfde schuitje. Zijn relatie met de bloedmooie filmster Sonja Buehl ging ten onder toen hij de laatste jaren van zijn carrière steeds meer aan de verboden vrucht zat. Het dopinggebruik had als neveneffect dat hij steeds depressiever werd en toen zijn huwelijk ook nog spaak liep, zag hij alleen nog een zelfmoord als uitweg. Rik Van Steenbergen, die in zijn biografie geroemd wordt om zijn ongelofelijke recuperatievermogen, hield toen hij afzwaaide als wielrenner een pleidooi voor het dopinggebruik. “Organisatoren willen ons kost wat kost op de affiche en elke keer moeten we ook nog goed presteren. Dat kan alleen met opwekkende middelen, want er bestaan nu eenmaal geen supermensen”. In 1984 gaf achtervolgingskampioen Steve Hegg toe bloeddoping gebruikt te hebben. De Nederlandse sportpsycholoog Peter Blitz stelde het dopingprobleem eind de jaren ‘90 wel heel duidelijk: Ik heb wel eens een Frans expert horen zeggen: elke sprinter die nu door een controle komt, is een aanfluiting voor de controles. Kijk naar Hübner, kijk naar die jonge Franse knullen als Mangé en Colas, kijk naar Neiwand en Nothstein[272]. … Al die sprinters hebben toch onnatuurlijk geprononceerde dijen ? [273]

Uiteraard is de opsomming extreem. Het is een opsomming van alles wat misliep in het baanwielrennen. Dat iedere wielrenner per definitie een dopingzondaar zou zijn, is de waarheid geweld aandoen. Dokter Nijs, docent sportgeneeskunde aan de Universiteit van Antwerpen, zegt dat hij bijna 100 % zeker is dat een Lemond en een Van Hooydonck[274] nooit iets ongeoorloofds hebben gedaan. Willy Voet[275] wijst erop dat Eric Caritoux[276] op een zuivere manier de Ronde van Spanje van 1984 won. En als een zware Vuelta op een zuivere manier gewonnen kan worden, waarom dan geen wereldkampioenschap achtervolging? Maar toch is het dopingprobleem ernstig: de mensen hebben het gevoel dat een overgrote meerderheid zich drogeert. [277]

 

Het is ondertussen duidelijk dat het gebruik van doping gevaarlijk is, zowel voor de lichamelijke als de geestelijke gezondheid van de mens. Een treffend voorbeeld van het eerste komt uit de Franse krant ‘Libération’ en dateert uit 1999. Bij 60 % van de geteste wielrenners werden toen biologische stoornissen vastgesteld die blijvende en ernstige schade kunnen toebrengen aan de gezondheid. 90 % vertoonden onregelmatige waarden in de ijzerstofwisseling, bij 65 % was de stofwisseling van vetten ontregeld, bij 40 % van de renners met afwijkingen was zelfs de lever of de alvleesklier aangetast. Vooral het probleem met het ijzergehalte is gevaarlijk en kan tot kanker lijden.[278] Ook de link tussen mentale instabiliteit en dopinggebruik wordt vaak gelegd. Toen oud Belgisch kampioen in het stayeren Jos Verachtert zelfmoord pleegde na zijn vrouw vermoord te hebben, werd er verband gelegd met dopinggebruik. En Luc Capelle zag in 1988 de reden voor zijn moordpoging op zijn vriendin Patricia in het gebruik van pervitine, dat hij na zijn carrière voortzette. Die verslaving heeft me tien jaar verblind. Onder invloed van doping wist ik niet altijd wat ik deed.[279]

De gevaren zijn bekend en maar een tweetal mensen op driehonderd ondervraagden antwoordden dan ook expliciet dat doping voor hen zonder meer moest kunnen. Een elftal procent van de mensen koos het fatalistische antwoord ‘er is niets aan te doen’, een percentage dat omhoog getrokken werd door de ondervraagde wielertoeristen. Niet toevallig, want ook bij deze groep nochtans recreatieve fietsers schijnt het dopingprobleem zorgwekkend te zijn. Bijna achttien procent van de ondervraagden gaf antwoord C ‘Het interesseert me niet’. Die drie groepen samen die in één of andere vorm dopingcontroles onnodig achtten, zijn samen goed voor 29.3 %. Een overgrote meerderheid van het wielerpubliek vindt dus dat de gevaren voor de gezondheid te groot zijn om de renners hierin vrij te laten.[280]

De twee grootste punten van kritiek op dopinggebruik zijn ‘het is slecht voor de gezondheid’ en ‘het is onsportief ten opzichte van je tegenstander’. Dopingcontroles zijn ingevoerd om de sporter tegen zijn ongeremde prestatiedrang te beschermen, in de eerste plaats in zijn eigen belang, namelijk zijn gezondheid en in de tweede plaats in het licht van idealen als ‘fair play’ en ‘gelijke kansen’. Toch is de voormalige Britse atleet Dave Jenkins geen tegenstander van doping. “In onze maatschappij is de overconsumptie van geneesmiddelen (pijnstillers, vermageringspillen) schrijnend en wordt de tolerantie ten opzichte van softdrugs steeds groter, maar toch nagelt men een coureur die wat neusdruppels gebruikt aan de schandpaal”.[281] Studenten zouden inderdaad vreemd opkijken indien ze voor het examen een dopingcontrole moeten ondergaan en de toegang tot het examen geweigerd worden bij het gebruik van verboden producten. En wat doe je met ministers die pepmiddelen gebruiken of met zangers die aan de drugs zitten? Ze zouden het waarschijnlijk niet zomaar aanvaarden, mochten ze respectievelijk hun ambt verliezen of hun CD’s uit de rekken zien verdwijnen. Wanneer deze mensen amfetamines nemen om succesvoller te zijn, dan is dat ook voor hen ongezond en ook bij hen gaat het om oneerlijke concurrentie. Dergelijke maatregelen moeten de wielrenners wel ondergaan. De beruchte dokter Ferrari wijst erop dat topsport nooit een gezondheidskuur is, met of zonder doping, en er altijd competitievervalsing is, want wat moet je met je goede balcontrole in een basketbalcompetitie als je maar anderhalve meter groot bent ? De Belg Jacques Rogge, voorzitter van het Internationaal Olympisch Comité, weerlegt een gedoogbeleid: “Ten eerste moet de uitslag gebaseerd zijn op verdienste, niet op manipulaties. Wie zou zijn kinderen immers aanmoedigen te sporten wanneer de sportwereld een dopingwereld is. Bovendien weet iedere dokter dat geneesmiddelen er zijn voor zieke mensen, niet voor gezonde topsporters. Dat wedstrijden te zwaar zijn is een drogreden: niet dopinggebruik is de oplossing, maar net zoals bij vrachtwagenchauffeurs die te veel en te lang moeten rijden is de enige oplossing: minder rijden”.[282] In de woorden van Rogge voel je impliciet dus ook een afkeuring van dopinggebruik in ruimere maatschappelijke kringen.

Uit de enquête blijkt dat een zestal procent van de mensen enkel controles wil voor de gezondheid van de renners en geen problemen maakt van oneerlijke concurrentie. Maar liefst 64.4 % van de mensen echter vindt én de gezondheid én de fair play van groot belang. Met 37.7 % is de groep die zegt dat het gebruik van medicatie in iedere mogelijke situatie uit den boze is, het grootst. Sporters die enkel medicatie ter beschikking hebben die op de verboden lijst staan om hun ziekte te behandelen, zouden dan verplicht zijn de wedstrijd te staken of niet deel te nemen.[283]

 

 Het gebruik van doping kan sociale drama’s veroorzaken. Meerdere baanwielrenners hebben dat aan den lijve ondervonden. De drang om de beste te zijn, om sterker te worden en het wenken van geldgewin leidt in de gehele maatschappij, maar zeker bij topsporters tot het gebruik van doping. De gevaren verbonden aan het gebruik ervan en de oneerlijke concurrentie die het veroorzaakt, zetten het overgrote deel van de mensen er echter toe aan dopinggebruik af te keuren.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[183] LAUTERS, Les débuts, 102-103. ; LAUTERS, Les débuts, 213. ; MORTELMANS, Vlaanderen, 25. MORTELMANS, De wielersport, 216.

[184] Ter vergelijking: de broodprijs was in 1880 0.35 frank. (AVONDTS, De Gentse, 49.)

[185] VAN ZUTPHEN,  Fiets en film, 83-98. ; VAN ZUTPHEN, Fiets en film, 150.

[186] VAN ZUTPHEN,  Fiets en film, 99-101. ; MORTELMANS, Vlaanderen, 35-41. ; CONSTANDT, 100 jaar toerisme, 52.

[187] VAN ZUTPHEN, Fiets en  film, 101-104. ; VAN ZUTPHEN, Fiets en film, 159-164. MORTELMANS, Vlaanderen, 43. ; CORNILLIE, De eeuw, 66. ; VAN ISACKER, Mijn land, 139. ; VANHAUTE, “De einder”, 171-173. ; Bijlage 14: Aantal fietsers per 10000 inwoners.

[188] LAITEM, Limburg fietst, 9-11.

[189] LAUTERS, Les débuts, 47-52. ; RENSON, “De Olympische”, 3-8. ; HOLT, Sport, 81-82.

[190] NELISSEN, Het sociaal statuut, 1.

[191] NELISSEN, Het sociaal statuut, 2-3.

[192] NELISSEN, Het sociaal statuut, III. ; CLAEYS, Sport sociaal, 38-42.

[193] NELISSEN, Het sociaal statuut,7-10.

[194] Ter vergelijking: de broodprijs lag in 1912 op 0.28 frank. (AVONDTS, De Gentse, 50.)

[195] NELISSEN, Sociaal statuut, 4-7. ; VAN WIJNENDAELE, Het rijke, 44. ; DESEYN, “Burgersport”, 3-4. ; LAITEM, 100 jaar wielrennen, 29.

[196] Jef Scherens (geboren in 1909 te Werchter en gestorven in 1986) was een meesterlijke sprinter die een fenomenale “jump” had in de laatste meters. Scherens werd in zijn lange carrière, die liep van 1929 tot 1951, maar liefst zeven keer wereldkampioen op de sprint. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 306.)

[197] De Antwerpenaar Georges Ronsse (1906-1969) begon zijn carrière op de weg. In 1928 en 1929 werd hij wereldkampioen. In de nadagen van zijn carrière schakelde Ronsse over naar het baanwielrennen: hij werd een verdienstelijk stayer, die in 1935 en 1936 brons haalde op het WK. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 296.)

[198] In de loop van de jaren ’20 steeg de broodprijs wel snel van onder de frank naar twee frank en meer. (AVONDTS, De Gentse, 50.)

[199] DE MAERTELAERE, De mannen, 58-59. ; LAITEM,  100 jaar wielrennen, 31. ; DESEYN, “Burgersport”,  4. ; DE BUSSER, Mijn Herentals, 128.

[200] DE MAERTELAERE, De mannen, 60. ;  Interview met Lucien Acou, 19 november 2002. ; Interview met Roger De Maertelaere, 19 december 2002. ; Interview met Paul De Paepe, 6 januari 2003. ; GELDHOF, Van pedaalridder, 70.

[201] Fiorenzo Magni (°1920 Vaiano di Prato), ‘de krachtpatser van Monza’ of de ‘Vlaamse Toscaan’ genoemd, was een heel sterk coureur die voortreffelijk kon sprinten en dalen. Hij won onder andere driemaal de Ronde van Vlaanderen en eenmaal de Ronde van Italië. Magni was het die op het idee kwam van extrasportieve sponsors. Met zijn kaalkop maakte hij reclame voor zonnecrème ‘Nivea’. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 203.)

[202] Gino Bartali (1914-2000) uit Ponte à Ema werd samen met zijn grote concurrent Fausto Coppi legendarisch. Hij vocht veelbesproken duels met hem uit. Hij won heel wat grote klassiekers,  meerder malen de Giro en tweemaal de Ronde van Frankrijk. Zijn bijnamen waren ‘il Vecchio’ (de oude) en ‘de monnik’.  (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 25-26.)

[203] Raphaël Geminiani (°1925 Clermont-Ferrand) was een veelzijdige renner die net tekort kwam voor de absolute top. Hij eindigde wel telkens hoog in de grote ronden. Na zijn carrière werd hij ploegleider van  tourwinnaars als Anquetil en Merckx. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 119.)

[204] Raymond Poulidor (°1936 Masbaraud-Mérignat) was voor alle wielerliefhebbers ‘Poupou’. Deze eeuwige tweede verkreeg onder andere door die vele ereplaatsen een enorme populariteit. Niemand beklom vaker het podium van de Ronde van Frankrijk,  maar winnen lukte hem niet. Hij won wel de Ronde van Spanje en klassiekers als Milaan San Remo. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 281.)

[205] NELISSEN, Het sociaal statuut, 12-15. ; VANYSACKER, De Belgen, 98-99.

[206] Patrick Sercu (°1944 te Roeselare) is de renner met de meeste titels achter zijn naam. Met 88 zesdaagse-overwinningen is hij recordhouder. Hij won Olympisch goud in 1964 op de kilometer en  werd wereldkampioen op de sprint in 1967 en 1969. Ook op de weg werd hij gevreesd omwille van zijn vlijmscherpe sprint. Door zijn veelzijdigheid was hij omniumspecialist bij uitstek. Na een lange profcarrière, die liep van 1965 tot 1983, bleef hij als bondscoach en organisator in het baanwielrennen actief. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 319.)

[207] Michel Vaarten (°1957 te Oud-Turnhout)  was een veelzijdig baanwielrenner die tussen 1979 en 1990 medailles behaalde op verschillende disciplines op het wereldkampioenschap: de sprint, de puntenkoers en de keirin. Op deze laatste discipline behaalde hij goud in 1986. (www.memoire-du-cyclisme.com)

[208] Interview met Roger De Maertelaere, 19 december 2002. ; Interview met Patrick Sercu, 7 december 2002. ; Interview met Michel Vaarten, 4 februari 2003.

[209] Bernard Hinault (°1954 Yffiniac) won vijfmaal de Ronde van Frankrijk, driemaal die van Italië en tweemaal die van Spanje. Hij won heel wat klassiekers en werd wereldkampioen. Hij werd ‘Le Blaireau’ of de ‘Das’ genoemd. Hij werkt nu voor de ‘Société du Tour de France’. Greg Lemond (°1961 Lakewood ) won driemaal de Tour en tweemaal het wereldkampioenschap. Hij was de eerste topwielrenner uit de Verenigde Staten. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 143-187.)

[210] Cédric Mathy (°1970 Yxelles) kende het hoogtepunt van zijn carrière al op jonge leeftijd, toen hij in 1992 brons haalde op de olympische spelen puntenkoers. Door een gebrek aan financiële steun en een paar zware valpartijen moest hij zijn carrière echter al vroeg afbreken. (Interview met Cédric Mathy, 19 november 2002)

[211] Carabinieri is de Italiaanse term voor rijkswachters.

[212] DE MAERTELAERE, De mannen, 60. ; Interview met Roger De Maertelaere, 19 december 2002. ; Interview met Dirk Baert, 6 december 2002. ; Interview met Patrick Sercu, 7 december 2002. ; Interview met Cédric Mathy, 19 november 2002. ; SYS, “De baan”, 89-91. ; Interview met Michel Vaarten, 4 februari 2003.

[213] Zie bijlage 15: resultaten enquête baanwielrennen: vraag 9.

[214] Interview met Dirk Baert, 6 december 2002.

[215] BELIS, Sociaal profiel, 128-135. ; JACOBS, Historisch, 125.

[216] LUYTEN, L. “De vrouw als wielrenster: vechten voor waardering” in VLA – Doos 174: Vrouwen in de wielersport. ; CHEVALLY, C. “Les stayers femmes, ça existe” (24/8/1984) in VLA – Doos 174: Vrouwen in de wielersport. “Geen dameskoersen meer” (25/8/1966) in VLA – Doos 174: Vrouwen in de wielersport.

[217] RITCHIE, An illustrated, 156-158. ; JACOBS, Vrouwenwielersport, 6-11. ; MORTELMANS, Vlaanderen, 110-111.

[218] JACOBS, Vrouwenwielersport,17-29. ; RUBINSTEIN, “Cycling”, 60-66. ; VAN ZUTPHEN, Fiets en film, 149-150. ; MORTELMANS, Vlaanderen, 111. ; CORNET, “Histoire de la commune”, 153.

[219] Elvire De Bruijn werd in 1914 geboren. Zij / hij werd Europees kampioene in 1931. Tijdens dit kampioenschap, georganiseerd in Hoboken, kwamen 25000 toeschouwers opdagen. (JACOBS, Vrouwenwielersport, 39.)

[220] Maria Frederickx werd wereldkampioene in 1928. (JACOBS, Vrouwenwielersport, 39.)

[221] JACOBS, Vrouwenwielersport, 39. ; “Velodroms”, 5. ; HERMANS, Yvonne Reynders, 17. ; WINDELS, “Un vélodrome”, 9.

[222] Yvonne Reynders (°1937) uit Zoersel behaalde zeven wereldtitels: vier op de weg en drie op de piste in de achtervolging. Haar carrière speelde zich af tussen 1955 en 1967 en in 1975 maakte ze nog een comeback die enkele jaren duurde. (HERMANS, Yvonne Reynders.)

[223] Interview met Yvonne Reynders, 17 december 2002. ; HERMANS, Yvonne Reynders, 18. ; MOENS, R. “Wielerkoersen voor dames deemsteren weg” (20/10/1971) in VLA – Doos 174: Vrouwen in de wielersport. ; Zie bijlage 16: Aantal ingerichte vrouwenwedstrijden.

[224] Kristel Werckx (°1969 Heusden) bereikte het toppunt van haar carrière in het begin van de jaren negentig. In 1991 behaalde ze het zilver op het WK puntenkoers. Ze reed zowel op de baan als op de weg. (Interview met Kristel Werckx, 19 november 2002.)

[225] Interview met Kristel Werckx, 19 november 2002. ; Zie bijlage 16: Aantal ingerichte vrouwenwedstrijden.

[226] Evy Van Damme (°1980) uit Eksaarde reed zowel op de piste als op de weg al wereldkampioenschappen. Bij haar beste prestaties haalde ze net de top tien niet. (Interview met Evy Van Damme, 3 februari 2003)

[227] Interview met Evy Van Damme, 3 februari 2003.

[228] Zie bijlage 15: resultaten enquête baanwielrennen: vraag 8.

[229] Interview met Roger De Maertelaere, 19 december 2002.

[230] VAN WIJNENDAELE, Het rijke, 41-44.

[231] VANLOMBEEK, “Eten, drinken”, 89-91. ; GELDHOF, Van pedaalridder, 66.

[232] Fausto Coppi was een renner die het hoogtepunt van zijn carrière kende op het einde van de jaren ’40 en het begin van de jaren ’50. Hij verzamelde een rijke erelijst met zeges in de Ronden van Frankrijk en Italië,  het Wereldkampioenschap op de weg en op de achtervolging, en heel wat grote klassiekers. Zijn duels met zijn landgenoot Bartali, zijn amoureuze problemen en zijn vroege dood, veroorzaakt door malaria, maakten van hem een legendarisch figuur. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 64-68.)

[233] VANLOMBEEK, “Eten, drinken”, 94. ; Interview met Yvonne Reynders, 17 december 2002. ; Interview met Etienne De Wilde, 27 november 2002. ; CORBIN, Le cyclisme, 64. ; VAN WIJNENDAELE, “Er bestaat ook”, 5.

[234] Interview met Patrick Sercu, 7 december 2002. ; Interview met Kristel Werckx, 19 november 2002. ; Interview met Dirk Baert, 6 december 2002. ; VANYSACKER, Omdat Ic, 205-221.

[235] Paul Depaepe (°1939 Antwerpen ) werd wereldkampioen stayeren in 1957. Na zijn carrière die liep van 1954 tot 1965 werd hij gangmaker. Hij was ook een verdienstelijk veldloper bij de jeugd.  (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 83.)

[236]  Dirk Baert (°1949 Zwevegem) veroverde in 1971 de wereldtitel in de achtervolging. Hij overwon in zijn jeugd kinderverlamming. Hij was ook op de weg actief. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 22.)

[237] Roger De Vlaeminck (°1947 Eeklo) was een topper in de kasseiklassiekers, in het veldrijden en in de tijdritten. Met vier zeges is hij recordhouder van Parijs-Roubaix ( hij wordt dan ook ‘monsieur Paris-Roubaix genoemd) en in 1975 werd hij ook wereldkampioen veldrijden. Daarnaast won hij nog heel wat klassiekers en korte rittenwedstrijden. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 358-359.)

[238] Francesco Moser (°1951 Palu di Giovo) bouwde een respectabele erelijst op gevuld met klassieke zeges en eindwinst in rittenwedstrijden als de Ronde van Italië. Hij baarde opzien door zijn verbetering van het werelduurrecord dat op naam van Eddy Merckx stond. De wetenschappelijke begeleiding die hij kreeg, zorgde voor een revolutie binnen de wielersport. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 225.)

[239] Interview met Dirk Baert, 6 december 2002. ; Interview met Patrick Sercu, 7 december 2002. ; Interview met Yvonne Reynders, 17 december 2002. ; Interview met Paul Depaepe, 6 januari 2003.

[240] Interview met Lucien Acou, 19 november 2002. ; Interview met Dirk Baert, 6 december 2002. ; Interview met Paul Depaepe, 6 januari 2003.

[241] VAN DEN BROECK, De miljoenenfiets, 348.

[242] Interview met Lucien Acou, 19 november 2002. ; Interview met Charles Tichelbaut, 10 december 2002. ; SONCK, “Sterke beren”, 25.

[243] Interview met Etienne De Wilde, 27 november 2002.

[244] HOLT, Sport and society, 3-4. ; RENSON,  “De opkomst”,  2-7. ; RENSON, “Sport: een bewogen”, 220-221.

[245] CORNET, “Histoire de la commune”, 153. ; CONSTANDT, 100 jaar toerisme, 52.

[246] HOLT, Sport and society, 90-91.

[247] Marshall Wayler Taylor (1878-1932) uit Indeanapolis, beter bekend als ‘Major Taylor’ of als ‘de vliegende neger’, is de enige zwarte wereldkampioen bij de profs. Hij bezat een moordende demarrage. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 337.)

[248] HOLT, Sport and society, 139-167.

[249] HOLT, Sport and society, 88-89. ; Interview met Roger De Maertelaere, 19 december 2002.

[250] Odile Defraye (1888-1965) uit Rumbeke was de eerste Belgische tourwinnaar. Hij won ook Milaan San Remo. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 81.)

[251] Richard Depoorter (1915-1948) uit Ichtegem werd tweemaal winnaar van Luik-Bastenaken-Luik. Hij stierf in 1948 toen hij overreden werd door een volgauto tijdens de Ronde van Zwitserland. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 83.)

[252] CORNILLIE, De eeuw, 173. ; Interview met Roger De Maertelaere, 19 december 2002.

[253] Interview met Roger De Maertelaere, 19 december 2002. ; CORNILLIE, De eeuw, 169. ; HOLT, Sport and society, 11-12. ; DE MAERTELAERE, De mannen, 17.

[254] Interview met Lucien Acou, 19 november 2002.

[255] Interview met Roger De Maertelaere, 19 december 2002. ; Interview met Patrick Sercu, 7 december 2002.

[256] Interview met Roger De Maertelaere, 19 december 2002. ; Interview met Paul Depaepe, 6 januari 2003. ; SONCK, “Sterke beren”, 26-27.

[257] De afgelopen vijf jaar (van 1996 tot 2001) is het aantal toeschouwers van de Gentse Zesdaagse vervijfvoudigd: in 2001 daagden er in het Gentse Kuipke 51000 man op tijdens de zesdaagsenweek, terwijl dat een vijftal jaar terug nog op zo’n 10000 bezoekers lag. (E-Mail Ann Schaetsaert, 6/5/2003)

[258] Bruno Risi (°1968 Erstfeld) is samen met zijn ploeggenoot en schoonbroer Kurt Betschart de succesrijkste zesdaagserenner van het ogenblik. De Zwitser werd ook viermaal wereldkampioen puntenkoers. (www.memoire-du-cyclisme.com)

[259] Interview met Roger De Maertelaere, 19 december 2002. ; Interview met Dirk Baert, 6 december 2002.

[260] Interview met Etienne De Wilde, 27 november 2002. ; Interview met Dirk Baert, 6 december 2002. ; Interview met Charly Tichelbaut, 10 december 2002.

[261] VAN DE VOORDE, Het bezoek, 86-92.

[262] Zie bijlage 15: Resultaten enquête baanwielrennen: vraag 1, 2, 3 en 4.

[263] Zie bijlage 15: Resultaten enquête baanwielrennen: vraag 5 en 6. ; SONCK, “Sterke beren”, 27.

[264] Zie bijlage 15: Resultaten enquête baanwielrennen: vraag 6, 10 en 11.

[265] DE WINTER, “Interview met tourdirecteur”, 32.

[266] NELISSEN, De anabolicamannen, 137-140. ; DEWINTER, “Testikelpaté”, 23. ; DEWINTER, “Van amfitamine”, 23. ; PROKOP, “Le problème”, 15.

[267] Arthur Linton uit Aberdare leefde van 1872 tot 1896. Jim Michael kwam eveneens uit Aberdare en leefde van 1877 tot 1904. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 191-216.)

[268] NELISSEN, De anabolicamannen, 141-142. ; PROKOP, “Le problème”, 15.

[269] Jean Aerts (1907-1992) uit Laken werd in 1935 wereldkampioen bij de profs. In de nadagen van zijn carrière deed hij ook succesvol aan stayeren en reed hij zesdaagsen. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 10.)

[270] Guido Messina (°1931 Monreale) won in 1952 olympisch goud op de achtervolging en was in deze discipline driemaal de beste op het wereldkampioenschap. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 214.)

[271] Hugo Koblet (1925-1964) uit Zurich won de ronden van Frankrijk, Italië en Zwitserland. ‘Mooie Hugo’ had een schitterende stijl en haalde ook tweemaal zilver op het WK achtervolging. Hij stierf na een auto-ongeval. Het vermoeden is groot dat het om zelfmoord ging. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 174.)

[272] Michaël Hübner werd wereldkampioen op de sprint in 1990, 1991 en 1992. Frédéric Magné was de beste in 2000, Gary Neiwand in 1993, Marthy Nothstein in 1994 en 1996 en Fabrice Colas haalde brons in 1991. (www.memoire-du-cyclisme.com)

[273] NELISSEN, De anabolica mannen, 143-150. ; MORTELMANS, Vlaanderen, 124-125. ; DE MAERTELAERE, De mannen, 46-49. ; SLAGMAN, “Hypocriet”, 35.

[274] Greg Lemond uit Lakewood is een renner die zijn hoogtepunt kende op het einde van de jaren ’80,  toen hij meerdere malen de Tour en het wereldkampioenschap won. Edwig Van Hooydonck uit Gooreind maakte rond 1990 furore door onder andere tweemaal de Ronde van Vlaanderen te winnen. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 187. ; www.memoire-du-cyclisme.com)

[275] Willy Voet was verzorger bij de succesrijke Festinaploeg eind de jaren ’90 toen hij aan de Frans-Belgische grens opgepakt werd in het bezit van verboden producten. Hij schreef later een ophefmakend boek over dopinggebruik in de wielersport. (VOET, Prikken en slikken.)

[276] Eric Caritoux (°1960) uit Flassan behaalde zijn grootste zege in 1984 met zijn overwinning in de Ronde van Spanje, hoewel hij ook Frans Kampioen werd en een subtopper was in de Ronde van Frankrijk. (VAN SCHOONDERWALT, Alles, 58.)

[277] DE WINTER, “Hersenmorfines”, 22. ; VOET, Prikken, 84.

[278] DEWINTER, “Frankrijk”, 21.

[279] NELISSEN, De anabolica mannen, 29. ; NELISSEN, De anabolica mannen, 159.

[280] Zie bijlage 15 : resultaten enquête baanwielrennen: vraag 7.

[281] MERCY, “Doping”, 23.

[282] MERCY, “Doping”, 23. ; SEGAERT, “We staan”, 24.

[283] Zie bijlage 15 : resultaten enquête baanwielrennen: vraag 7.