Naar een nieuwe tijd. Het afscheid van de traditionele Weltanschauung bij katholieke intellectuelen en kunstenaars. (1891-1909) (Bram Delbecke)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

 CONCLUSIE

 

 Het mag duidelijk zijn dat aan zowel het bestudeerde mens- en wereldbeeld als aan de eruit voortvloeiende mentale houding van de katholieke intellectuelen en kunstenaars rond de eeuwwisseling enkele belangrijke conclusies vastgeknoopt kunnen worden. Daarom wordt onderstaand besluit in twee luiken opgedeeld. Een eerste deel stipt aan wat de verschuiving in de ‘Weltanschauung’ teweeg brengt. Het tweede deel duidt de verhouding tussen continuïteit en discontinuïteit aan.[598]

 

 

1. De eeuwwisseling als schouwtoneel voor de opkomst van een nieuw type katholieke intellectueel

 

 De verschuivingen in het mens- en wereldbeeld reveleren heel wat. Vertrekkend vanuit de gedachte dat het over de opvattingen van katholieke intellectuelen en kunstenaars gaat kan gesteld worden dat rond de eeuwwisseling twee types katholieke intellectuelen en kunstenaars omlijnd kunnen worden. Zowel in doen als denken belijden zij een verschillende kijk en aanpak ten opzichte van mens en wereld, waardoor van elk van hen een soort typeportret gemaakt kan worden.

 

 Een eerste type getuigt nog van een typisch negentiende-eeuwse inspiratie. Als intellectueel of kunstenaar is hij in de eerste plaats katholiek. Zijn geloof staat in alle opzichten voorop en is de eerste en enige ijk voor zijn denken. De invulling van dat geloof en de manier waarop het ervaren zijn erg specifiek. Enkel en alleen het rooms-katholieke geloof en leergezag tellen omdat hij ervan overtuigd is dat enkel dit heil kan brengen voor de als fundamenteel onvolmaakt beschouwde mens. De mens moet door het rooms-katholicisme bevoogd worden en is daarom in zijn ogen een soort noodzakelijk juk. Het rigide leergezag en de dogmatische bepalingen van de Kerk zijn de bakens waarnaar hij zijn leven op rigoureuze wijze willens nillens moet schikken. Hij beleeft zijn geloof bewust samen met vele anderen, in een uitgesproken collectieve benadering. Zijn geloofsbeleving is als het ware erg encyclopedisch, bestaand uit strikte regeltjes en voorschriften die noodzakelijkerwijs gevolgd moeten worden omdat hem anders enkel het verderf wacht. Daarom neemt hij een erg onverzoenlijke houding aan tegenover al wat daar niet mee vereenzelvigd kan worden. Zijn gehechtheid aan het rooms-katholicisme stipuleert ook een gehechtheid aan de Kerk als instituut. Zijn geloof is een klerikaal geloof dat van de noodzakelijke nabijheid van de clerus in de geloofsbeleving uitgaat. Het niet onaanzienlijke deel clerici onder de intellectuelen en kunstenaars van dit type laat zich in de eerste plaats voorstaan op hun clericus zijn, hun nabijheid bij Kerk en leergezag.

 Wat zich afgespeeld heeft in de verhouding tussen Kerk en samenleving tijdens de negentiende eeuw staat dit type intellectueel of kunstenaar blijkbaar nog diep in het geheugen gegrift. De confrontatie met een moderne samenleving die niet uitgaat van de absolute suprematie van Kerk en leergezag verbittert hem. De opkomst van de moderne staat, van liberalisme, socialisme, positivisme en naturalisme stemmen hem droef. De Italiaanse éénmaking, de clerico-liberale strijd en de Commune-opstand zijn er de culminatiepunten van en bevestigen hem in zijn onverzoenlijke houding. Latent pessimisme kleurt zijn hele ‘Weltanschauung’ en zijn neiging naar het pastorale is het antidotum voor de moderne, industriële en verstedelijkte samenleving. Zijn opvattingen sluiten op die manier nog naadloos aan bij die van de ultramontaanse decennia tussen 1850 en 1880.

 Geen wonder dat hij boos en ontgoocheld zijn heil zoekt in de creatie van een katholieke samenleving in de samenleving, een katholiek eiland te midden de moderne oceaan. Hij is ervan overtuigd dat binnen de samenleving een katholieke burcht gebouwd moet worden waarbinnen zijn geliefde rooms-katholieke leergezag in al zijn uniformiteit autoritair kan heersen. Die burcht moet zo machtig mogelijk zijn en dus moeten zoveel mogelijk gelovigen eraan verbonden worden. Een wending naar het volk als legitimatie van de rooms-katholieke Kerk schraagt aldus een verzuilingsproces. Berustend op het subsidiariteitsbeginsel, paradoxaal genoeg in de moderne en liberale grondwet vervat, moet het katholieke volk zo veel mogelijk aan de invloed van de moderne Staat onttrokken worden. De katholieke submaatschappij moet volgens dit type intellectueel of kunstenaar zo ingericht worden dat ze zowel vormelijk als inhoudelijk naadloos op Kerk en leergezag afgestemd is. Gecombineerd met de heimwee naar de Middeleeuwen als een verloren gegane ‘societas perfecta’ resulteert het voor hem in een streven naar een omgeving die zo volledig mogelijk ten dienste van zijn specifieke geloofsvisie staat. Hij doet dit onder meer vanuit de noodzaak de goddelijke samenleving van weleer voort te zetten en zo te beantwoorden aan het gezag dat hij toekent aan verleden en traditie. De Middeleeuwen zijn voor hem het model waarnaar hij zich richt.

 Hij streeft er dan ook naar de naar het ‘Mysticum Corpus Christi’ gemodelleerde organische samenleving in al zijn geledingen te herstellen. Een statische maatschappij met een onwrikbaar gezag dat theocratische dimensies aanneemt is zijn ideaal. Dat gezag vertolkt de beschikkingen van het Kerkelijk leergezag naar de maatschappij en de publieke ruimte. Een religieus programmisme is vehement aanwezig. De beslotenheid die kleinschalige en als natuurlijk gepercipieerde gemeenschappen als gezin, dorpsgemeenschap en volk bieden er als beddingen van religiositeit de onvolmaakte mens een heilzame invloed. Ze zetten hem zo aan een beter en katholieker leven te leiden. Het zet hem aan tot moreel-religieuze bevoogding. Sociale ontvoogding is evenwel niet nodig, zo hebben God, leergezag en traditie het volgens hem kennelijk gewild. Enkel wat caritas om de ergste nood te lenigen volstaat. Ook de omgeving en culturele omlijsting moeten in zijn ideaaltypische samenleving harmonieus overeenstemmen met de rigide beschikkingen van de Kerkelijke leer en bekleden daarom een functioneel karakter. Niet alleen is de wetenschapspraktijk encyclopedisch en dogmatisch. De katholieke kunsten zijn evenzeer vehikels en moeten eenzelfde uniformiteit en dienstbaar karakter vertonen. Ze zijn daarom fundamenteel behept met een ethische dimensie die primeert op de esthetische. Daarom zoekt dit type katholieke intellectueel heil in het verticalisme van een rigide en exclusief neogotisch paradigma. Naar de puginiaanse canon gemodelleerd zijn de gilden van Sint-Thomas en Sint-Lucas het vertrekpunt om een uniform neogotische omgeving te creëren. De kunstenaar is er vooral een dienstbaar ambachtsman en is zo op zijn beurt een ietwat aparte maar evenzeer typerende verpersoonlijking van dit type katholieke intellectueel.

 

 Bij het gloren van de twintigste eeuw staat een nieuw type op. Zijn doen en denken verschilt erg van zijn voorgangers en getuigt van een grondige verschuiving in opvattingen en ‘Weltanschauung’. Toch vertrekt ook hij vanuit de suprematie van het katholieke geloof. Hij geeft er wel een heel verschillende invulling aan. Geloof is voor hem een kracht waaruit inspiratie geput kan worden. Veeleer dan een religieus systeem met strikte regels is zijn geloof een religieus gevoel. Het is de mystieke dimensie die hem vooral aanspreekt. Hij is ervan overtuigd dat geloof geen dwingende matrix is waarnaar men zich moet schikken maar wel een passioneel streven naar het hogere, naar een ideaal. Gevoel staat voorop. Wie zich gelovig noemt maar zich zich louter pro forma onderwerpt aan een reeks religieuze bepalingen, kan in zijn ogen niet gelovig genoemd worden. Uitheemse invloeden als het amerikanisme, de beweging rond Le Sillon en de lichting Franse schrijvers die hun naturalistische verleden afzweren ten voordele van een mystiek katholicisme benadrukken het persoonlijke in zijn geloofservaring. De vaststelling dat iedereen in staat is tot een sensibele geloofsbeleving doet bij hem een optimistischer mensbeeld kiemen dat ok de vrouw in een positiever daglicht plaatst. En al wie evenzeer getuigt van een persoonlijk en oprecht bevlogenheid, verdient respect, ook al is hij niet rooms-katholiek. Het laat hem toe over de levensbeschouwelijke grenzen heen te kijken en een interreligieuze dialoog aan te gaan. Zo treedt Désiré Mercier onder meer in gesprek met de anglicaanse Kerk.

 Niet zozeer de orthodoxie van het leergezag, maar de verdieping van het geloof staat bij hem centraal en dat heeft verregaande repercussies. Vernieuwing is niet langer uit den boze. Integendeel, verandering kunnen nieuwe geloofsinzichten aanbieden en zo een kans op verdieping bieden. De weg naar een nieuw geloof in een nieuwe tijd wordt zo geopend. Bovendien is in zijn geloofsbeleving de Kerk als instituut niet langer dominant aanwezig. Ze is zeker nog belangrijk, onder meer voor de emotieve kracht die van de liturgie uitgaat, maar haar aanwezigheid is niet langer allesbepalend. Erg belangrijk is de verschuivende houding ten opzichte van kunst. Diep overtuigd van het feit dat schoonheid aanzet tot geloof zijn ze niet langer gebonden aan één vormtaal. De esthetische dimensie van kunst primeert op de ethische. De kunstenaar moet dat vertalen naar zijn oeuvre en is zo een bemiddelaar tussen het hemelse en het aardse. Elke vorm van schoonheid laat vanuit een neothomistische inspiratie een glimp van het goddelijke zien. Het exclusivisme van één artistieke canon, in casu de neogotiek, wordt zelfs als verstarrend ervaren. In zijn queeste naar schoonheid als bron van geloof durft dit type intellectueel en kunstenaar toenadering zoeken tot moderne kunsten die omstreeks de eeuwwisseling erg levendig zijn. De schoonheid die hij in de originaliteit van de moderne kunst vindt treft hem en wordt door hem geïntegreerd. De kringen rond Durendal, Vlaamsche Arbeid, Dietsche Warande en Belfort onder Julius Persyn en de Eerste Latemse school durven het pad van de moderne kunsten inslaan zonder dat zij daarbij het gevoel hebben dat hun geloof te moeten opgeven. Ze ervaren het integendeel zelfs als een verrijking.

 Het mag dan ook niet verwonderen dat dit type intellectueel en kunstenaar niet langer de noodzaak voelt een katholieke burcht op te werpen en die te verdedigen tegen de moderne samenleving. Hij ervaart de moderne wereld niet als één en al bedreiging. De vaststelling dat een oprecht geloof in alle omstandigheden mogelijk is stemt hem hoopvol. Zijn pril optimisme doet hem zelfs dromen van een nieuwe tijd. Vertrouwend op de kracht van het geloof gelooft hij in de toekomst.

 De aloverwinnende kracht van een oprecht geloof indachtig is hij er op neothomistische wijze van overtuigd dat de religieuze en de burgerlijke levenssfeer niet rechtstreeks aan elkaar gekoppeld moeten worden, zonder dat ze evenwel los van elkaar komen te staan. Omdat het leergezag niet langer centraal staat deemstert ook het programmisme in zijn opvattingen weg. Het laat toe dat verschillende maatschappelijke segmenten een relatieve verzelfstandiging kunnen doormaken, zonder dat een absolute functionele differentiatie tot stand komt. Niet alleen de kunst maar ook de wetenschap verzelfstandigt zich. Omdat het juk van het leergezag afgeworpen wordt kan toenadering gezocht worden tot de moderne, positief-wetenschappelijke methode. Origineel denken met een kritische geest wordt zo meer en meer mogelijk. Dat bewijzen ook onder meer neothomistisch filosoof Désiré Mercier en kerkhistoricus Alfred Cauchie.

 Ook de samenleving op zich hoeft voor hem niet langer strikt gemodelleerd te worden naar rigide leerstellingen. Dit type intellectueel of kunstenaar integreert een dynamischer beeld op de samenleving waarbinnen hij een verantwoordelijkheid draagt. Als deel van de intellectuele elite is hij ervan overtuigd dat hij een leidinggevende taak moet opnemen binnen de katholieke gemeenschap en de maatschappij in het algemeen. Jonge katholieke intellectuelen als Frans van Cauwelaert , die de sociale dimensie van de Vlaamse Beweging benadrukt, en Henry Carton de Wiart beantwoorden ten volle aan dit profiel van een geëngageerde elite. Zij geven daarbij vanuit een kritisch en Europees georiënteerd perspectief blijk van een kosmopolitische geest als waarborg tegen verstarring. Want hoewel de samenleving door hen dynamisch gedacht wordt en zij de persoonlijke ervaring beklemtonen betekent dit in geen geval het vestigen van een individualisme. Een gezonde samenleving vol solidariteit is de enige mogelijke omgeving waarin de dynamiek geïntegreerd kan worden. Vooral na Rerum Novarum (1891) zijn ze ervan overtuigd dat solidariteit en gecontroleerde sociale ontvoogding hand in hand moeten gaan om een oprecht katholicisme meer en betere kansen te geven. Hun neothomistische geïnspireerde toenadering tot de moderne Staat als regulerende factor toont aan hoezeer dit type intellectueel grondig verschilt van zijn voorganger.

 Tekenend is de rol die priesters bij dit type katholieke intellectuelen en kunstenaars vertolken. Hernieuwingsgezinde clerici als Désiré Mercier, Henry Moeller, Alfred Cauchie en Hector Hoornaert spelen als priester-intellectueel een heel andere rol dan hun collega’s van het oude, negentiende-eeuwse type. Hun engagement is in tegenstelling tot voorheen niet langer de onmiddellijke emanatie van hun priesterschap als vertegenwoordiger van het leergezag. Zij belichamen als geen ander de interiorisatie van een relatieve verzelfstandiging en geven de hernieuwingsbeweging die door dit type kunstenaars en intellectuelen geschraagd wordt een cumulatief effect.

 

 

2. Tussen cesuur en graduele evolutie

 

 Maar kan nu van een breuk gesproken worden? Het lijkt er op dat verschillende veranderingen diametraal tegenover elkaar geplaatst kunnen worden. Een aantrekkelijk lijstje van dichotomieën kan voorgelegd worden. Er zou als het ware een schemaatje gemaakt kunnen worden met twee kolommen, met aan de hoofding ‘eerste type’ en ‘tweede type’. Daaronder zou dan een opsomming begrippenparen staan, netjes antithetisch tegenover elkaar geschikt. Dogmatiek tegenover mystiek, pessimisme tegenover optimisme, traditie tegenover vernieuwing, continuïteit tegenover descontinuïteit, onverzoenlijkheid tegenover toenadering, auctoritas tegenover originaliteit, … de evolutie in de ‘Weltanschauung’ van de katholieke intellectuelen en kunstenaars kan blijkbaar in een hele reeks antoniemen gevat worden.

 Veel heeft te maken dat er een generatiewissel in het spel is. Het denken van de ‘oude’ katholieke intellectuelen en kunstenaars is duidelijk op het negentiende-eeuwse katholicisme geënt en dat is niet verwonderlijk. Velen onder zijn duidelijk beïnvloed door verschillende gebeurtenissen die in de tweede helft van de negentiende eeuw een verregaande impact hebben op Kerk en katholicisme zoals de Italiaanse eenmaking en de clerico-liberale strijd en de economische crisis. Vaak hebben ze die jaren bewust beleefd en dat heeft kennelijk een diepe stempel nagelaten op hun hele denken. De nieuwe, hernieuwingsgezinde generatie is niet toevallig een pak jonger. Zij staan veel minder onder de rechtstreekse invloed van de negentiende-eeuwse dreigingen. Als jonge twintigers en dertigers hebben zij vooral de succesvolle wending van de Kerk naar het volk, de diepe impact van de verzuiling, de consolidatie van de katholieke politieke macht en de relatieve economische hoogconjunctuur meegemaakt. Hun minder onverzoenlijke houding aannemen valt evenzeer daaruit te verklaren. Het laat hen toe zowel naar een consolidatie van de katholieke verworvenheden als naar een religieus-culturele herbronning te streven.

 Naar de visie van Foucault kunnen hier als het ware twee ‘epoches’ onderscheiden worden. Het discours van de katholieken die vooral de invloed van een traditionele, negentiende-eeuwse en zelfs ultramontaanse inspiratie ondergaan verschilt fundamenteel van het discours waaraan de nieuwe, jonge en hernieuwingsgezinde generatie katholieke intellectuelen participeren. Het aanvoelen van wat waar en juist is loopt bij de beide benaderingen uit elkaar. Er doet zich in de lijn van Kuhns opvattingen als het ware een paradigmaverschuiving voor. Eind de negentiende eeuw heeft zich een dominant paradigma van traditionele, ultramontaanse inspiratie gemanifesteerd. De legitimiteit van dit paradigma wordt echter meer en meer in vraag gesteld door een opkomende jonge generatie. Zij groeien daarop naar een consensus toe en roepen zo een nieuw paradigma in het leven. De waarheidsaspiraties van het ‘oude’ paradigma stemmen niet overeen met die van het ‘nieuwe’ paradigma. Rorty zou zeggen dat een nieuwe type katholieke intellectuelen opstaat die aan een andere ‘final vocabulary’ participeert. De invulling die door de intellectueel of kunstenaar van het eerste type aan het woord ‘mens’ gegeven wordt verschilt fundamenteel van de invulling die een intellectueel of kunstenaar van het tweede type hanteert. Er kan met ander woorden gezegd worden dat begin de twintigste eeuw de jongere generatie katholieke intellectuelen afscheidt neemt van de negentiende-eeuwse opvattingen en zich opmaakt voor een nieuwe tijd.

 

 Dergelijke duale benadering kent wel degelijk enige plausibiliteit, getuige daarvan de indeling van de verhandeling en de omlijning van twee onderscheiden types katholieke intellectuelen en kunstenaars. Toch mag zeker niet nagelaten worden enkele opmerkingen te maken bij deze meer ‘gebroken’ visie. Een harde cesuur in het katholieke denken anno 1900 onderstrepen en dit bijna bipolaire schema verabsoluteren is meer dan een stap te ver.

 Er valt evenzeer een belangrijke continuïteit te beklemtonen. Het katholicisme, Gods levenswaarheid, blijft het absolute fundament van het hele leven. Op geen enkel moment duikt religieuze twijfel op, laat staan sporen van secularisering, integendeel. Alle katholieken blijven beide types op hun manier, conform hun visie, oprecht getuigen van een diepe religiositeit. Zij willen allen het katholicisme beleven op de manier die volgens hen het best hun geloof tot zijn recht laat komen. De intellectueel van het eerste type gelooft op een manier die gedomineerd wordt door Kerk en leergezag, de intellectueel van het tweede type gelooft op een manier die vooral mystiek ingekleurd is en streeft naar een hogere dimensie. Maar geloven, dat doen ze allebei. De veranderingen gaan dus nooit zo ver dat ze het bestaan van een religieus fundament in vraag stellen. Het is daarom correcter van een hernieuwing dan wel van vernieuwing te spreken; het is een verglijding in traditie. Spreken van vernieuwing zou te eenduidig het accent op een harde cesuur leggen.

 Bovendien gaan verschillende katholieke kunstenaars en intellectuelen mee in de verschuiving. Ook de generatiewissel is geen dwingende scheidingslijn. De hernieuwingsbeweging is zeker voor een stuk het werk van een nieuwe, jongere generatie intellectuelen. Zo is de ‘Jeune Belgique Catholique’ een prima voorbeeld om de bewering dat zich een nieuwe generatie aandient te staven. Evenwel tonen prominenten met een ultramontaans verleden die meestappen in de hernieuwingsstroming dat er ook overgangsfiguren zijn. Onder meer de architecten-politici Arthur Verhaegen en Joris Helleputte, de hoogleraar Victor Brants en de historicus Godefroid Kurth zijn voorbeelden van intellectuelen van het oude type die tot op zekere hoogte durven meestappen in de hernieuwingsbeweging, hoewel in hun doen en denken vanzelfsprekend meer continuïteit met het verleden te vinden is dan bij bijvoorbeeld Henry Carton de Wiart. De hernieuwingsgezinde intellectuelen bouwen ook ten dele voort op de verwezenlijkingen van hun voorgangers. Het is significant dat het voor de hernieuwing zo invloedrijke neothomisme refereert aan het denken van Thomas van Aquino, een denker uit de door de negentiende-eeuwse katholieken zo verheerlijkte Middeleeuwen.

 In de lijn van Luhmann kan gezegd worden dat de evolutie een aanpassing is van het katholieke systeem aan de gewijzigde voorwaarden van de moderne omgeving. In dialoog met de moderne omgeving nemen de katholieken als systeem uit een soort lijfsbehoud –het bewaren van de authenticiteit- een andere houding aan. Tegelijk zetten zij daardoor, paradoxaal genoeg, een stap richting de moderniteit. In geen enkel geval mag voorbijgegaan worden aan het toeëigenende en bijwijlen anticiperende karakter van de hernieuwingsbeweging. Om de overlevingskansen van het katholicisme te vergroten speelt impliciet de gedachte dat een gereserveerde aanpassing aan de eigen tijd nodig is. De ommekeer in de katholieke kunst- en wetenschapspraktijk mogen als typevoorbeelden gelden. Ook de groeiende kansen die geboden worden aan de jeugd en de vrouw moeten het mogelijke verlies van die groepen tegengaan. Staf Hellemans, die zich zelf door de theoretische kaders van Luhmann laat inspireren, heeft het over religieuze modernisering. Hij stelt op polemische toon dat het katholicisme in de moderne tijd modern is, net zoals het Middeleeuws geweest is tijdens de Middeleeuwen. Hellemans wil zo een kanttekening plaatsen bij de gangbare antithetische visie op religie en moderniteit. Hij beklemtoont de integratie van de moderniteit door de katholieken in hun doen en denken.[599] De verschuiving in de katholieke geesteswereld anno 1900 is daarom meer dan een gewijzigde tactische houding. Het is zeker niet een louter uitwendige, vormelijke verandering die geen enkele fundamenteel inhoudelijke repercussies heeft. Cruciale pijlers van het hernieuwde katholieke mens- en wereldbeeld zoals het positieve mensbeeld en de erkenning van de persoonlijkheid van het individu, het aanvaarden van een regulariserende moderne staat in daarom een meer gecentraliseerde samenleving, de zin voor verandering en vernieuwing, sociale ontvoogding, … tonen aan dat ook inhoudelijk de katholieken een stapje dichter bij het moderne gedachtegoed gekomen zijn. Zij zijn daarom niet minder katholiek, integendeel. Als dusdanig ontstaat in de nieuwe tijd een nieuw geloof, een nieuwe ‘Weltanschauung’ en een nieuw type katholieke intellectueel en kunstenaar.

 

 

[597] Het betekent dat een einde komt aan het concordaat dat de paus met Napoleon in 1801 gesloten had. Clerici worden niet meer als staatsambtenaren betaald. Ze moeten voortaan leven van ‘dénier du clergé’ of de giften van de gelovigen, van de sacramentele bediening en de eigen inkomsten. Stols en Vermeulen, Frankrijk, 244-247.

[598] Deze samenvatting is in licht gewijzigde vorm ook te vinden op: http://millenium.arts.kuleuven.ac.be/verhandelingen

[599] Hellemans, Religieuze modernisering, vooral 17-31.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende