Vreemdelingenbeleid en politieke migratie in België (1848-1851). (Jurgen Casteleyn)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

II. Het Belgische vreemdelingenbeleid tegenover politieke migranten

 

Reeds vanaf de onafhankelijkheid – en ook al daarvoor – was België een trekpleister voor vele politieke migranten. Vooral politieke vluchtelingen vonden hier een toevluchtsoord. De centrale ligging van België en het liberale regime vormden de voornaamste aantrekkingskracht voor deze al of niet vrijwillige bannelingen. De woelige eerste helft van de 19de eeuw, waarin revolutie en reactie elkaar soms snel opvolgden, bracht evenwel niet alleen politieke vluchtelingen naar België. Een klein aantal vreemdelingen die allerlei revolutionaire theorieën propageerde dachten in de jonge monarchie een voedingsbodem voor hun ideeën te vinden. Het Belgische beleid ten aanzien van politieke migranten moest dus aan twee eisen beantwoorden. Vreemdelingen mochten noch de openbare orde, noch de diplomatieke positie van het land in gevaar brengen.

 

Politieke migranten die zich naar België wilden begeven of die zich in het land bevonden waren onderworpen aan dit Belgische vreemdelingenbeleid. Dat vreemdelingenbeleid wordt in dit hoofdstuk op twee manieren benaderd. In de eerste paragraaf wordt onderzocht welke normativiteit het beleid vooropstelde en hoe de uitvoering van dat beleid aan deze theoretische basis moest beantwoorden. Die basis werd uitgewerkt vanaf het ontstaan van de Belgische monarchie en was omstreeks 1848 voltooid. In de tweede paragraaf komt de eigenlijke beleidstoepassing op het terrein in de periode 1848-1851 aan bod. Het bleek niet altijd mogelijk om theorie en praktijk met elkaar te verzoenen. Voor de bespreking van de rechtspraktijk worden vooral de problemen belicht; in de volgende twee hoofdstukken wordt immers dieper ingegaan op de rechtspraktijk tegenover propagandisten en vluchtelingen.

 

 

1. Het Belgische vreemdelingenbeleid in de jaren 1830-1851

 

In deze paragraaf wordt nagegaan hoe het Belgische vreemdelingenbeleid in de periode 1830-1851 gestalte kreeg en vooral hoe de aanpak van politieke migranten er tegen het eind van die periode theoretisch behoorde uit te zien. Daartoe wordt vanuit twee standpunten gewerkt. Enerzijds wordt een nader licht geworpen op het ontstaan van de wetgeving inzake de vreemdelingenkwestie, wat die inhield en wat de doelstellingen ervan waren. Anderzijds wordt vastgesteld wie op het terrein verantwoordelijk was voor de uitvoering van dat vreemdelingenbeleid en hoe het concreet vorm diende te krijgen. Deze kennis is nodig om in de tweede paragraaf de theorie van het beleid te kunnen toetsen aan de eigenlijke rechtspraktijk tegenover politieke migranten in de periode 1848-1851.

 

Uit de algemene inleiding blijkt dat een aantal historici reeds het Belgische vreemdelingenbeleid gedurende de eerste decennia na de onafhankelijkheid bestudeerden. De literatuur over dit onderwerp belicht echter vaak slechts een deelaspect van het geheel of blijft beperkt tot algemene beschouwingen over een langere tijdspanne. Hun onderzoeksresultaten worden hier samengebracht en aangevuld met enkele gegevens uit het geraadpleegde bronnenmateriaal. Het betreft stukken uit het ministerie van Buitenlands Zaken, bedoeld om de agenten in het buitenland in de mogelijkheid te stellen het Belgische vluchtelingenbeleid toe te lichten.

 

België bezat rond het midden van de 19de eeuw de meest liberale grondwet in Europa. Hoewel de democratisering nog verre van volledig was doorgedrongen, waren er relatief veel fundamentele vrijheden, zoals vrijheid van meningsuiting, pers, vereniging, … De vrijheden waren niet absoluut, maar in elk geval veel groter dan in enkele buurlanden die bestuurd werden door conservatieve regimes. Vele politieke activisten uit die landen zochten dan ook reeds voor en vooral na de gebeurtenissen van 1848 een onderdak in het kleine België. De overheid probeerde in het belang van het handhaven van de openbare orde én van zijn kwetsbare diplomatieke positie een zo strikt mogelijke controle uit te oefenen op alle buitenlandse migranten. Zeker de politieke activisten onder hen werden in de politiek sterk turbulente eerste helft van de 19de eeuw beschouwd als een potentiële bedreiging. Daarom werden ze zoveel mogelijk tegengehouden aan de grenzen of uit het land verwijderd.[24]

 

Het beleid ten aanzien van de politieke migranten was gebaseerd op de Vreemdelingenwet  van 22 september 1835. Die wet was er gekomen nadat in de voorgaande jaren kritiek was geleverd op het regeringsbeleid, dat omwille van enkele ophefmakende uitzettingen als arbitrair omschreven werd.[25] Er werd onder andere geopperd dat het uitzettingsbeleid in strijd zou zijn met artikel 128 van de Grondwet, waarin bepaald werd dat vreemdelingen op het Belgische grondgebied dezelfde bescherming van persoon en goederen toegekend kregen als de Belgen. De wet van 1835 kan beschouwd worden als een geslaagd initiatief van de regering om haar ruime bevoegdheid te behouden en haar repressieve visie op het vreemdelingenbeleid door te drukken.[26]

 

Uit de voorafgaande Kamerdebatten bleek dat niemand problemen had met een aparte behandeling van vreemdelingen, maar wel met de motivering van de regering en haar aanhangers. Het is nuttig om hier wat dieper in te gaan op bepaalde van de toenmalige motiveringen, omdat die een licht werpen op de specifieke doelstellingen van de nieuwe wetgeving.[27] Die tonen dat de autoriteiten in de eerste plaats vreemdelingen viseerden wanneer ze zich manifesteerden als politieke activisten of wanneer ze armlastig waren. Buiten dit politieke en economische aspect bestond er nog een grote politieke desinteresse voor vreemdelingen. Immers, het onderscheid tussen staatsburgers en vreemdelingen was – zeker op maatschappelijk vlak – in de eerste helft van de 19de eeuw nog niet duidelijk vastgesteld. Dat onderscheid kwam daarentegen wel soms scherp tot uiting in de maatregelen die de overheid wel tegen vreemdelingen, maar niet tegen eigen onderdanen kon nemen. Zo bood met name de mogelijkheid tot uitzetting de autoriteiten een effectief middel om af te rekenen met subversieve inwijkelingen.[28]

 

In de motivering van de regering voor haar wetsontwerp speelde het begrip “la tranquillité publique” een centrale rol. De wet zou de regering immers bevoegdheden geven voor de aanpak van vreemdelingen die de openbare rust bedreigden of verstoorden.[29] Wat de regering begreep onder verstoring van openbare rust zou dus bepalend zijn voor het vreemdelingenbeleid. De regering en haar aanhangers doelden vooral op een mogelijke bedreiging van de bestaande maatschappelijke verhoudingen en de instellingen waarin die verhoudingen belichaamd werden. Ze vreesden misbruik van de grondwettelijke vrijheden door allerlei politieke migranten (wereldverbeteraars, republikeinen, anarchisten, …), wat naast de binnenlandse rust ook de relaties met buitenlandse mogendheden (vooral Frankrijk) kon verstoren.Bepaalde conservatieven redeneerden zelfs dat dergelijk misbruik voldoende was om die vrijheden – en dus ook de bescherming van Grondwet-artikel 128 – te verliezen. De opposanten van de vreemdelingenwet gingen niet akkoord met deze stelling. Zij beschouwden vreemdelingen veel minder als een bedreiging voor de openbare rust. Volgens hen gaf de wet te veel macht aan de regering en zou, in tegenstelling tot de door hen beoogde rechtszekerheid, de willekeur van het beleid gewoon verder blijven bestaan.[30]

 

In de optiek van de regering was één van de voornaamste doelstellingen van de nieuwe wet dus de bescherming tegen de gevaarlijke invloed van buitenlandse politieke activisten, en dit om redenen van zowel binnenlandse als buitenlandse aard. Onder deze politieke migranten maakte ze wel een speciaal onderscheid voor politieke vluchtelingen. Deze “ongelukkige vluchtelingen” werden niet tot de “slechte” vreemdelingen gerekend en hadden in principe niets te vrezen. Belangrijke voorwaarde was evenwel dat ze zich politiek gedeisd hielden. Zo stelden de regeringsgezinden  duidelijk dat politieke vluchtelingen die in België politiek actief bleven en het land als uitvalsbasis gebruikten niet op de traditionele gastvrijheid konden rekenen. Het spreekt voor zich dat de opposanten van het wetsvoorstel ook deze opvatting niet deelden.[31]

 

Ondanks de kritiek werd het wetsvoorstel aangenomen. De belangrijkste toegeving van regeringszijde was de bepaling dat de wet om de drie jaar herbekrachtigd moest worden.[32] Dat was meteen de enige controle van het parlement op het regeringsbeleid. Voor het overige behield de regering wat de motieven tot uitwijzing betrof een grote beoordelingsvrijheid.[33] Binnen het wettelijk kader moest ze enkel rekening houden met de categorie waartoe een vreemdeling behoorde. De wet voorzag drie categorieën: vreemdelingen zonder verblijfsstatus, vreemdelingen met verblijfsstatus,  en de domiciliés. De vreemdelingen uit de eerste categorie werden alleen getolereerd en konden op willekeurige basis uitgewezen worden. Vreemdelingen behorende tot de tweede categorie die de openbare rust verstoorden of in het buitenland veroordeeld waren voor één van de misdaden die aanleiding konden geven tot hun uitlevering, konden bij Koninklijk Besluit verplicht worden op een bepaalde plaats te verblijven, zich van een plaats te verwijderen, of het land te verlaten. De domiciliés waren, op politieke rechten na, wettelijk gelijkgesteld aan de Belgen en konden niet uitgezet worden.[34]

 

Wat de politieke vluchtelingen betrof kon de regering ook haar visie opleggen. Enerzijds moesten vluchtelingen, net zoals alle andere vreemdelingen, in staat zijn om zelf in hun levensonderhoud te voorzien en moesten ze over de noodzakelijke papieren beschikken. Met noodzakelijke papieren werd bedoeld: een geldig paspoort – dit betekende een niet verjaard document met signalement en handtekening van de drager, afgeleverd door of namens de regering van het land waaruit de vreemdeling afkomstig was, of afgeleverd door een Belgische gezant in het buitenland – met een Belgisch visum.[35] Anderzijds moesten vluchtelingen zich ook volledig onthouden van elke politieke activiteit.[36] Kortom werd het vluchtelingenbeleid door twee overheersende gedachten bepaald: de vluchtelingen mochten noch politiek, noch economisch een last zijn.[37] Indien niet aan de voorwaarden werd voldaan volgde uitzetting. Politieke activiteit van vluchtelingen kon immers de openbare rust verstoren en was daarom wettelijk sanctioneerbaar. Maar omdat dit principe niet letterlijk in de wet ingeschreven was, kon de regering vrij bepalen wat precies begrepen werd onder (verboden) politieke activiteit.

 

Net deze vereiste politieke inactiviteit maakte het Belgische vluchtelingenbeleid volgens Anne Morelli veel minder gastvrij dan algemeen aangenomen werd (en wordt). Terecht merkt zij op dat deze voorwaarde moeilijk te verdragen was voor politieke ballingen, die immers hun land verlieten omdat ze daar in de onmogelijkheid verkeerden om hun opinie te uiten. Door het feit dat ze dit ook niet konden in België, bevonden ze zich dus in dezelfde moeilijke situatie die ze ontvlucht waren. Bovendien werd het hun extra moeilijk gemaakt doordat ze in een land verbleven waar ze geacht werden vrij te zijn. Morelli merkt dan ook op: “Et à propos de quoi pourraient-ils penser, parler et écrire, sinon des tragédies qui agitent leur pays et qui les ont obligés à prendre la route de l’exil?”[38] Ook de instructie dat Belgische diplomatieke vertegenwoordigers enkel in uitzonderlijke gevallen visa mochten verstrekken aan politieke vluchtelingen kan in dit opzicht als een weinig gastvrije maatregel beschouwd worden.[39]

 

De Vreemdelingenwet van 1835 regelde dus voornamelijk de voorwaarden tot uitzetting van vreemdelingen (expulsion; ook aangeduid met de term renvoyer). De uitlevering (extradition) van vreemdelingen kwam ook kort ter sprake in de wet, maar werd in hoofdzaak elders geregeld. Daarvoor bestond reeds de wet van 1 oktober 1833 in verband met de uitleveringen, die bepaalde dat de uitvoerende macht enkel tot uitlevering kon overgaan na een (niet-bindend) advies van de rechterlijke macht. Belangrijk in het licht van de hier besproken materie is het principe van de niet-uitlevering bij politieke feiten – een principe dat de Belgische wetgeving ter zake uniek maakte in Europa. Politieke misdrijven en gemeenrechtelijke misdrijven die samenhingen met politiek feiten (faits connexes) konden niet tot uitlevering leiden. Maar wat die beide soorten misdrijven precies inhielden werd, net zoals het begrip openbare rust in de wet van 1835, onvoldoende omschreven en kon dus voor verschillende interpretaties vatbaar zijn.[40]

 

Het beleid tegenover de politieke migranten in de periode 1848-1851 werd vastgesteld conform de Vreemdelingenwet van 1835. Dit wordt duidelijk uit een nota van minister van Buitenlandse Zaken d’Hoffschmidt aan de Belgische gezanten in de belangrijkste Europese hoofdsteden. Opdat deze laatsten het Belgische vluchtelingenbeleid zouden kunnen toelichten en verdedigen, gaf d’Hoffschmidt een duidelijke omschrijving van de situatie waarin de vluchtelingen wettelijk verkeerden – daarmee wordt meteen onderstreept dat het vluchtelingenbeleid niet louter tegemoet moest komen aan eisen van binnenlandse aard, maar dat het ook onderworpen was aan buitenlandse (diplomatieke) belangen.[41] D’Hoffschmidt stelde dat de vluchtelingen waren onderverdeeld in twee categorieën. De eerste categorie bestond uit vluchtelingen die over een “permis de séjour provisoire et révocables” beschikten, waarvan de verlenging afhankelijk was van hun gedrag. Deze vluchtelingen konden op elk moment door middel van een administratieve maatregel weggestuurd worden. Het is duidelijk dat deze vluchtelingen tot de categorie vreemdelingen zonder verblijfsstatus behoorden. De tweede categorie vluchtelingen hadden, naar d’Hoffschmidt’s woorden, in België een verblijfplaats gevonden en konden pas uit het land verwijderd worden “en vertu d’un arrêté Royal d’expulsion et dans les circonstances prevues par la loi du 22 septembre 1835”.

 

D’Hoffschmidt gaf in zijn brief ook verdere toelichting over de concrete voorwaarden die vanaf 1848 aan het verblijf van de vluchtelingen verbonden waren. Ze moesten zich onthouden van politiek of zouden uit het land gezet worden. Hij hamerde erop dat sinds 1848 meer voorzorgsmaatregelen werden genomen dan in andere periodes en dat van de vluchtelingen meer garanties dan voordien werden gevraagd. De verbintenissen die de vluchtelingen aangingen werpen een licht op wat precies begrepen werd onder “verboden politieke activiteit”. Die preciseerde de minister van Justitie in april 1850 als volgt: “ou qui pourraient compromettre la tranquillité publique ou même donner lieu à des relations fondus de la part des gouvernements amis ou alliés”.[42] Overigens was er in de jaren 1848-1851 ook nog een derde categorie van vluchtelingen, die d’Hoffschmidt niet vermeldde in zijn brief, maar die wel aangegeven werd in een nota van de Openbare Veiligheid. Het betrof een categorie politieke vluchtelingen “qui n’ont pas été admis à la résidence et qui ont été conduits hors du Royaume tels que Ledru-Rollin, L. Blanc, Levi et Caussidière”.[43] De Belgische overheid beschouwde deze vluchtelingen duidelijk als een te grote bedreiging voor de staatsbelangen in het algemeen. Los van dit alles werd het verblijf van politieke vluchtelingen geweigerd wanneer ze onvoldoende bestaansmiddelen hadden en wanneer ze uitgewezen waren uit een ander asielland (b.v. Zwitserland).[44]

 

Politieke vluchtelingen werden dus enkel getolereerd onder de voorwaarden die ook door de wetsontwerpers van 1835 gesteld werden. Of de wet en de verblijfsvoorwaarden in de jaren 1848-1851 ook daadwerkelijk op de hierboven geschetste manier nageleefd werden is natuurlijk een andere vraag. Maar alvorens daartoe over te gaan moet eerst nog aangegeven worden wie voor de concrete uitvoering verantwoordelijk was en hoe die geacht werd vorm te krijgen.

 

De uitvoering van en controle over de wettelijke bepalingen gebeurde zowel op een centraal als op een lokaal niveau. De centrale overheidsinstantie die controle en toezicht op vreemdelingen uitoefende was de met het Koninklijk Besluit van 9 januari 1832 opgerichte Administration de la Sûreté Publique (Administratie van de Openbare Veiligheid). In 1839, na de vrede met Nederland en het verdwijnen van mogelijk gevaar vanuit die hoek, bleef de Openbare Veiligheid bestaan als een politieke dienst (meer bepaald een politieke politie). Het voortbestaan ervan werd vooral gemotiveerd door het steeds hoger aantal vreemdelingen dat ons land aandeed. Als politieke politie was dit de dienst bij uitstek die een scherp toezicht op politieke migranten uitoefende.[45]

 

Als centrale instantie had de Openbare Veiligheid de hoogste beslissingsbevoegdheid. Het was een politieorganisme dat rechtstreeks aan de uitvoerende macht gehecht was. Formeel was de dienst afhankelijk van het Ministerie van Justitie, maar in praktijk genoot zij een relatief grote onafhankelijkheid. Zo was ze onttrokken aan de controle van en verantwoording tegenover het parlement. Ook had het hoofd – l’Administrateur de la Sûreté Publique; tussen 1839 en 1852 was dit baron Alexis Hody[46] – de voorrechten van “vordering van het leger en van rechtstreeks contact met alle ambtenaren en de Rijkswacht”. Concreet was de dienst belast met de “controle van de uitvoering van wetten en reglementen van algemene politie”. Dit hield uiteenlopende zaken in, zoals toezicht over verdachte verenigingen, voorlichting van de regering, en de controle van de vreemdelingenpolitie door middel van omzendbrieven.[47]

 

Elke vreemdeling werd vanaf zijn aankomst aan een grondig onderzoek onderworpen. De Openbare Veiligheid beschikte voor haar taak over vijf bureaus, die zich bezighielden met visa, vreemdelingenlijsten, uitwijzingsregisters, archieven, … Voor het beleid ten aanzien van vreemdelingen vormden de individuele dossiers die de veiligheidsdienst opmaakte één van de essentiële werkinstrumenten. Van elke vreemdeling die in het land wilde verblijven werd alle mogelijke informatie verzameld. Onder de energieke leiding van Administrateur Hody werd gepoogd een zo helder en correct mogelijk beeld te krijgen van elke vreemdeling in België. Op die manier konden eventueel ongewenste politieke activiteiten van om het even welke vreemdeling snel worden ontdekt.[48]

 

Van zodra een vreemdeling aankwam in België moest de Openbare Veiligheid in Brussel verwittigd worden. Ongeacht de lengte van de duur van zijn of haar verblijf moest de vreemdeling zich laten registreren bij de centrale vreemdelingenadministratie. Die opende een dossier dat constant bijgewerkt werd met gegevens geleverd door de lokale administraties, het gerecht, het leger, de gendarmerie, de binnen- en buitenlandse politie, buitenlandse gezanten, spionnen en de pers. Met dit doel voor ogen vaardigde de regering reeds in de jaren 1830 verschillende omzendbrieven uit die de gemeentebesturen verplichtten om exact de aankomende vreemdelingen in België te melden aan de Openbare Veiligheid (de omzendbrieven van 14 november 1831, van 30 oktober 1833, van 24 augustus 1836, en van 31 oktober 1839). In aanvulling hierop verstuurde Hody tussen 1840 en 1850 nog een hele reeks omzendbrieven met bijzondere maatregelen, waarmee alle betrokken diensten verzocht werden de noodzakelijke inlichtingen te verstrekken. Van elk individu werden attesten van de burgerlijke stand, de moraliteit, de activiteiten en de verplaatsingen binnen de Belgische grenzen bijgehouden. De belangrijkste informatie werd meestal geleverd door de politie van de gemeente waar de vreemdeling aankwam en wilde verblijven. Volgens een omzendbrief van 13 februari 1840 moesten de gemeenten inlichtingenbulletins opstellen, waarop allerlei gegevens vermeld dienden te worden: de naam van de persoon (en van zijn eventuele vrouw en kinderen), plaats van geboorte en leeftijd (ook van de ouders), burgerlijke stand, nationaliteit, beroep, bestaansmiddelen, antecedenten, moraliteit, gedrag, laatste verblijfplaats in het buitenland, periode van aankomst in de gemeente, laatste verblijfplaats in België vóór aankomst in de gemeente, aard en staat van de papieren in zijn of haar bezit, evenals vermelding van de autoriteit die ze afleverde, en de vraag of de persoon in de gemeente kon verblijven. Nadien werd ook expliciet gevraagd of de vreemdeling een politieke vluchteling was (zeker vanaf 1850 voorgedrukt op het bulletin, zoniet bijgeschreven door de ambtenaar). Een omzendbrief van 6 januari 1842 eiste dat de gemeentelijke administraties toezicht hielden op vreemdelingen en dat ze alle bijzonderheden over hen meldden. Sinds 1841 waren ze ook al verplicht om het vertrek (en de nieuwe bestemming) van vreemdelingen kenbaar te maken. Naast deze zeer informatieve documenten verzamelde de Openbare Veiligheid getuigschriften van verblijfsverklaringen, allerlei inlichtingenfiches van de politie (b.v. uittreksels van de hotelregisters), Pro Justitia’s, uittreksels uit juridische registers, inlichtingen van de Openbare Veiligheid zelf (met eventuele verwijzingen naar andere dossiers), dubbels van paspoorten en andere identificatie- en reisdocumenten (soms ook originele), getuigschriften van de Gendarmerie Nationale, briefwisseling met de minister van Justitie, briefwisseling met het ministerie van Buitenlandse Zaken (en andere ministeries), krantenknipsels, …[49]

 

Per dossier werd de totaliteit beheerst door het opstellen van een minutieus gedetailleerde inventaris (”Inventaire des pièces”). De dossiers zelf waren vlot raadpleegbaar door een alfabetisch geordend fichesysteem. Elke fiche vermeldde naam en voornaam (of voornamen; van getrouwde vrouwen werd ook de naam van de man gegeven) van de persoon, de geboorteplaats, eventueel de geboortedatum, het dossiernummer en eventueel het beroep. De nationaliteit werd niet vermeld. Mannen en vrouwen werden in een apart klassement gerangschikt.[50]

 

Vanaf de aankomst vergrootte de Openbare Veiligheid dus steeds meer haar kennis omtrent elk individu. Aan de hand daarvan kon het beleid voor ieder van hen vastgesteld en eventueel bijgestuurd worden. Uit de opbouw van de individuele dossiers blijkt hoe sterk de centrale veiligheidsdienst afhankelijk was van het lokale niveau voor de uitvoering van dat vreemdelingenbeleid. De grote doelstellingen werden getemperd door het feit dat de Openbare Veiligheid eigenlijk maar een zwak administratief apparaat was.[51] In dit opzicht moeten de hoger vermelde omzendbrieven van administrateur Hody gezien worden als pogingen om dat probleem te verhelpen.

 

Om zijn onafhankelijkheid te vergroten nam administrateur Hody ook nog andere initiatieven. Zo werd vanaf 1839 bepaald dat personeel van de centrale administratie de vreemdelingencontrole aan de grenzen zou verzekeren. Drie jaar later echter werden de strikte grenscontroles opgegeven en kregen de autoriteiten van de grensgemeenten hun vroegere taak terug. Ze verkregen opnieuw de uitzonderlijke bevoegdheid om na controle van de paspoorten en de bestaansmiddelen eigenhandig te beslissen of iemand toegelaten werd. Maar al vlug bleek dat de meeste vreemdelingen ongemerkt het land konden binnendringen, waardoor de gemeenten in het binnenland de grootste verantwoordelijkheid kregen voor de toepassing van het immigratiebeleid. Zij moesten evenwel altijd advies vragen aan de Openbare Veiligheid inzake vreemdelingenkwesties. De Openbare Veiligheid moest gewaarschuwd worden wanneer een vreemdeling zich in een gemeente aandiende. De lokale autoriteiten waren verplicht om de vreemdelingen te onderwerpen aan de police des passeports, wat betekende dat de papieren waarvan ze drager waren, zowel geldige als ongeldige, werden ingetrokken en overgemaakt aan de administrateur. Vanaf 1848 werd deze paspoortregulering versoepeld, en moesten enkel nog niet reguliere papieren ingetrokken en overgemaakt worden.[52] In tegenstelling tot vreemdelingen met reguliere papieren, hadden vreemdelingen zonder papieren of met ongeldige papieren altijd toestemming van de administrateur nodig om in het land te kunnen verblijven – in hun geval werd als identiteitsbewijs een akte van de burgerlijke stand vereist. De centrale veiligheidsdienst besliste vervolgens volledig autonoom of iemands verblijf verder toegestaan werd en welke status de vreemdeling kreeg.[53] De administrateur was enkel verantwoordelijkheid verschuldigd aan de minister van Justitie. Zeker bij probleemgevallen – vaak politieke migranten – moest hij advies vragen aan de minister. Die laatste, en bij uitbreiding de regering, bepaalde in laatste instantie hoe de Openbare Veiligheid het vreemdelingenbeleid concreet moest toepassen en konden het op ieder moment bijsturen.[54]

 

Ook nadat een vreemdeling zich ergens gevestigd had, wilde de Openbare Veiligheid een blijvende controle en eiste ze daartoe volledige medewerking van de lokale autoriteiten. De lokale autoriteiten wilden of konden echter niet altijd volledig of correct hun medewerking verlenen. Deze lokale onvolkomenheden, al of niet in combinatie met de centrale onmacht, hadden als gevolg dat vele vreemdelingen schijnbaar ongemerkt – ondanks de sinds 1846 verplichte inschrijving in het bevolkingsregister – en zonder problemen in het land konden verblijven.[55]

 

Alleen wanneer de politieke situatie het echt vereiste werd voluit geprobeerd om een strikte controle van vreemdelingen consequent door te voeren. Dit was vooral het geval naar aanleiding van de revolutionaire gebeurtenissen in 1848/49. Ook van vluchtelingen werd in dergelijke omstandigheden meer dan voordien geëist dat ze zouden voldoen aan de essentiële verblijfsvoorwaarden – zoals ook al bleek uit de hoger vermelde brief van d’Hoffschmidt. Om die reden werden ze aan een strikte politiecontrole onderworpen. In hun toezicht werden de politieagenten bijgestaan door verklikkers en spionnen. Wanneer die aan het licht brachten dat vluchtelingen zich niet aan de voorwaarden hielden, kon de Openbare Veiligheid tot hun uitzetting overgaan.[56]

 

Om er voor te zorgen dat eventuele repressieve maatregelen vlot genomen konden worden, werden vluchtelingen meestal ingedeeld bij de categorie vreemdelingen zonder verblijfsstatus. Op die manier kregen ze slechts een onbeduidend verblijfsrecht, dat op elk ogenblik met een gewone administratieve beslissing opgeheven kon worden. Concreet kregen ze gedurende de jaren 1848-1851 in ruil voor hun paspoort (als ze er al één hadden) een tijdelijke verblijfsvergunning, “à faire renouveler tous les 15 jours”; voor een kleine minderheid bleef ze een maand of zelfs een jaar geldig. De verplichte verlenging gebeurde door de verblijfsvergunning te voorzien van een “visa de prorogation”, dat enkel door of met toestemming van de Openbare Veiligheid kon worden afgeleverd. Daardoor behield de Openbare Veiligheid een scherp toezicht en waren de vluchtelingen compleet onderworpen aan de wil van de autoriteiten.[57] Vluchtelingen werden in principe zelden bij de categorie vreemdelingen met verblijfsstatus ingedeeld – een status die de Openbare Veiligheid omwille van wettelijke onvolkomenheden naar eigen goeddunken kon toekennen of weigeren.[58] Vreemdelingen met verblijfsstatus konden immers slechts uitgewezen worden indien ze een gevaar vormden en bovendien was daarvoor een Koninklijk Besluit nodig.[59]

 

Een uitzetting kon op verschillende manieren uitgevoerd worden. Meestal werd de vreemdeling in kwestie door de gendarmerie opgepakt en naar de grens begeleid. In andere gevallen mocht de uitgewezene alleen reizen. Daartoe moest wel gebruik gemaakt worden van een feuille de route, een document dat door de autoriteiten gebruikt werd om toezicht uit te oefenen op de verplaatsingen van vreemdelingen. Dit controlemiddel, dat handtekening en signalement van de vreemdeling bevatte, gaf de routebeschrijving van de verplichte reisweg naar een aangewezen grenspunt en bepaalde de toegelaten verblijfsduur in elke plaats waar gepasseerd werd. Eenmaal daar aangekomen moest de feuille de route ingeleverd worden bij de paspoortdienst en kreeg de uitgewezen vreemdeling alvorens het land te verlaten zijn paspoort terug (als hij daarover beschikt had).[60] Wie het daarna nog waagde om naar België terug te keren, riskeerde een gevangenisstraf van vijftien dagen tot zes maanden. Vanaf 1850 kregen vluchtelingen wiens uitzetting bevolen was de toestemming om zelf de grensovergang te kiezen waarlangs ze het land wensten te verlaten. Zo wilde de liberale regering vermijden dat haar uitzettingsbeleid niet in een verhuld uitleveringsbeleid veranderde. Individuele vrijheid, zelfs voor ongewilde gasten, bleef van grote betekenis voor de Belgische bewindvoerders.[61]

 

De Belgische overheid wilde dus ook gedurende de woelige jaren 1848-1851 een liberaal asielbeleid blijven voeren. Het wettelijk kader waarbinnen het beleid zich diende af te spelen liet dit zeker toe en was in vergelijking met de conservatieve buurstaten vooruitstrevend. Het is evenwel duidelijk dat dit wettelijk kader ook ernstige tekortkomingen bevatte, die in het nadeel van de politieke migrant konden spelen. De vaagheid die op sommige punten bestond gaf de Openbare Veiligheid een soms verregaande macht. Vooral politieke vluchtelingen werden op die manier bedreigd door de willekeur die daaruit kon voortvloeien. Omgekeerd moet gesteld worden dat het zwakke administratieve kader in het voordeel van de vluchtelingen kon werken.

 

Naast het wettelijke en administratieve kader, en daarmee samenhangend, werd het asielbeleid nog door een andere factor beïnvloed: de tegenstelling tussen enerzijds de liberale fractie in de Belgische beleidskringen en anderzijds de conservatievere bewindsvoerders (ondermeer administrateur Hody) die erg wantrouwig stonden tegen politieke migranten. De vluchtelingen konden vaak rekenen op de steun van een groot deel van de Belgische elite, die een gelijkaardig liberaal gedachtegoed koesterde. Vanuit hun standpunt waren het vooral diplomatieke overwegingen die het restrictief karakter van het asielbeleid bepaalden. Zij reageerden daarmee op de druk van grote conservatieve Europese staten (voornamelijk Frankrijk, Pruisen en Oostenrijk), die niet aanvaardden dat allerlei politieke activisten ageerden vanuit het pas onafhankelijke België.[62] Conservatieve beleidslieden en de Openbare Veiligheid lieten zich vaker leiden door het potentiële gevaar dat uitging van  politieke migranten naar de binnenlandse rust toe – wat voor de Openbare Veiligheid eigenlijk logisch was gezien haar taakomschrijving. Conflicten tussen Hody en sommige liberale functionarissen bleven dan ook niet uit.[63]

 

Het beleid ten aanzien van politieke migranten was eigenlijk een afspiegeling van en een compromis tussen beide standpunten. Caestecker concludeert dan ook dat het vluchtelingenbeleid een bijzondere dynamiek vertoonde: vluchtelingen werden met weinig enthousiasme ontvangen, maar eenmaal in het land konden ze of zich schikken naar de voorwaarden of de wijk nemen naar een ander veilig ballingsoord. Op het eerste gezicht heeft het er alle schijn van dat alle bevoegde overheidsfunctionarissen die theorie zo correct mogelijk in de praktijk wilden brengen, zonder daarbij al te arbitrair op te treden. Allen hadden immers hetzelfde doel voor ogen: het behoud van het politieke status-quo.[64] Of die eerste indruk aan de realiteit beantwoordt en wat de rechtspraktijk precies inhield, is onderwerp van de volgende paragraaf.

 

 

2. De praktijk van het vreemdelingentoezicht in de woelige jaren 1848-1851

 

Blijkens de Vreemdelingenwet van 22 september 1835 en de instructies van administrateur Hody had de centrale macht in België verregaande ambities om de vreemdelingen te controleren. De centraal georganiseerde Openbare Veiligheid was verantwoordelijk voor de toepassing van het vreemdelingenbeleid en werd daartoe bijgestaan door de lokale autoriteiten, van wie verwacht werd dat ze actief en flexibel hun medewerking zouden verlenen. Deze paragraaf behandelt de manier waarop het beleid concreet werd toegepast. Daarbij gaat een bijzondere aandacht uit naar de problemen die de rechtspraktijk met zich meebracht. Het merendeel van de voorbeelden aan de hand waarvan gewerkt wordt zijn te situeren in de periode 1848-1851. Soms worden evenwel ook voorbeelden uit de eerste jaren na deze periode gebruikt – een periode waarin vreemdelingenbeleid en vreemdelingentoezicht niet fundamenteel verschilden met de voorgaande jaren.

 

Over de tekortkomingen van de administratieve praktijk is vooral het werk van Gérard Noiriel over het asielrecht in Frankrijk toonaangevend. Daarin wordt op een heldere manier een beeld gegeven van de praktische obstakels die een grondige toepassing van het vluchtelingenbeleid in het 19de eeuwse Frankrijk bemoeilijkten. Vooral zijn inzichten voor de eerste helft van de 19de eeuw zijn hier bruikbaar.[65] Over het asielrecht in Nederland schreef Marij Leenders een gelijkaardig werk. Haar inzichten voor de 19de eeuwse situatie in Nederland zijn vergelijkbaar met die van Noiriel.[66] Over de rechtspraktijk met betrekking tot het vreemdelingenbeleid in België omstreeks het midden van de 19de eeuw is heel wat minder voorhanden. Vooral de beschouwingen van Frank Caestecker, Luc Keunings en Herbert Reiter zijn nuttig, maar blijven vrij algemeen.[67]

 

Gérard Noiriel stelt dat het opbod aan politietoezicht niet getuigt van een omkering van de Franse maatschappij in de politieke moderniteit. Veeleer karakteriseert ze een zwakke staat die niet in de mogelijkheid verkeert om haar discipline op te leggen aan haar leden. Net zoals in België, uitte zich dat in de ontoereikendheid en ambiguïteit van de wetten ter zake. Als gevolg daarvan was willekeur een constante in de toenmalige administratieve praktijk. Die willekeur werd evenwel getemperd door de weinige middelen waarover de bureaucratie beschikte, waardoor de staat onvoldoende in de maatschappij kon doordringen.[68] Net zoals in Frankrijk, stonden ook in België nogal wat bezwaren een grondige uitvoering van het vreemdelingenbeleid in de weg. Algemeen kunnen er verschillende oorzaken aangeduid worden waaruit mogelijkerwijze problemen rezen die de rechtspraktijk negatief beïnvloedden.

 

In eerste instantie hadden de functionarissen in die periode onvoldoende en ontoereikende middelen ter hunner beschikking. Vaak werd een scherp personeelstekort aangevoeld en moest men het stellen met gebrekkige technische hulpmiddelen. Bovendien was het beschikbare personeel niet altijd competent om zijn taken correct uit te voeren. Zeker de politiediensten waren zwak en nauwelijks opgeleid.[69] Ten tweede was de samenwerking tussen de verschillende diensten vaak verre van optimaal. Enerzijds hield dit nauw verband met het vorige punt; b.v. de communicatie gebeurde hoofdzakelijk door middel van een trage en zeer omvangrijke briefwisseling.[70] Anderzijds stelde zich het probleem dat zeker de lokale autoriteiten niet altijd hun medewerking verleenden en dat ze bovendien soms sterk op hun autonomie bleven staan.[71] Daarnaast werd ook op internationaal vlak niet echt intensief samengewerkt. Samenvattend kan dus gesteld worden dat het vreemdelingenbeleid uitgevoerd moest worden binnen een zwak administratief apparaat. Een gevolg daarvan was dat fouten en niet uniforme toepassing van de wetgeving, die los daarvan ook al voorkwamen, sneller uitgelokt en/of bestendigd werden.

 

Het waren evenwel niet altijd praktische obstakels die het verschil tussen rechtsnormativiteit en rechtspraktijk van het vreemdelingenbeleid bepaalden. Vooral tegenover vluchtelingen waren liberale bewindslieden vaak geneigd om zich wat inschikkelijker op te stellen. Sommige functionarissen konden dit doen volgens een wettelijke basis, anderen negeerden daarbij gewoon de bestaande reglementen.

 

Algemeen kunnen er dus verschillende knelpunten aangeduid worden die een correcte uitvoering van het vreemdelingenbeleid in de weg stonden. In de bronnen zijn er meerdere aanwijzingen terug te vinden die tonen dat de beleidstoepassing op het terrein inderdaad niet altijd vlot verliep. Hierna volgt een beschrijving van enkele concrete gevallen waarbij de geschetste problemen in mindere of meerdere mate opdoken. In die beschrijving wordt enkel ingegaan op de eigenlijke moeilijkheden, de vreemdelingen die erin betrokken waren en een bredere schets van de context waarin ze voorkwamen is hier niet op zijn plaats en wordt achterwege gelaten.

 

Eén van de voorwaarden om in het land te kunnen toegelaten worden, was de noodzaak om over geldig paspoort te beschikken. Op het eerste gezicht zou kunnen aangenomen worden dat het onderscheid tussen geldige en ongeldige papieren relatief eenvoudig vast te stellen was. Ondanks verschillende duidelijke controlemaatregelen werd er echter vaak amateuristisch omgegaan met de paspoorten. De toestand omtrent het paspoort van Jules Hetzel, een Fransman die in het voorjaar van 1848 propaganda kwam voeren in België, toont dit voldoende aan. Het probleem met zijn paspoort is des te schrijnender omdat het zich afspeelde in een periode waarin de veiligheidsdiensten, na de Februarirevolutie, geacht werden de administratieve controles strikter dan voorheen uit te voeren.[72]

 

Zoals sinds 1839 verplicht was stuurde de Brusselse politie op 13 maart 1848 een rapport op basis van de hotelregisters aan de Openbare Veiligheid, met daarop gegevens over de pas aangekomen Jules Hetzel. De politie had geen probleem met zijn paspoort, dat blijkens het document op 9 maart 1848 afgegeven was door de Voorlopige Regering in Parijs.[73] Nog op 16 maart was in een verslag van de Brusselse politiecommissaris Lebondé aan zijn overste geen enkele melding over mogelijke onregelmatigheden in verband met het paspoort.[74] Een dergelijke melding kwam er pas de volgende dag. Hetzel en zijn compagnon bevonden zich toen in Gent. De burgemeester aldaar was de eerste die het paspoort van Hetzel als onreglementair beschouwde, omdat het geen persoonsbeschrijving en geen handtekening van de houder bevatte. Om die reden trok hij het paspoort in en zond hij het samen met zijn verslag aan administrateur Hody.[75] Dit is opvallend, omdat het in eerste instantie de opdracht van de Brusselse politie was om hun paspoort te controleren – daar hadden ze immers hun eerste dagen in België doorgebracht.[76] Eigenlijk is het zelfs verrassend dat net de Brusselse politie een steek liet vallen. In Brussel was namelijk sinds juni 1843 een speciale brigade (de vreemdelingenpolitie, bestaande uit vérificateurs) verantwoordelijk voor het toezicht op de vreemdelingen. Acht politie-officieren van het Brusselse korps werden hiertoe gefinancierd door de Openbare Veiligheid en waren verbonden aan het Bureau des Passeports van het ministerie van Justitie.[77] In dit geval waren het dus directe medewerkers van de centrale overheidsinstantie die een steek lieten vallen. Eén van hen, een zekere Sonets, kreeg dan ook een terechtwijzing van Hody “de ce qu’il n’avait pas retiré le passeport du Sieur Hetzel comme irrégulier, le signalement et la signature du porteurs ne se trouvant pas sur cette pièce ce qui eut être du moins consigné sur le bulletin”.[78]

 

Ook daarna bleven evenwel tegenstrijdige verklaringen over Hetzel’s paspoort de ronde doen. Toen hij eind maart in Luik was, wist de procureur des konings te rapporteren dat hij over een reglementair paspoort beschikte. Het inlichtingenbulletin van de Luikse politie daarentegen gaf aan dat zijn paspoort noch zijn leeftijd, noch zijn geboorteplaats, noch zijn domicilie vermeldde![79] In weerwil van Hody’s melding aan verificateur Sonets, die toch stelde dat die pas ingetrokken had moeten worden, was blijkbaar niets gebeurd. Misschien was de Openbare Veiligheid op dat moment gewoon wat overbelast; omtrent de tweede helft van maart 1848 eiste de affaire Risquons-Tout immers steeds meer de aandacht van administrateur Hody.[80]

 

De samenwerking tussen de Openbare Veiligheid enerzijds en de verschillende overheidsdiensten en lokale autoriteiten anderzijds verliep dus niet altijd optimaal. Soms was de oorzaak hiervan niet te vinden in loutere nalatigheid, maar werden de regels bewust en bij herhaling overtreden. Een mooi voorbeeld daarvan wordt geleverd door de perikels rond het paspoort van Charles Louis Bonaparte. Toen hij in augustus en september 1849 voor het eerst in België verbleef trok de politie van Brussel zijn paspoort niet in. Nochtans moest het als ongeldig beschouwd worden: hij was een Romeins onderdaan, maar beschikte over een paspoort afkomstig van de gezant van de Verenigde Staten in Rome. Over dit verzuim van de politie schreef Hody meerdere brieven aan de burgemeester van Brussel en aan zijn overste de minister van Justitie. Die laatste leek Bonaparte niet veel in de weg te willen leggen, maar eiste desalniettemin dat hij zich aan de wetten van het land zou houden en dat hij net zoals alle politieke vluchtelingen alsnog zijn paspoort zou laten viseren. Vóór de Brussels politie evenwel haar fout kon herstellen, was Bonaparte reeds naar Engeland vertrokken.[81]

 

Enkele maanden later, in mei 1850, moest Hody opnieuw zijn gezag laten gelden met betrekking tot een kort verblijf van Bonaparte. Diverse functionarissen begingen naar Hody’s mening misstappen met betrekking tot het nog steeds ongeldige paspoort, en dit ondanks de opmerkingen die de administrateur het voorgaande jaar had gegeven. In eerste instantie maakte de Maritieme Commissaris van Antwerpen, die als afgevaardigde van de Openbare Veiligheid in de haven voor de paspoortcontrole verantwoordelijk was, een fout. Hij dacht dat het paspoort van Bonaparte niet moest ingetrokken worden en baseerde zich daarvoor op een uitzonderingsmaatregel die toegelaten was sinds 14 april 1848. Bonaparte had namelijk te kennen gegeven dat hij enkel op doorreis was en niet wenste in België te verblijven. Bovendien was zijn paspoort geviseerd door  het Belgische gezantschap in Londen.[82] Hody verbaasde zich over het feit dat het paspoort niet ingetrokken was en betwistte dat de uitzonderingsmaatregel van toepassing was. Hij wees erop dat Bonaparte na zijn aankomst achtereenvolgens in Gent en Brussel verbleef. Bovendien was het visum van het Belgische gezantschap in Londen reeds verjaard. Hody hekelde ook het feit dat de Maritieme Commissaris zich blijkbaar had laten overrompelen door de verklaring van Bonaparte. Hij moest minstens een bewijs gevraagd hebben in de vorm van een betaald treinticket naar een buitenlandse bestemming.[83] De directe overste van de Maritieme Commissaris verdedigde zijn ondergeschikte en stelde dat hij juist had gehandeld door de verklaring van een dergelijk hooggeplaatst persoon niet in twijfel te trekken (Charles Louis Bonaparte was de neef van de Franse president Louis Napoleon). Daarnaast wees hij erop dat het eigenlijk zinloos was om een onregelmatig paspoort van reizigers op doorreis in te trekken, omdat deze meestal toch besloten hun reis gewoon verder te zetten zonder paspoort.[84] Ondertussen had Hody evenwel zijn opmerkingen over het gedrag van de Maritieme Commissaris van Antwerpen doorgespeeld aan diens collega in Oostende. Na het vertrek van Bonaparte, halfweg mei, zond Hody ook een nota aan de paspoortverificateurs in Brussel en Verviers opdat zij bij zijn eventuele terugkeer niet dezelfde fouten zouden maken als in Antwerpen.[85]

 

Niet alleen in Antwerpen zorgde de passage van Bonaparte voor problemen. Hody was evenmin tevreden over het optreden van de burgemeester van Gent. Die liet na om het paspoort in te trekken en meldde aanvankelijk zelfs niets over het verblijf van Bonaparte. Toen hij toch de gewenste inlichtingen doorspeelde, kon hij, “n’ayant plus une police secrète”, niks verduidelijken over de motieven van Bonaparte’s verblijf.[86] De affaire Bonaparte veroorzaakte verder ook nog enige wrijving tussen administrateur Hody en de burgemeester van Brussel (Charles de Brouckère). In eerste instantie was het Hody die zich druk maakte over het feit dat de Brusselse politie er drie dagen over deed om hem Bonaparte’s paspoort te bezorgen.[87] In tweede instantie was het burgemeester de Brouckère die zijn ongenoegen uitte. Een eerste keer beperkte hij zich tot de ontkenning dat het paspoort te laat zou zijn bezorgd en leek hij Hody er van te beschuldigen zelf de vertraging te hebben uitgelokt. Enkele dagen later kwam de Brouckère, na een nieuw schrijven van Hody, nog veel scherper uit de hoek.[88] Geïrriteerd maakte hij de kritiek tegen de voor de paspoortcontrole verantwoordelijk politiebeambte ongedaan, door te stellen dat die volgens Hody’s eigen bevelen had gehandeld. Op zijn beurt bekritiseerde de Brouckère Hody door te verwijzen naar zijn vroegere negatieve uitlatingen over de arrestatie van een Arabier die paarden kwam leveren aan de koning, hoewel de man geen papieren bij zich had. Bovendien vond hij de hele aanpak van de zaak overdreven (hij somde alle brieven op die hij erover kreeg). Dat was echter niet alles. De Brouckère kwam pas op het eind van zijn brief tot de eigenlijke kern van het probleem, die gedurende heel de affaire Bonaparte op de achtergrond speelde: de bevoegdheidsverdeling van de paspoortcontroles tussen de stad Brussel en de Openbare Veiligheid.

 

De Brouckère wilde zo veel mogelijk de leiding over het bureau van de paspoorten behouden. Enkel in dringende of uitzonderlijke gevallen kon hij toestaan dat Hody paspoorten uit het stadhuis meenam voor verdere controle. Daarmee bevestigde hij de toestand zoals die sinds december 1848 bestond. Vanaf die datum stonden de agenten die in Brussel voor het toezicht op de paspoorten en de politie op de vreemdelingen instonden onder de leiding van het stadsbestuur. Vooraf was deze gespecialiseerde brigade rechtstreeks verbonden geweest aan de Openbare Veiligheid.[89] Blijkens zijn reactie op de Brouckère’s laatste brief betreurde Hody in mei 1850 nog steeds het verlies van zijn rechtstreekse contacten met die brigade.[90] Hij beschouwde de langdradige – en daardoor nadelige – briefwisseling omtrent Bonaparte’s paspoort als een logisch en onvermijdelijk gevolg van die wijzigingen, die tegen zijn advies waren doorgevoerd. Afgaande op het feit dat de paspoortdienst nu eenmaal “une foule d’observation verbale” met zich meebracht, zou hij zonder een dergelijke briefwisseling genoodzaakt zijn om alles goed te vinden. Hody liet overigens de gelegenheid niet onbenut om de Brouckère een sneer terug te geven – een conflict tussen hem en de Brouckère had immers aan de basis van de verandering van de paspoortdienst gelegen.[91] Nadat hij had aangegeven dat hij de briefwisseling zoveel mogelijk beperkte, stelde hij dat een antwoord in dit geval toch niet kon uitblijven, omdat de Brouckère’s scherpe kritiek op foute informatie gebaseerd was. Hody ontkende alle beschuldigingen aan zijn adres en wees in verband met het paspoort ondermeer op zijn opmerkingen die hij reeds in 1849 had geformuleerd. Desalniettemin besloot hij zijn commentaar met de hoop dat een goede samenwerking zou blijven bestaan.

 

De problemen rond de paspoorten van Hetzel en Bonaparte tonen reeds duidelijk de nadelen van het administratieve apparaat waarbinnen het vreemdelingenbeleid zijn uitvoering diende te krijgen. Verschillende centrale en lokale functionarissen begingen fouten of waren nalatig. Soms werd hun handelen gedreven door eigen inzichten, zoals in het geval van de Maritieme Commissaris van Antwerpen, of stonden ze, zoals de Brouckère, op hun eigen autonomie. Mede daarom, en door de onduidelijkheid van de paspoortreglementering, had het beleid de neiging om een niet uniform karakter te vertonen. In het geval van de paspoorten betekende dit concreet dat wat de ene als geldig beschouwde, de ander als ongeldig kwalificeerde. Het resultaat was dat Hody vaak evenveel moeite had met het controleren van de ambtenaren die tot zijn beschikking stonden, als met de eigenlijke controle van de vreemdelingen. Dat de manier waarop dit diende te gebeuren, namelijk door middel van een uitgebreide briefwisseling, grote vertragingen en dus tekortkomingen met zich meebracht, realiseerde Hody zich maar al te goed.

 

Die controlerende en coördinerende opstelling van Hody zou, net als voorheen, ook de volgende jaren nog een constante blijven met betrekking tot de uitvoerig van het vreemdelingenbeleid. Onder andere in verband met het clandestiene verblijf in België en de uitzetting van Félix Pyat in december 1851 werd dit treffend geillustreerd. Hody moest de gendarmerie het bevel geven om Pyat op te pakken en in Oostende op de boot naar Engeland te zetten, nadat de burgemeester van Brussel er op vertrouwd had om Pyat – na een verhoor – zonder verdere maatregelen te sommeren op vrijwillige basis het land te laten verlaten. Daarnaast richtte Hody zich tot de Maritieme Commissaris van Oostende, met de vraag hoe het mogelijk was dat Pyat de paspoortcontrole had kunnen verschalken. De Maritieme Commissaris gaf in zijn antwoord te verstaan dat de fout waarschijnlijk te zoeken was bij één van zijn ondergeschikten, die al herhaaldelijk tekort was geschoten in het toezicht dat hij moest uitvoeren. Die bediende liet het daar echter niet bij en schreef een brief aan Hody, waarin hij zijn nalatigheid ontkende en zijn nooit aflatende ijver en toewijding voor de “belangrijke” paspoortdienst tentoonspreidde.[92]

 

De tekortkomingen van de administratie belast met het vreemdelingentoezicht zorgden er regelmatig voor dat politieke vluchtelingen of personen die bij de revolutionaire gebeurtenissen betrokken waren geweest niet onmiddellijk als zodanig erkend werden. Soms gingen er zelfs jaren voorbij vooraleer tot die vaststelling werd gekomen. In het  geval van de uit Mannheim afkomstige Adolphe Rund werd pas na meer dan twee jaar het vermoeden geopperd dat hij mogelijk betrokken was geweest bij de revolutionaire woelingen die in mei 1848 Baden hadden getroffen. Nochtans was de man geen onbekende voor de Belgische autoriteiten. Reeds in juni en juli 1848 verbleef hij kortstondig in België. Vanaf januari 1849 keerde hij definitief terug in Brussel, vanwaar hij een handel in ijzerwaren bedreef.[93] De aanzet tot de ontdekking van zijn revolutionaire verleden kwam er nadat Rund in oktober 1850 een paspoort voor het buitenland had gevraagd (en gekregen). Enkele maanden later, op 8 februari 1851, werd in een nota van de administratie de link gelegd tussen de revolutionaire onrust in Baden en het feit dat Rund in juni 1848 zijn vervallen paspoort liet verlengen door de consul van Baden in Antwerpen, in plaats van dat vóór zijn vertrek in Duitsland te laten doen.[94] Die redenering bleek steek te houden. Een verhoor, en vooral een contact met de autoriteiten in Dresden, brachten aan het licht dat Rund was gevlucht nadat men hem beschuldigd had van deelname aan de revolutionaire onrust die Mannheim in mei 1848 trof. Het Duitse aanhoudingsmandaat tegen hem was evenwel reeds op 15 maart 1850 bij gebrek aan voldoende bewijzen opgegeven.[95] Op gelijkaardige wijze als bij Rund werd ook de Duitse vluchteling Fréderic Goebel ontmaskerd. In zijn geval deed de Openbare Veiligheid er ruim drie jaar over om zijn revolutionaire verleden te ontdekken – namelijk van september 1850 tot maart 1854. Ook in zijn geval vormde een aanvraag voor een buitenlands paspoort de aanzet voor een contact met de politieoverste in Dresden. Dat bracht aan het licht dat hij na zijn voorlopige invrijheidstelling – hij was opgepakt omwille van revolutionaire propaganda – met behulp van een illegaal verkregen paspoort gevlucht was.[96] Overigens mochten Rund en Goebel na de ontdekking van hun verleden hun verblijf in België gewoon verder zetten.

 

Beide Duitse vluchtelingen verbleven dus een lange periode zonder medeweten van de Openbare Veiligheid als politiek vluchteling in België. De voornaamste oorzaak lag in het feit dat de internationale samenwerking tussen de verschillende buitenlandse politiediensten omstreeks het midden van de 19de eeuw nog niet optimaal was. In augustus 1851 nam administrateur Hody b.v. de aanwerving van een vertegenwoordiger voor Oostenrijk op zich. Bij het zien van zijn onzekere positie tegenover het ministerie bedankte hij evenwel voor de bemiddelaarsrol. Daarnaast stond Hody in nauw contact met de Berlijnse hoofdpolitiecommissaris Hinckeldey.[97] Met de andere Duitse veiligheidsdiensten waren er wel contacten, maar die kwamen er blijkbaar meestal pas wanneer daar noodzaak toe gevoeld werd. In dat geval kon soms op korte termijn een variëteit aan inlichtingen bekomen worden. In het voorjaar van 1851 ontstond b.v. een intensieve briefwisseling over Elisabeth Tscheck tussen de Openbare Veiligheid en de politie van Dresden en Hannover. Allerlei inlichtingen over deze “politiek gevoelige” vrouw – haar vader had een aanslag tegen de Pruisische koning gepleegd – werden vlot en snel uitgewisseld.[98] Ook over de vluchteling Theodore Hegener bekwam administrateur Hody in februari-maart 1851 vlug de gewenste inlichtingen. Dat de gegevens vanuit de Pruisische grensgemeente Aken kwamen zal daar wel niet vreemd aan geweest zijn. Overigens had Hody de gemeente Spa geadviseerd om zelf inlichtingen over Hegener te vragen in het nabijgelegen Eupen, vanwaar hij afkomstig was. Soms verliepen de contacten evenwel niet zo snel.[99] In maart 1854 b.v. duurde het maar liefst bijna drie maanden vooraleer toenmalig administrateur Verheyen vanuit Dresden inlichtingen verkreeg over de vluchteling Goebel.[100] Zo was een melding van de Pruisische politie in januari 1850, over het valse paspoort van de Hongaarse generaal Klapka, er duidelijk op gericht om zelf gewaarschuwd te worden over een mogelijke komst van die vreemdeling.[101] Algemeen kan dus gesteld worden dat vooral de onregelmatigheid van de contacten met verschillende Duitse politiediensten ervoor zorgde dat essentiële mogelijkheden voor de controle van vreemdelingen onbenut werden gelaten.

 

Met de Franse veiligheidsdiensten bestonden relatief vaste betrekkingen. De samenwerking was vooral gebaseerd op persoonlijke contacten tussen Hody en bepaalde ambtenaren.[102] Reeds vanaf 1841 onderhield Hody, voor wat alle betrekkingen met de Franse politie betrof, rechtstreeks en officieel contact met de Prefect van het Noorden. In maart 1848 kregen die betrekkingen een nieuwe impuls. Vanaf toen stond Hody dankzij persoonlijke stappen ook in rechtstreeks contact met de Parijse politieprefect Carlier.[103] De inlichtingen van deze laatste, in combinatie met gegevens die de Belgische gezant in Parijs (Firmin Rogier) en de Franse gezant in Brussel (Quinette) doorspeelden, waren vaak van essentieel belang. Zo stelden ze de Openbare Veiligheid onder andere in de mogelijkheid om in juli 1849 een aantal Franse politieke activisten te ontmaskeren. Die waren met behulp van een vals paspoort naar Brussel gevlucht en werden in eerste instantie noch door de paspoortcontroleurs in Quiévrain noch door de Brusselse politie herkend.[104] Het was Firmin Rogier die reeds op 3 juli waarschuwde dat heel wat Franse vluchtelingen zich in Parijs van valse paspoorten voorzagen. Quinette en Carlier meldden de komst van een aantal van hen.[105] Deze alarmerende berichten waren aanleiding tot een intensieve briefwisseling tussen Hody en politieprefect Carlier. De verkregen inlichtingen, aangevuld met gegevens geleverd door Quinette, maakten het de Openbare Veiligheid mogelijk om een goed beeld te krijgen van de vluchtelingenstroom die op dat moment vanuit Frankrijk op gang kwam. Politieprefect Carlier en het Franse gezantschap van hun kant verkregen alle gewenste informatie over de gevluchte Franse politieke opposanten.[106] Zowel de Belgische als de Franse autoriteiten hadden dus baat bij een goede samenwerking. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de politiediensten van beide landen inlichtingen betreffende de Franse politieke vluchtelingen bleven doorspelen aan elkaar – net zoals dat overigens ook reeds vóór juli 1849 het geval was. Dat gebeurde b.v. nog in juli-augustus 1849 over Hector Morel (op Frans initiatief), in augustus 1849 en mei 1850 over Charles Louis Bonaparte (eerst op Frans, daarna op Belgisch initiatief), in juli en augustus 1850 over publicaties waaraan Ledru-Rollin en andere vluchtelingen meewerkten, vanaf oktober 1849 en gedurende de volgende jaren over Félix Pyat, …[107]

 

De contacten met de Franse politie waren weliswaar goed, maar tekortkomingen bleven ook daar opduiken. Zo kwam de Openbare Veiligheid pas drie en een half jaar na zijn eerste verblijf in België (in 1851) te weten dat de Pruis Joseph Gohr deel had genomen aan de Parijse revolutionaire woelingen in 1848. De directe aanleiding tot het contact met de Prefect van de Ardennen vormde zijn uitwijzing uit Frankrijk in juni 1854.[108] Dit geval toont eens temeer dat persoonlijke, maar meestal onofficiële contacten tussen de verschillende buitenlandse politiebeambten – zelfs als die goed georganiseerd waren – vaak tekort schoten. De medewerking van het ministerie van Buitenlandse Zaken en van de verschillende buitenlandse gezanten in België was dan ook een must.[109] Buitenlandse Zaken, dé overheidsdienst verantwoordelijk voor de officiële betrekkingen met het buitenland, leverde en kreeg van het ministerie van Justitie belangrijke inlichtingen betreffende politieke migranten. Enerzijds bekwam de Openbare Veiligheid op die manier belangrijke inlichtingen en werden lacunes opgevuld. Zo waren er allerlei waarschuwingen, b.v. over de komst van politieke vluchtelingen uit Zwitserland vanaf maart 1850. Nuttig als preventieve informatie waren de in 1850 doorgegeven namenlijsten van personen die sinds 1848 in de verschillende Duitse landen betrokken waren geweest bij de revolutionaire gebeurtenissen. Ze moesten de Openbare veiligheid in staat stellen om een actiever en efficiënter toezicht uit te oefenen. De minister van Buitenlandse Zaken hamerde erop dat dit ook in het belang van de buitenlandse autoriteiten was.[110] In mei 1850 kwam via Firmin Rogier een waarschuwing dat er zich mogelijk aanhangers van de anarchistische partij naar België zouden begeven, en dat ze daarbij vooral de industriële gebieden op het oog hadden. In september van datzelfde jaar zond hij een nota van de politieprefect door, bestemd voor de Openbare Veiligheid en handelend over een Franse arbeidersvereniging die vertakkingen zou opbouwen naar België.[111]

 

Anderzijds vroegen natuurlijk ook die buitenlandse overheden inlichtingen over politieke vluchtelingen (of gewone activisten) en hun activiteiten in België. Zo meldde Firmin Rogier in februari 1850 de ongerustheid van de politieprefect van Parijs over de relaties van Duitse politieke vluchtelingen met Parijse revolutionairen in Brussel. In januari 1851 wenste de politieprefect inlichtingen over een internationale democratische bijeenkomst.[112] Van de buitenlandse gezanten in België leverde vooral de Franse gezanten nuttige inlichtingen. Zo meldde hij b.v. eind mei 1850 de komst van Pierre Alfred Raginel, die hij omschreef als één van de meest actieve agenten van de socialistische propaganda. Quinette meldde ook anderen hun komst, b.v. die van een zekere Pignère (die in augustus-september 1850 socialistische propaganda kwam voeren in België), van Léon Adolphe Verdavaine (een oud-medewerker en vertrouweling van Ledru-Rollin, verdacht van anarchistische samenzwering) en van Louis Mahue (een gevaarlijk socialistisch leider). Elk van die vier Fransen had een geldig paspoort voor België gekregen van de politieprefect, maar toch wensten de Franse autoriteiten dat de Openbare Veiligheid hun gedrag  in de gaten zou houden, en dat ze  op de hoogte zouden gehouden worden.[113] De inlichtingen waren met andere woorden meer in het belang van de Franse dan van de Belgische overheid verstrekt. Het geval van le docteur Guepin bewijst dit voldoende. Hij kwam naar België om er geschriften te laten drukken en die daarna clandestien in Frankrijk te brengen. Quinette vroeg expliciet of de Openbare Veiligheid daarover verslag zou kunnen brengen aan de Prefect van het Noorden.[114]

 

Desalniettemin bekwam de Openbare Veiligheid op die manier nuttige inlichtingen. De dienst verzamelde haar inlichtingen uit het buitenland ook nog op andere manieren. Zo vormden zowel binnen- als buitenlandse kranten een voorname bron van informatie. Ze dienden vooral om bepaalde vreemdelingen die zich in het buitenland bevonden op te volgen – hoewel ze natuurlijk ook veelvuldig gebruikt werden voor inlichtingen uit België. Als gevolg daarvan bestaan de individuele dossiers van b.v. de Franse vluchtelingen Ledru-Rollin en Félix Pyat, van Charles Louis Bonaparte, en van de Hongaarse generaal Georges Klapka voor een groot stuk uit krantenknipsels of overgeschreven krantenartikels. Ook de algemene dossiers van de Openbare Veiligheid bevatten vele uittreksels uit kranten.[115] Inlichtingen uit kranten dienden natuurlijk met de grootste omzichtigheid benaderd te worden. Een mooi voorbeeld daarvan wordt geleverd in verband met een zogenaamde komst van Ledru-Rollin naar Oostende in juni 1849. Administrateur Hody vroeg op 19 juni opheldering aan de burgemeester van Oostende over een krantenbericht waarin dit vals gerucht stond. De burgemeester rapporteerde enkele dagen later dat het gerucht verspreid was door enkele grappenmakers, waarop de redacteur van de Journal d’Ostende zo lichtgelovig was om het voor waar aan te nemen en in zijn krant over te nemen.[116] Andere bladen, zoals de Gazette des Tribunaux, waren van officiële strekking, leverden meer correcte inlichtingen en werden dan ook veelvuldig gebruikt. De andere geraadpleegde kranten – binnen- en buitenlandse, landelijke en regionale, en van verschillende strekkingen – waren ondermeer: L’Indépandance (Belge), L’Observateur (twee liberale Brusselse kranten), Le Journal de Bruxelles (een katholieke Brusselse krant), La Nation (een republikeinse krant van socialistische strekking), L’Éclair, L’Étoile Belge, L’Echo de Bruxelles, La Réforme, La République, Le National, L’Europe Monarchique, Le Nord, …[117] Daarnaast werd ook gebruik gemaakt van informanten in het buitenland. Onder minister van Oorlog Chazal had administrateur Hody in het voorjaar van 1848 b.v. heel wat agenten in Parijs en aan de grenzen. Die infiltreerden onder andere in de republikeinse clubs.[118]

 

De Belgische politiediensten hadden evenwel niet altijd de hulp van hun buitenlandse inlichtingenbronnen nodig. Soms slaagden ze erin om zelf bepaalde vreemdelingen te ontmaskeren, maar dit hing vaak meer af van toevallige omstandigheden dan van een goede controle. De politie zag haar geringe capaciteiten namelijk soms gecompenseerd door de onzorgvuldigheid van bepaalde individuen. Vooral vreemdelingen met onregelmatige papieren of zonder papieren vestigden de aandacht op zichzelf. Zo iemand was b.v. Charles Strube. Eind oktober 1849 probeerde hij na zijn vlucht uit Pruisen onopgemerkt in België te verblijven. Kort na zijn aankomst in Brussel werd hij echter voor ondervraging meegenomen omdat hij geen papieren bij zich had. Hij probeerde de agenten wijs te maken dat zijn paspoort in Verviers was gevraagd, maar dat hij op aanbeveling van een spoorwegbediende gewoon zijn reis had mogen verder zetten. Administrateur Hody geloofde zijn verhaal niet. Uit Verviers was namelijk niets gemeld. Toch had Hody blijkbaar geen vertrouwen in de reguliere communicatie en vroeg hij bijkomende inlichtingen aan de paspoortcontroleurs aldaar. Die gaven aan nooit van Strube gehoord te hebben en ontkenden zijn verhaal. Ook bevestigden ze Hody’s vermoeden dat Strube iets te verbergen had. Een nieuw verhoor van de Brusselse politie bevestigde ten slotte dat Strube om politieke redenen was gevlucht. Ondanks zijn leugens werd zijn verblijf in het land toegestaan.[119]

 

De politieke migrant die niet wenste opgemerkt te worden had er dus alle belang bij om de correcte papieren te bezitten. Het paspoort en de verschillende certificaten (b.v. verblijfsvergunningen en feuille de route’s) waren immers de basis van de politionele macht over vreemdelingen.[120] Als essentieel middel voor de vreemdelingencontrole vertoonden deze identificatie-instrument echter belangrijke tekortkomingen. Vooreerst kon zowat iedereen binnen de bestuurlijke hiërarchie een pas afleveren, wat de bureaucratische controle natuurlijk niet vereenvoudigde. Net doordat papieren opgemaakt konden worden door de administrateur, minister, burgemeester, politiecommissaris, … vertoonden ze een grote verscheidenheid.[121] Een gevolg was onder andere dat vreemdelingen b.v. een binnenlands paspoort kregen dat als verblijfsvergunning fungeerde, of een bewijs van moraliteit dat als feuille de route diende.[122] Daarnaast waren nogal wat valse passen in omloop, een gevolg van het feit dat identificatiedocumenten omstreeks het midden van de 19de eeuw nog slecht beveiligd waren tegen vervalsing. Iemand die min of meer beantwoordde aan het signalement van een derde persoon en ook zijn handtekening kon namaken, kon zich zonder problemen van diens paspoort bedienen. Ter controle konden de autoriteiten enkel afgaan op de verklaringen van de vreemdeling of moest, wat in het geval van politieke migranten vaak gebeurde, gerekend worden op hulp van de politie in het buitenland of Belgische vertegenwoordigers aldaar.[123] Volgende verklaring van een paspoortverificateur in Quiévrain, naar aanleiding van het massale gebruik van valse paspoorten door Franse politieke vluchtelingen in juli 1849, is een goede illustratie van de praktische problemen die zich konden stellen met paspoorten: “[…] mais s’ils se présentaient avec des passeports d’emprunts et de confiance que puis-je lui dire sans les connaître? Puis-je, sans en être sur, demander à une personne qui a un passeport de confiance qu’elle ne prouve qu’elle est bien la même personne désignée sur le passeport?[124]

 

Een belangrijk identificatiemiddel op de paspoorten, verblijfsvergunningen, en voor de herkenning van vreemdelingen in het algemeen (b.v. aan de grenzen) was de persoonsbeschrijving of signalement. Het betrof een beschrijving van het fysieke voorkomen van de drager van het document. Zo gaven de Belgische binnenlandse en buitenlandse paspoorten naast een aanduiding van leeftijd en lengte, ook een omschrijving van de drager zijn haar, voorhoofd, wenkbrauwen, ogen, neus, mond, baard, snor, bakkebaarden, kin, gelaat, gelaatskleur, lichaamsbouw, en eventuele bijzondere kentekenen. De andere passen en certificaten bevatten ongeveer dezelfde gegevens – soms werd zelfs aangegeven welke kledij en ornamenten de vreemdelingen droegen. De beschrijving was vrij oppervlakkig, b.v. “Nez assez large”, “Bouche moyenne”, “Menton rond”, “Corpulence moyenne”, …[125] De omschrijving van de “signes particuliers” (of “marques particulière”) was uitgebreider. Van Félix Pyat ging het als volgt: “L’ensemble de sa figure est d’un homme de distinction et qui a l’habitude de réfléchir; il est de nature maigre et presque fluette. Il portait les cheveux assez longs et tout sa barbe avait le 13 juin”.[126]

 

Het hoeft niet te verbazen dat deze gegevens in veel gevallen ontoereikend waren voor een sluitende controle. Toch vormden dergelijke signalementen vaak de enige basis om vreemdelingen te herkennen. Zo moesten de paspoortcontroleurs aan de Franse grens in april 1848 de propagandisten Jules Hetzel en Tony Johannot louter op basis van hun signalementen herkennen en tegenhouden. In het najaar van 1849 kon het verblijf in Brussel van de Franse vluchteling Félix Pyat bevestigd worden dankzij een signalement dat de politieprefect van Parijs doorstuurde.[127] Soms moesten de controleurs evenwel met het blote oog de identiteit van vreemdelingen vaststellen. Administrateur Hody sommeerde b.v. eind december 1851 aan de Maritieme Commissaris van Oostende om één van zijn bedienden te vragen toezicht uit te oefenen op de ontscheping van Félix Pyat, zodat die zou kunnen uitmaken of hij die politieke vluchteling niet eerder in België had zien toekomen.[128] Later verkreeg de Openbare Veiligheid een portret van Pyat. In combinatie met zijn signalement vergemakkelijkte het de identificatie van deze vreemdeling, die in de komende decennia nog vaak het land aandeed. Na verloop van tijd stelde zich dan wel het probleem dat beide identificatie-instrumenten niet meer volledig overeenkwamen met het uiterlijk van de intussen verouderde Pyat.[129] Ook van andere politieke migranten bevatte het individuele dossier een portret. Het betrof vooral die migranten die ongewenst waren, maar die toch herhaaldelijk in België bleven opduiken, zoals de oplichter Ladislas Soboleski.[130] Foto’s werden in deze periode nog niet gebruikt door de politie, hoewel de techniek al bestond vanaf de jaren 1830.[131]

 

Tot slot kan nog iets gezegd worden over de aard van het vreemdelingenbeleid in het algemeen. Omwille van de vaagheid die de wetgeving ter zake op sommige punten vertoonde en door de grote macht die uitging van de uitvoerende macht bij de uitoefening van het beleid, vertoonde het beleid een arbitrair karakter. Concreet betekende dit dat de centrale en lokale functionarissen bij het nemen van hun beslissingen niet louter handelden volgens abstracte criteria.  Zeker de maatregelen tegen politieke migranten werden daarentegen vaak genomen na een onderzoek van elk individueel geval apart. Deze particuliere bekommernis wordt goed geïllustreerd door het feit dat administrateur Hody voor de vaststelling van maatregelen een bindend advies moest vragen aan de minister van Justitie, in plaats van gewoon de regels toe te passen.[132] Dit blijkt althans uit de individuele dossiers. Voor wat de politiek gemotiveerde uitzettingen betrof was dit principe zeker van toepassing vanaf 8 augustus 1850, toen administrateur Hody onder andere volgende instructie kreeg: “Au surplus les expulsions pour raison politique devront toujours être soumise préalablement à M. le Ministre”.[133]

 

Hody was dus verplicht om de maatregelen die hij wilde nemen goed te laten keuren door de minister van Justitie. Hody’s voorstellen geven aan dat hij veeleer een voorstander van een meer restrictieve aanpak was. De uiteindelijke beslissingen van minister van Justitie de Haussy en van zijn latere opvolger Tesch getuigen daarentegen meer van een liberale opstelling.[134] Dit valt duidelijk op te maken uit enkele voorbeelden. Hoewel in 1849 een uitgewezen vluchteling in principe nog niet de kans kreeg om zelf de grens te kiezen waarlangs hij België wilde verlaten, gaf de Haussy aan administrateur Hody de opdracht om de Franse vluchteling Edmond Rattier naar Engeland te dirigeren. De Haussy dacht immers te moeten handelen “avec de la même indulgence envers Rattier qu’à l’égard des autres représentants qui sont dernièrement parti pour l’Angleterre”.[135] Rattier had zich nochtans net als die andere gevluchte volksvertegenwoordigers op clandestiene manier in België begeven. Met betrekking tot Charles Louis Bonaparte zag minister de Haussy, net zoals gedurende zijn eerste verblijf in België in 1849, geen redenen “pour le renvoyer brutalement” naar aanleiding van zijn komst in mei 1850. Nochtans maakte Bonaparte nog steeds gebruik van zijn ongeldige Amerikaanse paspoort. Toen hij halfweg mei naar Berlijn wilde reizen, vroeg hij zijn – intussen ingetrokken – Amerikaans paspoort terug. Hody was niet geneigd aan die vraag te voldoen. Op aansturen van de Haussy moest hij het paspoort echter, voorzien van een Belgisch visum voor Berlijn, toch teruggeven.[136] Minister de Haussy liet hier dus een ongeldig paspoort valideren. Er zijn nog andere voorbeelden van zijn meningsverschillen met Hody. Zo kende de Haussy in november 1849 een verblijfsvergunning toe aan de Hongaar Alexandre Mednianski. Hody’s advies was nochtans minder positief.[137] Ook de Haussy’s opvolger Tesch – eveneens van liberale strekking – kende herhaaldelijk verblijfsvergunningen toe tegen Hody’s advies in, zoals b.v. in maart 1851 voor de Duitse vluchteling Theodore Hegener.[138] Daaruit moet echter niet afgeleid worden dat een liberaal als de Haussy in alles toegeeflijk was. Zo eiste ook hij van politieke vluchtelingen dat ze zich niet met politiek bezig hielden – b.v. in het geval van de Hongaarse generaal Klapka.[139] Ook met figuren als de radicale Félix Pyat legde hij voorzichtigheid aan de dag en kreeg Hody enigszins de vrije hand.[140] Maar fundamenteel bleef hij toch steeds trouw aan zijn liberale principes. In het geval van de vluchteling Charles Strube b.v. liet hij zijn beslissing niet beïnvloeden door Hody’s vrees dat die Duitse arbeider mogelijk slechte invloed zou kunnen uitoefenen op de Belgische werklieden, en kende hij een verblijfsvergunning toe.[141]

 

Opvallend is dat ook met betrekking tot de paspoortregulering een liberaal beleid werd gehanteerd. In de individuele dossiers van de vreemdelingenpolitie zijn verschillende voorbeelden terug te vinden van vluchtelingen die hun verblijf verder konden  zetten, ondanks het feit dat ze zich van een vervalst paspoort bedienden. Nochtans was het wettelijk mogelijk (en vereist) om vreemdelingen die over onregelmatige papieren beschikten uit te wijzen. De Franse vluchteling Hector Morel erkende in juli 1849 dat hij om politieke motieven uit Frankrijk was weggegaan, maar reisde desalniettemin met een pas op naam van Hector Morlon. Die pas was zeker vervalst, want na contact met de Franse autoriteiten was gebleken dat niemand met die naam en op de vermelde afgiftedatum een paspoort had ontvangen in de gemeente die zogezegd de pas zou hebben uitgegeven. Toch verkreeg Morel zonder problemen een verblijfsvergunning.[142] Een andere vluchteling die zich van een vals paspoort bediende was de Hongaarse Generaal Klapka. Toen hij België aandeed in november 1849 maakte hij gebruik van twee passen, één op zijn eigen naam en één op naam van George Werner. Nadat de Openbare Veiligheid hem om toelichting had gevraagd daarover, vertrok hij onmiddellijk naar Londen. Het heeft er evenwel alle schijn van dat de autoriteiten hem niets in de weg wilden leggen indien hij enkel gebruik maakte van zijn echte pas en zijn valse pas inleverde (ondertussen had hij al een verblijfsvergunning voor drie weken gekregen). De instructies die de Maritieme Commissaris van Oostende enkele dagen na Klapka’s vertrek ontving wijzen in ieder geval in die richting. Bovendien gaf de minister van Justitie in februari 1850 zijn toestemming voor een eventueel verblijf van Klapka.[143] Een andere Hongaarse vluchteling, Emeric Timary, verbleef tussen augustus 1851 en maart 1852 in Brussel met een paspoort op naam van Thomas Brandreth. Ook hij kon na de ontdekking hiervan zonder problemen een verblijfsvergunning bekomen.[144] De twee opeenvolgende ministers van Justitie, de Haussy en Tesch, toonden zich dus inschikkelijk ten opzichte van relatief onbetrouwbare vluchtelingen – want ze gaven zich niet uit voor wie ze waren. Afgaande op de meningsverschillen tussen hen en Hody, kan aangenomen worden dat deze laatste daar niet altijd mee instemde.

 

Van de liberaal de Haussy is overigens bekend dat hij de Openbare Veiligheid nutteloos en zelfs contraproductief vond. Hij hekelde de macht die Hody op een vaak ongecontroleerde wijze uitoefende en was voorstander van een fel verzwakte Openbare Veiligheid onder de disciplinaire bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken.[145] Uit de Haussy’s opmerkingen valt dan soms ook een zekere desinteresse en wrevel op te maken met betrekking tot het vreemdelingentoezicht van de Openbare Veiligheid. Dat kwam onder meer tot uiting in mei 1850 in verband met de Poolse vluchteling Ladislas Soboleski. Die uitte tijdens zijn passage door België plots het verlangen om een maand in Brussel te verblijven. Hody was niet geneigd aan deze vraag te voldoen. Volgens hem was het sinds kort een tactiek van sommige vluchtelingen om in België relaties aan te knopen, van wier geloofwaardigheid ze profiteerden om hier een verblijf te bekomen.  De Haussy gaf niettemin toestemming voor een verblijf van vijf dagen, en vroeg Hody zijn stelling met cijfers te verduidelijken. Kort daarop vroeg Soboleski via bemiddeling opnieuw een verlenging van zijn verblijf. Dit keer stond Hody het niet in de weg. Wel koppelde hij er een klacht aan, namelijk over het vele werk en personeelstekort die het steeds groeiende aantal politieke vluchtelingen met zich meebrachten. De minister stond Soboleski’s wens toe, maar ging slechts lauw in op Hody’s klachten. Hij beperkte zich tot de vraag naar een overzicht van het aantal vluchtelingen en stelde voor om tijdelijk een bediende van een andere sectie over te plaatsen.[146]

 

Soboleski’s verblijf in 1850 wijst ook op de bemiddelende rol die sommige leden van de Belgische elite speelden. Een zekere Burlet en senator de Ligne pleitten beiden rechtstreeks bij administrateur Hody in het voordeel van de Poolse vluchteling. Burlet handelde op vraag van een andere Pool, Mr. Daskiewiez. De Ligne voelde zich verplicht tussen te komen omwille van de jarenlange vriendschap met Soboleski’s oom. Beiden hamerden er evenwel op dat ze hem niet kenden en bijgevolg geen enkele verantwoordelijkheid voelden ten opzichte van hem. Senator de Ligne voegde daaraan toe dat hij de minister van Justitie er op gewezen had dat de politieke vluchtelingen met grote omzichtigheid behandeld moesten worden. Opdat België geen tweede Zwitserland zou worden moesten er dan ook zo weinig mogelijk toegelaten worden. Hij ijverde dan ook niet voor een langdurig verblijf van Soboleski in België, maar wenste louter een korte verlenging van zijn tijdelijke verblijfsvergunning.[147] Beide aanbevelingsbrieven wijzen er dus op dat beide heren, meer nog dan door hun liberale principes, in hun handelen gestuurd werden door de verplichtingen die ze voelden tegenover derden. Maar wat hun motieven ook waren, ongetwijfeld zorgde hun bemiddeling ervoor dat Hody zijn protesten achterwege liet en de aanvraag toestond. Zodoende is ook hun optreden een getuigenis van het feit dat het vreemdelingenbeleid omstreeks het midden van de 19de eeuw vooral een zaak van mensen in plaats van dossiers was. Interpersoonlijk contacten speelden nog een belangrijke rol. Gedreven door hun christelijke normen en/of als blijk van respect wendden invloedrijke persoonlijkheden hun relaties aan in het voordeel van bepaalde migranten. Dergelijke interpersoonlijke contacten waren bijgevolg niet uitzonderlijk.[148] Naast Soboleski, kon b.v. de Franse banneling Etienne Arago naar België komen dankzij bemiddeling van de Belgische gezant in Berlijn (J.-B. Nothomb). De Pool Emile de Wyhowski-Inghels probeerde dan weer met behulp van de West-Vlaamse gouverneur de Vrière de toestemming te verkrijgen om in het Groothertogdom Posen te verblijven. De gouverneur schreef daarvoor rechtstreeks aan de Belgische gezant in Berlijn.[149]

 

Niet alleen de minister paste soms de regelgeving naar zijn visie aan. Ook de centrale en lokale overheidsfunctionarissen lieten vaak hun respect (of onverschilligheid) voor de individuele vreemdeling primeren op een correcte toepassing van de regelgeving – wat zoals hoger aangegeven op zich al niet evident was. In tegenstelling tot de minister hadden zij evenwel geen autonome beslissingsbevoegdheid. Hody voelde dan ook regelmatig de noodzaak om hen ter orde te roepen. Hoger werd reeds gewezen op de lakse opstelling van de Maritieme Commissaris van Antwerpen, die Charles Louis Bonaparte niet veel in de weg legde omdat het zo’n vooraanstaand personage was. Soms was de inschikkelijkheid ook een gevolg van liberale principes. Bekend is dat de Brusselse burgemeester de Brouckère zich regelmatig liet leiden door dergelijke gevoelens – zijn hoger vermelde conflict met Hody moet voor een stuk in dit licht gezien worden. Ook op andere plaatsen in het land konden politieke vluchtelingen soms vrijwel zonder problemen en met medeweten van de lokale autoriteiten in het land verblijven.[150] Wanneer de centrale autoriteiten daarvan weet kregen eisten ze onmiddellijk maatregelen. Zo schreef minister van Justitie Tesch in december 1850 een klacht over de burgemeesters van Lobbes en Labuissière (twee gemeentes in Henegouwen) aan zijn collega van Binnenlandse Zaken Charles Rogier. Vooral burgemeester Labary van Lobbes ging in de fout, omdat hij gedurende meer dan een jaar niets had gemeld over een aantal Franse politieke vluchtelingen die in zijn gemeente verbleven. Bovendien ondernam hij niets toen die vreemdelingen ook nog eens “laakbaar” gedrag vertoonden. De Openbare Veiligheid moest de hele historie op officieuze manier vernemen en kreeg ook daarna bijna geen medewerking van de burgemeester. Reeds was de dienst tot de uitzetting van één van de vluchtelingen overgegaan. Tesch vroeg Rogier, die een disciplinaire macht had over de burgemeesters, maatregelen te nemen omwille van het gevaar dat uitging van die vreemdelingen. Die maatregelen zouden meteen een goed voorbeeld moeten zijn voor andere functionarissen die dachten die nalatigheid te moeten imiteren. Kort daarna deed Rogier wat Tesch vroeg, en eiste hij dat de gouverneur van Henegouwen burgemeester Lavary zou berispen.[151] Amper een maand later vroeg Tesch opnieuw de tussenkomst van Rogier naar aanleiding van problemen in Henegouwen. Dit keer omschreef hij de gemeente St.Ghislain als een waar broeinest van propaganda. Heel wat buitenlandse democraten konden zich er ongestoord verenigen dankzij “la coupable négligence avec laquelle s’y fait la police des étrangers”.[152] De verantwoordelijke burgemeester liet zich evenwel niet overdonderen en schreef een brief aan Hody waarin hij een uitzetting bekritiseerde. Hody was duidelijk niet gediend met de autoritaire toon waarmee de burgemeester “une décision de l’autorité supérieure qu’il ne lui appartient pas de controler” afkeurde.[153] Een nieuwe vermaning van de minister van Binnenlandse Zaken leek op zijn plaats.

 

Overigens pasten ook de Belgische diplomatieke vertegenwoordigers de instructies in verband met vluchtelingen niet altijd correct toe. Zo gaf de consul in Athene, ondanks het verbod, een visum voor België aan 34 Italiaanse en Hongaarse vluchtelingen. In september 1849 besliste de regering om geen van deze vreemdelingen in België toe te laten. Mochten ze reeds in België zijn, dan volgde onverbiddelijk hun uitwijzing.[154]

 

De centrale autoriteiten lieten zich in de uitoefening van hun macht dus kenmerken door een zekere tweeslachtigheid. Enerzijds eisten ze dat de lokale autoriteiten en lagere centrale ambtenaren onvoorwaardelijk de bevelen van hogerhand respecteerden en uitvoerden. Anderzijds getuigden de centraal genomen beslissingen vaak van een zeker liberalisme.[155] Zelfs administrateur Hody toonde somtijds begrip en geduld tegenover politieke migranten die zich niet volledig aan de regels hielden. Zo tilde hij b.v. nooit zwaar aan de nalatigheid van de Franse vluchteling Hector Morel, die vanwege zijn drukke beroepsactiviteiten niet altijd kon voldoen aan de verplichting om zijn verblijfsvergunning om de vijftien dagen te laten verlengen.[156] Zij kregen dus zelfs niet de kans om zich aan de verblijfsverplichtingen van vluchtelingen te onderwerpen.

 

Het voorgaande samenvattend kan gesteld worden dat het verschil tussen rechtsnormativiteit en rechtspraktijk meestal een gevolg was van een combinatie van verschillende factoren. Zo speelden het gebrek aan duidelijkheid omtrent de paspoortregulering, fouten en nalatigheid van de administratie, gebrekkige communicatie, en een personeelsgebrek, mee in de perikelen rond het paspoort van Jules Hetzel in het voorjaar van 1848. De problemen rond het paspoort van Charles Louis Bonaparte  bewijzen dat al die problemen ook twee jaar later nog niet opgelost waren. Dit laatste geval bracht ook aan het licht dat gemeentelijke autonomie en persoonlijke tegenstellingen eveneens een negatieve invloed hadden op het vreemdelingenbeleid. Het gevolg was dat sommige politieke vluchtelingen pas na jaren ontdekt werden. De oorzaak daarvan moest evenwel niet alleen gezocht worden binnen de beperkte mogelijkheden van het Belgische veiligheidsapparaat alleen. Zeker met betrekking tot politieke migranten zou een goed georganiseerde internationale politiesamenwerking veel vroeger vruchtbare resultaten kunnen opgeleverd hebben. Toch moet ook hier een zekere nuancering aangebracht worden. Het kernprobleem lag immers bij de zwakke mogelijkheden om een vreemdeling te identificeren. Omstreeks het midden van de 19de eeuw was men daarvoor nog te afhankelijk van verklaringen van de vreemdeling in kwestie – of van mensen uit zijn omgeving – en van wat zijn papieren stelden. Dat laatste kan op het eerste gezicht enigszins verbazingwekkend zijn, aangezien de paspoortcontrole één van de pijlers van en de rode draad doorheen het vreemdelingenbeleid was. Bij nader inzien moet echter rekening gehouden worden met het feit dat de toenmalige paspoorten en andere geldige certificaten nog slecht beveiligd waren. Bovendien moest men het voor de herkenning van vreemdelingen nog stellen met geschreven signalementen, in plaats van de veel effectievere fotografie. Naast de invloed die uitging van de praktische obstakels, werd het vreemdelingenbeleid ook bepaald door de sterk persoonlijke basis waarop het vorm kreeg. De wettelijke vaagheid zorgde ervoor dat vooral de minister van Justitie op die manier zijn invloed kon laten gelden. Al of niet onder invloed van notabele pleitbezorgers waren liberale principes daarbij vaak doorslaggevend. In ieder geval kwam dus een zekere mate van gastvrijheid tot uiting in de rechtspraktijk van het vluchtelingenbeleid. Administrateur Hody, die een streng en strikt vreemdelingenbeleid voorstond, ging niet altijd akkoord met deze gang van zaken, maar moest er uiteindelijk voor zorgen dat de beslissingen van zijn directe overste werden uitgevoerd. Te verregaande toegeeflijkheid en/of nalatigheid van zijn ondergeschikte medewerkers kon hij daarentegen wel aanpakken. Hody eiste dan ook de onvoorwaardelijke steun en medewerking van zowel de centrale ambtenaren als de lokale autoriteiten. Vermits de door hem gewenste centralisatie van de politie er niet kwam, was een goede politiesamenwerking meer dan tevoren zijn ultieme doelstelling gedurende de woelige periode die volgde op de Februarirevolutie van 1848.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[24] Caestecker, Alien policy, 4; Caestecker, “Migratiecontrole”, 241-242.

[25] Voorafgaand aan 1835 had de regering voor een aantal uitzettingen beroep gedaan op beschikkingen uit de Franse tijd en uit de beginperiode van de Belgische onafhankelijkheid, namelijk het decreet van 23 messidor an III, de Wet van 28 vendémiaire an VI en het Besluit van het Voorlopig Bewind van 6 oktober 1830. Deze wetgeving werd ook nog toegepast na 1835. Zie: Godding, “L’expulsion”, 302-305.

[26] Godding, “L’expulsion”, 304-305; Vandersteene en Schiepers, “Natievorming”, 38-42 en 49.

[27] Ook in Frankrijk werd gedurende de jaren 1830 een eerste aanzet gegeven tot de rationalisering van de vreemdelingenwetgeving, en meer specifiek het vluchtelingenbeleid en het asielrecht. Naar aanleiding daarvan werd in het parlement uitgebreid gedebatteerd, waarbij de Franse parlementsleden gelijkaardige argumenten aanvoerden als hun Belgische collega’s. Zie: Noiriel, La tyrannie du national, 36-45.

[28] Caestecker, Alien policy, 14-17; Caestecker, “Migratiecontrole”, 241-244 en 249.

[29] Godding, “L’expulsion”, 323; Vandersteene en Schiepers, “Natievorming”, 50.

[30] Godding, “L’expulsion”, 306-309; Vandersteene en Schiepers, “Natievorming”, 51-59 en 62-63.

[31] Vandersteene en Schiepers, “Natievorming”, 65-67.

[32] De overtuiging bestond immers dat de wet ongrondwettelijk was, omdat uitzonderingen voorzien in artikel 128 van de Grondwet tot algemene regel werden gemaakt. Zie: Vandersteene en Schiepers, “Natievorming”, 56.

[33] Godding, “L’expulsion”, 326-328.

[34] Caestecker, Alien policy, 9-11; Vandersteene en Schiepers, “Natievorming”, 38-39.

[35] In de 19de eeuw werd het paspoort niet zozeer gebruikt als middel om de migratie te reguleren, maar voerde het veeleer een onderscheid in tussen de burgers van een staat en buitenlanders. Zie: Caestecker, “Migratiecontrole”, 241.

[36] Caestecker, Alien policy, 4-6 en 10; Godding, “L’expulsion”, 307-308; Leenders, Ongenode gasten, 85; Noiriel, La tyrannie du national, 55.

[37] Gérard Noiriel zet eveneens deze twee bezorgdheden voorop als de belangrijkste determinanten van het Franse vluchtelingenbeleid onder de Julimonarchie. Zie: Noiriel, La tyrannie du national, 39-40.

[38] Morelli, “Belgique, Terre d’Accueil?”, 119-120.

[39] Reiter, Politisches Asyl, 212.

[40] Vandersteene, “Het uitleveringsrecht”, 261-263; Reiter, Politisches Asyl, 210. Onder invloed van de vaak radicale en gewelddadige revoluties van 1848/49 kwam een dergelijke brede invulling van het uitleveringsasiel overal in Europa in een negatief daglicht te staan. Ook België was in 1856 onder zware Franse druk verplicht bepaalde politieke misdrijven te “depolitiseren”. Zie: Vandersteene, “Het uitleveringsrecht”, 266-267.

[41] MBZ-Réfugiés: brief van d’Hoffschmidt op 08/04/1850 aan de Belgische gezanten in Parijs, Wenen, Berlijn, Frankfurt-am-Main, Rome, Kopenhagen, Den Haag, Londen, Madrid, Lissabon en Constantinopel (stukken 96 en 97). Eerder zond d’Hoffscmidt een brief met een gelijkaardige inhoud aan Quinette, de Franse gezant in België. Zie: d’Hoffschmidt aan Quinette op 06/04/1850 (stuk 94). De inlichtingen die de brieven bevatten was gebaseerd op een brief van de minister van Justitie. Zie: de minister van Justitie aan d’Hoffschmidt op 02/04/1850 (stuk 90).

[42] De minister van Justitie aan de minister van Buitenlandse Zaken op 02/04/1850 (stuk 90).

[43] VPAD 887: ongedateerde nota (hoogstwaarschijnlijk maart 1850) van de minister van Justitie aan de administrateur van de Openbare Veiligheid. Over de hier specifiek vernoemde vluchtelingen: zie hoofdstuk III, paragraaf 1.

[44] Reiter, Politisches Asyl, 211.

[45] Caestecker, Alien policy, 4; Keunings, “Geheime politie”, 130 en 136.

[46] Keunings omschrijft deze oud-procureur van Brussel als een beginselvast katholiek.

[47] Caestecker, Alien policy, 4; Keunings, “Geheime politie”, 129 en 130.               

[48] Caestecker, Alien policy, 9; Keunings, “Geheime politie”, 136.

[49] Caestecker, Alien policy, 9; Keunings, “Geheime politie”, 136-137; Boone en Depoortere, Inventaire, inleiding; VPID; VPAD 206: de minister van Justitie aan de minister van Binnenlandse Zaken op 19/12/1850.

[50] Boone en Depoortere, Inventaire, inleiding.

[51] Caestecker, Alien policy, 7.

[52] Caestecker, Alien policy, 4 en 6-7 en 9. In verband met de verplichtingen van de gemeenten om de paspoorten over te maken aan de administrateur, zie VPID: de paspoortbepalingen op de voorgedrukte gemeentelijke inlichtingenbulletins. Over de paspoortregulering vermeldt Godding dat de minister van Justitie op 31 augustus 1835 bevestigde dat de regering het recht had “de recevoir ou de ne pas recevoir les étrangers arrivant en Belgique « en vertu des lois sur les passeports » ”. Deze wettelijke bepaling werd geregeld door een Decreet van 23 messidor an III en onderwierp de vreemdelingen aan de police des passeports, waardoor ze verplicht waren, vanaf hun aankomst in een zeehaven of een grensgemeente, hun paspoort af te geven in ruil voor een carte de sûreté. Keunings stelt dat de vreemdelingen deze regeling moesten volgen tot in 1860-61, maar geeft tegelijk aan dat de regeling, wegens in onbruik geraken, opgeheven werd door een arrest van het Hof van Cassatie in 1848. Aangenomen kan worden dat vanaf dat arrest de maatregel gold, die stelde dat enkel de onregelmatige passen automatisch moesten worden ingetrokken. Godding vermeldt immers dat het Hof van Cassatie zich niet uitsprak over het voortbestaan van de wet van 23 messidor an III, verklarend dat de bepalingen ervan in ieder geval niet van toepassing waren op vreemdelingen woonachtig in België – maar dus mogelijkerwijze wel op aankomende vreemdelingen. Verder stelt Godding dat de regering later bij verschillende gelegenheden duidelijk de wil liet merken om zich op deze wet te blijven beroepen. Zie: Godding, “L’expulsion”, 308 en 318-320; Keunings, “Geheime politie”, 137.

[53] Caestecker, Alien policy, 9; VPID: de paspoortbepalingen op de voorgedrukte gemeentelijke inlichtingenbulletins.

[54] VPID.

[55] Caestecker, Alien policy, 6-7 en 9.

[56] Caestecker, Alien policy, 8-9; Keunings, “Geheime politie”, 136; Morelli, “Belgique, Terre d’Accueil?”, 120.

[57] MBZ Réfugiés I: de minister van Justitie aan de minister van Buitenlandse Zaken op 02/04/1850 (stuk 90) en op 22/05/1850 (stuk 125). Voor verlengingen van een verblijfsvergunning: zie b.v. VPID 105.469. In dat dossier zijn nagenoeg alle brieven bewaard waarmee de burgemeester van Verviers vanaf 15 maart 1851 tot 19 februari 1861 aanvragen deed voor de verlenging van de verblijfsvergunning van de Duitse vluchteling Théodore Hegener (ook de verblijfsvergunning, met alle visa, zit in het dossier). Tot 9 maart 1852 moest de pas om de vijftien dagen geviseerd worden, daarna mocht het om de maand. Vanaf 24 april 1858 kreeg de burgemeester van de administrateur de toestemming om de verblijfsvergunning slechts om de vier maanden te viseren.

[58] De Openbare Veiligheid hanteerde, vanaf 1848 en zoals bepaald op de voorgedrukte gemeentelijke inlichtingenbulletins, volgende reglementering voor de toekenning van de verblijfsstatus aan “gewone” vreemdelingen: “L’etranger qui était, à l’époque de son arrivée dans le royaume, porteur de papiers réguliers, sera habituellement disposé de demander une autorisation de résidence, après plus d’un an de séjour”. Voor die regeling van kracht werd, was een vreemdeling die de verblijfsstatus wenste altijd genoodzaakt om zich rechtstreeks tot de administrateur te richten (zoals aangeduid op de gemeentelijke inlichtingenbulletins die – waarschijnlijk – voor 1848 werden opgemaakt). Zie: VPID.

[59] Caestecker, Alien policy, 7-10.

[60] Noiriel, La tyrannie du national, 52-53; zie b.v. VPID 99.034, VPID 99.442 en VPID 101.339.

[61] Caestecker, Alien policy, 7 en 10. Caestecker geeft duidelijk aan dat die individuele vrijheid na de staatsgreep van Louis-Napoleon in december 1851 veel minder gerespecteerd werd. Als gevolg daarvan nam het aantal vluchtelingen namelijk spectaculair toe. Om die toevloed een halt toe te roepen gingen de Belgische autoriteiten, naast een paspoort, ook een geldig visum vereisen en werd veel meer asiel geweigerd. Zie: Caestecker, Alien policy, 8.

[62] Caestecker, Alien policy, 13-14.

[63] Hody kwam herhaaldelijk zwaar in conflict met zijn overste, de liberale minister van Justitie de Haussy (1847-1850), en vooral met de twee opeenvolgende burgemeesters van Brussel gedurende de jaren 1840-1850, namelijk Wyns en de liberaal de Brouckère. Zware onenigheid met die laatste zette Hody er toe aan om in januari 1852 ontslag te nemen. Zie: Keunings, “Geheime politie”, 138-140.

[64] Caestecker, Alien policy, 17.

[65] Noiriel, La tyrannier du national, 58-80.

[66] Leenders, Ongenode gasten, 40-83 en 98-102.

[67] Caestecker, Alien policy, 1-17; Caestecker, “Migratiecontrole”, 241-255; Keunings, “Geheime politie”, 136-143; Reiter, Politisches Asyl, 210-216.

[68] Caestecker, “Migratiecontrole”, 243 en 250-251; Noiriel, La tyrannie du national, 58-59.

[69] Caestecker, Alien policy, 7; Caestecker, “Migratiecontrole”, 250; Noiriel, La tyrannie du national, 59. Noiriel meldt in dit verband dat nog tot 1850 meestal de burgemeester en de veldwachter voor de orde instonden, en dat de gendarme een figuur was die men zelden ontmoette.

[70] Noiriel, Alien policy, 63.

[71] Caestecker, Alien policy, 9.

[72] Zie hoofdstuk 3, paragraaf 1.

[73] VPID 90.855: Bulletin des voyageurs qui ont logé dans la ville de Bruxelles van Hetzel op 13/03/1848 (document 2).

[74] VPID 90.855: politiecommissaris Lebondé aan hoofdpolitiecommissaris Van Beersel op 16/03/1848.

[75] VPID 90.855: de burgemeester van Gent aan administrateur Hody op 17/03/1848.

[76] Ondanks de strengere controles die vanaf eind februari 1848 opnieuw aan de grens waren ingevoerd, bleven de gemeenten de facto verantwoordelijk voor de bulk van de controlewerkzaamheden.

[77] Keunings, “Geheime politie”, 139-140.

[78] VPID 90.855: nota van administrateur Hody op 19/03/1848 (document 14).

[79] VPID 90.855: Luikse procureur des konings aan administrateur Hody op 25/03/1848 (document 31), Bulletin des voyageurs étrangers … uit Luik van 21/03/1848 (document 33).

[80] Zie b.v. de enorme briefwisseling daaromtrent in Wouters, Documenten, deel I.

[81] VPID 97.919: de documenten daterend uit september en augustus 1849, administrateur Hody verduidelijkte de ongeldigheid van het paspoort in een brief aan de burgemeester van Gent op 08/05/1850.

[82] VPID 97.919: de Maritieme Commissaris van Antwerpen aan administrateur Hody op 09/05/1850.

[83] VPID 97.919: administrateur Hody aan de Maritieme Commissaris van Antwerpen op 08/05/1850, 13/05/1850 en 16/05/1850.

[84] VPID 97.919: de Maritieme Commissaris van Antwerpen aan administrateur Hody op 15/05/1850.

[85] VPID 97.919: administrateur Hody aan de Maritieme Commissaris van Oostende op 13/05/1850, administrateur Hody aan de paspoortverificateur in Brussel op 14/05/1850 en in Verviers op 15/05/1850.

[86] VPID 97.919: administrateur Hody aan de burgemeester van Gent op 08/05/1850, de burgemeester van Gent aan administrateur Hody op 09/05/1850. Op 11 mei schreef administrateur Hody een brief aan de Gentse burgemeester waarin hij lijkt aan te geven dat voor het verzamelen van inlichtingen over iemand als Bonaparte geen geheime politie, maar slechts een goed georganiseerde politie vereist is. Omdat de brief moeilijk leesbaar is, valt echter moeilijk uit te maken of dit een correcte weergave is van de inhoud. Zie VPID 97.919: administrateur Hody aan de burgemeester van Gent op 11/05/1850.

[87] VPID 97.919: administrateur Hody aan de burgemeester van Brussel op 08/05/1850 en op 11/05/1850.

[88] VPID 97.919: de burgemeester van Brussel aan Hody op 16/05/1850 en op 23/05/1850. Afgaande op de inhoud, is deze laatste brief een antwoord op een schrijven van administrateur Hody. Die brief, gedateerd op 21 mei, werd niet teruggevonden in het dossier.

[89] Keunings, “Geheime politie”, 139-140.

[90] VPID 97.919: administrateur Hody aan de burgemeester van Brussel op 24/05/1850.

[91] Keunings, “Geheime politie”, 140.

[92] VPID 99.442: de briefwisseling tussen  administrateur Hody enerzijds, en  de gendarmerie, de burgemeester van Brussel en de Maritieme Commissaris van Oostende anderzijds, in december 1851 en januari 1852.

[93] VPID 95.271: inlichtingenbulletin uit Brussel van 02/02/1849, proces-verbaal van de Brusselse politie op 13/02/1851.

[94] VPID 95.271: nota van een Brusselse politiecommissaris op 01/10/1850, Belgisch paspoort voor het buitenland van Adolphe Rund gedateerd op 01/10/1850, nota van de administratie op 08/02/1851.

[95] VPID 95.271: proces-verbaal van de Brusselse politie op 13/02/1851, brief van administrateur Hody aan raadsman Eberhardt in Dresden op 17/02/1851, brief van Eberhardt aan Hody op 28/02/1851.

[96] VPID 103.325: inlichtingenbulletin van de gemeente Luik op 10/09/1850, drie aanbevelingsbrieven voor een buitenlands paspoort voor Goebel op 01, 02 en 03/12/1853, administrateur Verheyen aan raadsman Koerner in Dresden op 13/12/1854, raadsman Koerner aan administrateur Verheyen op 07/03/1854.

[97] Reiter, Politisches Asyl, 215.

[98] VPID 105.208: de briefwisseling uit 1851.

[99] VPID 105.469: administrateur Hody aan de politiechef van Aken op 21/02/1851, de politiechef van Aken aan administrateur Hody op 05/03/1851 en op 08/03/1851, administrateur Hody aan de burgemeester van Spa op 12/02/1851.

[100] VPID 103.325: administrateur Verheyen aan raadsman Koerner in Dresden op 13/12/1854, raadsman Koerner aan administrateur Verheyen op 07/03/1854.

[101] VPID 99.109: de politiedirecteur van Keulen aan administrateur Hody op 24/01/1850.

[102] In dit opzicht kan verwezen worden naar Noiriel’s stelling dat internationale relaties tot de jaren 1880 hoofdzakelijk berustten op persoonlijke banden tussen aristocratische en burgerlijke families. Zie: Noiriel, La tyrannie du national, 95.

[103] Keunings, “Geheime politie”, 138.

[104] VPID 97.149: de Brusselse hoofdpolitiecommissaris aan administrateur Hody op 07/07/1849 (document 12).

[105] VPID 97.149: Rogier aan minister van Buitenlandse Zaken d’Hoffschmidt op 03/07/1849 (document 11), d’Hoffscmidt aan de minister van Justitie op 04/07/1849, Quinette aan administrateur Hody (ongedateerd; document 17), politieprefect van Parijs aan administrateur Hody op 09/07/1849 (document 22).

[106] VPID 97.149: administrateur Hody aan politieprefect Carlier op 11/07/1849, 14/07/1849, 17/07/1849, 19/07/1849 en 20/07/1849 (documenten 26, 30, 35), Carlier aan Hody op 12/07/1849 (document 27), Quinette aan Hody (2 x ongedateerd; documenten 32 en 38), gezantschap van Frankrijk aan Hody op 23/07/1849 (document 54).

[107] VPID 97.465 (Morel), VPID 97.919 (Bonaparte), VPID 97.149 (Ledru-Rollin en anderen) en VPID 99.442 (Pyat). Over Morel meldde de politieprefect van Parijs dat hij gebruik maakte van een vals paspoort (op naam van Morlon). Met betrekking tot Bonaparte’s verblijf in België vroeg de politieprefect van Parijs in augustus 1849 nadere inlichtingen; in mei 1850 gaf Hody spontaan inlichtigen aan de politieprefect over een kort verblijf van Bonaparte. In verband met Ledru-Rollin meldden de prefect van het Noorden, de politiecommissaris van Rijsel en de politieprefect van Parijs dat publicaties, waaraan hij in Londen meewerkte, mogelijk in Brussel gedrukt werden en/of via België in Frankrijk gesmokkeld werden. Het verblijf van de radicale socialist Pyat in België gedurende 1849 en 1851 wekte ernstige beroering bij de Franse politie, die er bij de Openbare Veiligheid op aanstuurde om maatregelen te nemen.

[108] VPID 105.676: administrateur Verheyen aan de Prefect van de Ardennen op 08/08/1854, de Prefect van de Ardennen aan administrateur Verheyen op 10/08/1854.

[109] Keunings, “Geheime politie”, 138. Keunings lijkt er daar op te alluderen dat er (althans in 1841) wat wrevel bestond over de buitenlandse contacten tussen administrateur Hody en het ministerie van Buitenlandse Zaken.

[110] Over de uitgewezen vluchtelingen uit Zwitserland werd vanaf maart 1850 tot eind 1851 een uitgebreide correspondentie gevoerd tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken, Justitie, de Zwitserse gezant in België en de Belgische gezant in Zwitserland. Zie: MBZ Réfugiés I: vanaf stuk 87 en daarna met regelmaat tot stuk 340. De volgende stukken meldden achtereenvolgens de afgifte van lijsten met politieke activisten uit Baden, Pruisen en Saksen, Württemberg, Frankfurt, Beieren, Hessen, … :  MBZ Réfugiés I: 115, 117, 118, 122, 128, 133, 134, 141, 153 en 155. De lijsten werden overgemaakt na een vraag van de minister van Buitenlandse Zaken op 30 maart 1850 aan de Belgische gezanten in Berlijn, Frankfurt, Wenen en Parijs. MBZ Réfugiés I: de minister van Buitenlandse Zaken aan die gezanten op 30/03/1850 (stuk 89).

[111] MBZ Réfugiés I: de Belgische gezant in Parijs aan de minister van Buitenlandse Zaken op 25/05/1850 en op 12/09/1850 (stukken 127 en 179).

[112] MBZ Réfugiés I: de Belgische gezant in Parijs aan de minister van Buitenlandse Zaken op 07/02/1850 en op 24/01/1851 (stukken 70 en 228).

[113] MBZ Réfugiés I: de Franse gezant in Brussel aan de minister van Buitenlandse Zaken op 30/05/1850, op 30/08/1850, op 06/11/1850 en op 02/09/1851 (stukken 131, 173, 196 en 308).

[114] MBZ Réfugiés I: de Franse gezant in Brussel aan de minister van Buitenlandse Zaken op 17/10/1851 (stuk 323).

[115] VPID 97.149 (Ledru-Rollin), VPID 99.442 (Pyat), VPID 97.919 (Bonaparte), VPID 99.019 (Klapka); VPAD.

[116] VPID 97.149: administrateur Hody aan de burgemeester van Oostende op 19/06/1849, de politiecommissaris van Oostende aan de burgemeester op 20/06/1849, de burgemeester aan administrateur Hody op 20/06/1849.

[117] Zie VPID en VPAD; Bertrand, Histoire de la démocratie II, 56. De Openbare Veiligheid gebruikte eveneens inlichtingen uit kranten voor de samenstelling van haar algemene dossiers. Zie b.v. VPAD 887, waarin de bundel Listes et notes relatives aux réfugiés politiques expulsés du pays en 1849 voor een groot stuk gebaseerd is op gegevens uit de Gazette des Tribunaux. Zelfs biografische verzamelwerken werden door de Openbare Veiligheid gebruikt. Zie met name (weliswaar een later uitgegeven versie): VAPEREAU, G. Dictionnaire universel des contemporains contenant toutes les personnes notables de la France et des pays étrangers. Parijs-Londen-Leipzig, 1865.

[118] Keunings, “Geheime politie”, 138.

[119] VPID 99.034: proces-verbaal van een Brusselse politiecommissaris op 30/10/1849, administrateur Hody aan de paspoortcontroleurs in Verviers op 10/11/1849, de paspoortcontroleurs in Verviers aan Hody op 12/11/1849, de burgemeester van Brussel aan Hody op 28/11/1849, Hody aan de minister van Justitie op 30/11/1849 (met daarop bijgeschreven het antwoord van de minister).

[120] Noiriel, La tyrannie du national, 53. Het belang van de papieren valt op te maken uit de verschillende “bulletins” die de lokale autoriteiten moesten overmaken aan de Openbare Veiligheid. Altijd werd gevraagd naar papieren. Meer bepaald werd gevraagd welke autoriteit ze afleverde, op welke datum dit gebeurde, en wat de aard van de papieren was. Ook werd vaak een afschrift gemaakt van een paspoort. Dit “Extrait” was een voorgedrukt blad waarop, naast een persoonsbeschrijving (“signalement”), volgende gegevens dienden ingevuld te worden: naam, voornaam, beroep, geboorteplaats of land (“origine”), verblijfplaats, bestemming, plaats waar het paspoort afgegeven is, afgiftedatum, duur van het paspoort, autoriteit die het paspoort uitreikte.  Zie: VPID.

[121] Noiriel, La tyrannie du national, 76-77.

[122] VPID 103.325: de burgemeester van Luik kreeg in september 1850 van administrateur Hody opdracht om Fréderic Goebel te voorzien van “un passeport à l’intérieur et d’inscrire en tête de cette pièce les mots permis de séjour provisoire et révocable”; VPID 105.676: Joseph Gohr kreeg in augustus 1854 van de burgemeester van Montigny Sur Sambre een“Certificat de moralité, pour servir de feuille de route”.

[123] Caestecker, “Migratiecontrole”, 250; Noiriel, La tyrannie du national, 72-73.

[124] VPID 97.149: een paspoortverificateur in Quiévrain aan administrateur Hody op 18/07/1849.

[125] Zie b.v. VPID 90.855 (signalement van Jules Hetzel en Tony Johannot), VPID 103.325 (Belgisch binnenlands paspoort dat als verblijfsvergunning diende voor Fréderic Goebel) en VPID 95.271 (Belgisch buitenlands paspoort van Adolphe Rund). Een Belgische feuille de route bevatte, op baard, snor, bakkebaarden en lichaamsbouw na, dezelfde gegevens. Een gewoon signalement bevatte ook de geboorteplaats. Zie b.v. VPID 101.339 (feuille de route van Ladislas Soboleski) en VPID 99.442 (signalement van Félix Pyat).

[126] VPID 99.442: signalement van Félix Pyat.

[127] VPID 99.442: de politieprefect van Parijs aan administrateur Hody op 30/10/1849, de burgemeester van Brussel aan administrateur Hody op 17/11/1849.

[128] VPID 90.855: administrateur Hody aan de paspoortverificateurs in Quiévrain, Moeskroen en Risquons-Tout op 11/04/1848 (document 55), en signalement van Jules Hetzel en Tony Johannot (document 54); VPID 99.442: administrateur Hody aan de Maritieme Commissaris van Oostende op 31/12/1851.

[129] VPID 99.442: de administrateur aan de burgemeester van Oostende op 05/09/1868.

[130] VPID 101.339.

[131] Caestecker, “Migratiecontrole”, 250.

[132] Ook Noiriel geeft aan dat het Franse vreemdelingenbeleid in de eerste helft van de 19de eeuw sterk gekenmerkt werd door de subjectieve inbreng van diverse overheidsfunctionarissen, in plaats van getypeerd te worden door de koele bureaucratische en rationele toepassing van een voor iedereen gelijke regel. Zie: Noiriel, La tyrannie du national, 60-63.

[133] VPAD 887: nota van 23/08/1850.

[134] F.P. de Haussy was minister van Justitie sinds 12 augustus 1847. Op 12 augustus 1850 nam V. Tesch zijn plaats in.

[135] VPID 97.149: administrateur Hody aan de minister van Justitie op 17/07/1849 (met daarop het antwoord van de minister), de hoofdpolitiecommissaris van Brussel aan administrateur Hody op 21/07/1849.

[136] VPID 97.919: administrateur Hody aan de minister van Justitie op 09/05/1850 (met daarop het antwoord van de minister), administrateur Hody aan de minister van Justitie op 15/05/1850 (met daarop het antwoord van de minister), het Amerikaans paspoort van Bonaparte met een op 18 mei afgeleverd Belgisch visum voor Berlijn.

[137] VPID 99.019: administrateur Hody aan de minister van Justitie op 31/11/1849 (met daarop het antwoord van de minister).

[138] VPID 105.469: administrateur Hody aan de minister van Justitie op 08/03/1851 (met daarop het antwoord van de minister).

[139] VPID 99.019: administrateur Hody aan de minister van Justitie op 02/02/1850 (met daarop het antwoord van de minister).

[140] VPID 99.442: administrateur Hody aan de minister van Justitie in [tweede helft van oktober] 1849.

[141] VPID 99.034: administrateur Hody aan de minister van Justitie op 30/11/1849 (met daarop het antwoord van de minister).

[142] VPID 97.465: de documenten daterend uit juni, juli augustus 1849.

[143] VPID 99.019: de documenten betreffende Géorge Klapka en George Werner uit 1849, administrateur Hody aan de minister van Justitie op 02/02/1850 (met daarop het antwoord van de minister).

[144] VPID 105.947: paspoort van Thomas Brandreth gedateerd op 24/07/1849, administrateur Hody aan een raadsman in Wenen op 27/02/1852, verblijfsvergunning van Emeric Timary gedateerd op 15/03/1852.

[145] Keunings, “Geheime politie”, 138-139.

[146] VPID 101.339: Soboleski aan de minister van Justitie op 11/05/1850, administrateur Hody aan de minister van Justitie op 14/05/1850 en op [?]/05/1850 (met daarop telkens het antwoord van de minister). Opgemerkt dient te worden dat de Haussy zich in dit geval wat te toegeeflijk opstelde en dat Hody’s wantrouwen niet ongegrond was. In de loop van de volgende jaren werd immers duidelijk dat Soboleski, die zichzelf een grafelijke titel toemat, helemaal niet was wie hij beweerde te zijn, en dat hij in België en andere landen onder meerdere valse namen schulden aanging. Zie: VPID 101.339: de documenten vanaf het jaar 1854.

[147] VPID 101.339: Burlet aan administrateur Hody op 22/05/1850, senator de Ligne aan administrateur Hody op 03/06/1850.

[148] Noiriel, La tyrannie du national, 60-61 en 76.

[149] MBZ Réfugiés I: de Belgische gezant in Berlijn aan de minister van Buitenlandse Zaken op 02/10/1849 (stuk 48; over Arago) en op 15/11/1849 (stuk 53; over de vraag van de West-Vlaamse gouverneur).

[150] Caestecker, Alien policy, 9.

[151] Keunings, “Geheime politie”, 139; VPAD 206: de minister van Justitie aan de minister van Binnenlandse Zaken op 19/12/1850, de minister van Binnenlandse Zaken aan de gouverneur van Henegouwen op 15/01/1851.

[152] VPAD 206: de minister van Justitie aan de minister van Binnenlandse Zaken op 31/01/1851.

[153] VPAD 206: administrateur Hody aan de minister van Justitie op 24/02/1851, de minister van Justitie aan de minister van Binnenlandse Zaken op 28/02/1851.

[154] Reiter, Politisches Asyl, 212.

[155] Zie voor een eigentijdse, maar nogal romantische weergave van de Belgische gastvrijheid: VPAD 852.

[156] VPID 97.465: administrateur Hody aan de burgemeester van Brussel op 26/02/1850, Hector Morel aan administrateur Hody op 09/06/1850.