Tweedegeneratievreemdelingen: Waardige Belgen? Een onderzoek naar de juridische en administratieve praktijk van de optieprocedure te Antwerpen in de periode 1922-1923. (An Rommel)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL IV: Besluit

 

Het hoofddoel van deze scriptie was zicht te krijgen op de definitie van de natie gehanteerd door de staat België en welke repercussies deze visie heeft voor vreemdelingen van de tweede generatie die de Belgische nationaliteit wensen te verkrijgen.  Ik bestudeerde de optanten te Antwerpen in de periode 1922-1933.

 

Na de Eerste Wereldoorlog wordt de natie restrictiever afgebakend en dit wordt weerspiegeld in de nationaliteitswetgeving.  Voor de wereldbrand is het voor tweedegeneratievreemdelingen niet moeilijk de Belgische nationaliteit te verkrijgen.  Het zijn ‘sluimerende’ Belgen.  Vreemdelingen die geboren worden uit buitenlandse ouders kunnen, tijdens het jaar dat volgt op hun meerderjarigheid, met een eenvoudige verklaring van inboorlingschap toegang krijgen tot de Belgische natie.  De wetgever veronderstelt dat de persoon die geboren is op de Belgische bodem, zich makkelijk aanpast aan de Belgische gemeenschap.  Na de Eerste Wereldoorlog gelooft de wetgever echter niet meer in een natie waarin de vreemdelingen zich spontaan assimileren.  Door het ‘verraad’ van sommige Belgen van Duitse oorsprong tijdens de oorlog, stelt de staat als doel dat het lidmaatschap van de natie verdiend moet worden.  Terwijl optie voor de wereldoorlog een recht was, wordt het nu een gunst.  De wetgevende macht geeft haar bevoegdheid door aan de rechterlijke macht om te bepalen of de tweedegeneratievreemdeling geschikt is om toe te treden tot de Belgische natie.  Vanaf de wet van 15 mei 1922 moet elke optieaanvraag individueel onderzocht worden.

 

Alle personen in België geboren uit vreemde ouders en de personen in een vreemd land geboren uit ouders van wie één Belg is of is geweest, kan Belg worden door de nationaliteitskeuze.  Een vreemdeling van de tweede generatie kan een optieaanvraag indienen vanaf zijn/haar zestiende verjaardag tot aan zijn/haar tweeëntwintigste verjaardag, de kandidaat-Belg moet gedurende negen jaar of van de veertiende tot achttiende verjaardag in België hebben verbleven en moet een bewijs kunnen voorleggen dat hij/zij de vorige nationaliteit verliest wanneer de Belgische nationaliteit verworven wordt.  Dit zijn de voorwaarden waaraan een persoon moet voldoen om te kunnen opteren.  Deze zijn echter niet afdoende om Belg te kunnen worden.  De wetgevende macht bepaalt dat de rechterlijke macht moet nagaan of de aanvrager wel geschikt is om toe te treden tot de Belgische natie.  De rechterlijke macht kan vrij het begrip geschiktheid invullen.  De wetgevende macht geeft echter wel aan dat de loyaliteit tijdens de oorlog en de gehechtheid aan België zeker onderzocht moeten worden.  Hoe de rechterlijke macht deze geschiktheid verder invult, poogde ik te weten te komen door een onderzoek te voeren naar op welke manier de juridische en administratieve praktijk van de nationaliteitswetgeving vorm kreeg te Antwerpen in de periode 1922-1933.

De wetten van 1926 en 1932 brengen geen essentiële wijzigingen aan in de optieprocedure.

 

Wanneer de optant zijn/haar aanvraag heeft ingediend om Belg te worden, start de procureur des Konings een onderzoek naar de geschiktheid van de kandidaat-Belg.  Het beeld dat bestond van de tweedegeneratievreemdelingen voor de Eerste Wereldoorlog, namelijk dat ze ‘sluimerende’ Belgen zijn, blijft ook overeind na de wereldbrand.  De staat heeft nog steeds een vermoeden dat deze personen gehecht zijn aan het Belgische vaderland, daar ze in België zijn geboren en er verblijven.  Het gevolg van deze visie is dat vreemdelingen van de tweede generatie zelf geen bewijs moeten aanbrengen dat ze gehecht zijn aan België.  Het is aan de procureur des Konings om eventueel het tegengestelde bewijs te leveren.  Hij roept hiervoor de hulp in van de plaatselijke en gerechtelijke politie die een verslag moeten opmaken van de kandidaat-Belg.  Tevens vraagt hij het advies van de vrederechter.  De procureur des Konings doet ook een beroep op de personen die zich in de omgeving bevinden van de kandidaat-Belg.  Zij moeten hun oordeel kunnen geven of de aanvrager al dan niet geschikt is om de Belgische nationaliteit te verwerven.  De procureur des Konings maakt hiervoor de optieaanvraag openbaar door affiches op te hangen aan de huisdeur van de kandidaat-Belg en aan het gemeentehuis en door de publicatie ervan in een provinciale krant.  Door de wet van 1926 valt de verplichting op het aanplakken van de affiche aan de huisdeur weg.  Op basis van al deze gegevens vormt de procureur des Konings een oordeel over de geschiktheid van de kandidaat-Belg en deelt dit inzicht mee aan de Burgerlijke Rechtbank van eerste aanleg.  Het zijn de rechters, na het aanhoren van de kandidaat-Belg, die beslissen of de optant geschikt is om Belg te worden.  Binnen de vijftien dagen na de beslissing kunnen zowel de procureur des Koning als de optant beroep aantekenen tegen de uitspraak.  Over het algemeen, op enkele uitzonderingen na, is de mening over de kandidaat-Belg van de vrederechter, de procureur des Konings en de rechters in eerste aanleg gelijk.  Het Hof van Beroep oordeelt heel wat milder over de kandidaat-Belgen en beschouwt de tweedegeneratievreemdeling, nog meer als de rechters in eerste aanleg, als een ‘sluimerende’ Belg.

De politierapporten zijn cruciaal in het onderzoek.  De gerechtelijke politie geeft aan of de optant veroordelingen heeft opgelopen en de plaatselijke politie gaat verschillende aspecten van de kandidaat-Belg na.  In de politieverslagen is te lezen of de optant van goed gedrag en zeden is, of hij/zij veroordelingen heeft opgelopen, wat de optant tijdens de oorlog heeft gedaan en wat zijn/haar financiële positie is.  Inhoudelijk is er een evolutie in de verslagen, maar dit heeft geen invloed op hoe de geschiktheid van de tweedegeneratievreemdeling wordt ingevuld.  In de periode 1927-1928 is er minder informatie te lezen over de kandidaat-Belgen.  Vanaf de tweede helft van het jaar 1932 zijn de politieverslagen veel uitgebreider.  De nieuwe gegevens duiden erop dat de assimilatie van de kandidaat-Belgen aan België wordt gemeten.  De criteria om deze assimilatie te bepalen zijn de kennis van de landstalen, de omgang die de kandidaat-Belg heeft, de betrekkingen met het buitenland, de opvoeding en het onderwijs die de aanvrager heeft gevolgd en de diensten die de belanghebbende bewezen heeft aan België of aan de Belgen.  Deze meer uitvoerige informatie is het gevolg van wijzigingen in de naturalisatieprocedure.  De parlementaire commissie die oordeelt over de naturalisatieaanvragen, verspreidt deze nieuwe richtlijnen via de procureur des Konings naar de burgemeester en de politiekorpsen.  In dit kader kunnen we ook de nieuwe nationaliteitswet van 1932 plaatsen.  De klemtoon in de wet van 15 oktober 1932 ligt op assimilatie.  Tweedegeneratievreemdelingen worden niet geviseerd in deze nieuwe wet.  Deze nieuwe informatie duikt echter ook op in de optiedossiers.  De politieagenten moeten een onderzoek voeren naar alle kandidaat-Belgen.  Of ze een rapport moeten opmaken over een eerste- of tweedegeneratievreemdeling, maakt voor hen niet veel uit.  De nieuwe richtlijnen passen ze op alle kandidaat-Belgen toe.  Dit heeft wel als gevolg dat er nu ook gegevens over de assimilatie van de vreemdelingen van de tweede generatie te lezen is.  Daaruit blijkt dat de politie geen problemen hieromtrent ziet.  Tweedegeneratievreemdelingen spreken, op één uitzondering na, steeds de Vlaamse taal en hebben een ‘nationale’ opvoeding genoten. 

 

De rechterlijke macht, en ook de wetgevende macht blijven de vreemdelingen van de tweede generatie dus beschouwen als ‘sluimerende’ Belgen.  Dit neemt echter niet weg dat de optieprocedure met de wet van 15 mei 1922 heel wat strenger wordt ingevuld.  Elke optieaanvraag wordt individueel onderzocht en de rechters mogen discretionair beslissen of de kandidaat-Belg geschikt is toe te treden tot de Belgische natie.  Een aantal categorieën personen wordt niet geschikt bevonden; omwille van daden gericht tegen België en omdat hun ‘gedrag’ niet strookt met de Belgische zeden en gewoontes.  Weigeringen omwille van deze redenen zijn subjectief te noemen, daar de rechters zelf het begrip geschiktheid invullen.

De rechters gaan allereerst na of de optant aan de criteria voorgeschreven in de wet voldoet.  Deze houden in de verblijfs- en leeftijdsvoorwaarden en het bewijs dat de aanvrager de vorige nationaliteit verliest bij verkrijging van de Belgische nationaliteit.  Wanneer aan de laatste voorwaarde niet voldaan kan worden, doordat de oorspronkelijke landswet de belanghebbende niet toestaat de oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, is het voldoende dat de kandidaat-Belg aantoont dat hij/zij niet meer gehecht is aan het oorspronkelijke land.  Ondanks deze regel is er toch in 1927 een probleem voor Russische onderdanen.  Door het verdwijnen van de tsaristische legatie in 1926, kunnen deze personen geen bewijs van wetgeving meer verkrijgen.  Het ministerie van Buitenlandse Zaken zorgt voor een vervangend document.  De rechters in eerste aanleg maken hier in eerste instantie een probleem van, maar het Hof van Beroep zet hun negatieve uitspraak iedere keer om en de Russische onderdanen verkrijgen zonder problemen de Belgische nationaliteit.

De weigeringsgrond die het meeste voorkomt is medewerking met de Duitse bezetter of een te grote sympathie voor Duitsland.  De nationaliteitswet was dan ook veranderd als gevolg van de Eerste Wereldoorlog en het ‘verraad’ van sommige Belgen van Duitse oorsprong.  Net na de wereldbrand was het de bedoeling om alle personen van Duitse oorsprong uit te sluiten van de Belgische nationaliteit.  De houding van de overheid mildert echter tegenover deze personen en na de wet van 15 mei 1922 worden enkel de Duitsers geweigerd waarvan er duidelijke aanwijzingen zijn van medewerking met of sympathie voor de bezetter.  Toch blijft de rechterlijke macht zeer streng in deze.  Vreemdelingen van de tweede generatie die bijvoorbeeld in dienst waren als burger van  het bezettingsbestuur om toch enige inkomsten te hebben of die werden opgeëist om in dienst te treden van het Duitse leger, hebben volgens de rechterlijke macht geen recht op de Belgische nationaliteit.  Wanneer alle weigeringsgronden in beschouwing worden genomen, dan is te merken dat de rechters in beroep een tweedegeneratievreemdeling vlugger aanzien als een geschikte Belg.  Kandidaat-Belgen die omwille van collaboratie worden geweigerd, vormen hierop een uitzondering.  Ook het Hof van Beroep oordeelt streng in deze zaken.  Slechts wanneer de Rechtbank van eerste aanleg haar uitspraak fout motiveert, kan deze herroepen worden door het Hof van Beroep.            

Vrouwelijke vreemdelingen van de tweede generatie die gehuwd zijn met een niet-Belg bezorgen de rechterlijke macht heel wat kopzorgen.  De rechters in eerste aanleg beschouwen dit gegeven als een bewijs van een tekort aan patriottische gevoelens, en staan dan ook de Belgische nationaliteit niet toe aan deze vrouwen.  De procureur des Konings is het echter niet eens met deze zienswijze en is bereid om in 1926 in beroep te gaan tegen een uitspraak van de rechters in eerste aanleg.  Uiteindelijk gaat de vrouw zelf in beroep.  Het Hof van Beroep bevestigt de zienswijze van de Rechtbank in eerste aanleg.  In 1932 ontstaat er opnieuw discussie omtrent deze vrouwen.  De procureur-generaal oordeelt nu dat de nationaliteitswet nergens bepaalt dat deze kandidaat-Belgen geen recht meer zouden hebben op de nationaliteitskeuze.  Deze kandidaat-Belgen kunnen toch lid worden van de Belgische natie.

De wetgevende en de rechterlijke macht vinden het belangrijk dat de tweedegeneratievreemdeling opteert uit vaderlandsliefde.  De redenen die worden opgegeven, vertolken dan ook bijna nooit het feit dat de Belgische nationaliteit in het eigen voordeel speelt van de optant.  Wanneer de kandidaat-Belg opteert uit eigenbelang kan dit leiden tot een negatief vonnis.  De rechters in eerste aanleg zijn echter niet consequent in deze zaken.

Wanneer het over veroordelingen gaat, oordelen de rechters in eerste aanleg zeer streng.  Enkele boetes en politiestraffen is reeds voldoende om de Belgische nationaliteit mis te lopen.  Het Hof van Beroep is heel wat verdraagzamer tegenover aanvragers met een strafblad.

Heel de onderzochte periode door, vraagt de rechterlijke macht consequent of de kandidaat-Belg van goed gedrag en zeden is.  De rechters in eerste aanleg tillen zwaar aan het concubinaat, en beschouwen dit als indruisend tegen de goede zeden.  De personen die om deze reden worden geweigerd, spannen nooit beroep aan.  Ik blijf dus in het ongewisse over hoe de houding van het Hof van Beroep is tegenover deze feiten.

De meest controversiële weigeringsgrond is deze omwille van communistische activiteiten.  Deze komt enkel in de laatste jaren van mijn onderzoeksperiode voor.  Deze weigeringen zijn zo omstreden, omdat politieke of filosofische overtuigingen geen aanleiding mogen zijn voor het niet toekennen van de Belgische nationaliteit, daar iedereen recht heeft op vrijheid van mening.  Vooral de rechters in eerste aanleg zijn beducht voor communistische activiteiten.  Het Hof van Beroep is opnieuw niet zo streng in deze.  Toch voert ook deze rechtbank in de rechtspraak een politiek criterium in.    

Centraal voor de wetgever en de rechterlijke macht is de omgeving waarin de kandidaat-Belg is opgegroeid.  Daarom heeft de tweede generatie een voetje voor op de eerste generatie.  De staat gaat ervan uit dat de tweedegeneratievreemdeling opgegroeid is in een Belgische omgeving.  Deze aandacht voor het milieu heeft echter ook voor gevolg dat wanneer iemand uit de familie en vooral de ouders van de optant ‘zondigen’ tegen één van bovenstaande feiten, dat ze niet worden toegelaten tot de Belgische natie.

 

Wie zijn nu de optanten die een positieve uitspraak van de rechters te horen krijgen?  Wie zijn de ‘geschikte’ nieuwe Belgen.  De optanten moeten van goed gedrag en zeden zijn, geen veroordelingen hebben opgelopen en zich tijdens de oorlog strikt neutraal hebben gedragen of diensten aan België hebben bewezen.  Als een vrouwelijke tweedegeneratievreemdeling huwt met een Belg, getuigt dit volgens de rechters van vaderlandsliefde.  Een optieaanvraag moet gebeuren uit gehechtheid aan België en niet uit eigenbelang.  En wanneer je de Belgische nationaliteit wenst te verwerven, houd je je als vreemdeling van de tweede generatie het best ver van communistische activiteiten.

In de politieverslagen worden er nog andere gegevens over de optant verstrekt.   Deze spelen echter geen rol in de uiteindelijke beslissing van de rechters.  Vreemdelingen van de tweede generatie hebben het voordeel dat de overheid over hen vermoedt dat ze door hun geboorte op het Belgische grondgebied en door hun domiciliëring in België, reeds gehecht zijn aan hun verblijfsland.  De wetgevende macht stelde echter in de wet van 15 mei 1922 de noodzaak centraal dat de ‘onwaardige’ tweedegeneratievreemdelingen de Belgische nationaliteit niet mochten verkrijgen.  Daarom schoof ze haar bevoegdheid om de Belgische nationaliteit te verlenen door naar de rechterlijke macht die subjectief mocht beslissen welke optanten ongeschikt waren.. 

 

De staat is bij de omschrijving van zijn natie na de Eerste Wereldoorlog heel wat wantrouwiger geworden.  Dit heeft ook gevolgen voor de vreemdelingen van de tweede generatie.  Voor de wereldbrand gelooft de staat in de spontane assimilatie van de tweedegeneratievreemdelingen in de natie, met als gevolg dat de vreemdelingen van de tweede generatie recht hebben op het lidmaatschap van de Belgische natie.  Na de wereldbrand is dit geloof geëvolueerd naar een vermoeden van gehechtheid.  De tweedegeneratievreemdelingen worden nog steeds aanzien als ‘sluimerende’ Belgen, maar ‘onwaardige’ personen mogen geen kans krijgen om de Belgische nationaliteit te verwerven.  Het is aan de rechterlijke macht te bepalen wie die ‘onwaardige’ personen zijn.

 

 

Nabeschouwing: Theoretische toets

 

Als afsluiter wil ik nog eens teruggrijpen naar de theoretische beschouwingen over natie, natiestaat en nationale identiteit.  Kan ik de conclusies uit het onderzoek naar de optiepraktijk te Antwerpen in 1922-1933 eraan toetsen?

In het begin van deze scriptie maakte ik allusie op het feit dat er uit verschillende hoeken een oproep is tot een constructivistische benadering van de concepten ‘natie’ en ‘nationale identiteit’.  Volgens Véronique Lambert moet de studie naar deze concepten zich focussen op de processen van sociale constructie, en op de vorming van collectieve identiteiten met aandacht voor de manier waarop die identiteit evolueert in relatie tot de historische en sociale context.[369]  Het belang van de historische en sociale context wordt aangetoond door de wijzigingen in de nationaliteitswetgeving na de Eerste Wereldoorlog.  Voor de wereldbrand had de staat een groot vertrouwen in zijn natie én  in de spontane assimilatie van de vreemdelingen die op zijn grondgebied verbleven.  Na de Wereldoorlog is de natie geschonden en wordt ze heel restrictief afgebakend.  Elke vreemdeling wordt onderworpen aan een gerechtelijk onderzoek om na te gaan of hij/zij wel geschikt is om lid te worden van de Belgische natie. 

 

Ik beschouw de natie als een praktische categorie.  Dit komt tot uiting in de invalshoek die ik in deze scriptie heb gehanteerd.  De juridische en administratieve praktijk van de optieprocedure werd onder de loep genomen.  Ik ging na wat de praktische gevolgen zijn, voor de vreemdelingen van de tweede generatie, van de visie van de Belgische staat op zijn natie.  Door het geconstrueerde karakter van de natie en het belang van de context is het immers niet mogelijk om de natie inhoudelijk en substantieel te definiëren en deze te beschouwen als een analytische categorie.[370]

 

De staat speelt een grote rol in hoe de natie wordt bekeken en beschreven.  In de historiografie is er dan ook steeds meer plaats voor het onderzoek naar nationalisme als een alledaagse staatscategorie.  Door de toenemende ingreep van de staat in de maatschappij en doordat de staat hierbij gebruik maakt van de natie als ordenend principe, blijft nationaliteit niet slechts een abstract en juridisch idee, maar gaat het een concreet onderdeel uitmaken van het dagelijkse leven.  Daarom koos ik in deze scriptie voor een staatsperspectief.  Een belangrijk instrument die de staat kan hanteren is de nationaliteitswetgeving.  De nationaliteitswetgeving wordt uitdrukkelijk gesitueerd in het kader van een geïnstitutionaliseerde, permanente vorm van nationalisme, die via de juridische regelgeving en de administratieve praktijk de natie als het ware permanent reproduceert.  Deze voortdurende, technisch-juridische reproductie van de natie wordt uitdrukkelijk benoemd als een vorm van een continue natievorming.[371]  De Belgische staat heeft voor de wereldbrand vertrouwen in de natie en dit uit zich in een vrij makkelijke toegang tot de Belgische nationaliteit.  Na de Eerste Wereldoorlog is het vertrouwen weg, het lidmaatschap van de Belgische natie moet verdient worden.  De tweedegeneratievreemdelingen worden echter nog steeds als ‘sluimerende’ Belgen worden beschouwd en het overgrote deel verkrijgt nog steeds de Belgische nationaliteit.  Hierdoor herhaalt de staat, met iedere toekenning van de Belgische nationaliteit aan een vreemdeling van de tweede generatie, dat ze nog steeds een vermoeden van gehechtheid van de optant aan België heeft.  Ze bevestigt hiermee ook het belang dat er toegekend wordt aan de omgeving waarin een persoon is opgegroeid.  Wanneer iemand in België is geboren en er heeft verbleven, vooral tijdens de jaren waarin een persoon wordt gevormd, heeft deze meer recht op de Belgische nationaliteit en kan deze zich beter aanpassen aan de Belgische zeden en gewoontes.  Toch wil de staat geen ‘onwaardige’ nieuwe Belgen meer.  De rechterlijke macht wordt ingeschakeld om dit te onderzoeken, en deze macht mag zelf bepalen wie waardig is en wie niet.  Iedere keer wanneer er een beslissing valt over wie de Belgische nationaliteit mag verwerven en wie niet, wordt de visie van de staat op de natie gereproduceerd.  Wanneer bijvoorbeeld de rechters beslissen een communistische activist de Belgische nationaliteit niet toe te staan, duidt dit erop dat ze van oordeel zijn dat hij/zij zich met zulke bezigheden buiten de Belgische natie plaatst.  De natie heeft nu eenmaal een homogeniserend en een differentiërend effect.  Er wordt bepaald wie erbij hoort én wie er buitenstaat.[372]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[369] Lambert (2001), p. 74

[370] Gellner (1994), p. 9

[371] De Meester, ‘De exclusieve natiestaat’, (1997), pp. 526-527

[372] Lambert (2001), pp. 70-71