De kijk van de Belgische volksvertegenwoordigers op de 'Ellende der Vlaanders'. Analyse van de parlementaire debatten over de crisis in de vlasnijverheid 1840-1850. (Jonas Raats)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 5: Beperkingen aan de overheidsinterventie

 

Zelfs wanneer men het eens was dat de situatie in de provincies Oost – en West-Vlaanderen overheidsinterventie rechtvaardigde, betekende dit nog niet dat de regering zich mocht ontpoppen tot dirigent van het economische en maatschappelijke leven. Elke tussenkomst van overheidswege betekende een verstoring van het ideale systeem: de vrije markt. De volksvertegenwoordigers waakten erover dat deze verstoringen zo beperkt mogelijk bleven. In het parlement overheerste dan ook impliciet de opvatting dat er duidelijke grenzen aan de interventie verbonden waren: maatregelen die aanleiding gaven tot negatieve neveneffecten (zoals verstoring van de vrije concurrentie, doorkruising van de belangen van de elite) konden worden verworpen, ook al leken ze effectief om het beoogde doel te verwezenlijken.

 

 

5.1) belangen van de elite

 

De overgrote meerderheid van de parlementsleden onderschreef de stelling dat de belangen van de ondernemingen in geen geval geschaad mochten worden. Het creëren van een bloeiende industrie genoot voorrang op het welzijn van de arbeiders. Zeer verhelderend in dit verband zijn de debatten die NIET in het parlement zijn gevoerd:

Er werd in de jaren veertig reeds nagedacht over maatregelen die de wantoestanden inzake vrouwen- en kinderarbeid konden  verhelpen. Het leed dat de moderne industrieën teweeg brachten was gekend, en het werd in bepaalde middens reeds beschouwd als een probleem waarvoor een oplossing moest – en kon – worden gezocht. Zo kondigde de koning bij de opening van de parlementaire zittijd 1842 – 1843 aan dat de kamer zich zou moeten uitspreken over een wetsontwerp betreffende de bescherming van kinderen in manufacturen[189]. Ducpétiaux, pleitte in 1844 voor een effectieve staatscontrole op de misbruiken inzake vrouwen- en kinderarbeid[190]. Het door de koning aangekondigde wetsontwerp werd echter nooit neergelegd ten gevolge van de bestaande oppositie van industriëlen, die toen reeds een belangrijke fractie in het parlement vormden. De aangelegenheid werd toevertrouwd aan een commissie, die hieromtrent een vooruitstrevend voorstel uitwerkte: verbod van industriearbeid voor kinderen beneden de tien jaar en arbeidsduurbeperking voor kinderen en jongeren. Het wetsontwerp werd echter niet eens ingediend bij de wetgevende kamers, aangezien op voorhand duidelijk was dat het geen enkele kans maakte om aanvaard te worden[191]

Deze kwestie toont duidelijk aan welke grenzen door de politieke elite aan  overheidsinmenging in de industrie werden gesteld. Ze is echter minder van toepassing op de oude vlasnijverheid, aangezien daar geen sprake was van manufacturen waar een groot aantal arbeiders in dienst van een eigenaar-ondernemer werkten.

Sinave speelde zelfs handig in op de nieuwe eisen omtrent sociale rechtvaardigheid door te stellen dat de traditionele vlasnijverheid de ideeën van moderne economisten reeds eeuwen in de praktijk bracht:

 

Les économistes de tous les pays s’occupent du sort du travailleur; leur moyen c’est l’association , leur but c’est de rendre l’ouvrier plus libre et de lui assurer une part plus forte dans les bénéfices. Ce but a été atteint dans les Flandres depuis des siècles, sans autre effort que la nature même de l’industrie linière[192]

 

Volgens Sinave was de individuele vrijheid en de deelname in de winst voor de arbeiders nergens zo groot als in de traditionele vlasnijverheid, aangezien men daar voor eigen rekening werkte en geen meester boven zich had.

Nochtans golden voor de maatregelen die genomen werden ten gunste van de oude vlasnijverheid dezelfde voorwaarden als voor de maatregelen ter ondersteuning van de moderne industrieën: ook hier mochten de belangen van de bezittende klasse niet geschaad worden. Kenschetsend is bijvoorbeeld dat geen van de volksvertegenwoordigers ooit suggereerde dat de vlasarbeiders wel eens gebaat konden zijn bij een reglementering die de pachtprijzen moest drukken. De voortdurend stijgende pachtprijzen legden immers een zware druk op de thuisarbeiders, die het spinnen en weven nog steeds met landbouwactiviteiten combineerden. Dit toont aan dat men besefte dat zulke voorstellen nooit de goedkeuring van de wetgevende kamers zouden krijgen. Wetten die de pachtprijzen zouden drukken, gingen immers in tegen de belangen van de grootgrondbezitters, die nog steeds goed vertegenwoordigd waren in het parlement en een absoluut overwicht bezaten in de senaat. In 1845 werden er zelfs extra maatregelen genomen die de hoge pachtprijzen moesten veilig stellen, ter compensatie van de vrijmaking van de invoer van graan[193]. Eloy de Burdinne pleitte in hetzelfde jaar voor een prijsverhoging van landbouwproducten, aangezien de boeren een te lage prijs ontvingen om hun engagementen na te komen, waarmee hij uiteraard bedoelde dat ze de pacht niet meer konden betalen:

 

Ce vice de notre législation réduit les prix de nos produits agricoles à un taux tel que le cultivateur ne peut plus remplir ses engagements[194].  

 

Niemand antwoordde hierop dat een verlaging van de pachtprijs ook een mogelijkheid was om het lot van de kleine boeren annex thuisarbeiders te verzachten. De belangrijkste beperking die aan interventie werd opgelegd, gold dus zowel voor de vlasnijverheid als de gemechaniseerde industrieën: ondersteuning van de lagere klassen mocht de belangen van de elite niet schaden. 

Laten we ons nu wat concreter toespitsen op de parlementaire debatten die gevoerd zijn naar aanleiding van concrete initiatieven ter ondersteuning van de vlasnijverheid en de Vlaamse bevolking. Wat hieronder volgt, is geen compleet overzicht van alle maatregelen die in het parlement besproken werden met betrekking tot de ellende der vlaanders, ik behandel enkel de issues die een interessant licht werpen op de grenzen die de politieke elite oplegde aan haar interventiemaatregelen.

 

 

5.2) brood versus werk

 

Naarmate de crisis in Vlaanderen erger werd, slaagden steeds minder huisgezinnen erin om zelfstandig in hun levensonderhoud te voorzien. De paupers moesten beroep doen op private of  gemeentelijke armenbureaus maar al gauw werd duidelijk dat deze instellingen niet bij machte waren om de toenemende stroom hulpbehoevenden op te vangen. De kwestie werd aangekaart in het parlement, waar men tot het besluit kwam dat regeringshulp in een kwestie als deze noodzakelijk was. Er bestond nagenoeg een consensus onder de volksvertegenwoordigers over de grenzen die aan de overheidssteun gesteld moesten worden: De overheid moest de armen ter hulp komen door hen werk te verschaffen, waarmee ze geld konden verdienen om brood te kopen, maar ze mocht hen absoluut niet rechtstreeks en zonder tegenprestatie van brood voorzien. De Vlaamse volksvertegenwoordigers konden niet genoeg benadrukken dat de subsidies die ze vroegen bedoeld waren om werk te creëren, en niet om aalmoezen uit te delen. De discussie die in januari 1844 gevoerd werd, naar aanleiding van een voorstel van twintig Vlaamse volksvertegenwoordigers om de subsidie voor de vlasnijverheid op te trekken tot 200 000 frank, illustreert dit zeer goed:

 

Nous ne voulons pas d’aumône pour les populations des Flandres, (...) la charité est une vertu privée, un devoir religieux que chacun est tenu de remplir selon sa mesure, (...) nous demandons seulement que les communes puissent fournir du travail aux indigens valides, et que le gouvernement fasse tout ce qui est en lui pour diminuer par le travail le paupérisme en Belgique.[195]

 

D’ Helhoungne verdedigde de gevraagde subsidies door erop te wijzen dat ze bestemd waren voor de vlascomités, die tot doel hadden om werk te verschaffen aan de verarmde thuisarbeiders:

 

Qu’on ne dise donc pas que nous mendions une aumône pour les ouvriers des Flandres. Je proteste de toutes mes forces contre cette expression outrageante.[196]

 

Uit Van Cutsems uitspraak blijkt dat hij niet afkerig stond tegenover het geven van aalmoezen op zich,hij vond alleen dat dit geen taak voor de overheid was. In het parlementair debat van  12 december 1846 maakte hij ook duidelijk waarom het verschaffen van werk wél, en het geven van aalmoezen niet tot de taken van de regering behoorde:

 

Je viens de vous dire, messieurs, que les malheureux, dans toute société organisée, ont droit au pain de l’aumône ou au pain du travail. Mais il va sans dire qu’ il est du devoir du gouvernement de leur procurer le pain du travail (...) Le pain du travail moralise et relève l’homme à ces propres yeux, aux yeux de ses concitoyens et aux yeux de sa jeune famille; l’aumône l’avilit devant lui-même, devant ceux qui l’entourent et finit par l’abrutir parce qu’elle lui enlève tout respect de lui-même[197].

 

De stelling dat aalmoezen een afstompend effect hadden en de behoeftigen hun zelfrespect deed verliezen, werd niet gecontesteerd in het parlement. Ze sloot immers nauw aan bij de burgerlijke ethiek die arbeid en spaarzaamheid hoog in het vaandel droeg.

Volgens Van Cutsem waren arbeid en aalmoezen twee verschillende middelen om hetzelfde doel te bereiken: brood op de plank krijgen. De reden waarom de regering zich wel mocht inlaten met het verschaffen van werk, en niet met het uitdelen van aalmoezen zat hem in het verschillend effect dat beide middelen op de moraal van de armen hadden. Dit geeft reeds aan dat de volksvertegenwoordigers meenden dat de regering niet alleen oog moest hebben voor de materiële situatie van de arbeiders maar ook voor hun moraal, hun geestelijke toestand. Hier ga ik straks verder op in.

Lejeune volgde dezelfde redenering als Van Cutsem: aalmoezen hadden een slechte invloed op het karakter van de bevolking en moesten daarom uitsluitend voorbehouden blijven voor de echte behoeftigen: de zwakken en de zieken. De regering moest de armen ter hulp komen door werk te verschaffen, aldus Lejeune[198]. Er waren zelfs volksvertegenwoordigers die de private liefdadigheid, die zich uitsluitend bezig hield met het uitdelen van aalmoezen, beschuldigden mee verantwoordelijk te zijn voor de crisis. Hier ga ik echter niet verder op in, aangezien Margot De Smaele dit thema reeds zeer uitgebreid behandeld heeft in haar licentiaatsverhandeling[199].

 

5.2.1) De stem van de armen in het parlement

 

Tijdens de debatten waarin de kwestie van de aalmoezen ter sprake kwam, betrokken enkele Vlaamse volksvertegenwoordigers opvallend vaak de wensen van de armen in hun argumentatie. Om het parlement ervan te overtuigen dat de gevraagde subsidies bedoeld waren om werk te creëren en niet om aan liefdadigheid te doen, stelden ze dat de verarmde bevolking zelf om werk vroeg en aalmoezen zou weigeren:

 

Les Flamands n’ont l’habitude ni de demander, ni d’accepter l’aumône. [...] Tous les Flamands la repousseraient avec l’indignation légitime d’hommes de coeur, qui ne veulent d’autre pain que celui du travail![200]

 

Nos malheureux ouvriers [Flamands], qui manquent du pain, ne demandent pas l’aumône, mais du travail pour gagner le pain nécessaire à leur subsistance et a cette de leur famille.[201]  

 

Het betrekken van de wensen van de armen in het parlementair debat was vrij uitzonderlijk. Uit Desmaeles onderzoek naar de opvattingen over armenzorg bleek zelfs dat de meerderheid van de volksvertegenwoordigers het absurd vond om naar de mening van de armen te peilen.[202]  De politieke elite geloofde namelijk niet dat de armen op een genuanceerde en rationele manier over hun problemen konden nadenken en bijgevolg werden ze niet erkend als gesprekspartners die een waardevolle bijdrage aan het debat over armoedebestrijding konden leveren.

Als we de bevindingen van Desmaele in ons achterhoofd houden, dringt de vraag zich op waarom enkele Vlaamse volksvertegenwoordigers zo nadrukkelijk verwezen naar de wensen van de paupers. Men kan zich namelijk afvragen of het enig nut had voor een volksvertegenwoordiger om de mening van de armen in zijn betoog op te nemen, als de meerderheid die mening niet relevant vond.

In het vorige hoofdstuk heb ik proberen duidelijk te maken dat de machthebbers wel degelijk geïnteresseerd waren in de mening van de massa. Niet omdat ze geloofden dat deze massa van verpauperde vlasarbeiders een waardevolle bijdrage kon leveren aan het debat, wel omdat ze vreesden dat de verarmde bevolking tot onlusten zou overgaan, wanneer deze de indruk zou krijgen dat de regering geen rekening hield met haar wensen. Dit was echter niet de reden waarom de Vlaamse volksvertegenwoordigers benadrukten dat hun bevolking werk verkoos boven aalmoezen. De uitspraken moeten eerder gezien worden als een reactie op de voorstelling van de Vlaamse thuisarbeiders als routineus en lijdzaam. Zo kan d’Elhoungnes typering van de Vlamingen als ‘hommes de coeur’ beschouwd worden als een reactie op Fleussu, die net had verkondigd dat de traditionele vlasnijverheid ten dode opgeschreven was, doordat ze concurrentie kreeg van een jonge en dynamische industrie:

 

Savez-vous pourquoi je compte cette industrie comme une industrie qui se meurt, pourquoi je ne veux pas que le gouvernement vienne à son secours? c’est qu’elle est en concurrence d’une industrie jeune, active, de l’industrie à la mécanique.[203]

 

Hiermee stelde hij natuurlijk impliciet dat de traditionele vlasnijverheid verouderd en routineus was. De Vlamingen kregen wel vaker het verwijt dat ze geen subsidies verdienden omdat ze zich vastklampten aan oude procédés en geen moeite wilden doen om te moderniseren. De afgevaardigden van de vlasdistricten beseften dan ook dat, wilden ze de rest van de kamerleden overtuigen dat de oude vlasnijverheid nog toekomstmogelijkheden had, ze de vlasarbeiders moesten voorstellen als dynamisch en werklustig. De stelling dat de Vlamingen werk wilden in plaats van aalmoezen, paste binnen deze tactiek.

De uitbraak van de voedselcrisis maakte het leed echter zo erg dat uitspraken alsof de Vlamingen aalmoezen zouden weigeren, ongeloofwaardig zouden overkomen en dus ook niet meer gedaan werden.

 

5.2.2) het creëren van werk

 

In het parlement heerste dus de overtuiging dat de regering de bevolking ter hulp moest komen door werk te creëren, eerder dan door het verschaffen van levensmiddelen. In de jaren veertig werden dan ook grote budgetten uitgetrokken om niewe jobs te creëren, ter compensatie van de verloren gegane arbeidsplaatsen in de traditionele vlasnijverheid. Dat de creatie van werk een prioritair beleidspunt was, blijkt ondermeer uit de parlementaire debatten over de uitvoering van openbare werken. Desmet toonde zich daarin voorstander van een snelle aanvang van grootscheepse projecten in Vlaanderen, zoals de aanleg van kanalen en spoorwegen:

 

Je dirai maintenant deux mots sur l’exécution des travaux publics. [...] Des travaux concédés ou à exécuter par le gouvernement dans ma province, il en est pour plus de 5 millions arrêtés parce que les études ne sont pas terminées. On pourrait cependant les commencer sans que les études fussent entièrement achevées. Que l’on ne soit pas si scrupuleux sur les études et qu’on songe aux pauvres qui demandent du travail et du pain[204].

 

Desmet herhaalde enkele maanden later zijn eis om onmiddelijk te beginnen met de uitvoering van de geplande openbare werken en voegde eraan toe dat men, gezien de omstandigheden, de administratieve formaliteiten maar achterwege moest laten:

 

...que l’on ne songe qu’aux pauvres, au travail dont ils ont besoin , [...] et que l’on laisse de côté les formalités que, dans un temps ordinaire, on est obligé d’observer religieusement, mais que dans la conjoncture actuelle, non-seulement on peut, mais on doit négliger pour ne pas perdre de temps![205] 

 

Met ‘la conjoncture actuelle’ doelde hij op de grote werkloosheid ten gevolge van de crisis in de vlasnijverheid. Desmet stelde dus impliciet dat in crisisperiodes het eerste doel van de uitvoering van openbare werken moest liggen in het werk zelf: de creatie van jobs. Het was voor hem van secundair belang of de werken uiteindelijk de Belgische infrastructuur ten goede zouden komen, hetgeen hij duidelijk liet blijken door te stellen dat men de lopende studies niet moest afwachten. Een soortgelijke redenering werd gevolgd door de Breyne, kamerlid voor het district Diksmuide. Hij spoorde de regering aan om niet al te zuinig te zijn wanneer het ging om openbare werken die heel wat jobs konden creëren en liet daarbij verstaan dat deze het eerst moesten uitgevoerd worden in de streken waar de nood aan arbeid het hoogst was:

 

j’ose espérer que les nombreux travaux [...] seront répartis de sorte que l’exécution en ait lieu dans les districts où les nécessités s’en font le plus vivement sentir, et de manière que l’ouvrier ne soit pas obligé de se transporter à de trop grandes distances, pour trouver dans le travail de ses mains un soulagement à ses maux.[206]

 

Natuurlijk ging niemand zover om de uitvoering van openbare werken te eisen, louter en alleen omdat de arbeidersklasse aan werk moest worden geholpen. Men moest ook kunnen aantonen dat de voorgestelde projecten de belangen van het land of van bepaalde groepen ten goede kwamen. Zo hoopte De Breyne de steun van de grondbezitters te verkrijgen, door de uitvoering van infrastructuurwerken voor te stellen die de Vlaamse landbouwers ten goede zouden komen (o.a. goede transportlijnen tussen het platteland en de stedelijke markten)[207].

Niettemin werden openbare werken door de volksvertegenwoordigers beschouwd als een efficiënte en legitieme manier om met overheidsmiddelen de armen ter hulp te komen. Het is dan ook niet toevallig dat in de jaren van de voedselcrisis de bedragen die besteed werden aan openbare werken serieus de hoogte in schoten. De regering besteedde tussen 1 juni 1846 en 1 juni 1847  3.478.875 frank aan wegenbouw, 3.829.087 frank aan waterwerken en sinds 1845 23.787.382 frank aan de aanleg van spoorwegen[208].  De uitspraak van Van Cutsem, nl. dat het de taak van de regering is om de armen via arbeid van brood te voorzien[209], werd in verband met de openbare werken wel heel letterlijk genomen: de arbeiders die ingeschakeld werden voor de aanleg van de spoorlijn Brugge-Kortrijk werden voor een dag werken betaald met een homp brood.[210]

 

Openbare werken konden op korte termijn heel wat arbeiders aan werk helpen maar het kon niet meer zijn dan een tijdelijke oplossing om de verloren gegane arbeidsplaatsen in de vlasnijverheid te vervangen. Daarom zochten de parlementsleden ook naar middelen om meer arbeiders te werk te stellen in de bestaande nijverheden of om nieuwe industriële sectoren in te planten in Vlaanderen. Het belangrijkste initiatief in de vroege jaren veertig om de arbeiders terug aan werk te helpen binnen de traditionele vlasnijverheid, was de oprichting van vlascomités. Een doordachte tewerkstellingspolitiek werd echter pas gevoerd onder de regering-Rogier (vanaf augustus 1847). Rogier riep de verbetering van de levensomstandigheden van de Vlaamse bevolking uit tot prioritair beleidspunt van zijn regering. Enerzijds probeerde hij de behoeftige thuisarbeiders terug aan het werk te helpen in de vlassector, door geperfectioneerde spinnewielen en garenhaspels te laten verdelen in de vlasregio’s, anderzijds trachtte hij door de oprichting van scholingsateliers nieuwe industrieën ingang te doen vinden in Vlaanderen[211]. Hij stelde klaar en duidelijk in het parlement dat het terugdringen van de werkloosheid onder de Vlaamse bevolking de schatkist veel geld zou kosten:

 

On veut venir d’une manière efficace au secours de populations malheureuses, auxquelles le travail manque. Disons-le tout de suite, que faut-il pour apporter un secours efficace à ces populations? Il faut dépenser de l’argent et beaucoup d’argent.[212]

 

Rogier voegde er nog aan toe dat de uitgaven die nodig waren om de Vlaamse provincies te redden onverzoenbaar waren met een belastingsverlaging die verschillende parlementsleden eerder hadden bepleit. Zijn betoog stootte niet op fundamenteel protest in het parlement. Noch het feit dat de voorgestelde maatregelen een inbreuk vormden op het liberale dogma dat de industrie zich zonder overheidsbemoeienis moest kunnen ontwikkelen, noch de waarschuwing dat de geplande projecten veel geld zou kosten, gaven aanleiding tot ernstige bezwaren tegen Rogiers politiek. Dit toont aan dat in het parlement een grote tolerantie was gegroeid ten aanzien van overheidsmaatregelen die tot doel hadden de bevolking aan het werk te zetten. De Vlaamse volksvertegenwoordigers waren klaarblijkelijk geslaagd in hun poging om de crisis in Vlaanderen te laten erkennen als nationale kwestie. De vrees voor opstanden en de garantie dat de financiële steun gebruikt zou worden om werk te creëren, deed het parlement instemmen met serieuze steunbedragen ten behoeve van ‘de Vlaanders’.

 

 

5.3) Verstoring van de vrije concurrentie

 

Het principe van regeringsinterventie in de industrie werd steeds meer aanvaard maar er bleven bepaalde grenzen bestaan, die niet overschreden mochten worden. Zo bleek de meerderheid van de volksvertegenwoordigers het erover eens te zijn dat de overheidsmaatregelen de vrije concurrentie in geen geval mochten verstoren. Dit bleek duidelijk uit de houding die het parlement aannam tegenover subsidies voor de vlascomités, een initiatief dat enige toelichting verdient:

De Association nationale pour le progrès de l’ ancienne industrie linière startte begin jaren veertig met het oprichten van lokale vlascomités in de regio’s die reeds zwaar getroffen waren door de neergang van de traditionele vlasnijverheid. Deze comités deelden vlas uit aan behoeftigen en ze zorgden voor de verspreiding van verbeterde (maar nog steeds manuele) productiemethodes op het platteland. Op die manier trachtten ze de verarmde bevolking, die soms niet meer in staat was om zich van de nodige grondstof te voorzien om vlasproducten te vervaardigen, terug aan het werk te zetten in de traditionele vlasnijverheid. De activiteiten van de comités werden in maart 1842 erkend door de regering en vanaf dan konden ze genieten van regelmatige overheidssubsidies[213]

Aanvankelijk werden de vlascomités bejubeld omdat men op die manier werk –en dus een inkomen - kon verschaffen aan de minstbedeelden. Na enkele jaren kregen de comités echter het verwijt dat ze een aantasting waren van de vrije concurrentie. Liedts merkte op dat de hardwerkende spinsters en wevers die nog wel zelfstandig het hoofd boven water konden houden, tot de  bedelstaf veroordeeld zouden worden als ze de concurrentie bleven ondervinden van de door de overheid gesubsidieerde comités:

 

Mais il faudrait fermer les yeux à la lumière pour ne pas voir que si vous voulez perpétuer ces comités liniers, vous créerez la mendicité dans les deux Flandres, à un si haut degré qu’il n’y aurait que la mort qui pourra y porter remède [214]

 

Als reactie hierop haastten de voorstanders van de vlascomités zich om te ontkennen dat deze een oneerlijke concurrentie vormden voor de zelfstandige vlasarbeiders[215]. Dit bleek echter niet te stroken met de werkelijkheid, dus koos de Haerne voor een ietwat ander discours: hij probeerde zijn collega’s te overtuigen dat de vlascomités zodanig konden worden georganiseerd, dat ze geen concurrentie meer zouden vormen voor de zelfstandige arbeiders:

 

Je dis que pour donner du travail à la classe ouvrière des Flandres, un moyen existe et que ce moyen est connu; et qu’on peut en même temps prendre toutes les précautions, afin de ne pas nuire à l’industrie privée.[216]

 

De pogingen om de vlascomités te verdedigen haalden uiteindelijk niet veel uit. De comités werden namelijk niet alleen oneerlijke concurrentie verweten, ze werden ook beschuldigd van financiële wanpraktijken. In 1847 besliste de regering om de subsidiekraan dicht te draaien.[217] 

 

Een overduidelijke aanwijzing dat de meerderheid van de volksvertegenwoordigers niet te vinden was voor maatregelen die de vrije concurrentie konden verstoren, bleek uit de nationale broodzetting, die de regering-de Theux in het geheim doorvoerde[218]:

Als reactie op een aantal voedselrellen besliste de regering in maart 1847 om grote hoeveelheeden voedsel in het buitenland aan te kopen en deze op de binnenlandse markten te verkopen tegen lagere en vaste prijzen. De maatregel had tot doel de marktprijzen te drukken en aldus tegemoet te komen aan de eisen van de bevolking. De regering besliste om het initiatief geheim te houden, uit vrees voor negatieve reacties van volksvertegenwoordigers, die niet zouden instemmen met een regeringsmaatregel die de vrije concurrentie op dusdanige wijze verstoorde. De kostprijs van de maatregel kon alvast geen bezwaar vormen: hij kostte de schatkist slechts 66.390 frank, een peulschil in vergelijking met de bedragen die aan openbare werken werden gespendeerd. De regering hield de maatregel dus geheim omdat ze vreesde dat de volksvertegenwoordigers niet akkoord zouden gaan omwille van principiële redenen en niet omwille van de kostprijs. 

 

 

5.4) loonpolitiek

 

Het creëren van werk werd in de jaren veertig dus een algemeen aanvaarde vorm van overheidsinterventie en een prioritair aandachtspunt van de machthebbers. Verschillende afgevaardigden van de vlasregio’s haalden het feit dat de traditionele linnennijverheid een enorm aantal arbeiders te werk stelde aan als argument om steunmaatregelen te bepleiten. Ze vergaten daarbij weleens dat een industrie niet alleen werk moet verschaffen maar ook haar arbeiders van een inkomen moet voorzien. Andere volksvertegenwoordigers wezen er dan ook terecht op dat het geen zin had de traditionele vlasnijverheid te ondersteunen als de inkomsten voor de spinsters en wevers bleven dalen:

 

Je conviens que la filature à la main peut occuper beaucoup de fileuses; mais si alors vous faites des toiles qui reviennent trop chers, vous ne pouvez pas vendre vos toiles; alors vos fileuses, tout en ayant été occupées, ne peuvent pas trouver un salaire convenable, et doivent perdre sur la marchandise.[219] 

 

Tot het midden van de jaren veertig bleef het in het parlement stil rond het probleem van de dalende spin- en weeflonen. De volksvertegenwoordigers vreesden werkloosheid ten gevolge van de concurrentie van de mechanische vlasnijverheid; en de dalende lonen werden juist beschouwd als een middel om de concurrentie enigszins het hoofd te bieden. De enige die in de vroege jaren veertig niet alleen het probleem van de werkloosheid, maar ook dat van de lage lonen in de vlasnijverheid aankaartte, was Cools. Hij vergeleek de levensomstandigheden van Belgische en Engelse gezinnen die werkzaam waren in de oude vlasnijverheid en concludeerde dat de Engelse er veel beter aan toe waren. Het verschil zat volgens hem in de te lage lonen die de Vlaamse spinsters ontvingen:

 

...en Angleterre, ils mangent deux fois par jour de la viande; ils sont bien nourris, bien vêtus, tandis qu’en Belgique ils sont dans la misère. Quelle en est la cause? C’est que nos fileuses ne gagnent pas assez.[220]

 

Cools meende bovendien dat de regering maatregelen moest nemen om de lonen van de spinsters te doen stijgen. Dit kon gebeuren door de vrouwen gedeeltelijk te doen overschakelen op het weven, door het gebruik van het vliegend schietspoel te promoten en door de arbeid onder leiding van een chef te plaatsen, in plaats van geïsoleerd in de woningen. Andere volksvertegenwoordigers hadden deze maatregelen ook al voorgesteld, maar steeds vanuit de motivatie om de concurrentiepositie van de oude vlasnijverheid te verbeteren in plaats van om de lonen te doen stijgen. De voorgestelde maatregelen hadden tot doel de arbeidsproductiviteit te verhogen en daar waar de meesten hoopten op die manier de prijs van de handgemaakte vlasproducten concurrentieel te houden, had Cools een vermeerdering van de inkomsten voor de spinsters in gedachten. Hij sprak daarbij vooruitziende woorden:

 

J’avais besoin de dire ces mots pour éviter que les familles des tisserands et des fileuses ne se jettent dans le découragement.[221] 

 

Enkele jaren later leek Cools’ waarschuwing bewaarheid te worden: de combinatie van de voedselcrisis  met de krimpende broodwinning van duizenden thuisarbeiders bezorgde het handspinnen de finale klap. Velen hielden het voor bekeken en trokken naar de steden om werk te zoeken in de gemechaniseerde spinnerijen, die op dat moment een betere verloning boden.

Pas vanaf dan begonnen meerdere volksvertegenwoordigers de lage verloning in de traditionele vlasnijverheid als problematisch te beschouwen. Diegenen die het probleem aankaartten meenden eveneens dat het de taak van de regering was om de spinsters en wevers een beter inkomen te garanderen, zoals de Saegher zei:

 

Dès lors il nous semble qu’il est du devoir du gouvernement de faire tous ses efforts pour parvenir à améliorer la position de cette ancienne industrie, pour pourvoir à l’insuffisance du salaire des fileuses et des tisserands, pour protéger en un mot la fabrication.[222]

 

De Saegher redeneerde in feite hetzelfde als Cools vier jaar eerder: de thuisarbeiders moesten aangemoedigd worden om geperfectioneerde werktuigen te gebruiken en er waren maatregelen nodig op vlak van de organisatie van de vlasnijverheid, aldus de Saegher. Met andere woorden: een productiestijging was een noodzakelijke voorwaarde om de inkomsten te doen stijgen. Volgens minister van buitenlandse zaken Dechamps zouden de inkomsten van de wevers zelfs evenredig stijgen met de productie:

 

...si le tisserand qui, à l’aide des anciens métiers, ne peut faire qu’un certain nombre d’aunes de toile par semaine, peut, à l’aide des métiers nouveaux, doubler cette quantité de toile, il est évident que son salaire sera doublé.[223]

 

Het probleem van de lage lonen werd ook aangehaald door Osy maar volgens hem bood de traditionele vlasnijverheid geen kans meer op een betere verloning voor de spinsters en wevers. Een omschakeling naar de gemechaniseerde vlasnijverheid was volgens hem noodzakelijk om de bevolking van de vlasregio’s een degelijk inkomen te garanderen en hij zag het als de taak van de regering om de transitie te begeleiden.[224]

Onder de volksvertegenwoordigers won dus de opvatting veld dat het tot de taak van de regering behoorde om ervoor te zorgen dat de vlasarbeiders een aanvaardbaar loon verdienden. De initiatieven die de regering hiertoe mocht nemen, bleven evenwel beperkt tot het stimuleren van de productie en de productiviteit. Er was nog absoluut geen sprake van wettelijke bepalingen omtrent minimumlonen en geen enkel kamerlid haalde het in zijn hoofd om een voorstel in die zin te formuleren. Dergelijke wetten zouden immers een schending zijn van een aantal basisrechten waar de liberale staat borg voor stond, zoals de vrijheid van arbeid en de vrijheid om te genieten van gemaakte winsten.[225] Lonen en inkomsten zouden een eerlijk peil bereiken door de werking van de vrije concurrentie en het enige wat de overheid mocht doen, was initiatieven nemen om de concurrentiepositie van de thuisarbeiders te verbeteren. Toch geloofde niet iedereen blindelings in deze liberale logica: De Haerne stelde in 1849 letterlijk dat het een vergissing was geweest om te geloven dat de vrije concurrentie zou leiden tot degelijke lonen voor de arbeiders:

 

Que n’a-t-on pas dit de la question des salaires que l’on a voulu résoudre par la théorie de la concurrence? Ouvrez tous les auteurs d’économie politique et vous y verrez que les salaires doivent répondre non-seulement aux besoins actuels de l’ouvrier mais encore à ceux de ces enfants en bas âge et à ceux de sa vieillesse [...] Et tout cela par l’effet de la libre concurrence! Les faits qui se passent partout en Europe, depuis que l’industrialisme y règne, démontrent que c’est là une cruelle illusion.[226]

 

Toch dacht ook de Haerne niet aan een wettelijke regeling van de lonen. Hij beperkte zich tot een redelijk vaag discours over de teloorgang van de christelijke notie ‘plicht’ en meende dat het een goede zaak zou zijn om de vlascomités nieuw leven in te blazen.

De volksvertegenwoordigers begonnen zich niet alleen te interesseren voor de lonen maar ook voor de koopkracht van de arbeiders. Zo kantte de Foere zich tegen een hoge graanprijs, omdat graan van levensbelang was voor de arbeidersklasse en omdat dit de belangen van de industrie schaadde:

 

...il importe de ne pas augmenter inconsiderément, par des dispositions législatives innopportunes, le prix des céréales, qui sont le premier besoin de la vie de la classe ouvrière [...] Un prix moyen et équitable des céréales est une condition d’existence pour la plupart des industries[227].

 

De toegenomen aandacht voor de loonproblematiek had natuurlijk ook te maken met de uitbraak van de voedselcrisis en de vlucht naar de steden die daarop volgde. Een deel van de politieke elite beschouwde de concentratie van grote groepen arbeiders in de steden als een gevaar voor de openbare orde en veiligheid; en ze zochten dan ook naar maatregelen om de vlasarbeiders op het platteland te houden. De arbeiders uit de traditionele sectoren toonden zich niet happig om als loonarbeider in een fabriek te gaan werken.[228] Bijgevolg hoopten de volksvertegenwoordigers dat een verhoging van het spin- en weefloon de vlasarbeiders zou kunnen overhalen om op het platteland te blijven werken.

 

 

5.5) Kostprijs van interventie

 

In de eerste helft van de jaren veertig maakten verschillende volksvertegenwoordigers de opmerking dat de financiële toestand van het land niet toeliet om in te gaan op de gevraagde steunmaatregelen. Overheidsinterventie mocht dus geen al te grote financiële consequenties hebben:

 

…j’aurais accordé volontiers une somme plus forte, si la situation du trésor avait été meilleur.[229]

 

Quoi, vous marchez de déficit en déficit, et vous voterez 200 000 fr. pour chaque province?[230]

 

Eens de question des Flandres uitgegroeid was tot een zaak van nationaal belang en eens het duidelijk was dat de gevraagde steun uitsluitend bedoeld was om werkgelegenheid te creëren, viel het financiële bezwaar grotendeels weg. Ik verwijs in dit verband nogmaals naar de grote bedragen die gestemd werden voor openbare werken en naar het feit dat er geen negatieve reacties volgden op de waarschuwing van minister Rogier dat de werkgelegenheidsprojecten veel geld zouden kosten.[231]

Als er in de tweede helft van de jaren veertig al gesteld werd dat men slechts in beperkte mate beroep mocht doen op de middelen van de schatkist, haalde men hiervoor eerder morele dan financiële redenen aan:

 

Dans des circonstances extraordinaires, j’en conviens, des secours peuvent être demandés au trésor de l’Etat; mais ses secours, messieurs, ne peuvent être demandés […] que dans une certaine limite. Substituez l’Etat à la commune, substituez l’Etat au voisins […] et vous aggraverez la situation des pauvres, vous amènerez leur démoralisation immédiate et complète.[232]

 

De vaststelling dat de kamerleden na de uitbraak van de voedselcrisis haast geen financiële bezwaren meer uitten tegen de plannen om de armoede in Vlaanderen aan te pakken, wijst erop dat ze oordeelden dat het geen zin had om maatregelen die tot doel hadden de gevestigde orde veilig te stellen, af te blokken met argumenten van financiële aard. 

 

 

5.6) De redding van de Vlaanders: morele of materiële verbetering

 

Uit voorgaande hoofdstukken werd reeds duidelijk dat de volksvertegenwoordigers meenden dat overheidssteun aan de noodlijdende provincies niet alleen de materiële maar ook de morele situatie van de bevolking moest verbeteren. Getuige hiervan de stelling van Van Cutsem – die door de meerderheid van het parlement onderschreven werd - dat de regering de bevolking aan voedsel moest helpen door werk te verschaffen, aangezien arbeid, in tegenstelling tot aalmoezen, de moraliteit ten goede komt[233]. De creatie van werk diende dus een dubbel doel: de moraal opkrikken en de bevolking van een inkomen voorzien.

Er waren echter ook volksvertegenwoordigers die meenden dat de crisis de Vlaamse bevolking dusdanig lijdzaam en apathisch had gemaakt, dat specifieke projecten ter verbetering van de moraal nodig waren, alvorens men kon denken aan een duurzame materiële verbetering. Het is interessant om de verschillende initiatieven die in dat verband werden voorgesteld, even in kaart te brengen.

Verschillende kamerleden benadrukten dat men de miserie in Vlaanderen enkel kon aanpakken door in te werken op de geesten van de mensen, zoals de Villegas, die hetvolgende zei over de arbeiders in de traditionele vlasnijverheid:

 

...ses ouvriers sont [...] profondément découragés par la misère. Il faudra donc des efforts soutenus, [...] il faudra du temps. S’il était possible de changer tout à coup les habitudes d’un peuple et de diriger son industrie à volonté, jamais un gouvernement n’éprouverait d’embarras, mais il ne faut pas se faire illusion, rien n’est plus difficile que d’opérer un pareil changement.[234]

 

De Haerne verkondigde in 1849 dat de belangrijkste oorzaak van de malaise niet materieel, maar moreel van aard was:

 

La cause de la désorganisation, comme celle de la plupart des maladies, n’est pas purement matérielle, elle est surtout morale. [...] On a négligé la notion chrétienne du devoir. [...] C’était cette notion des devoirs réciproques qui présidait autrefois à l’organisation du travail agricole et industriel dans les Flandres, et qui avait rendu le nom de pauvre presque inconnu dans ces provinces.[235]

 

Diegene die het meest expliciet verkondigde dat Vlaanderen in de eerste plaats genezen moest worden van een morele epidemie, was de Brouwer van Hogendorp. Dit was volgens hem de taak van de overheid:

 

...si le ressort moral n’était pas si brisé dans les Flandres, je dirais au gouvernement: Abstenez-vous, laissez les populations se guider par leur propres efforts.[236]

 

De Brouwer van Hogendorp was dus van mening dat een bevolking die enkel af te rekenen had met materiële ontberingen, in staat moest zijn om op eigen krachten er bovenop te geraken. De apathie en de ontmoediging was echter dusdanig groot in Vlaanderen, zo vervolgde hij, dat overheidsmaatregelen nodig waren om de Vlaamse provincies te redden. De staatstussenkomst moest zich dan ook in de eerste plaats richten op de aanpak van de morele epidemie:

 

C’est l’épidémie morale qui est la plus funeste; aussi longtemps qu’elle régnera, l’amélioration matérielle est impossible. C’est donc de ce côté, que doivent tendre tous les efforts de l’Etat.[237]

 

Maatregelen die volgens hem de moraliteit van de bevolking ten goede kwamen, waren ondermeer: vervanging van aalmoezen door een inkomen, introductie van geperfectioneerde werktuigen en uitbouw van het onderwijs, waar ik zodra wat extra aandacht aan besteed. Deze maatregelen waren natuurlijk niet nieuw en van Hogendorp loofde dan ook de regering voor de initiatieven die ze reeds had genomen.

 

Terwijl De Brouwer van Hogendorp regeringsinterventie bepleitte om de moraal van de Vlamingen op te krikken, waarschuwde minister van binnenlandse zaken Rogier dat te veel tussenkomst van de staat een negatieve invloed kon hebben op het karakter van de bevolking. Een staat die interveniëerde op alle domeinen van het maatschappelijk leven, liep het risico dat haar bevolking de energie verloor om zelf initiatieven te nemen, aldus Rogier.[238] 

Het betoog van van Hogendorp moet echter eerder gezien worden als een bevestiging van Rogiers stelling dan als een kritiek daarop. Hij deelde immers Rogiers standpunt dat regeringsinterventie doorgaans individuele acties verlamde[239]. Met andere woorden: overheidstussenkomst was in normale omstandigheden nefast want deed de apathie toenemen maar in Vlaanderen had de apathie dusdanige proporties aangenomen dat het tij enkel nog gekeerd kon worden met behulp van regeringsmaatregelen. 

 

5.5.1) Onderwijs en opvoeding

 

In het parlement werd geregeld gesuggereerd dat de situatie in Vlaanderen verbeterd kon worden door in te grijpen in het onderwijs en de opvoeding. Een betere opleiding voor de vlasarbeiders resulteerde immers in een ruimere kennis van moderne productiemethodes, wat leidde tot een hogere productiviteit en dus een hoger inkomen. Opvoeding en onderwijs konden ook een gunstig effect hebben op de moraal van de bevolking, en daar wil ik het nu in de eerste plaats over hebben.

Reeds in 1840 verkondigde Fleussu dat een verbetering van het onderwijs zou leiden tot een morele verbetering van de lagere klassen:

 

...je voudrais que l’on fit quelque chose pour la classe ouvrière; c’est dans ce but que [...] je provoque de tous mes efforts une loi sur l’instruction primaire, car nous n’avons rien fait pour la classe ouvrière, et c’est dans la loi sur l’instruction primaire que la classe ouvrière trouvera des éléments d’amélioration morale.[240]

 

De Naeyer verzette zich in 1845 tegen een vermindering van de subsidies voor de scholingsateliers, aangezien men daar volgens hem de ellende bij de bron aanpakte, en deze bron was de morele verloedering. De scholingsateliers hadden tot doel kinderen uit arme gezinnen een job aan te leren, en hen zodoende weg van de bedelarij te houden:

 

Je considère donc ces sortes d’institutions comme un des moyens les plus puissants et les plus efficaces pour arrêter les progrès, et arriver même à l’extirpation du paupérisme; elles ont pour résultat d’attaquer le mal à la source, car si l’on veut travailler sérieusement à anéantir la mendicité, il faut empêcher surtout que les enfants n’aprennent à mendier; une fois qu’ils auront contracté cette  funeste habitude, le mal sera presque toujours sans remède.[241] 

 

Ook de Naeyer vond dus dat eerst de morele epidemie moest worden aangepakt, alvorens de levensomstandigheden van de Vlaamse bevolking op materiëel vlak verbeterd konden worden. De scholingsateliers moesten namelijk in de eerste plaats een mentaliteitswijziging bij de bevolking teweeg brengen, die noodzakelijk was om hen terug aan het werk te krijgen en van een inkomen te voorzien. De Naeyer voegde er immers letterlijk aan toe dat, als men niet begon met de bedelaarsmentaliteit uit te roeien, alle initiatieven om van de verpauperde vlasarbeiders terug werklustige burgers te maken tevergeefs zouden zijn.

Toussaint dreef een gelijkaardige redenering nog iets verder door: volgens hem moest de regering via het onderwijs principes als spaarzaamheid en moraliteit aan de bevolking opleggen, aangezien een natie met een moreel hoogstaande bevolking zich in een comfortabeler positie bevond tegenover de concurrerende landen (en dus gemakkelijker een materiële vooruitgang voor zijn bevolking kon verzekeren):

 

Mais le gouvernement peut et doit néanmoins, au moyen de l’enseignement primaire et moyen, propager de plus en plus les sentiments de prudence, de prévoyance, de moralité, tous les sentiments qui rattachent l’homme à la famille: car la nation qui est supérieure aux autres sous le rapport de la moralité, de la prudence, de la prévoyance, est maîtresse des autres, ou du moins elle est capable de lutter contre elles avec avantage.[242]

 

Charles de Brouckère wilde het lot van de Vlamingen verbeteren door iets te doen aan hun opvoeding. Volgens hem hoefde de bevolking geen honger te lijden, als ze wist wat haar werkelijke behoeften waren –hetgeen haar aangeleerd kon worden door de opvoeding - en ze zich niet liet verleiden tot het consumeren van producten die niet tot die werkelijke behoeften behoorden:

 

La consommation et l’épargne (spaarzaamheid) marchent très-bien d’accord. [...] Le moyen de réussir réside encore dans l’éducation. Il faut changer, non instantanément, mais peu à peu, les besoins, les habitudes. [...]

Pourquoi, dans les mêmes conditions, les travailleurs d’une contrée boivent-ils de l’eau, et ceux d’une autre éprouvent-ils le besoin de la bière? Parce qu’ils ont été élevés de différentes manières...[243]

 

De Brouckère was er dus van overtuigd dat men in de eerste plaats het consumptiepatroon van de bevolking moest veranderen om haar lot te verbeteren. Het had immers geen zin maatregelen te nemen om het inkomen van de arbeiders te verhogen, zolang ze zich bleven bezondigen aan het consumeren van nutteloze zaken. Het voorbeeld van de bierdrinkers versus de waterdrinkers was in dit verband wellicht niet toevallig gekozen.

De Brouckère bleef in het vage over de rol die de overheid moest vervullen in de opvoeding van de arbeidersklasse tot spaarzame burgers.

De opvatting dat de crisis slechts opgelost kon worden door in te werken op de geesten van de mensen, werd pas courant geformuleerd in de late jaren veertig. In de eerste helft van de jaren veertig geloofden de meeste Vlaamse volksvertegenwoordigers nog dat met de nodige aanpassingen aan de douanerechten of de invoering van geperfectioneerde productiemethodes de economische crisis in Vlaanderen bezworen kon worden. De crisis bleef echter aanslepen en dit deed menig kamerlid besluiten dat een oplossing voor de malaise complexer was dan men tot dan toe had gedacht. Het zou namelijk niet meer volstaan de materiële voorwaarden voor een heropleving te creëren, er moest ook ingewerkt worden op de gedesillusioneerde geesten van de mensen. Het is begrijpelijk dat de volksvertegenwoordigers abstractere oplossingen voor de crisis gingen aanreiken, die het klassieke terrein van de overheidstussenkomst te buiten gingen, zoals het prediken van spaarzaamheid en het overwinnen van de lijdzaamheid. Op die manier kon men verantwoorden dat de crisis zo lang aansleepte, en dat een totale oplossing van de problemen nog niet voor morgen was. De toenemende aandacht in het parlement voor de morele malaise kwam natuurlijk ook voort uit de reële vaststelling dat vlasarbeiders door de jarenlange ontberingen hun vitaliteit en werklust verloren hadden.

 

In de marge van het debat over de morele en materiële oorzaken van de miserie in Vlaanderen, trachtten sommige volksvertegenwoordigers een antwoord te vinden op de vraag in welke mate het politieke bestel een invloed uitoefende op de levensomstandigheden van de bevolking. De teneur was dat er geen direct verband bestond tussen  het politieke systeem en de concrete levenssituatie van de volksmassa. De boodschap was duidelijk, in de nasleep van het revolutiejaar 1848: “een politieke revolutie zal jullie levenssituatie niet verbeteren.” Wel voegden ze er aan toe dat er dus andere maatregelen genomen moesten worden om de materiële situatie van de bevolking te verbeteren.

 

C’est qu’en 1830, nous avons fait une révolution complète, [...] c’est qu’il a créé enfin, dans un prudent esprit d’unité et de stabilité, la monarchie constitutionnelle la plus démocratique qui ait existé en Europe. [...] Mais la liberté politique ne renferme pas en elle seule tous les éléments du bonheur social. Il faut y ajouter les conditions du bien-être matériel.[244]

 

De idee dat de Belgen geen gebrek hadden aan politieke vrijheden maar enkel te kampen hadden met materiële tekortkomingen, leefde ook sterk bij Coomans en de Perceval.

 

Ce ne sont pas les droits civiques qui manquent aujourd’hui aux classes ouvrières, c’est le salaire et le pain. Or les commotions civiles, les réformes révolutionnaires, les guerres internationales rendent infailliblement plus rares le pain et le salaire.[245]

 

Pensez-vous, messieurs, que ces révolutions qui ont éclaté partout comme la foudre, aient été uniquement provoquées par suite de dissentiments politiques? Il se peut que je me trompe, mais j’y vois, moi, les symptômes du malaise qu’éprouve la société [...] Les réformes politiques ont fait leur temps, [...] ce sont, dis-je, les réformes économiques qui réclament impérieusement tous nos soins.[246]

 

  Bovenstaande uitspraken zijn een duidelijke reactie op de revolutionaire gebeurtenissen van 1848 en de uitbreiding van de politieke rechten die de Belgische regering had afgekondigd. De sprekers, die vonden dat de bevolking niets tekort kwam inzake politieke rechten, benadrukten dat er in de eerste plaats een oplossing moest gevonden worden voor de sociale malaise. Enkel op die manier konden de Vlaamse provincies gered worden en kon de veiligheid van het land gegarandeerd blijven.

Op het eerste zicht lijken deze volksvertegenwoordigers te erkennen dat de liberale staat, met zijn politieke vrijheden, niet in staat is gebleken om welvaart te brengen voor iedereen. Door te stellen dat het tijd was dat de overheid zich ging bezig houden met economische basisrechten, leken ze zelfs een toegeving te willen doen aan de sociaal-democratische stroming. Als we gaan kijken naar de maatregelen die ze voorstelden, wordt echter duidelijk dat de volksvertegenwoordigers niet uit waren op beschermende economische basisrechten voor de arbeidersklasse: Le Hon stelde een belastingsverlaging voor om het materieel welzijn te verbeteren en Coomans pleitte ervoor dat de koopkrachtige inwoners meer producten van

eigen bodem zouden kopen, zodat de binnenlandse economie gestimuleerd zou worden.

Enkel de Perceval leek op een ernstige manier te willen nadenken over het lot van de arbeidersklasse:

 

Voyons, sans préjugé et sans faiblesse, jusqu’à quel poit l’Etat pourrait donner une protection efficace à l’ouvrier.[247]

 

Als concrete maatregelen stelde hij ondermeer de oprichting van een landbouwkrediet voor, hetgeen de kleine telers ten goede zou komen en een vorm van pensioen voor arbeiders die de leeftijd van zestig hadden bereikt.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[189] LUYKX, T. en PLATEL, P., Politieke geschiedenis van België,2 dln., Antwerpen 1985, blz. 88.

[190] LUYKX, T. en PLATEL, P., op. cit., blz. 88 noot 60: DUCPETIAUX, E., “De la condition physique et morale des jeunes ouvriers et des moyens de l’ améliorer’’, in Revue nationale de Belgique, dl X, Brussel 1844. 

Ducpétiaux was de toenmalige inspecteur-generaal van het gevangeniswezen en auteur van enkele invloedrijke geschriften (JACQUEMYNS, G., op. cit., blz. 4.)

[191] LUYKX, T. en PLATEL, P., op. cit., blz. 88 – 89.

[192] SINAVE, Ann. Parl. 31/01/1849.

[193] WITTE, E., CRAEYBECKX, J. en MEYNEN, A., op. cit., blz. 42.

[194] ELOY DE BURDINNE, Ann. Parl. 01/02/1845.

[195] VAN CUTSEM, Mon. Bel. p.z. 23/01/1844.

[196] d’HELHOUNGNE, Mon. Bel. p.z. 23/01/1844.

[197] VAN CUTSEM, Ann. Parl. 12/12/1846.

[198] LEJEUNE, Ann. Parl. 12/12/1846.

[199] DE SMAELE, M., op. cit.

[200] D’HELHOUNGNE, Mon. Bel. p.z. 23/01/1844.

[201] ANGILIS, Mon. Bel. p.z. 24/01/1844.

[202] DE SMAELE, op. cit., blz. 63.

[203] FLEUSSU, Mon. Bel. p.z. 23/01/1844

[204] DESMET, Ann. Parl. 12/12/1846.

[205] DESMET, Ann. Parl. 11/02/1847.

[206] DE BREYNE, Ann. Parl. 12/12/1846.

[207] DE BREYNE, Ann. Parl. 12/12/1846.

[208] DENECKERE, G., op. cit., blz. 109.

[209] VAN CUTSEM, Ann. Parl. 12/12/1846. letterlijk citaat: zie blz.86.

[210] DENECKERE, G., op. cit., blz. 109.

[211] JACQUEMYNS, G., op. cit., blz. 178.

[212] ROGIER, minister van binnenlandse zaken, Ann. Parl. 03/07/1848.

[213] SABBE, E., op. cit., blz. 75.

[214] LIEDTS, Ann. Parl. 12/12/1846.

[215] zie o.a. DE HAERNE en DESMET; Ann. Parl. 12/12/1846.

[216] DE HAERNE, Ann. Parl. 11/02/1847.

[217] JACQUEMYNS, G., op. cit., blz. 185.

[218] DENECKERE, G., op. cit., blz. 109.

[219] OSY, Ann; Parl. 02/07/1846.  een gelijkaardig standpunt werd in hardere bewoordingen vertolkt door LYS, Ann. Parl. 12/12/1846: “disons donc, messieurs, que toute industrie qui ne peut nourrir l’ouvrier, ne peut aussi continuer à exister.”

[220] COOLS, Mon. Bel. p.z. 19/01/1842.

[221] COOLS, Mon. Bel. p.z. 19/01/1842.

[222] DE SAEGHER, Ann. Parl. 11/12/1846.

[223] DECHAMPS, minister van buitenl. zaken, Ann. Parl. 17/11/1846.

[224] OSY, Ann. Parl. 02/07/1846.

[225] zie COOMANS, Ann. Parl. 30/01/1849.

[226] DE HAERNE, Ann. Parl. 30/01/1849.

[227] DE FOERE, Ann. Parl. 17/02/1845. gelijkaardig discours door DELEHAYE, Ann. Parl. 12/11/1846.

[228] LIS, C., SOLY, H. en VAN DAMME, H., op. cit., blz. 132 – 133.

[229] COGELS, Mon. Bel. p.z. 19/01/1841.

[230] FLEUSSU, Mon. Bel. p.z. 23/01/1844.

[231] zie supra, blz. 91

[232] DE THEUX, minister van binnenl. zaken, Ann. Parl. 11/02/1847.

[233] VAN CUTSEM, Ann. Parl. 12/12/1846.

[234] DE VILLEGAS, Ann. Parl. 12/12/1846.

[235] DE HAERNE, Ann. Parl. 30/01/1849.

[236] DE BROUWER VAN HOGENDORP, Ann. Parl. 06/02/1849.

[237] DE BROUWER VAN HOGENDORP, Ann. Parl. 06/02/1849.

[238] ROGIER, Ann. Parl. 31/01/1849.

[239] DE BROUWER VAN HOGENDORP, Ann. Parl. 06/02/1849.

[240] FLEUSSU, Mon. Bel. p.z. 25/01/1840.

[241] DE NAEYER, Ann. Parl. 17/02/1845.

[242] TOUSSAINT, Ann. Parl. 06/02/1849.

[243] DE BROUCKERE, Ann. Parl. 03/02/1849.

[244] LE HON, Ann. Parl. 05/07/1848.

[245] COOMANS, Ann. Parl. 30/01/1849.

[246] DE PERCEVAL, Ann. Parl. 30/01/1849.

[247] DE PERCEVAL, Ann. Parl. 30/01/1849.