Het Belgisch beleid inzake de vergrijzing. (Ronny Eelen)

 

home lijst scripties inhoud  

 

Inleiding.

 

De vergrijzing van de bevolking is ongetwijfeld één van de uitdagenste sociaal-economische dossiers voor de komende decennia. Toch lijkt het desalniettemin dat het publieke debat hierover slechts de laatste jaren in volle hevigheid is losgebarsten. Stilaan dringt het ook tot de beleidsmakers door dat er een aantal zaken moet veranderen, teneinde de pensioenen betaalbaar te houden, de kosten van de ziekteverzekering beheersbaar te houden, enzovoort.

 

De maatregelen die dan worden genomen, worden onthaald op felle kritiek. De boodschap die moet worden meegedeeld is dan ook niet prettig. Weinigen vinden het een leuk idee dat ze bijvoorbeeld langer zullen moeten werken om het pensioenssysteem te schragen. Volgens sommigen is het dan ook weer niet zo erg gesteld met die vergrijzing zoals men het wil doen voorstellen.

 

Het onderzoek naar het beleid inzake de vergrijzing vormt de opdracht van deze scriptie. De term vergrijzingsbeleid verdient enige opheldering. Het is niet zo dat er een federale overheidsdienst vergrijzing bestaat. De problemen die de vergrijzing met zich meebrengt laten zich dan ook voelen op meerdere domeinen en diverse beleidsdragers en beleidsniveaus zijn ervoor verantwoordelijk. Een belangrijke factor is bijvoorbeeld het arbeidsmarktbeleid. De leeftijdspiramide van de bevolking zal ingrijpend van structuur veranderen. Steeds minder actieven gaan moeten instaan voor de pensioenen van de ouderen. De vraag rijst of er dan geen hervormingen nodig zullen zijn. Zal men de vervroegde uitstapregelingen moeten gaan afbouwen? Zal de pensioenleeftijd moeten worden opgetrokken? Is het repartitiesysteem zoals we dat in België kennen überhaupt nog houdbaar op langere termijn?

 

Ook gezondheidszorgbeleid is een uitermate belangrijk domein. Een stijging van het aantal ouderen brengt een snel oplopende gezondheidszorgfactuur met zich mee. Het is maar zeer de vraag hoe die gaat moeten worden betaald met gelijkblijvende inkomsten. Misschien zullen diepgaande veranderingen in de gezondheidszorgstructuur kostenbesparend werken. Of valt er meer heil te zoeken in een privatisering van de gezondheidszorg?

 

Er valt ook niet te vergeten dat beleid altijd het maken van keuzes impliceert. De keuzevrijheid wordt bepaald door de middelen die de overheid ter beschikking heeft. Het was voormalig begrotingsminister Vande Lanotte die met het idee van een Zilverfonds op de proppen kwam. Door de afbouw van de staatsschuld zou er budgettaire ruimte moeten worden gecreëerd die de schokken van de vergrijzing moest opvangen. Begrotingsbeleid is een ontegensprekelijk deel van het vergrijzingsbeleid. En ook hier zal moeten worden getracht om structurele overschotten te creëren op de begroting om de vergrijzingsgevolgen te temperen. De vraag is echter wel of deze intentie gaat kunnen worden hardgemaakt. Er zullen immers ook steeds andere politieke zaken op de agenda staan die de aandacht en de middelen van de politici zullen opeisen.

 

Samengevat, vergrijzingsbeleid behelst een groot aantal domeinen, en het is dus geen kant-en-klare afgebakende materie. De criteriumvraag die wordt gehanteerd is dan ook: ‘Welk beleid wordt gevoerd om de gevolgen van de vergrijzing op te kunnen vangen?’. Wat de verwachte gevolgen van de vergrijzing zullen zijn, zal dan ook in de eerste hoofdstukken vervat zitten.

 

Uit de vraagstelling is duidelijk als criterium de intentie van de beleidsmensen wordt bekeken. Maar ook dit kan soms dubbelzinnig zijn. Zo besteedde de regering Verhofstadt II veel aandacht aan de jeugdwerkloosheid, die in België bijzonder hoog ligt. Ook dit zou men als een maatregel ter bestrijding van de vergrijzingseffecten kunnen aanzien, want meer jongeren aan de slag, vergroot de pensioensbasis. Het is uiteraard ook los van de vergrijzingsproblematiek een absolute noodzaak dat de jongerenwerkloosheid moet worden teruggedrongen.

 

Om het voor de beleidslieden eenvoudiger te maken de effecten van hun beleid te toetsen aan de vergrijzingsproblematiek, is er sinds enkele jaren een Studiecommissie voor de Vergrijzing die een jaarlijks rapport opstelt. De Commissie bestaat uit experten en hanteert een aantal economische modellen aan de hand waarvan men tot prognoses komt aangaande het vergrijzingsbeleid. De verslagen van deze commissie vormen dan ook een belangrijk ijkpunt waaraan in dit document van uit wordt gegaan. Het is goed steeds in het achterhoofd te houden dat het hier gaat over prognoses, die ook geregeld worden aangepast en die afhangen van de betrouwbaarheid van de gehanteerde modellen.

 

Als we het onderwerp verder afbakenen, dan moeten we ons ook de vraag stellen op welk beleidsniveau we ons in de scriptie gaan concentreren en welke tijdsperiode we onder de loep zullen nemen. Wat het eerste betreft: er wordt in principe op elk beleidsniveau aan vergrijzingsbeleid gedaan, van de gemeente tot in de Europese Unie. De kern van het vergrijzingsbeleid vinden we echter bij de federale overheid terug. Het is die overheid die in hoofdzaak bevoegd is voor het arbeidsmarktbeleid, de gezondheidszorg, de pensioenen. België zou België niet zijn, moesten ook de regio’s geen apart vergrijzingsbeleid hebben. De reikwijdte van deze bevoegdheden ligt minder ver, maar we achtten het toch belangrijk genoeg om aandacht te schenken aan het vergrijzingsbeleid van de Vlaamse overheid. Verwacht wordt trouwens dat het regionale niveau op het vlak van het vergrijzingsbeleid meer en meer bevoegdheden naar zich toe zal trekken in de toekomst.

 

België situeert zich in een internationale context. In de eerste plaats is het Belgisch lidmaatschap van de Europese Unie een belangrijke bron van regelgeving en sturing. Maar België is ook lid van talrijke andere (economische) organisaties die al dan niet op geregelde tijdstippen de gezondheid van de Belgische economie onderzoeken en aanbevelingen doen. Ook hier zal in het licht van het onderwerp van deze scriptie, bij worden stilgestaan.

 

Wat de afbakening in tijdsperiode aangaat, zullen we ons vooral concentreren op de periode van 2003 tot heden. Half 2003 trad immers de tweede regering Verhofstadt aan die zich voornam om van de strijd tegen de ongewenste effecten van de vergrijzing één van haar prioriteiten te maken. Dit is niets te vroeg, 2010, de datum waarop de eerste effecten van de vergrijzing zich zullen beginnen laten voelen, komt immers steeds dichter bij. Het werd dus hoog tijd dat er aan een aantal structurele problemen een oplossing zou worden geboden. Uiteraard zijn er voor 2003 wel maatregelen genomen die van belang zijn, maar men kan ervan uitgaan dat de discussie over vergrijzing ten volle is losgebarsten in de huidige legislatuur die vermoedelijk volgend jaar in juni zijn einde zal kennen. Wanneer er echter zaken uit het verder verleden belangrijk zijn om het huidige beleid te kunnen vatten, dan zullen we deze zeker vermelden. In de eerste plaats denken we dan aan de aandacht die we zullen geven aan de oprichting van het Zilverfonds in de eerste regering Verhofstadt. Dit omdat het Zilverfonds het sluitstuk is van de budgettaire strategie die de Belgische overheid ten aanzien van de begrotingsproblematiek hanteert. Ook zal niet worden nagelaten een blik in de toekomst te werpen, waar dit mogelijk is.

 

Een deel van de bronnen die in dit onderzoek zijn betrokken, zijn van de overheid zelf afkomstig. Aan de hand van verslagen van de Studiecommissie voor de Vergrijzing en het Planbureau, de beleidsverklaringen van de regering, het regeerakkoord en andere officiële documenten werd er nagegaan wat de diverse intenties, initiatieven, prognoses en beoordelingen waren van de voorbije regeerperiode. Tevens zijn het daarnaast de vele artikels uit Vlaamse kranten, aan de hand waarvan getracht werd het maatschappelijke en politieke debat rond het vergrijzingsvraagstuk te vatten. Tenslotte is er ook gebruik gemaakt van boeken en naslagwerken, vooral voor de theoretische onderbouw en om cijfergegevens in de scriptie te verwerken.

 

Na de eerste hoofdstukken, waarin het begrip vergrijzing nader zal worden uitgewerkt, wordt de aandacht toegespitst op het beleid. De concrete beslissingen en maatregelen zullen worden uitgelicht. Veel belang zal er gaan naar het totstandkomen van de verschillende politieke beslissingen. In België wordt het sociaal beleid grotendeels in samenspraak met de sociale partners gevoerd. Elke beslissing is zo mogelijk een compromis tussen de werkgevers en de werknemersorganisaties. Elk akkoord is het resultaat van een proces, met op de achtergrond verschillende visies en belangen. Meer nog dan gewoon een droge weergave te maken van de sociale akkoorden en regeringsbeslissingen, zal in deze scriptie uitvoerig worden ingegaan op het totstandkomen er van. De knelpunten en verschillende visies komen zo uitvoerig aan bod. Er zal een focus worden gelegd op de ideologische benadering van het probleem door de verschillende actoren. Uiteindelijk zou iedereen na het lezen van deze scriptie een goed beeld moeten hebben van het hele maatschappelijke debat over vergrijzing en de actoren ervan identificeren, alsmede de problemetiek van de vergrijzing tre kunnen plaatsen binnen de Belgische context.

 

 

Hoofdstuk 1: De vergrijzing: definiëring en probleemschets.

 

Vooraleer we de specifieke beleidsmatige aspecten van de vergrijzingsproblematiek onder de loep zullen nemen, moeten we eerst bekijken wat het begrip ‘vergrijzing’ juist inhoudt. De analyse van het begrip ‘Vergrijzing’ valt uiteen in enerzijds een demografische benadering van het probleem en anderzijds een economische analyse die op de demografische veranderingen geënt is.

 

1.1. Demografische prognose.

 

Het dient benadrukt dat de cijfers waarvan hier gebruik zal worden gemaakt slechts prognoses zijn van de federale overheidsdienst economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, en dat het dus gaat over gefundeerde projecties waar voorzichtig mee moet worden omgesprongen.

 

Fig:1. prognose van het bevolkingscijfer over heel België en per gewest, naar leeftijdscategorie in absolute cijfers.

 

In absolute cijfers

2000

2010

2020

2030

2040

2050

België

10.280.670

10.529.690

10.723.828

10.894.288

10.964.632

10.952.581

0-19 jaar

2.416.147

2.344.140

2.274.612

2.272.188

2.243.270

2.228.643

20-59 jaar

5.615.112

5.681.656

5.521.385

5.279.113

5.221.584

5.166.305

60-64 jaar

518.665

649.030

722.633

695.854

637.833

658.309

65 jaar en meer

1.730.746

1.854.864

2.205.198

2.647.133

2.861.945

2.899.324

Brussels Hoofdstedelijk Gewest

967.266

999.702

1.031.056

1.063.102

1.088.846

1.106.362

0-19 jaar

227.379

235.223

231.950

233.399

233.433

232.380

20-59 jaar

537.422

559.486

573.341

572.628

576.519

579.628

60-64 jaar

42.461

50.903

55.928

58.414

56.738

60.052

65 jaar en meer

160.004

154.090

169.837

198.661

222.156

234.302

Vlaams Gewest

5.960.772

6.079.433

6.141.421

6.175.230

6.147.271

6.070.318

0-19 jaar

1.362.536

1.298.904

1.238.137

1.225.585

1.200.624

1.185.052

20-59 jaar

3.271.838

3.276.168

3.137.201

2.934.534

2.863.198

2.803.462

60-64 jaar

317.757

377.601

433.958

414.334

371.246

371.317

65 jaar en meer

1.008.641

1.126.760

1.332.125

1.600.777

1.712.203

1.710.487

Waals Gewest

3.368.055

3.450.555

3.551.351

3.655.956

3.728.515

3.775.901

0-19 jaar

827.083

810.013

804.525

813.204

809.213

811.211

20-59 jaar

1.823.904

1.846.002

1.810.843

1.771.951

1.781.867

1.783.215

60-64 jaar

158.447

220.526

232.747

223.106

209.849

226.940

65 jaar en meer

558.621

574.014

703.236

847.695

927.586

954.535

Bron: FOD Economie, KMO, Middenstand en energie.

http://www.statbel.fgov.be/figures/d23_nl.asp#3 op 7/7/2006

 

Wanneer we de cijfers van figuur 1 bekijken, dan zien we dat de bevolking over heel België van 2000 tot 2050 vermoedelijk zal stijgen van 10 280 000 inwoners tot ongeveer 10 952 000 inwoners. Dit is een bevolkingsaanwas van 6,50% over 50 jaar. Doch de cijfers verschillen regionaal nogal sterk. Voor het Vlaams Gewest zou de groei minder dan 2% bedragen, voor Wallonië 12 % en voor het Brussels Hoofdstedelijk gewest maar liefst 14 %. Het aandeel inwoners van het Vlaams Gewest zal dus vermoedelijk dalen van 58% van de hele Belgische bevolking in 2000 tot 55,4 % van de totale bevolking in 2050. Op zich is er niet direct een achteruitgang van de totale bevolking te constateren op deze termijn. Wat echter van een groter belang is dan de indeling naar gewest is de leeftijdsstructuur van de populatie. Hiervoor kan de tabel van figuur 2 ons van nut zijn. De leeftijdsgroep tot 60 jaar vertegenwoordigde in het jaar 2000 nog 78,1% van de totale bevolking. De 60+ generatie is bijgevolg goed voor 21,9% van de gehele Belgische bevolking.

 

Fig:2. prognose van het bevolkingscijfer over heel België en per gewest, naar leeftijdscategorie in procenten.

In procenten

2000

2010

2020

2030

2040

2050

België

100,0%

100,0%

100,0%

100,0%

100,0%

100,0%

0-19 jaar

23,5%

22,3%

21,2%

20,9%

20,5%

20,3%

20-59 jaar

54,6%

54,0%

51,5%

48,5%

47,6%

47,2%

60-64 jaar

5,0%

6,2%

6,7%

6,4%

5,8%

6,0%

65 jaar en meer

16,8%

17,6%

20,6%

24,3%

26,1%

26,5%

Brussels Hoofdstedelijk Gewest

9,4%

9,5%

9,6%

9,8%

9,9%

10,1%

0-19 jaar

2,2%

2,2%

2,2%

2,1%

2,1%

2,1%

20-59 jaar

5,2%

5,3%

5,3%

5,3%

5,3%

5,3%

60-64 jaar

0,4%

0,5%

0,5%

0,5%

0,5%

0,5%

65 jaar en meer

1,6%

1,5%

1,6%

1,8%

2,0%

2,1%

Vlaams Gewest

58,0%

57,7%

57,3%

56,7%

56,1%

55,4%

0-19 jaar

13,3%

12,3%

11,5%

11,2%

10,9%

10,8%

20-59 jaar

31,8%

31,1%

29,3%

26,9%

26,1%

25,6%

60-64 jaar

3,1%

3,6%

4,0%

3,8%

3,4%

3,4%

65 jaar en meer

9,8%

10,7%

12,4%

14,7%

15,6%

15,6%

Waals Gewest

32,8%

32,8%

33,1%

33,6%

34,0%

34,5%

0-19 jaar

8,0%

7,7%

7,5%

7,5%

7,4%

7,4%

20-59 jaar

17,7%

17,5%

16,9%

16,3%

16,3%

16,3%

60-64 jaar

1,5%

2,1%

2,2%

2,0%

1,9%

2,1%

65 jaar en meer

5,4%

5,5%

6,6%

7,8%

8,5%

8,7%

Bron: FOD Economie, KMO, Middenstand en energie.

http://www.statbel.fgov.be/figures/d23_nl.asp#3 op 7/7/2006

 

Wanneer we deze cijfers nu projecteren naar het jaar 2050 dan constateren we dat de zestigplussers maar liefst 32,5% van de bevolking zal beslaan. Dat is een stijging met 10,6%. Het aandeel van de jongere generaties in de totale bevolking daalt dus, maar ook het absoluut aantal jongeren zal dalen door een lager geboortecijfer. In figuur 1 zien we dat in 2000 de groep jongeren tot 20 jaar uit 2.416.147 eenheden bestaat. In 2050 zouden dit er nog maar 2.228.643 zijn of een daling met 7,76% over 50 jaar, dit is de zogenaamde ontgroening. Het aandeel jongeren vermindert op lange termijn dus niet alleen relatief maar ook absoluut.

 

Algemeen bekeken kan men de vergrijzing, zoals die in België en andere Westerse landen te beurt zal vallen, aan twee fenomenen toeschrijven. Ten eerste aan een dalend geboortecijfer en ten tweede aan een toenemend aantal ouderen in de bevolking, mede door een voorspelde stijgende levensverwachting.

 

Een enkeling zou misschien kunnen voorstellen om de regering een meer demografische politiek te laten voeren, waardoor het krijgen van kinderen wordt aangemoedigd, maar dit is weinig realistisch. Het aantal potentiële kinderen daalt al jaren en ongeboren moeders krijgen ook geen kinderen. Indien zelfs alle vruchtbare vrouwen voortaan 2 kinderen zouden krijgen, dan nog zou de demografische wisseling tot 2080 duren.[1]

 

 

1.2. Definitie vergrijzing.

 

Uit het voorgaande kunnen we het begrip ‘vergrijzing’ omschrijven als de aanzienlijke relatieve en absolute verschuiving in de leeftijdsstructuur van een bepaalde populatie van de jongere naar de oudere leeftijdscategorieën. Dit is dan ook het fenomeen dat we in de scriptie onder de loep zullen nemen, tenminste toch het beleid ten aanzien van de problemen die deze vergrijzing met zich meebrengt. De vergrijzingsproblematiek zal vooral van toepassing zijn op de periode 2010-2050.[2]

 

 

1.3. Gevolgen Vergrijzing.

 

Nu we weten wat deze vergrijzing op demografisch vlak met zich meebrengt, komt het er op aan om de gevolgen die deze verandering in de structuur van de bevolking met zich meebrengt te kunnen schatten. Nadat de analyse van de problematiek van de vergrijzing is gemaakt, en er verschillende prognoses zijn geprojecteerd om een toekomstbeeld te kunnen scheppen, zal dan de beleidsaanpak van deze problemen kunnen worden geanalyseerd.

 

De verandering in de demografische structuur van de bevolking heeft serieuze consequenties. Een eerste en meest besproken problematiek zijn de pensioenen. Het wettelijk pensioen wordt gefundeerd door het repartitiestelsel, dit wil zeggen dat de pensioenen van de huidige generatie gepensioneerden wordt gesubsidieerd door de generatie werkenden. Wanneer het aandeel van de gepensioneerden aanzienlijk vergroot, zal er bijgevolg meer druk vallen op de schouders van de actieven.

 

Een andere bijkomende last is de financiering van de gezondheidszorg, die met de stijgende leeftijd van de bevolking onvermijdelijk zal toenemen in omvang. Zeker wanneer men in ogenschouw neemt dat de gemiddelde levensverwachting vermoedelijk zal toenemen van 75,06 jaar in 2000 tot 83,90 jaar in 2050 voor mannen, en van 81,53 jaar in 2000 en 88,88 jaar in 2050. [3]

 

Met wat er in de demografische prognose is aangetoond, hoeft het geen verwondering te wekken dat de allerhoogste leeftijdscategorieën in relatief en absoluut aandeel van de bevolking zullen toenemen. In 2000 waren er 58.591 90-plussers en 967 100-plussers. In 2050 zal dit vermoedelijk zijn opgelopen tot respectievelijk 261.600 90-plussers en 8.331 100-plussers.[4] Niet alleen het aantal ouderen neemt toe, maar dus ook het aantal zeer oude mensen die een grotere kans zullen hebben dat ze medische bijstand zullen nodig hebben. De geneeskundige vooruitgang is hier voor een deel het slachtoffer van zijn eigen succes.

 

De lasten die de vergrijzing op de maatschappij legt, zijn dus vooral in het kamp van de pensioenen en de gezondheidszorg te situeren. Het is een verhaal dat meerzijdig valt te benaderen. Niet de pensioenen zijn het probleem, wel zal de financieringsbasis van het pensioensysteem zal slinken. Ook op de gezondheidszorg, zal een finacieringsprobleem kennen. De vergrijzingsproblematiek is er dus vooral één van centen en van de bereidheid om van de vergrijzing een budgettaire prioriteit te maken. Hierop zal verder in deze scriptie worden ingegaan.

 

 

1.4. Besluit.

 

De vergrijzing heeft zijn oorsprong in een sterk veranderende leeftijdsstructuur in de bevolking. Tussen vandaag en 2050 zal het aantal ouderen relatief en absoluut toenemen. Dit kan gevolgen hebben op de financiering van enkele sociale zekerheidsdomeinen zoals de pensioenen en de gezondheidszorg.

 

 

Hoofdstuk 2: economische prognoses in verband met de vergrijzing.

 

Nu bepaald is waarop het begrip ‘vergrijzing’ slaat, en nu de kernproblematiek van het fenomeen is aangehaald, loont het de moeite om te onderzoeken in welke mate de problemen van de financiering van de pensioenen en de gezondheidszorg, zich zullen voordoen binnen de specifiek Belgische context. Op die manier zal aan het licht komen wat de structurele obstakels zijn die zich in de toekomst in het kader van de vergrijzing zullen voordoen.

 

Belangrijk hierbij zijn de verslagen van de Studiecommissie voor de Vergrijzing. De wet van 5 september 2001 tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds, hield ook de oprichting in van een Studiecommissie voor de Vergrijzing (ScvV). Die had als taak jaarlijks de budgettaire en sociale gevolgen van de vergrijzing te onderzoeken. Hierbij doet ze een beroep op de werkzaamheden en de secretariaatsondersteuning van het Federaal Planbureau. De weerslag van dit studiewerk wordt gepubliceerd in het jaarlijks rapport van de ScvV.[5] De Studiecommissie kan ook op eigen initiatief of op verzoek van de regering, onderzoek verrichten naar specifieke aangelegenheden i.v.m. de vergrijzing.[6]

 

Ook het federaal planbureau, dat zijn infrastructuur aan de studiecommissie aanbiedt, heeft in het verleden al prognoses ronde de vergrijzing gedaan. Hiervan zullen we ons dan ook bedienen.

 

 

2.1. Basishypotheses.

 

De macro-economische hypothese valt op te delen in twee centrale hypothesen, nl. de hypothese rond de ontwikkeling van de productiviteitstoename en de hypothese rond de structurele werkloosheidsgraad op de lange termijn. Beiden hypotheses zijn gebaseerd op de langetermijnevoluties, zoals die in het verleden zijn opgetekend. Ze gaan uit van een aantal gelijkblijvende gedragingen en een ongewijzigde institutionele en gelijkblijvende context.[7] Voorts wordt er soms ook nog melding gemaakt van een hypothese rond het sociaal beleid, dit is bijvoorbeeld voor de berekening van de budgettaire kost van de vergrijzing van belang.

 

2.1.1. De hypothese rond de productiviteitstoename.

 

Sinds 1913 kunnen we beschikken over informatie over de productiviteitsgroei van de Belgische economie. Die productiviteitsgroei verschilt naargelang de periode waarin deze is opgetekend. Van 1913 tot 2002 bekeken, bedraagt de productiviteitsgroei gemiddeld 1,91%, maar dit is een bedrieglijk cijfer want de groei fluctueert nogal over de hele periode. Zo is de stijging van 1952 tot 2002 gemiddeld 2,52%, maar in de periode 1970-2002 is er dan weer een terugval merkbaar (gemiddeld 2,01%) en van 1980 tot 2002 is de groei zelfs maar 1,55%.[8]

 

Het is duidelijk dat de jaren ’60 symbool stonden voor een productiviteitsboom. De lagere productiviteit van de laatste jaren ligt deels aan de toename van de deeltijdse arbeid.[9]

 

Sinds lang neemt het Federaal Planbureau 2 scenario’s in acht voor de verdere ontwikkeling van de productiviteitgroei per tewerkgestelde. Namelijk een groei van 2,25% op lange termijn en een groei van 1,75%.[10] De wet die de oprichting van het Zilverfonds gebiedt, maant de Studiecommissie voor de vergrijzing aan tot voorzichtigheid in de ramingen, en algemeen wordt dan ook door de commissie uitgegaan van het meest voorzichtige scenario van 1,75%.[11] Toch lezen we in de door het Federaal Planbureau opgestelde rapport: ‘Verkenning van de Financiële Evolutie, van de Sociale Zekerheid, 2000-2050. De Vergrijzing en de Leefbaarheid van Het Wettelijk Pensioensysteem’, dat deze organisatie zelf de 1,75% als het alternatief scenario neemt en de 2,25% als referentiescenario, omdat de 2,25%-prognose, rekening houdend met de beperkingen van het arbeidsaanbod, het best overeenstemt met de productiviteitsgroei zoals die bekend is van de langst bekende periode 1820-2000.[12]

 

2.1.2 De hypothese rond de structurele werkloosheid op lange termijn.

 

De ramingen van de structurele werkloosheidsgraad zijn eerder broos, en ze lijken te tenderen naargelang de werkloosheidsgraad. De Studiecommissie voor de Vergrijzing hanteerde tot 2004 een cijfer van 7,3% structurele werkloosheid op de lange termijn. Sinds 2004 is dit cijfer geactualiseerd, wat resulteert in een lichte stijging tot 7,5% van de beroepsbevolking.[13]

 

Het Planbureau baseert zich op de officiële definitie van de Federale Overheidsdienst voor Tewerkstelling en Arbeid. Achteromkijkend, constateren ze dat er in de periode 1952-2002 een structurele werkloosheidsgraad van 7,2% gold. In de periode 1952-1978 was de werkloosheidsgraad heel wat lager, daarna veel hoger. Verwacht wordt dat de geanticipeerde daling van de beroepsbevolking ertoe zal bijdragen dat de werkloosheidsgraad vanaf 2010 ook zal dalen. Met al deze factoren rekening houdend, komt het Federaal Planbureau uit op een prognose van 7,6% structurele werkloosheid op de langere termijn, hetgeen dicht in de buurt ligt van de raming van de Studiecommissie voor de Vergrijzing. Dit lijkt een voluntaristisch cijfer, gezien de huidige hoge werkloosheidsgraad, maar is in historisch perspectief gezien zeker niet onhaalbaar, mits een actief werkgelegenheidsbeleid.[14]

 

2.1.3. De hypothese rond het sociaal beleid.

 

Een van de meest onzekere factoren in de verschillende projecties totnogtoe, is het sociaal beleid. Dit is immers erg afhankelijk van de verschillende politieke voorkeuren van de aan de macht zijnde partijen. Desondanks houdt de Studiecommissie voor de vergrijzing rekening met een jaarlijkse welvaartsaanpassing van de pensioenen en de sociale uitkeringen van 0,5%. Uit het verleden (periode 1956-2002) blijkt dat de jaarlijks toegekende welvaartsaanpassingen gemiddeld 1,75% lager liggen dan de productiviteitsgroei of de reële loonstijging, wat gezien de 1,75% hypothese die de commissie hanteert voor de productiviteitsgroei, zou neerkomen op een gemiddelde nul-welvaartsaanpassing. [15]

 

De commissie acht het echter weinig waarschijnlijk dat er geen enkele welvaartsaanpassing zal plaatsvinden. In een verouderende samenleving met een stijgende levensverwachting, zal het electoraal gewicht van de gepensioneerden aanzienlijker worden. Het is daarom dat men rekening houdt met een beperkte welvaartsaanpassing en dat men de 0,5%-hypothese hanteert.[16] Na de maatregelen die de regering Verhofstadt II had genomen in het kader van het Generatiepact, betreffende de welvaartsaanpassing van de sociale uitkeringen en de verhoging van de loongrenzen, heeft de commissie het scenario zonder welvaartsaanpassing van de uitkeringen verlaten. Door de maatregelen in het Generatiepact werd de historisch geobserveerde loskoppeling tussen welvaartsaanpassing en loongroei immers structureel verminderd.[17]

 

 

2.2. De macro-economische prognose van de vergrijzing.

 

2.2.1. De werkgelegenheidsgraad.

 

Uit de samenvoeging van de twee belangrijkste basishypothesen over de productiviteitstoename en de structurele werkloosheid, berekent de Studiecommissie voor de vergrijzing dat de totale werkgelegenheidsgraad matig zal toenemen.[18] Het federaal planbureau komt dan weer tot de conclusie dat de projectie van de hypothesen tot een gemiddelde nulgroei van de werkgelegenheid over de hele projectieperiode (2000-2050) zal leiden, wat overeenkomt met de voorbije gemiddelde groei van de Belgische economie tijdens de langst bekende periode.[19]

 

2.2.2. De BBP-groei per hoofd van de bevolking.

 

De Studiecommissie calculeerde dat uitgaande van de twee voornaamste basishypothesen (werkgelegenheidsgraad op lange termijn en economische groei), de vergrijzing zekere gevolgen zou hebben voor de verhouding van de stijging van het Bruto Binnenlands Product per inwoner tegenover productiviteitsgroei. Het Bruto Binnenlands Product (BBP) per inwoner valt te berekenen door rekening te houden met de verwachte productiviteitstoename en het aandeel van de werkgelegenheid ten opzichte van de totale bevolking, die op zijn beurt weer bepaald wordt door de werkgelegenheidsgraad en het aandeel van de bevolking op arbeidsleeftijd in de totale bevolking.[20]

 

Om de toekomstige gevolgen van de vergrijzing op de BBP-groei per hoofd van de bevolking te kennen is het aangewezen dit in een historisch perspectief te plaatsen. Om te beginnen werden de jaren ‘70 en ’80 gekenmerkt door een massale toetreding van de ‘babyboomers’ tot de arbeidsmarkt. Toch was de BBP-groei per inwoner kleiner dan de productiviteitstoename. Het aandeel van de bevolking op arbeidsleeftijd steeg wel aanzienlijk, maar dit werd ruimschoots gecompenseerd door een sterke daling van de werkgelegenheidsgraad. De verschillende regeringen stimuleerden in die periode immers een vervroegd uittreden uit de arbeidsmarkt om het hoofd te kunnen bieden aan de hoge werkloosheid. Het zijn die regelingen die er vandaag voor zorgden dat België achteraan hinkt in het Europese peloton wanneer het de activiteitsgraad van 50-plussers betreft en waar men in het licht van een krimpend aandeel van de actieve bevolking op de totale bevolking vanaf wil.[21]

 

Vanaf de tweede helft van de jaren ’90 begon de BBP-groei per inwoner de productiviteitsgroei te overtreffen, dankzij de toenemende werkgelegenheidsgraad en ondanks het verminderend aandeel van de bevolking op arbeidsleeftijd. Verwacht wordt dat vanaf 2010 de babyboomgeneratie de arbeidsmarkt zal verlaten. De eerste jaren zal de BBP-groei per inwoner naast de productiviteitstoename komen, vooral door de stijgende werkgelegenheidsgraad. Rond 2015 wordt verwacht dat deze toename onvoldoende zal zijn om het sterk dalend aandeel van de bevolking op arbeidsleeftijd te compenseren en zal de BBP-groei per inwoner onder de productiviteitstoename duiken. Vermoedelijk is de BBP-groei per inwoner in 2030 1,4%, terwijl de productiviteitsgroei dan 1,75% zal bedragen.[22]

 

Het Planbureau berekende dat het BBP per inwoner in 2050 drie of tweeënhalf keer zo hoog zal liggen. Eveneens komen zij tot de vaststelling dat de stijging geringer zal zijn dan de productiviteitsstijging, omwille van de matige groei van de bevolking. Ook zou de groei van het BBP per tewerkgestelde ook iets lager zijn dan de economische groei omdat de werkgelegenheid maar zeer licht zou toenemen volgens de hypothesen.[23]

 

2.1.3. De Budgettaire kost van de vergrijzing.

 

Om de budgettaire kost van de vergrijzing te ramen moeten de drie basishypothesen in het prognosemodel worden betrokken. Samen met de voorspellingen die verband houden met de demografie, oftewel de evolutie van het bevolkingsaantal, stellen ze ons in staat een geschat beeld te krijgen van de toekomstige budgettaire kost van de vergrijzing. Er zijn dus de hypothesen in verband met de macro-economische omgeving. Hieronder verstaan we onder andere hypothesen omtrent de productiviteitstoename en de structurele werkloosheid op langere termijn en voor deze budgettaire prognose is het ook nuttig de derde hypothese rond het sociaal beleid erbij te betrekken. Voor deze hypothese kunnen we ons bijvoorbeeld afvragen in welke mate de pensioenen en andere vervangingsinkomens worden verhoogd om rekening te houden met de welvaart (zie boven).[24]

 

Om de budgettaire kost van de vergrijzing te berekenen, neemt de Studiecommissie voor de Vergrijzing de toename van de sociale uitgaven tussen twee tijdstippen in procent van BBP als maatstaf. Niet enkel de uitgaven voor pensioenen en gezondheidszorg worden hierbij in rekening genomen, maar ook andere uitgaven die door de demografische verschuivingen worden beïnvloed zoals kinderbijslag, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid worden hierbij betrokken.[25]

 

Gedurende het huidige decennium zal de budgettaire kost van de vergrijzing nog dalen. De afname in de uitgaven voor pensioenen, de werkloosheid en andere sociale zekerheidsuitgaven zal de stijging in de gezondheidskosten nog kunnen compenseren. Na 2010 zal de kost van de vergrijzing spectaculair toenemen als gevolg van de verdere toename van de uitgaven van de gezondheidszorg en daarbijkomend een forse stijging van de pensioenlast, doordat de ‘babyboomgeneratie van na de Tweede Wereldoorlog, massaal de arbeidsmarkt zal verlaten.[26]

 

Zoals hierboven al aangegeven zal de meerkost van de vergrijzing tussen 2003 en 2008 nog negatief zijn (-0,2% van het BBP). Tussen 2009 en 2030 wordt de meerkost geschat op 3,4% van het BBP. De uitgaven van de pensioenen en de gezondheidszorg zullen vermoedelijk met 5,2% toenemen, terwijl dalende kosten in vooral de werkloosheid en de kinderbijslag de kost van de vergrijzing nog met 1,8% kan milderen.[27] De schatting van de budgettaire kost van de begroting lijkt nogal volatiel te zijn. In het rapport van 2005 en 2006 schat de commissie de budgettaire kost al op 3,8% van het BBP over de periode 2005-2030.[28]

 

De stijging van de budgettaire kosten van de begroting zal vanaf 2030 terug geleidelijk aan afzwakken, ten gevolge van een verwachte ommekeer in de vergrijzingstrend. Tegen 2050 zouden de gevolgen van de vergrijzing dan moeten zijn uitgedoofd.[29]

 

 

2.3. Besluit.

 

Na een onderzoek van de geschatte economische gevolgen van de vergrijzing kunnen we tot de conclusie komen dat tot 2050:

- De werkgelegenheid niet tot matig zal toenemen.

- De productiviteitsstijging per inwoner hoger zal zijn dan de BBP-groei per hoofd van de bevolking.

- De vergrijzingskosten een sterk beslag zal leggen op de begroting, vooral tussen 2010 en 2030.

 

 

Hoofdstuk 3: de vergrijzing, een mythe?

 

Hoewel de meeste analyses ervan uitgaan dat de vergrijzing de maatschappij voor zware kosten gaat zetten, is er een minderheid die dit discours tegenspreekt en tracht te ontkrachten.

 

 

3.1. De Swert.

 

Gilbert De Swert, hoofd van de studiedienst van het ACV is de meest bekende vergrijzingsnegationist. Hij geeft toe dat de vergrijzing geld zal kosten, maar beweert dat deze kost wel degelijk op te vangen zal zijn, en niet met zomaar wat dwangmaatregelen die iedereen aan het werk moeten houden. [30]

 

Op papier is het volgens hem perfect mogelijk om een overschot op de overheidsfinanciën te krijgen. De rentelast die nu 5,2% bedraagt kan nog een stuk naar omlaag, hetgeen België al een eind op de goede weg zou helpen. Een tweede mogelijkheid zou de groei van de productiviteit zijn die volgens de vergrijzingscommissie gemiddeld 1,75% per jaar zou bedragen, daarmee zou het volgens De Swert schandalig zijn als de vergrijzing niet zou kunnen worden opgevangen. Maar tot slot zou de regering beter eerst proberen om meer mensen aan het werk te krijgen. België telt 600.000 werklozen die een verhoging zouden kunnen betekenen van het potentieel. Als die allemaal aan het werk zijn, dan pas moet de overheid trachten om de ouderen langer te laten werken.[31]

 

Naarmate de vergrijzing van de bevolking voortschrijdt, zullen de bedrijven verplicht meer ouderen in dienst nemen, omdat ze minder keuze zullen hebben, hierdoor, zal, aldus De Swert, de activiteitsgraad bij ouderen automatisch toenemen bij vergrijzing van de bevolking.[32]

 

Het feit dat De Swert nagenoeg alleen staat met zijn visie over de vergrijzing verklaart hij doordat de motieven van de verschillende actoren in het vergrijzingsdebat de stellingnames kleuren. De liberalen willen bijvoorbeeld de welvaartsstaat ontvetten en streven naar een systeem van aanvullende verzekeringen. De economisten houden als hoofddoel de beperking van de inflatie in het oog, wat loonmatiging inhoudt. Zij zijn daarom tegen een grotere spanning op de arbeidsmarkt, wat te vermijden is met een grotere arbeidsreserve (=hoge werkloosheid). Op die manier hebben de werkgevers voor het kiezen en dat zou dan de loonkosten drukken. Wanneer een aantal mensen langer moet blijven werken, vergroot dus het arbeidspotentieel.[33]

 

De Swert zette zijn originele visie uiteen in het boek ’50 grijze leugens’, waaraan hij aan de hand van 50 stellingen, de veronderstelde toekomstige onbetaalbaarheid van de vergrijzing tracht te ontkrachten. Achter de visie van De Swert schuilt een duidelijke politieke agenda. Hij is tegen vergaande hervormingen op de arbeidsmarkt en de verzwakking van het brugpensioen en andere vervroegde uitstapregelingen zijn in zijn ogen onnoodzakelijke maatregelen.[34]

 

 

3.2. Pacolet.

 

Ook professor Pacolet publiceerde in 2005 een rapport voor de minister van sociale zaken Rudy Demotte waarin de stijging van de kosten in de gezondheidszorg gerelativeerd wordt (zie onder). Ook hier is de kernredenering dat de kosten van de gezondheidszorg wel zullen toenemen, maar dat de groei van de inkomens, deze kosten ruimschoots zullen kunnen compenseren.[35]

 

 

3.3. Tegenkanting.

 

In een artikel in De Tijd van 1 juni 2005 proberen de directeur en de projectmanager van de denktank VKW Metena, Johan van overtveldt en Geert Janssens de redenering van de negationisten te ontkrachten. Volgens de auteurs gaan De Swert en Picolet ervan uit dat het beschikbare inkomen de tot 2050 zal stijgen met 2% per jaar in reële termen. Deze redenering zou weinig realistisch zijn omdat dit ten eerste al de historische hoge groeiprestatie van de voorbije halve eeuw zou herhalen. Ten tweede zijn De Swert en Picolet in hun onderzoeken vergeten dat de vergrijzing ook zal doorwegen op de economische groei. Dit komt doordat de daling van het arbeidsaanbod het groeipotentieel van de economie onder druk zal zetten.[36]

 

Finaal zou de betaalbaarheid van de vergrijzing volgens de auteurs afhangen van twee voorwaarden. De eerste voorwaarde zou zijn dat men erkent dat het probleem zich aandient. De tweede voorwaarde is dat de overheid er consequent naar handelt. Voor de eerste voorwaarde zijn de projecties van de vergrijzingskost bekend en moeten ze wel af en toe worden herzien, omdat de wisselende economische omstandigheden de ingeschatte kosten van de vergrijzing op lange termijn kunnen wijzigen. Zo zouden de ramingen van de toekomstige kosten van de gezondheidszorg systematische te laag worden ingeschat. Voor de tweede voorwaarde is het discours van de vergrijzingsnegationisten dodelijk volgens de auteurs. Omdat De Swert en Pacolet niet inzien dat de economische groei en een stijging van de werkgelegenheid in de toekomstige context niet vanzelfsprekend zijn, maar juist hervormingen nodig heeft. Het zijn juist deze hervormingen die van de hand worden gewezen door de ‘optimistische’ visie van de vergrijzing.[37]

 

 

3.4. Besluit.

 

Het discours van de vergrijzingsnegationisten is erg omstreden. Niet toevallig moet dikwijls in de (vakbonds)hoek moet worden gezocht van de tegenstanders van de afbouw van de vervroegde uittredingsregelingen. De kernredenering is meestal dat de economische groei ruimschoots zal volstaan om de kosten van de vergrijzing op te vangen. Dit gegeven wordt dan weer door anderen betwist, voornamelijk met het argument dat de vergrijzing zal doorwegen op het economische groeipotentieel.

 

 

Hoofdstuk 4: vergrijzing, een kwestie van solidariteit.

 

4.1. niveaus van herverdeling.

 

Het vergrijzingsbeleid is een herverdelingsbeleid. ‘Het probleem van de solidariteit tussen de generaties is een probleem van de betaalbaarheid en verdeling. Hoever wil je de solidariteit rekken? Ik hou mijn studenten voor altijd voor; de betaalbaarheid van de pensioenen is geen kwestie van echte betaalbaarheid, maar een kwestie van herverdeling. Hoe spreid je die kosten –die er onvermijdelijk komen door de vergrijzing- over je hele samenleving uit.’ Aldus professor Bea Cantillon.[38]

 

Feitelijk gezien zijn er volgens haar drie verschillende niveaus van herverdeling. Het eerste niveau is de verdeling van de lasten tussen generaties die vandaag leven en generaties die morgen de wacht zullen uitmaken. In deze context is de hoge overheidsschuld een voorbeeld van hoe vroegere generaties lasten hebben doorgeschoven naar de huidige generaties. Een tweede niveau van verdeling is de solidariteit tussen jong en oud op een gegeven moment in de tijd, met op de achtergrond het bestaande repartitiesysteem. Hier komt het erop aan naar een billijke verhouding te streven tussen de lasten van de jongeren en de uitkeringen van de ouderen. Het derde en laatste niveau, is het niveau van de lasten binnen de groep van ouderen zelf. Ook hier kan de ongelijkheid zeer groot zijn. [39]

 

 

4.2. De clash der generaties.

 

Al in 1992 schreef Hugo De Ridder het boek ‘Het Ultieme Transfer’, waarmee hij provocerend inging op de solidariteit tussen de generaties naar aanleiding van de vergrijzing. Hij meent dat de kans op een ‘clash der generaties’ niet denkbeeldig is. De oudere generaties worden door De Ridder de ‘potverteerders van de welvaartsstaat genoemd. Het waren de generaties die de staatsschuld opbouwden en nu haar rijkdom ten toon kan spreiden. De Ridder ziet enkel een toekomst weggelegd voor de derde vorm van solidariteit tussen de generaties, namelijk die tussen de ouderen zelf. Het is volgens hem normaal dat jongeren solidair zijn met oudere generaties, maar de extra kost die de vergrijzing met zich meebrengt, mag men niet van de jongeren verlangen.[40]

 

Ook Yves Desmet wijst op de onredelijkheid van de eisen van oudere generaties. Hij valt hierbij het brugpensioen aan dat voor hem een onverantwoordelijke vorm van een tekort aan solidariteit voor de jongere generaties is. Hij wijst daarbij ook op de ‘erfenisparadox’. Terwijl de erfenissen vroeger een middel waren om een kapitaalstransfer van de niet-actieve, naar de actieve bevolking te organiseren, zijn erfenissen nu een kapitaal geworden dat van hoogbejaarden naar bruggepensioneerden gaat. Uiteindelijk wordt de jongere volgens hem op 3 manieren door de oudere aangesproken. Om meer sociale bijdragen voor de pensioenen en de ziekteverzekering te betalen, meer belastingen te betalen om de rente op de staatsobligaties te betalen (door de opgebouwde staatsschuld van de oudere generaties) en door een uitgestelde erfenisverwachting.[41] Voor hem is de kern voor het vergrijzingsdebat, de solidariteitsvraag.[42]

 

 

4.3. Besluit.

 

De solidariteit tussen de generaties is vandaag nog een vanzelfsprekend feit. Wanneer echter de pensioenskosten dermate zullen toenemen dat de actieve generatie ernstig zal worden beperkt in de middelen, valt te verwachten dat de frustratie hierover zal groeien. Sommigen gaan zover om te beweren dat dergelijke zware last niet van de toekomstige actieven kan worden verlangd. Anderen beklemtonen het belang van solidariteit op het niveau van de generatiegenoten zelf.

 

 

Hoofdstuk 5: De budgettaire vergrijzingsstratgie: het Zilverfonds.

 

5.1. De context.

 

De problematiek van de vergrijzing werd sinds het einde van de jaren ’80 een steeds grotere budgettaire bekommernis voor opeenvolgende Belgische regeringen. Naast diverse pensioenhervormingen is via stabiliteitprogramma’s dan een budgettaire beleidsstrategie aanvaard, die gericht was op een geleidelijke afbouw van de overheidsschuld, om zo de broodnodige ruimte te creëren die de kost van de vergrijzing kon opvangen. De eerste Belgische stabiliteitprogramma’s (1999-2002 en 2000-2003), hadden vooral tot doel, de prijsstabiliteit te bevorderen, gezonde overheidsfinanciën te creëren en een duurzame groei te garanderen. Vanaf het derde stabiliteitprogramma (2001-2005), trad het financiële evenwicht van de sociale zekerheid op lange termijn op de voorgrond. De kosten van de vergrijzing moesten kunnen worden opgevangen zonder de huidige sociale bescherming fundamenteel aan te tasten.[43]

 

 

5.2. Het Zilverfonds, geesteskind van Vande Lanotte.

 

Al in mei 2000 kwam toenmalig minister van begroting Johan Vande Lanotte met het idee naar buiten. Voor het fonds zouden geen besparingen nodig zijn enkel moesten de uitgaven tot 2030 gericht worden. Het Zilverfonds zou jaarlijks tussen 2000 en 2010 jaarlijks 220 miljard frank (+- 5,5 miljard euro) moeten vergaard worden. Als niet snel met de opbouw van een fonds zou worden begonnen, dan dreigde men volgens Vande Lanotte vanaf 2010 te moeten besparen op andere domeinen om de kost van de vergrijzing te kunnen betalen.[44]

 

Speciaal om de pensioenen dus op langere termijn veilig te stellen is het Zilverfonds opgericht met de wet van 5 september 2001. Er zijn vier bronnen die het Zilverfonds kunnen spijzen: begrotingsoverschotten, overschotten van de sociale zekerheid, niet-fiscale ontvangsten en de opbrengst van de eigen beleggingen van het fonds. Totnogtoe zijn er enkel niet-fiscale beleggingen in het fonds gestort (bvb.de opbrengst van de liquidatie van het Belgacom-pensioenfonds door de federale regering in 2003).

 

 

5.3. Kritische reflectie.

 

Feit was dat er al tientallen jaren werd ‘gepalaverd’ over de vergrijzing zonder dat er concrete maatregelen werden genomen. Het Zilverfonds van Vande Lanotte was al een stap in de goede richting en kon als voorbeeld dienen om ook op andere beleidsdomeinen rekening te houden met de snelle veroudering van de bevolking na 2010. De techniek van een ‘Zilverfonds’ is echter politiek omstreden. Het zit namelijk zo: door een verbeterde conjunctuur en door een vermindering van de staatsschuld komt er geld vrij. Dat geld wordt dan opnieuw belegd.

 

Dat komt eigenlijk neer op een motie van wantrouwen voor de huidige generatie jongeren en jongvolwassenen. De effecten van de vergrijzing zouden evengoed kunnen worden opgevangen door de staatsschuld versneld te verminderen, daardoor zou er evenveel geld vrijkomen en zou de bewegingsvrijheid van toekomstige generaties niet zo beknot worden. Vande Lanotte leek echter te twijfelen of de jongeren van vandaag en morgen, later bereid zouden zijn om de kosten van de vergrijzing op te vangen. Door het Zilverfonds op te richten, werd de solidariteit tussen de generaties bij wet vastgelegd. [45]

 

Het Zilverfonds kreeg veel kritiek te verduren. Vaststaand feit is dat het fonds een loodzware budgettaire kost met zich mee zal brengen. Het fonds ging systematisch worden verhoogd gaande van een startbedrag van 620 miljoen euro in 2002 tot 17 miljard euro in 2030. Tot 2020 zullen de uitgaven van het fonds kleiner zijn dan de stortingen door de overheid, zodat het fonds nog tot 2020 zal aangroeien. Het Zilverfonds is een beleggingsfonds, met het geld dat in het fonds zit, zouden rentende overheidsobligaties worden aangekocht en de regering verwachtte een rente van 6%, dit is een veronderstelling en wanneer deze rente niet zal worden behaald, dan dreigt het Zilverfonds aanzienlijk minder inkomsten te derven dan vooraf was worden voorzien. Het fonds zal de uitgaven tot 2030 dekken, maar vast staat dat de kosten van de vergrijzing ook na 2030 nog enkele jaren volop zullen doorlopen.[46]

 

Voormalig VLD-voorzitter Karel De Gucht had ook zijn bedenkingen op het voorstel. Hij pleitte voor een meer rendabel systeem zoals dat van privé-pensioenfondsen, die niet enkel in obligaties, maar ook in aandelen beleggen. Ook het idee dat er een spaarpot moest worden aangelegd, terwijl er nog een pak schulden moest worden afbetaald, zinde hem niet. De Gucht stelde meteen een systeem van individuele kapitalisatie voor waarbij alle werknemers en zelfstandigen een individueel recht krijgen op een aanvullend pensioen. Werkgevers (de overheid incluis) en werknemers zouden hier dan de bijdragen van moeten betalen. Dit idee werd door de socialisten meteen weer afgeschoten.[47]

 

De felste kritiek kwam er echter van VIVANT. Zij dienden in april 2003 klacht in tegen begrotingsminister Vande Lanotte wegens ‘het verspreiden van misleidende informatie’. Vande Lanotte zou met de oprichting van het Zilverfonds de indruk willen wekken dat er een apart ‘spaarpotje’ werd klaargezet om in de toekomst de pensioenen te kunnen blijven betalen. De voorzitter van VIVANT, Roland Duchatelet beweerde dat het Zilverfonds een lege doos was. “Het is een budgettaire techniek, bedoeld om de overheidsschuld te verminderen, waarbij geld uit eenmalige inkomsten wordt omgezet in staatsobligaties, dus kun je dat geld niet nog eens gebruiken om de pensioenen uit te betalen”, aldus Duchatelet. Vande Lanotte verweerde zich tegen deze actie en stipuleerde dat de wet die de oprichting van het Zilverfonds regelde, bepaalde dat de uitgaven van het Zilverfonds pas kunnen gebeuren wanneer de staatsschuld tot 60% van het BNP was gezakt, en dat het geld dus niet al uitgegeven was.[48]

 

 

5.4. Besluit.

 

Vande Lanotte zag in dat er moest worden nagedacht over de financiering van de vergrijzing, hij vreesde anders een sociaal bloedbad vanaf 2010. De basisidee is dat de budgettaire ruimte die vrijkomt door de afbouw van de staatsschuld, in de vergrijzing zal worden geïnvesteerd. Er zijn echter gegronde twijfels gerezen over het feit of het Zilverfonds wel afdoende zal zijn om de vergrijzing te dekken. Positief is zeker al wel dat er nu tenminste aan financiering gedacht wordt en dat aan de oprichting van het Zilverfonds de installatie van de Studiecommissie voor de vergrijzing werd gekoppeld, die het vergrijzingsbeleid jaarlijks evalueert.

 

 

Hoofdstuk 6. De arbeidsmarkt en de vergrijzing.

 

Een actief arbeidsmarktbeleid (aanbod) bestaat enerzijds uit het stimuleren van de arbeidsparticipatie en anderzijds uit het verhogen van de werkgelegenheidsgraad (vraag). Aan de aanbodzijde kan men bijvoorbeeld proberen de werklozen beter op te volgen, een ‘werkbonus’ in te voeren, en een heel pak maatregelen uit te werken om de oudere werknemers meer bij het arbeidsproces te betrekken.[49] Dat er maatregelen nodig zijn, blijkt uit internationale vergelijkingen. België faalt op het vlak van het werkgelegenheidsbeleid vooral wanneer het de activiteitsgraad van 50 plussers betreft. Dit is grotendeels te wijten aan de vele vormen van brugpensioen, die in tijden van economische crisis door de verschillende regeringen waren uitgewerkt. Het Generatiepact, dat later in deze scriptie uitvoerig zal worden behandeld, is een poging om deze brugpensioenen terug te schroeven, maar het algemeen begrip hiervoor bleek onder de bevolking erg klein.

 

 

6.1. De aanbodzijde van de arbeidsmarkt: doorlichting van de leeftijdsstructuur.

 

Figuur 3: Activiteitsgraad naar geslachten en leeftijdsgroep over heel België in 2004 in percent.

 

 

 15-24

Vrouwen

32,8%

 

Mannen

37,7%

 

Totaal

35,3%

 

 

 

 25-49

Vrouwen

78,2%

 

Mannen

93,7%

 

Totaal

86,1%

 

 

 

 50-64

Vrouwen

35,0%

 

Mannen

56,4%

 

Totaal

45,7%

 

 

 

 55-64

Vrouwen

22,2%

 

Mannen

40,4%

 

Totaal

31,2%

 

 

 

 15-64

Vrouwen

58,2%

 

Mannen

73,4%

 

Totaal

65,9%

Bron: administratie voor planning en statistiek Vlaanderen. http://aps.vlaanderen.be/statistiek/cijfers/arbeidsmarkt/aanbod/werkanar011.xls op 7/7/2006

 

Figuur 4: Activiteitsgraad naar geslachten en leeftijdsgroep over heel België in 2004 in percent over de euro 15-zone.

 15-24

Vrouwen

43,8%

 

Mannen

50,5%

 

Totaal

47,2%

 

 

 

 25-49

Vrouwen

76,0%

 

Mannen

93,1%

 

Totaal

84,6%

 

 

 

 50-64

Vrouwen

47,0%

 

Mannen

67,4%

 

Totaal

57,1%

 

 

 

 55-64

Vrouwen

35,3%

 

Mannen

55,7%

 

Totaal

45,3%

 

 

 

 15-64

Vrouwen

62,3%

 

Mannen

78,5%

 

Totaal

70,4%

 

 

 

 

Bron: administratie voor planning en statistiek Vlaanderen. http://aps.vlaanderen.be/statistiek/cijfers/arbeidsmarkt/aanbod/werkanar011.xls op 7/7/2006

 

De hoge uitval uit het arbeidsproces op hogere leeftijd is zeer goed af te leiden uit figuur 3, die de werkgelegenheidsgraad naar gelang de leeftijdscategorie in 2004 weergeeft in België. De activiteitsgraad in België bedroeg 86,1% in de leeftijdscategorie van 25 tot 50 jaar. In de leeftijdscategorie tot 65 jaar, is die activiteitsgraad nog maar 45,7%. Het wordt helemaal dramatisch wanneer men abstractie maakt van de leeftijdsgroep 55 tot 65 jaar. Daar is de algemene activiteitsgraad slechts 31,2%.

 

Vergelijken we dit met de gegevens van figuur 4, dan wordt het al snel zeer duidelijk dat dit in europees perspectief een barslecht resultaat is. Figuur 4 hanteert het gemiddeld cijfer van de 15 landen van de Europese Unie voor de uitbreiding van 1mei 2004. Niet alleen ligt de algemene activiteitsgraad hier hoger (70,4% tov 65,9%), maar doen de cijfers ook vermoeden dat dit vooral te wijten is aan de gebrekkige arbeidsparticipatie van de oudere lagen van de bevolking.

 

De verschillen in de leeftijdsgroep van 25 tot 50 jaar zijn nog niet zo groot, België doet het hier zelfs beter dan het EU-gemiddelde(86,1% voor België, 84,6% voor de EU-zone). De vergelijking van de leeftijdsgroep van 50 tot 65 jaar is echter dramatisch (45,7% voor België, 57,1% voor de EU-zone). Gemiddeld is de activiteitsgraad in de EU-15-zone dus 11,4% hoger in deze leeftijdscategorie. Dit verschil is mogelijks nog groter in de categorie 55 tot 65 jaar (31,2% voor België, tegenover 45,3% voor de EU 15-zone of 14,1% verschil). Het is duidelijk dat een deel van de oplossing van het opvangen van de vergrijzingschok het verbreden van de arbeidsactieve basis is, waarmee het aandeel actieven tegenover gepensioneerden minder snel zal slinken.

 

Opvallend is toch ook wel dat het aantal actieven in de leeftijd van 18 tot 25 jaar in België een stuk onder het gemiddelde zit (35,3% tov 47,2%). Zoals verwacht ligt ook de activiteitsgraad van vrouwen lager dan die van de mannelijke helft van de bevolking. De massale intrede van vrouwen in het arbeidsproces is één van de ingrijpendste veranderingen in de beroepsstructuur van de bevolking van de laatste 50 jaar. Men ziet dat het verschil in activiteitsgraad naargelang de sekse van de bevolking tussen de 18 en 25 jaar kleiner is dan in andere leeftijdscategorieën, maar of dit ook wil zeggen dat de huidige jonge, vrouwelijke arbeidsgeneratie die trend op latere leeftijd zal doorzetten is niet zeker, en niet af te leiden uit de gegevens waarover we beschikken. Vele vrouwen in de categorie 25 tot 50 jaar kiezen er nu nog voor om hun kinderen thuis op te voeden ten koste van hun carrière. Maar dit aspect van de arbeidsmarkt grondig onderzoeken, zou ons te ver leiden, gezien het onderwerp van deze scriptie.

 

Het is in ieder geval de vraag of de grote uitval uit de arbeidsmarkt van een groot deel van de bevolking voor de wettelijke pensioenleeftijd geen hypotheek legt op de betaalbaarheid van de pensioenen.

 

 

6.2. Analyse van de systemen die tot vervroegde uitstroom leiden.

 

Laten we de uitstroom van 50-plussers uit de arbeidsmarkt nader onderzoeken om een beter beeld te krijgen op de verschillende regelingen, die ter discussie staan. Eind de jaren ’70 bestonden er al 3 verschillende systemen: conventioneel brugpensioen (waarbij de bal in het kamp lag van de werkgever), gewoon vervroegd pensioen en wettelijk brugpensioen (waarbij het initiatief telkens uitgaat van de werknemer). Het gewoon brugpensioen was een optie voor mensen die niet langer meer wilden werken. Het wettelijk brugpensioen was daarentegen oorspronkelijk bedoeld voor oudere onvrijwillig werkloze werknemers. In 1983 werd het wettelijk brugpensioen vervangen door het brugpensioen. In 1985 werd er door de overheid nog een extra stelsel gecreëerd: dat van de oudere niet-werkzoekende werkloze. Op die manier konden werknemers al vanaf 50 (of 55) jaar de arbeidsmarkt verlaten, en werden zij ook niet meer opgenomen in de officiële werkloosheidsstatistieken.[50]

 

De regelingen van vervroegde uittreding zijn vooral in de jaren zeventig en zestig uitgewerkt. Dit had een onmiddellijk effect op het aantal actieven in de arbeidspopulatie. Tussen 1979 en 1993 daalde de groep mannelijke 50-plussers die effectief werkte van 63% naar 36%. Het conventioneel brugpensioen was veruit het populairste pensioen bij de niet-actieve mannelijke werknemers. In 1994 was 65% van de vervroegd uitgetredenen in het stelsel van het conventioneel brugpensioen. Het in 1985 ingevoerde stelsel van de niet-werkzoekende werkloze ouderen is in 1994 goed voor 26% van de populatie vervroegde uittredingen. Het aandeel gewone vervroegd gepensioneerden was nog maar goed voor 6% van het geheel en het brugrust pensioen vertegenwoordigde 11% van het geheel. [51]

 

Ook het aantal vrouwen is tussen 1979 en 1993 serieus gedaald van 45% in 1979, naar 27% in 2003. Van de groep niet-werkende vrouwen hebben er 34% gebruik gemaakt van de vervroegde uittredingsroutes. Het gewoon vervroegd pensioen is in de jaren’90 bijna niet meer in zwang bij de vrouwelijke niet-actieven. Het aantal niet-werkzoekende werklozen maakt met 64% in 1994, de grootste groep uit. De wettelijk bruggepensioneerde vrouwen vertegenwoordigen in 1984 nog 24% van het totaal, maar vanaf 1985, de invoering van het systeem van de niet-werkzoekende werkloze, verdwijnen de wettelijk bruggepensioneerden nagenoeg uit de statistieken en de conventioneel bruggepensioneerde vrouwen zijn goed voor 36% in 1994.[52]

 

Uit de analyse van de arbeidsmarkt blijkt al duidelijk dat de structuur van de markt voor mannen en vrouwen sterk verschilt. Het conventioneel brugpensioen domineert vooral bij de mannen de statistieken, wat erop wijst dat de werkgevers de formule van vervroegde uittreding maar al te graag gebruiken bij herstructurering van bedrijven.

 

 

6.3. De vraagzijde van de arbeidsmarkt.

 

Stimulering aan de vraagzijde van de markt is een geliefd beleidsinstrument. Men kan de vraagzijde onder andere stimuleren door verminderingen van fiscale en parafiscale lasten door te voeren, zodanig dat het de werkgever voordeliger wordt gemaakt personeel aan te nemen. In België liggen de lasten op arbeid immers zeer hoog in vergelijking met de andere westerse landen. Dit verslecht ook de concurrentiekracht van België als investeringsland. Er is een algemene politieke consensus die de lasten op arbeid wil verschuiven, naar lasten op consumptie of lasten op kapitaal, hoewel dit laatste in moeilijker is gezien de gemakkelijke verplaatsing van roerend kapitaal naar voordeligere, buitenlandse oorden. Eind 2006 berekende de OESO al dat de belastingsdruk in België was gestegen met 0,2% tot 45,6% van het BBP. De samenstelling van het belastingspakket bleek de jongste jaren lichtjes gewijzigd. De belastingen op arbeid daalden met 0,7 procent van het BBP (min 0,3 procent voor de personenbelasting, min 0,4 procent voor de sociale bijdragen). De belasting op kapitaal steeg met 0,4 procent van het BBP (plus 0,1 procent voor de successierechten en plus 0,3 procent voor de vennootschapsbelasting). De indirecte belastingen stegen met 0,3 procent van het BBP. Hier is misschien al een trend te ontwaren die zich in de volgende decennia zal doorzetten.[53]

 

 

6.4. Besluit.

 

Het arbeidsmarktbeleid lijkt aan een herziening toe te zijn. Vroeger gingen de mensen werken tot hun 65ste en leefden ze gemiddeld tot hun 73ste. Voor iedere gepensioneerden waren er bovendien 4 actieven die bijdragen storten. Vandaag gaan de mensen gemiddeld op hun 57ste met pensioen, en leeft men gemiddeld tot zijn 81ste, en dat in een samenleving waarvoor voor iedere gepensioneerde, nog maar 2 actieven aan de slag zijn. Vroeger moest een werkende twee pensioensjaren voor mekaar werken. Tegenwoordig zijn dit er 12, een vermeerdering van de solidariteit met factor 6.[54] Gezien de toekomstige verwachtingen op demografisch vlak, lijkt het er sterk op dat dit er niet veel op gaat verbeteren, tenzij meer ouderen langer actiever gaan worden.

 

De verschillende systemen die in de jaren ’70 en ’80 op poten zijn gezet hebben het wel erg voordelig gemaakt voor ouderen om uit de arbeidsmarkt te stappen. Uit het succes van het conventioneel brugpensioen valt op te merken dat ook werkgevers maar al te graag van de formule gebruik maken om hun oudere werknemers uit het bedrijf te zuiveren.

 

Tenslotte dringen verdere verlagingen van de lasten op arbeid zich op. In het geheel is er een hele nieuwe structuur nodig voor het hele fiscale stelsel, zodanig dat de verlagingen van de lasten op arbeid de financiering van de diverse beleidsdomeinen niet in het gedrang zal brengen.

 

 

Hoofdstuk 7: De Vergrijzing in internationaal perspectief.

 

Niet enkel in België maar ook in de rest van de geïndustrialiseerde landen is het vergrijzingsdebat aan de gang. Alhoewel deze scriptie focust op het Belgische beleid inzake de vergrijzing, mag het niet ontkent dat de invloeden van bovennationale beleidsniveaus het Belgische beleid zijdelings beïnvloeden. De VN hield zo in 1999 en 2002 al 2 conferenties over een internationaal actieplan voor de veroudering.[55]

 

 

7.1. De Europese Unie.

 

Maar wat belangrijker voor België is met het oog op besluitvorming: ook de Europese Unie heeft het onderwerp ‘vergrijzing al in de belangstelling geplaatst, onder meer in het kader van het duurzaamheidsdebat. Recentelijk publiceerde de Raad van de Europese Unie een ‘groenboek’: ‘demografische veranderingen: naar een nieuwe solidariteit tussen de generaties’. Hierin wordt er op geduid dat de veroudering van de bevolking van de EU de realisatie van de Lissabondoelstellingen zal hypothekeren . De Europese Unie stelt een integrale aanpak voor die zowel betrekking heeft op het bevorderen van een hoger geboorteaantal, de discussie over de mogelijke bijdrage van immigratie van buiten de EU, een pleidooi voor een betere integratie van jongere generatie in de arbeidsmarkt (opleiding afstemmen op behoeften van de arbeidsmarkt, flexibelere leertrajecten, bestrijding ongeschoolde uitstroom) en voor een betere afstemming van de werkorganisatie aan de nieuwe verdeling tussen generaties met minder jongeren en meer oudere werknemers in de ondernemingen.[56]

 

Belangrijk zijn de Lissabondoelstellingen, zij moeten tegen 2010 van de Europese unie de meest competitieve en dynamische kenniseconomie ter wereld maken. De verschillende lidstaten worden op geregelde tijdstippen door de Europese Commissie beoordeeld. Zo heeft de commissie België al terechtgewezen over de veel te lage activiteitsgraad bij ouderen. In januari 2005 wees de commissie ook op de veel te hoge uitgaven in de gezondheidszorg en op de daling van het primair overschot (de overheidsinkomen min de uitgaven exclusief rentelasten). Het primair overschot is een graadmeter voor de structurele gezondheid van een begroting. Wanneer er een hoop eenmalige, niet structurele begrotingsmaatregelen worden doorgevoerd, en daarmee de begroting in evenwicht geraakt, kan men toch nog een zwak primair saldo optekenen.Een hoog primair overschot is vooral belangrijk voor de verdere schuldafbouw en dus voor de betaalbaarheid van de pensioenen.[57] [58]

 

Bij de beoordeling van de Lissabondoelstellingen in januari 2006 was de Europese Commissie niet mals voor het Belgische vergrijzingsbeleid. De Commissie begrijpt niet hoe de nieuwe initiatieven inzake de gezondheidszorg en de lastenvermindering op arbeid stroken met de ambitieuze begrotingsdoelstellingen die de federale regering zich stelt. België wil vanaf 2007 immers begrotingsoverschotten realiseren om de schokken van de vergrijzing op te vangen. De Europese Commissie merkt expliciet op dat er niet is aangegeven hoe de overheid dat ziet te gebeuren.[59]

 

Belangrijk voor de onderlinge vergelijkbaarheid tussen de verschillende lidstaten wat betreft het werkgelegenheidsbeleid, zijn de maatstaven die de Ageing Working Group (AGW) van de Europese Unie heeft uitgewerkt. De AGW-projecties waren tot stand gekomen in het kader van de budgettaire evaluatieprocedure binnen de EU.Via deze AGW-projecties kunnen de 25-lidstaten met elkaar worden vergeleken, aangaande het vergrijzingsbeleid.[60]

 

 

7.2. De OESO.

 

Ook de OESO, de organisatie voor economische samenwerking licht regelmatig de economieën van haar lidstaten door. In haar recentste rapport van oktober 2005, benadrukt de OESO dat de systemen van vervroegde pensionering moeten aangepast worden, deze zijn veel te soepel in België, waardoor werknemers veel te vroeg uit het arbeidsproces stappen. Een verzwarende omstandigheid is dat het uitgebreide systeem van vervroegde pensionering geen impact heeft op de tewerkstelling van jongeren, wat toch altijd de bedoeling was.[61]

 

 

7.3. Besluit.

 

De Lissabonnormen die de EU-lidstaten tegen 2010 bereikt willen hebben, brachten een heel systeem van economische screening en vergelijking tussen de lidstaten met zich mee. België is al herhaalde keren terechtgewezen, omwille van de lage activiteitsgraad van de vijftigplussers en omwille van de daling van het primair overschot op de begroting.

 

 

Hoofdstuk 8: Een Vlaamse aanpak.

 

Hoewel deze scriptie voornamelijk het federale niveau als uitgangspunt neemt, is er ook op Vlaams niveau al enige beweging op het vlak van de vergrijzing geweest.

 

 

8.1. Resolutie Van den Heuvel.

 

De aanpak van de vergrijzing leek totnogtoe een bijna exclusieve zaak van de federale overheid. In december 2004 diende CD&V-Vlaams parlementslid Koen Van den Heuvel een voorstel van resolutie in over de vergrijzing. Het voorstel werd mede ondertekend door parlementsleden van de NV-A, de SP.A en de VLD. Volgens Van den Heuvel, is het de bedoeling dat de Vlaamse regering los van het federale eindeloopbaandebat, een eigen beleidsplanning uit zal werken met betrekking tot het eindeloopbaandebat. De eerste stap daarbij moet het in kaart brengen van de uitdagingen.

 

Van den Heuvel erkent dat er al talrijke rapporten bestaan, maar dat deze op Belgische gemiddelden slaan, de Vlaamse economie en arbeidsmarkt verschillen van de Waalse en Brusselse. Vlaanderen zou demografisch meer te leiden hebben onder de vergrijzing. De werkgelegenheidsgraad bij 55-plussers ligt met 26% ook stukken lager dan in Wallonië en (29%) en Brussel (35%). Tenslotte vraagt Van den Heuvel zich af of de Vlaamse regering in plaats van de bestaande politiek van schuldafbouw, niet beter zou overgaan een beleid van structurele reservevorming.[62]

 

De resolutie werd op 16 maart 2005 goedgekeurd en mondde in oktober 2005 ook daadwerkelijk uit in een studie, uitgevoerd door de administratie planning en statistiek. De administratie ging er voor haar onderzoek vooral vanuit van reeds bestaande onderzoeken. De studie gaat ook dieper in op de complexe bevoegdheidsverdeling tussen het Vlaamse en het federale niveau. De sociale zekerheid is een federale aangelegenheid. De financiering van de gezondheidszorg met inbegrip van de thuisverpleging en de financiering van de pensioenen zijn een federale aangelegenheid. De werkgelegenheidsreglementering is echter een deels federale, deels gewestmaterie. De Vlaamse overheid heeft lang het idee gehad dat ze zelf weinig vat had op de financiële en de economische gevolgen van de veroudering. De recentste staatshervorming heeft aan de gewesten echter meer bevoegdheden gegeven op het vlak van fiscaliteit, hierdoor kunnen ook de gewesten op termijn denken aan financiële stimuli voor langer te werken.[63]

 

 

8.2. Hervormingsprogramma voor Vlaanderen.

 

Zo nam de Vlaamse regering al enkele ondersteunende maatregelen om oudere werklozen terug aan de slag te krijgen in het kader van de werkgelegenheidsconferentie van september 2003 (zie boven). In haar Hervormingsprogramma voor Vlaanderen 2005-2008 dat in het kader van de herijkte Lissabonstrategie werd opgesteld (september 2005), kondigde Vlaamse regering aan, om via een forfaitaire belastingsvermindering in de personenbelasting de loonwig (netto) tussen werken en gebruik maken van allerhande vervangingsuitkeringen en compensaties (brugpensioenen, canada dry’s, werkloosheidsuitkering) kleiner te maken waardoor werken lonender wordt voor oudere werknemers die met ontslag bedreigd worden in een onderneming die door de Vlaamse overheid is erkend als een onderneming in moeilijkheden of herstructurering. Ze zullen een ‘fiscaal rugzakje’ van 150 euro per maand belastingsvermindering gedurende maximum 12 maanden meekrijgen wanneer ze in het kader van een herplaatsingsprocedure een duurzame job vinden bij een nieuwe werkgever. Deze federale regering heeft in het kader van het Generatiepact al een soortgelijk ‘fiscaal rugzakje’ opgesteld (zie boven). Aan de vraagzijde wordt er gewerkt aan sensibiliseringsacties voor werkgevers met subsidies en begeleiding.[64]

 

 

8.3. Zorgverzekering.

 

In maart 1999 werd op Vlaams niveau het decreet op de Vlaamse Zorgverzekering goedgekeurd, dat in 2002 in werking trad. Het is de eerste sociale verzekering die op gewestniveau wordt afgesloten buiten het traditionele stelsel van de Sociale zekerheid. De zorgverzekering biedt een tegemoetkoming in de kosten van niet-medische zorg verleend door voorzieningen, niet-professionele zorgverleners en mantelzorgers. Iedereen ouder dan 26 jaar moet een jaarlijkse bijdrage van 25 euro betalen, behalve personen die genieten van de bevoorrechte terugbetaling binnen de verplichte ziekteverzekering, zij betalen jaarlijks 10 euro. De rechthebbenden ontvangen maandelijks 90 euro in geval van mantel- en thuiszorg, en 125 euro in geval van residentiële zorg. We kunnen de zorgverzekering wel binnen het vergrijzingsbeleid kaderen, toch moeten we wel opmerken dat 17,4% van de gerechtigden jonger is dan 65 jaar.[65]

 

Daarnaast voert het Vlaams Gewest een categoriaal ouderenbeleid door subsidiëring en erkenning van diensten voor thuiszorg, rusthuizen en andere tussenvormen die ouderen moeten helpen zolang mogelijk autonoom te blijven wonen. [66]

 

Zoals eerder al aangegeven is, is de federale regering van plan om tijdens de lopende legislatuur een reconversie door te voeren van het aantal rusthuisbedden, waardoor in alle rusthuizen de financiering aangepast wordt aan de personeelsbehoefte bij zwaar zorgbehoevenden. Desondanks dreigt er in het licht van de vergrijzing een tekort te ontstaan in verhouding tot de groeiende populatie 80-plussers. De Vlaamse regering zal het aantal rust- en verzorgingsbedden in de ziekenhuizen afbouwen ten voordele van de opvang in de rusthuizen omdat hier de woon- en leeffunctie voor langdurig zieken beter is. [67]

 

In zijn nieuwjaarstoespraak voor het VOKA, pleitte Vlaams minister-president Yves Leterme voor een overdracht van bevoegdheden van het federale domein naar Vlaanderen om de Vlaamse economische en sociale welvaart veilig te stellen. Hij werd hierin gesterkt door de gang van zaken in het eindeloopbaandebat en de evolutie van de uitgaven in de ziekteverzekering.[68]

 

 

8.4. Witte woede.

 

De onderfinanciering van de welzijnssector leidt tot de Witte Woede. Hiervoor is niet direct een oplossing op korte termijn voorhanden. De eerste uiting van de witte woede dateert al van het voorjaar 1988, maar de inzet van de eisen van de welzijnssector zouden steeds opnieuw terug keren: meer loon, maar vooral meer personeel. Telkens probeerden de actievoerders betere arbeidsomstandigheden af te dwingen in de CAO’s en de problemen zouden tot nu toe op de politieke agenda blijven staan. [69] Tevens bestaan er grote verschillen in de verloning voor mensen met een zelfde diploma en eiste de sector telkens ook een gelijkschakeling. [70]

 

De regeringen trachtten deze woede geregeld te blussen met enkele toezeggingen, maar deze werd steeds onvoldoende bevonden. De laatste grote witte woede vond plaats in 2005 met als eisen weeral: meer loon, meer personeel, en nu ook een betere eindeloopbaanregeling.[71] In mei 2005 bereikten de Vlaamse regering, de vakbonden, en de werkgeversorganisaties en de welzijnssector dan eindelijk een akkoord dat maar nipt werd goedgekeurd door de vakbondsachterban. De regering beloofde hierin 3.000 bijkomende extra fulltime banen, een verhoging van de eindejaarspremie, een beperkte loonsverhoging voor sommige sectoren, de opbouw van een aanvullend pensioen, en extra ‘rimpeldagen’, vrije dagen vanaf een bepaalde leeftijd dus. Hiermee zou de Witte Woede voor 5 jaar van de baan moeten zijn, maar met de toename van het aantal zorgbehoevenden in het kader door de vergrijzing, is het niet zeker of de woede nu voor altijd geluwd is. [72]

 

 

8.5. Besluit.

 

Hoewel de sociale zekerheid, en dus de sleutel van het vergrijzingsbeleid in federale handen ligt, is het niet ondenkbeeldig dat het regionale niveau in de toekomst meer middelen in handen zou krijgen voor de aanpak van de vergrijzing. De Vlaamse regering tracht al waar mogelijk aanvullende maatregelen te nemen op de federale maatregelen in het eindeloopbaandebat.

 

Ook is er duidelijk de intentie om de vergrijzingsproblematiek te benaderen met gegevens voor Vlaanderen apart. De economische dynamiek en de demografische prognoses van de 3 gewesten verschillen immers, zodat ook de vergrijzingseffecten niet overal dezelfde zullen zijn.

 

De welzijnssector, is de belangrijkste sector op het regionale niveau waar de effecten van de vergrijzing zich zullen laten voelen. Dit wordt in het licht van de sociale onrust die de sector vanouds kent, een hele uitdaging.

 

 

Hoofdstuk 9: Migratie en vergrijzing.

 

In dit hoofdstuk zal worden nagegaan in hoeverre de migratie een oplossing kan brengen in de vergrijzingsproblematiek, en in hoeverre de ze optie al door de Europese Unie al is overwogen. De redenering lijkt simpel. Als er in de Europese Unie jongeren te kort zullen komen om de pensioenen van een zeer grote groep gepensioneerden aan te kunnen, dan lijkt het logisch dat er gedacht kan worden aan een migratiestroom om de actieve bevolking terug aan te dikken. Zeker als je weet dat er in diverse delen van de wereld een ware bevolkingsexplosie aan de gang is. Ook de Verenigde Naties hebben deze denkpiste al geopperd aan de EU. Alleen de komst van migranten kan volgens de VN verhinderen dat de Europese economieën en socialezekerheidssystemen instorten.[73] Dit idee is echter niet evident gezien het succes van verschillende rechtse partijen in Europa die hun handelsmerk maken van een harde opstelling in het vreemdelingen- en migratiedebat.

 

 

9.1. Migratie en de Europese Unie.

 

Het debat over mogelijke migratie is er één dat vooral op Europees niveau wordt gehouden. Reeds in 2000, poogde de Europese Commissie het debat over een nieuwe migratiegolf in de Europese Unie aan te wakkeren. Ze gaf daarbij al zelf aan dat het migratiebeleid niet kon dienen om demografische veranderingen op te vangen omdat migranten de leefpatronen overnemen van het land waarin ze zich settelen. Wel beweert de Commissie dat een migratiebeleid op korte termijn schokken kan opvangen in de demografische veranderingen. Migranten nemen ook meestal de taken over waarvoor een hoge werkloosheid bestaat, maar die de lokale bevolking niet wenst in te vullen. De Commissie vroeg aan de verschillende lidstaten om de mogelijkheden van migratie te onderzoeken. Als een migratie van buitenlandse arbeidskrachten noodzakelijk zal worden geacht, dan zal er gediscussieerd moeten worden over de criteria: welke migranten met welke vaardigheden en scholingsgraad zullen worden toegelaten? [74]

 

In 2002 verfijnde diezelfde Europese Commissie haar visie naar aanleiding van een rapporten dat over het vraagstuk was verschenen. Het rapport toonde aan dat de totale bevolkingscijfers eerder inert waren. Zelfs de verdubbeling van het aantal migranten en van het aantal geboortes zou geen voldoende compensatie bieden om de problemen in verband met de vergrijzing op te vangen. De omvang van de bevolking zal veel minder snel veranderen dan de leeftijdsstructuur. De toenmalige commissaris van Sociale Zaken, Anna Diamantopoulou, concludeerde daaruit dat het niet zou volstaan om op nieuwe werkkrachten uit geboorte of migratie te rekenen. Een grondige hervorming om de arbeidsmarkt en de pensioenstelsels leefbaar te houden was volgens haar een veel doeltreffender middel in de strijd tegen de negatieve effecten van de vergrijzing. De sleutel was, aldus Diamantopoulou, de verhoging van de werkzaamheidsgraad, door vrouwen en ouderen op de arbeidsmarkt te brengen en te houden.[75]

 

Ook de Rotterdamse hoogleraar Han Entzinger berekende dat er al een ontzettend grote migratie nodig zou moeten zijn om de gevolgen van de vergrijzing op te vangen. Als men de vergrijzingsdruk in de Europese Unie tot 2050 op het huidige niveau zou willen houden, dan zou het Europese migratiesaldo rond de 25 miljoen per jaar moeten bedragen, bijna 50 keer meer dan nu. Over een periode van 50 jaar zouden er dan 1,3 miljard migranten moeten bijkomen. Dat zou volgens velen de Europese samenleving helemaal ontwrichten.[76] Hierbij moet wel worden vermeld dat de geschatte cijfers voor de theoretische migratienoodzaak sterk verschillen per onderzoek. Het United Nations Population Fund (UNPF) schatte dat in plaats van een jaarlijkse populatie van 25 miljoen migranten per jaar in de EU, er ‘slechts’13,5 miljoen nodig waren.[77]

 

 

9.2. Het migratiedebat in de Belgische politiek.

 

Toch is het debat hiermee van de baan, het mag duidelijk zijn dat migratie het probleem van de vergrijzing niet volledig zal of kan oplossen, toch zijn er nog steeds mensen die ervan overtuigd zijn dat een begeleide migratie toch heilzaam kan zijn in het licht van de vergrijzingsproblematiek. In november 2003 pleitte de toen kersverse minister van binnenlandse zaken Patrick Dewael voor een globaal plan van begeleide migratie voor de Europese Unie. Hij dacht er ook aan om net zoals in de VS, Japan, Canada en Zuid-Korea mensen met specifieke vaardigheden aan te trekken. De migratiestop die sinds de jaren ’70 in voegen is zou moeten worden afgeschaft en vervangen moeten worden door een systeem van gecontroleerde migratie, dat samen moet gaan met een verstrengde controle op illegale instroom en een verbeterde opvang en integratie van nieuwkomers.[78]

 

Dat een migratie van nieuwe arbeidskrachten niet door iedereen wordt verwelkomd, blijkt uit de brochure van het Vlaams Belang ‘vergrijzing en Arbeidsmarkt’. Het Vlaams Belang stelt dat de intergenerationele solidariteit een uniek sociaal-historisch erfgoed is op basis van voorkeuren inzake opleiding, arbeid, vrije tijd, die de inactieven met actieven delen. Door opvoeding en cultuur worden deze voorkeuren van generatie op generatie doorgegeven. Natuurlijk verandert dat alles, maar slechts traag.[79]

 

Het Belang gelooft niet dat de relatieve consensus over de invulling van solidariteit kan worden gehandhaafd, als er vele inwijkelingen zouden binnenstromen zonder band met de voorgaande generaties. De vraag zou volgens het Vlaams Belang zijn of deze nieuwkomers nog zouden willen opdraaien voor de pensioenlast. Bovendien zou immigratie een inkomensherverdeling van weddetrekkenden naar kapitaalbezitters in de hand werken. Door het grotere aanbod aan arbeiders, zullen de lonen immers onder druk komen te staan. Volgens het Belang kan een dergelijke vorm van inkomensherverdeling niet werken omdat de arbeidsmarkt in België niet volledig vrij is, door bijvoorbeeld sociale uitkeringen. Zo bestaat het gevaar dat er in plaats van arbeid, werkloosheid wordt geïmporteerd. En als laatste tegenargument geeft het Vlaams Belang dat de immigratie van laaggeschoolde gastarbeiders een fors negatieve invloed zou hebben op het BBP per hoofd van de bevolking.[80]

 

 

9.3. Besluit.

 

Migratie kan luidens verschillende internationale rapporten niet de vergrijzingsnood lenigen. Wel kunnen tijdelijk enkele schokken worden opgevangen door het aantrekken van vooral hooggeschoolde arbeiders van buiten de Europese Unie. Het is echter zeer de vraag of de migratiestop herzien zal worden, gezien het huidige politieke klimaat

 

 

Hoofdstuk 10: De gezondheidszorg.

 

10.1. Probleemstelling.

 

Het dilemma van de toekomstige betaalbaarheid van de gezondheidszorg en de welzijnszorg treden geregeld op het voorplan. Van alle aspecten van de vergrijzing is die gezondheidszorg waarschijnlijk de meest problematische en dat er vanuit de politiek nog geen zinnig antwoord op gevonden is, is nog zorgwekkender. Niet alleen de vergrijzing is overigens de schuldig aan de stijging van de kosten van de gezondheidszorg: er zijn ook nieuwe therapieën, innovaties, nieuwe geneesmiddelen, die de stijging van de gezondheidszorg mee in de hand werkt.[81]

 

Sinds 1990 zijn de uitgaven van de gezondheidszorg in de publieke sector bijna verdubbeld tot 17 miljard euro per jaar in 2005. Zoals al eerder in dit document werd beklemtoond, werd het groeipad voor de gezondheidszorg voor de regeerperiode 2003-2007 federaal vastgelegd op een reële jaarlijkse stijging van 4,5%. In de praktijk stegen de uitgaven in de gezondheidszorg echter veel sneller tot meer dan het dubbele in 2005. Als er niets verandert, dan stevent de sociale zekerheid af op een tekort van 1,68 miljard euro tegen 2008, en dat volledig op rekening van de ziekteverzekering. Het wordt nog problematischer wanneer de Hoge Raad voor Financiën zelf stelt, dat zelfs het groeipad van 4,5% nog te hoog gegrepen is, en dat er voor de periode 2008-2030 moet worden overgegaan op een gemiddelde jaarlijkse reële stijging met maximaal 3%. Terwijl de nood aan de gezondheidszorg dus door de vergrijzing hoger zal komen te liggen dan nu het geval is, moet het budget minder snel gaan groeien in vergelijking met vandaag de dag. [82]

 

 

10.2. Liberalisering: oplossing of spookbeeld?

 

De liberale hoogleraar Marc De Vos, schrijft in een opiniestuk in mei 2005 dat hij vreest

dat deze evoluties op termijn zullen leiden tot een verschraling van het aanbod in de gezondheidszorg. Hij stelt zelf dat die evolutie nu al bezig is en geeft voorbeelden: een maximale jaarlijkse groeinorm voor de gezondheidszorg, de ontoereikende ziekenhuisfinanciering waarvoor arts en patiënt deels het gelag betalen, een beperkte financiering van nieuwe medische technologie, de inperking van het aantal artsen, het afremmen van voorschrijfgedrag en de vertraagde instroom van nieuwe geneesmiddelen in de terugbetaling. [83]

 

De budgettaire schaarste leidt aldus naar een slapende rantsoenering in de gezondheidszorg, zonder dat daardoor de factuur voor de belastingbetaler vermindert. De Vos pleit daarom voor een tweede en private peiler in het gezondheidszorgsysteem. De stelling is dat die vrijemarktelementen in ons huidige stelsel al voor een goede aanvulling bij de publieke sociale zekerheid zorgen: de keuzevrijheid tussen artsen en ziekenhuizen, betaling van artsen per prestatie en het remgeld zorgen voor een verhoging van de kwaliteit en vermijden ontsporingen. Een weloverwogen mix tussen privaat en publiek is dan ook één van de veranderingen die naar voren worden gebracht als het aanbod van de gezondheidszorg op niveau moet worden gehouden, zonder dat de openbare financiën daaraan tenonder gaan. Indien dit niet gebeurt vreest de Vos een stille ‘sovjetisering’ waarbij de lat voor iedereen gelijk ligt, maar voor iedereen steeds lager zal komen te liggen. De private markt zou dan aangeboord worden door hen die het kunnen betalen.[84]

 

De voorzitter van de landsbond van de Christelijke Mutualiteiten, Marc Justaert, verzet zich tegen een privatisering in van de gezondheidszorg. Hij wijt de dreigende tekorten door de gezondheidszorg aan de lastenverlagingen en de gratis-politiek van de paarse regering. Wat hem betreft is het uit den boze in de gezondheidszorg te besparen op kap

van de mensen, maar zijn maatregelen om de uitgaven in bedwang te houden noodzakelijk. Tenslotte moet het groeipad voor de gezondheidszorg volgens Justaert zeker op minimum 4,5% blijven liggen.[85]

 

 

10.3. De ontsporing van het budget.

 

Niet iedereen heeft het zo voorzien op de privatisering, vooral de linkerzijde niet. Frank Vandenbroucke waarschuwde er al voor in zijn kritiek die hij in het najaar van 2004 uitte op het paarse beleid en waarover hier elders in dit document al uitvoerig over is bericht. In deze kritiek verklaart hij het volgende:’Over het derde spoor, de noodzakelijke aanpassing van de gezondheidszorg, kan ik kort zijn. Van een aanpassing aan de prioriteiten van een vergrijzende samenleving is weinig sprake. Budgettair staan we voor een ontsporing. Die zal aangegrepen worden door de rechterzijde om te pleiten voor privatisering. Wie dat wil vermijden, moet nu ingrijpen.’[86]

 

Juist als antwoord op deze kritiek kroop de federale PS-minister van sociale zaken Rudy Demotte op zijn beurt in zijn pen. Ten eerste wijst Demotte er op dat ook in de vorige regeerperiode met Vandenbroucke als minister van sociale zaken de uitgaven in de gezondheidszorg al spectaculair ontspoorden met 4,79 % in 2000, met 8,40 % in 2001, met 7,10 % in 2002 en met 6,46 % in 2003. Dat hijzelf een budgettaire ontsporing kende lag volgens hem doordat hij het departement met al een ernstige uitgavenstijging had geërfd van zijn voorganger Vandenbroucke, er een erg onderschatte begroting was voor de terugbetaling van geneesmiddelen was opgemaakt en de structurele onderfinanciering van de ziekenhuizen het ook niet gemakkelijk maakten.[87]

 

Daarom heeft Demotte naar eigen zeggen een reeks maatregelen genomen om de structurele gebreken in de gezondheidszorg weer weg te werken zoals het vrijmaken van budget om de onderfinanciering van de ziekenhuizen op te vangen, om de schulden van de ziekenhuissector af te betalen, een verhoging van het geneesmiddelenbudget in combinatie met initiatieven om het gedrag te veranderen van iedereen die betrokken is bij ons gezondheidssysteem. Hij ontkent principieel dat de gezondheidszorg onder druk komt te staan in de toekomst en beweert dat de structurele bijpassingen de ziekteverzekeringsbegroting weer op het juiste spoor zullen hijsen.[88]

 

Terwijl Demotte deze woorden neerschreef was de begroting dat jaar op het vlak van de gezondheidszorg aan het afsteven op een groot tekort. Het budget was inderdaad op een groei van 4,5% voorzien, maar in oktober, drie maanden voor het afsluiten van het begrotingsjaar, stevende de gezondheidszorgpost in de begroting af op een tekort van 600 miljoen euro, de stijging bedraagt dan 10 tot 11%.[89] Dat de ontsporing van de gezondheidszorgkosten ook in 2006 doorgraat pleit niet in Demottes voordeel. Voor 2006 was er in de begroting alweer een stijging met 5,9% vastgelegd, en hield men zich dus bij de begrotingsopmaak dus niet aan de 4,5%-regel, die in het regeerakkoord toch was afgesproken.[90]

 

Demotte had inderdaad ook met een paar maatregelen de kosten proberen terug te dringen. Zoals hij zelf aanhaalt, maar dan nog is er een hele lange weg af te leggen. De gezondheidszorguitgaven zijn niet onder controle en stijgen sneller dan betaalbaar wordt geacht door de instanties die de overheid heeft aangeduid om daarover te waken. Zo zeggen de Hoge Raad voor Financiën en de commissie vergrijzing dat alleen met een reële groei van 2,8% per jaar van het gezondheidsbudget, de vergrijzing betaalbaar blijft, dat is dan nog een stuk lager dan de 4,5%-groeinorm die de regering zich aan het begin van de regeerperiode had opgelegd.[91]

 

Het is maar de vraag hoe het zover kon komen. In het jaar voorafgaand aan de vandenbroucke-rel had de federale regering wel enkele maatregelen genomen om het budget in de pas te laten lopen. Zo probeerde de regering om de uitgavenstijgingen voor de geneesmiddelen te beperken (generieken, prijsdalingen, voorlichting artsen), de invoering van sancties voor de grootschrijvers onder de artsen en de dure vogels onder de ziekenhuizen (maar deze bleven uiteindelijk dode letter). Aan de fundamenten van de uitgavenstijgingen (prestatiegeneeskunde, rechtstreekse toegang tot de tweede en derde lijn) was nog niet gesleuteld.[92]

 

Er kwamen integendeel kosten bij, de minister van justitie mocht zo bijvoorbeeld de factuur van de medische opvang van gedetineerden naar volksgezondheid opsturen. De ereloonsupplementen die de artsen en de ziekenhuizen aan de patiënten doorrekenden bleven tegelijkertijd ook stijgen. Ook de invoering van de maximumfactuur zorgde voor een extra uitgavenpost, net zoals de uitgaven voor chronisch zieken.[93]

 

 

10.4. Pacolet-rapport.

 

In mei 2005 bracht professor Jozef Pacolet, van het Hoger Instituut voor de Arbeid een rapport uit dat de kosten schatte van de vergrijzing in Vlaanderen tegen 2050, in opdracht van de minister van sociale zaken Rudy Demotte. Tot dan toe waren er enkel prognoses gemaakt tegen 2030. Geschat wordt dat de kosten voor ouderenzorg tegen 2050 zullen verdubbelen (van 10 naar 20% van het BBP), maar omdat de inkomens ook stijgen en de afhankelijkheidsgraad (de verhouding ouderen/werkenden) door de activering van de ouderen minder snel zal stijgen als verwacht, zal de kost in de toekomst zeker nog beheersbaar blijven volgens Pacolet. [94]

 

Van een gemiddeld jaarinkomen in 2005 van 25.000 euro per jaar, zal 2.800 naar gezondheidszorg gaan. Dat zal tegen 2050 stijgen naar zowat 12.000 euro in prijzen van vandaag, maar het gemiddelde inkomen zal tegen dan ook al tot 62.000 euro zijn opgelopen. Bovendien wordt er een uitbreiding van de zorgsector verwacht die extra banen en welvaart zal scheppen. Tevens pleit Pacolet voor een publieke financiering van de gezondheidszorg, in plaats van een private. Uit cijfers van de OESO was immers gebleken dat een publieke financiering van de ouderenzorg goedkoper is dan een financiering met privé-verzekeringen. Heel belangrijke in het hele verhaal is de daling van de afhankelijkheidsgraad, die dan weer door de politiek moest bewerkstelligd worden. Deze daling zou ook de financiering van de gezondheidszorg temperen. [95]

 

 

10.5. Financiering van de gezondheidszorg.

 

In het Generatiepact kwam de financiering van de gezondheidszorg aan bod. Men wenste de uitgaven van de gezondheidszorg beheersbaar te maken, en in dit kader is het voorstel voor een nieuw financieringsmechanisme voor de begroting van de ziekte- en invaliditeitsverzekering te situeren. Vanaf 2008 zal de staat de nodige beslissingen nemen om de financiering te verzekeren van de begrotingsdoelstelling van de ziekteverzekering, wanneer dat de regering besluit dat die sterker moet stijgen dan het groeicijfer van de sociale bijdragen. In het nieuwe systeem zal het globaal beheer van de werknemers en het globaal beheer van de zelfstandigen elk de begrotingsdoelstelling van het RIZIV financieren ten belope van de groei van de inkomsten uit sociale bijdragen. Wanneer er een overschrijding van de begrotingsdoelstelling dreigt te gebeuren, dan zal de regering zelf niet meer tussenkomen, maar zal het globaal beheer tussenkomen tot een bepaald beperkt percentage. [96]

 

Verwacht wordt dat de uitgaven in de gezondheidszorg in de toekomst een nog belangrijkere zullen gaan spelen. De studiecommissie voor de vergrijzing berekende in haar rapport van 2006, dat de stijging van de uitgaven met betrekking tot de vergrijzing tot 2030 voornamelijk te wijten zal zijn aan een stijging van de pensioenkosten. Tussen 2030 en 2050 zal de stijging van de uitgaven van de ziekteverzekering, de stijging van de pensioenkosten overtreffen.[97]

 

 

10.6. Besluit.

 

De beheersing van de stijgende kosten van de gezondheidszorg door de vergrijzing, is en blijft een problematische aangelegenheid. Steevast wordt het voorziene groeipad van 4,5% jaarlijkse stijging van de kosten, overschreden. Links wil de gezondheidszorg kost wat kost in de publieke sfeer houden, terwijl uit liberale hoek door enkelen de oplossing wordt gezien in een privatisering van het stelsel. Het recente Pacolet-rapport tempert echter de vrees voor een nog verdergaande explosie van de ziekteverzekeringskosten.

 

 

Hoofdstuk 11: De welvaartsvastheid van de pensioenen.

 

Bij een sterk vergrijzende bevolking zal het sociale vraagstuk van de armoede onder de gepensioneerden nog in belang toenemen, zeker wanneer de gepensioneerden dreigen achteruit te gaan in verhouding met de actieven. Het is bediscussieerbaar of het dossier van de welvaartsvastheid van de pensioenen een onderdeel is van het vergrijzingsbeleid. We vonden het belangrijk om er toch aandacht aan te besteden omwille van het argument dat de welvaartsvastheid de pensioenen nog duurder zal maken, hetgeen een effect zal hebben op de pensioenskosten en omdat deze eis, door de Belgische politici steevast aan andere vergrijzingsmaatregelen worden gekoppeld.

 

 

11.1. indexkoppeling is geen welvaartskoppeling.

 

Een veel terugkerende eis is het welvaartsvast maken van de pensioenen en de uitkeringen. Nu is het zo dat de pensioenen automatisch worden gekoppeld aan de index, maar niet aan de evolutie van de welvaart van de actieven. Wanneer we in voorgaande paragraaf stellen dat in de periode van 1956 tot 2002 de gemiddelde welvaartsaanpassingen 1,75% onder de productiviteitsgroei liggen, dan is dat nog niet het hele verhaal. De welvaartsaanpassing vond vooral plaats voor de allerlaagste uitkeringen en pensioenen. Het is op die manier dat deze gepensioneerden boven de armoedegrens werden gebracht.[98] Ook het planbureau wijst er op dat men eerder selectieve welvaartsaanpassingen voor de oudste en de laagste pensioenen mag verwachten, dan lineaire voor alle pensioenen.[99]

 

Het gevolg hiervan was dat de waarde van de pensioenen, behalve van de laagste, stilletjes wegsmelt in vergelijking met de welvaart van de werkenden, hierdoor krijgt iedereen op de lange duur relatief gezien een laag pensioen. Ook in Nederland heeft iedereen een redelijk laag basispensioen, maar de meesten hebben er een aanvullend pensioen van hun bedrijf bij, waarvan ook vele toekomstige Belgische gepensioneerden gebruik gaan kunnen maken. Alleen is dit voor de huidige generatie gepensioneerden nog niet van toepassing. [100]

 

 

11.2. Initiatieven van Verhofstadt I.

 

Voor de overheid is de stimulering van de tweede pensioenpijler dan ook één van de mechanismen, waarmee men de uitdagingen in de toekomst het hoofd wil bieden. De eerste regering Verhofstadt werkte een regeling uit waarmee de tweede pensioenpijler fiscaal en sociaal aangemoedigd wordt, als deze sociaal getint is (alle werknemers dekken en een zekere solidariteit bevatten, bijvoorbeeld voor zieke werknemers). [101]

 

In de regering Verhofstadt I had de bevoegde minister Vandenbroucke al een wet aanvullende pensioenen laten stemmen, die moest zorgen voor een verdere uitbouw van de peiler. Tegen 2005 was al zowat de helft van de werknemers aangesloten bij een aanvullend pensioenstelsel bij zijn bedrijf. Verschillende internationale organismen drongen er al lang op aan dat België aanvullende pensioenen zou instellen om zo het eroderende wettelijke pensioenstelsel aan te vullen en een gezondere mix kapitalisatie/repartitie te verkrijgen. Bijdragen voor sectorale pensioenfondsen met solidariteitsmechanisme, vallen overigens buiten de loonnorm, wat interessant is voor de werkgever[102]

 

 

11.3. Initiatieven van Verhofstadt II.

 

Op de ‘superministerraad’ van Raverszijde in het voorjaar 2004 werd een doorbraak geboekt in het dossier. De regering keurde een plan voor de welvaartsvastheid van de pensioenen goed. Tot en met 2006 zou echter nog moeten worden verder gewerkt volgens de klassieke methode van het sporadisch opkrikken van de oudste en laagste pensioenen. In 2006 komt er nog een aanpassing van de pensioenen die zijn ingegaan in 1998 en 1999. En vanaf 2007 zouden regering en sociale partners tweejaarlijks onderhandelen over een algemenere welvaartsaanpassing. De concrete invulling hiervan werd echter nog niet gemaakt op de ministerraad. De welvaartsvastheid van de ambtenarenpensioenen was al geregeld via het ‘perequatiesysteem’ en daarnaast was er nog de intentie om een plan te ontwerpen met het doel de zelfstandigen pensioenen op te trekken tot op het Europees niveau.[103]

 

De uitwerking van de intentie van Raverszijde was een punt op de onderhandelingen naar aanleiding van het Generatiepact. Om de pensioenen dan toch welvaartsvast te maken zou er vanaf 2008 een wettelijk gegarandeerde enveloppe vrij worden gemaakt.[104] Deze welvaartsvastheid van de pensioenen zou dan ook een deel van het Generatiepact gaan uitmaken. Al snel bleek echter dat er voor een volledige welvaartsvastheid geen ruimte was.

 

 

11.4. De Welvaartsbonus.

 

Daarom kwam de huidige minister van pensioenen Bruno Tobback in juni 2006 met het idee op de proppen om de pensioenen welvaartsvaster te maken door een jaarlijkse welvaartsbonus in te voeren. Het zou hier over een gedeeltelijke welvaartsvastheid gaan. Het gaat over een jaarlijks, progressief oplopend bedrag van 55 Euro vanaf het 6de pensioensjaar tot maximum 595 euro vanaf het zevende pensioensjaar. Het voorstel gaat uit van 3 categorieën: minimumpensioenen, gewone pensioenen voor ouderen met een carrière van 20 jaar en meer en gewone pensioenen voor personen met een carrière tussen 10 en 20 jaar. De hoogte en de toekenning van de bonus verschilt naar gelang de categorie en de minimumpensioenen komen eerst aan bod, terwijl de ‘gewone’ pensioenen minder krijgen. Het voorstel wordt in het najaar van 2006 met de sociale partners doorgenomen.[105]

 

Ook bij dit voorstel worden de ‘gewone’ pensioenen dus niet in dezelfde mate aan de welvaart aangepast. De vakbonden kaartten dit aan, en adviseerden ‘procenten in plaats van centen’ toe te kennen om de welvaart aan te passen, zodat wie langer werkte of meer verdiende een relatief groter deel van de koek zou krijgen. De minister verdedigde zich door te stellen dat de indexering van de pensioenen al de hogere inkomens bevooroordeelde en dat opnieuw de indexering van de loonplafonds (plafonds die gebruikt worden in de berekening van de pensioenen) zal worden ingevoerd, wat ook ten goede komt aan de hoogste inkomens.[106] [107] Het lijkt in ieder geval alsof deze regeling toch al iets ruimer is en duurzamer is dan de sporadische bijpassingen die de regeringen in het verleden doorvoerden. Over verdere voorstellen om het plan de pensioenen welvaartsvaster te maken, uit te voeren, is nog niets bekend.

 

 

11.5. Besluit.

 

Alhoewel de aangekondigde maatregelen van Raverszijde in 2004 later ietwat afgezwakt werden, zal er met de welvaartsbonus toch een beperkte vorm van welvaartsvastheid van de uitkeringen komen, alhoewel dat de meer gemiddelde pensioenen hier minder van zullen profiteren. Wel moet in het achterhoofd worden gehouden dat de Welvaartsbonus nog in het najaar 2006 met de sociale partners moet worden doorgenomen.

 

 

Hoofdstuk 12. Verhofstadt II: nieuwe kansen: analyse van het regeerakkoord.

 

12.1. Schets van het pensioensysteem.

 

Begin de jaren ’80 kwam de veroudering van de bevolking al voor de eerste keer op de politieke agenda. De aandacht ging op dat ogenblik vooral uit naar de pensioenen en de federale overheid spitste zich hoofdzakelijk toe op de stimulering van fondsen voor aanvullend pensioen. Tevens werden er bewarende maatregelen genomen om de pensioenuitgaven onder controle te houden.[108]

 

Het Belgische pensioenstelsel is opgebouwd uit 3 peilers. De eerste peiler is het wettelijk rustpensioen, wat voorziet in een pensioen voor de werkende en in een overlevingspensioen voor de overlevende partner. De gerechtigde leeftijd om op pensioen te gaan bedraagt voor mannen 65 jaar. Voor vrouwen zal dit vanaf 2009 ook het geval zijn. Er bestaat een mogelijkheid van vervroegd pensioen op 60 jaar, wanneer er al een loopbaan van 35 jaar achter de rug is. Het pensioenbedrag is afhankelijk van de loopbaanduur, het verkregen beroepsinkomen en van de gezinstoestand. Het systeem werkt volgens het repartitiestelsel, dat wil zeggen dat de werkenden van vandaag de pensioenen betalen van de gepensioneerden van vandaag, waardoor het stelsel wel problemen kan vertonen bij demografische schommelingen.[109]

 

De tweede peiler slaat op pensioenen die op bedrijfsniveau worden gevormd. Het zijn aanvullingen bovenop het wettelijke pensioen of op de werkloosheidsuitkering. Deze kunnen niet voor het 60ste levensjaar worden uitgekeerd. En de derde peiler slaat op de aanvullende pensioenen die onder de vorm van levensverzekeringen worden of onder de vorm van pensioensparen vallen, en waarvoor de betrokkene op eigen initiatief spaart.[110] Deze twee vormen worden verkregen door het kapitalisatiesysteem, de werkenden van nu sparen hun toekomstige pensioenen bijeen tijdens hun loopbaan.

 

Andere systemen die een vervroegde uittreding aanmoedigen zijn de conventioneel

voltijds brugpensioenvergoedingen van de voormalige werkgever, bovenop de

werkloosheidsuitkering ingeval van ontslag vanaf 60 jaar of vroeger tot de leeftijd van 65jaar, het statuut van oudere niet-werkzoekende werkloze (vanaf 58 jaar zijn de werklozen vrijgesteld van stempelcontrole tot aan wettelijke pensioenleeftijd) en de zogenaamde Canada dry-systemen (soepele aanvullende vergoedingen meestal gefinancierd vanuit de tweede peiler van de opgebouwde pensioenrechten, vanaf 60 jaar). [111]

 

Andere wegen voor volledige uittreding op de arbeidsmarkt zij de ziekte-en invaliditeitsregeling en de vervroegde officiële pensionnering vanaf 60 jaar. De vrijgestelde oudere werklozen en de arbeidsongeschikten kunnen vanaf die leeftijd in vervroegde pensionering gaan. Tenslotte moet er nog melding gemaakt worden van het feit dat sommige oudere werknemers ook gebruik maken van de mogelijkheid voor voltijdse of deeltijdse loopbaanonderbreking.[112]

 

Systemen voor gedeeltelijke uittreding voor de oudere werknemers zijn het conventioneel halftijds brugpensioen en de tijdskredietregeling voor oudere werkenden (vanaf 50 jaar). In het Vlaams gewest werd in een CAO ook een arbeidsduurvermindering voorzien vanaf 45 jaar voor de zware beroepen in de social profitsector.[113]

 

De soepelheid van al de systemen van vervroegde uittreding uit het arbeidsproces, zorgen ervoor dat er in België veel werknemers inactief worden op de arbeidsmarkt nog lang voordat ze de wettelijke pensioenleeftijd bereikt hebben. Een grote uitdaging voor de regering, was dan ook om deze mogelijkheden strenger te gaan reglementeren.

 

 

12.2. vergrijzingsbeleid voor Verhofstadt II.

 

Het werkgelegenheidsbeleid inzake het einde van de loopbaan werd in deze periode volgens twee sporen aangepast. Enerzijds werd het aan het werk blijven van de ouderen aangemoedigd door de lancering van een aantal flexibele werkregelingen, waaronder het halftijds brugpensioen, de tijdskredietregel en de landingsbanen. Anderzijds werden een aantal maatregelen getroffen om de uitstroom enigszins terug te dringen.

 

Werkgevers worden gestimuleerd om ouderen aan te werven of aan het werk te houden, door middel van de verplichting om een outplacementbegeleiding te voorzien bij het ontslag van een werknemer vanaf een leeftijd van 45 jaar en via kortingen op de werkgeversbijdragen. Tevens werd de pensioenleeftijd voor vrouwen, tegen 2009, geleidelijk verhoogd tot 65 jaar, zoals voor de mannen, en werd de minimumleeftijd voor de oudere niet-werkende werklozen vanaf juli 2002 opgetrokken tot 56 jaar, in afwachting dat die leeftijd geleidelijk op 58 jaar zou worden gebracht in 2004. Die maatregelen moesten ertoe bijdragen de Europese ambitie waar te maken om de gemiddelde effectieve pensioenleeftijd tegen 2010 met 5 jaar te verhogen.[114]

 

 

12.3. Het regeerakkoord van Verhofstadt II.

 

Aan de hand van het regeerakkoord kan worden nagegaan wat de krachtlijnen waren van het voorgenomen vergrijzingsbeleid. In de inleiding van het regeerakkoord wordt al snel duidelijk dat het opvangen van de vergrijzing één van de aandachtspunten van de nieuwe paarse regering moest worden en wordt al een beetje inzage gegeven in hoe dit dan hoeft te gebeuren: ‘Financieel zullen we daarbij een zorgzame koers varen zonder evenwel de economie te verstikken. Concreet betekent dit dat we net zoals de voorbije drie jaar geen nieuwe begrotingstekorten zullen optekenen. Geleidelijk aan willen we opnieuw een overschot creëren als buffer voor de kosten van de vergrijzing. Op die manier zal de schuld verder dalen en worden naar de toekomst toe gezonde overheidsfinanciën gegarandeerd.’[115] De budgettaire kost opvangen door aan schuldafbouw te doen, ligt volledig in de lijn van de beslissingen die al waren genomen ten aanzien van de oprichting van het Zilverfonds.

 

Het zou natuurlijk al te simplistisch zijn om alleen met die voorstellen uit het regeerakkoord rekening te houden die expliciet te maken hebben met pensioenen of stijging van de gezondheidskosten door de vergrijzing. Een beleid gericht op de negatieve effecten omvat uiteraard een totaalvisie waarbij diverse economische, fiscale en sociale maatregelen worden betrokken. Daarom moet er rekening mee worden gehouden dat de volgende maatregelen enkel de kern van het beleid met betrekking tot de vergrijzing aangeven. Het regeerakkoord stipuleert overigens op verschillende plaatsen dat de regering al deze maatregelen wil doorvoeren in samenspraak met de sociale partners.

 

* Een daling van de lasten op arbeid voor de bedrijven.

 

Een verlaging van de lasten op arbeid moet de kost van een aantal specifieke banen doen dalen. De verlaging is gericht op een aantal specifieke doelgroepen waar het grootste potentieel aan bijkomende tewerkstelling zit, namelijk: laaggeschoolden, deeltijdse banen waarbij gezin en werk gemakkelijker te combineren zijn, de kennisjobs, de jobs in de non-profitsector en tenslotte de ouderen die aan de slag willen blijven. Voor dit laatste maakte men in 2003 de intentie om de structurele lastenverlaging voor 57-plussers, zoals die voordien al was ingevoerd uit te breiden tot alle 55-plussers. Voor 58-plussers beloofde de regering de lastenverlaging op te trekken tot 4000 euro per jaar.[116]

 

De bedoeling van deze maatregel is het voor bedrijven interessant te maken om oudere werknemers aan te nemen. Deze maatregel verandert natuurlijk niks aan het feit dat vele 55-plussers niet meer actief zijn op de arbeidsmarkt en al in één of andere vorm van prepensionering zitten. Het vergroot wel de mogelijkheden van de 55-plussers die in de werkloosheid zitten om opnieuw aan de slag te kunnen.

 

* Het invoeren van nieuwe maatregelen om ouderen aan de slag te houden.

 

De regering poogt hier de ongewenste effecten van die vervroegde uitstap bij 50-plussers aan te pakken. De tekst is hier zeer vaag en stipuleert enkel dat de regering maatregelen gaat nemen om de canada dry’s te ontmoedigen, maatregelen om vervroegde pensionering te ontmoedigen, de toegelaten arbeid van nieuwe vervroegde gepensioneerden af te remmen of onmogelijk te maken en tenslotte de plafonds van toegelaten arbeid van zij die de wettelijke pensioenleeftijd hebben bereikt verder te versoepelen of definitief af te schaffen.[117]

 

De vermoedelijke reden voor de vaagheid van deze paragraaf ligt aan de politieke geladenheid van beslissingen die zich opdrongen. Men is het tijdens de regeringsonderhandelingen eens geworden over een aantal kernpunten, maar men heeft waarschijnlijk de kern van de zaak voor zich uit willen schuiven, hetgeen dan later verwerkt is in het ‘Generatiepact’ (zie onder). De beslissingen die in het Generatiepact zijn genomen vielen inderdaad moeilijk bij een groot deel van de bevolking, en het pact vergde een hoop overleg, iets wat waar men tijdens de regeringsonderhandelingen nog niet op in kon gaan.

 

* Het invoeren van nieuwe vormen van herinschakeling bij herstructurering.

 

De tweede regering Verhofstadt wou het collectief ontslaan van oudere werknemers alleen maar mogelijk maken nadat eerst de beschikbare arbeidstijd maximaal herverdeeld wordt over alle werknemers, in de eerste plaats alle vijftigplussers door een beroep te doen op de 4/5de regeling. Ook zouden de geldende lastenverlagingen voor alle 55-plussers in geval van herstructurering van het bedrijf worden versterkt indien zij aan de slag gaan bij een nieuwe werkgever. Voor de openbare sector zouden er mobiliteitspools worden opgericht voor overtollig personeel en de werknemers indien nodig herscholen, zodat zij kunnen worden ingezet in andere publieke of private bedrijven.[118]

 

In het verleden werd bij herstructurering van een bedrijf en bij collectief ontslag van werknemers vaak teruggegrepen op naar vormen van brugpensioen of veredelde nepconstructies (canada dry’s). Nu de regering in 2003 in het vooruitzicht stelde om deze mogelijkheden te beperken, verplichtten ze zich er anderzijds toe om het collectief ontslag van oudere werknemers moeilijker te maken.

 

* Brugpremie.

 

In de paragraaf ‘meer actieve begeleiding voor werkzoekenden’, is vooral van belang dat de regering aan de bruggepensioneerden en de werkloze ouderen die opnieuw aan de slag wilden, een ‘brugpremie’ zouden toekennen.[119]

 

* Gezondheidszorg

 

De regering had in 2003 weet van de voorspellingen van de vermoedelijke stijging van de gezondheidszorgkostprijs (voornamelijk door de stijgende levensduur) en besloot om de komende vier jaar de gezondheidszorgkosten met maar liefst 4,5% jaarlijks te laten stijgen. Aan de andere kant stelde ze een aantal maatregelen in het vooruitzicht om misbruiken in de gezondheidszorg tegen te gaan, en om het de efficiëntie van de aangewende gelden te verhogen.[120] Toch liet de voormalige minister van gezondheidszorg uitschijnen dat een verdere stijging met 4,5% per jaar na 2007 onhaalbaar zou zijn en dat het stelsel zich zou moeten voorbereiden op een tragere groei, iets wat enigszins genuanceerd wordt door zijn opvolger Rudy Demotte.[121]

 

* Pensioenen.

 

Naast een herhaling van een eerder aantal opgesomde maatregelen stelde de regering een aantal voorzichtige plannen in het vooruitzicht.

 

- Regelmatige aanpassingen van de laagste pensioenen en het stelsel van inkomensgarantie uitkering soepeler maken (maar geen welvaartsvastheid).

- Sommige loonplafonds aanpassen voor de berekening van uitkeringen.

- De reserves in het Zilverfonds stelselmatig doen toenemen.

- De eerste pijler in het pensioenstelsel verbeteren.

- Het vereenvoudigen van de pensioensopbouw in de tweede pensioenspijler.

- Enkele specifieke maatregelen in verband met de pensioenen van ambtenaren en zelfstandigen.[122]

 

 

12.4. Besluit.

 

Bij de start van de paarse regering had men al enkele intenties omtrent vergrijzingbeleid die later de basis zouden vormen voor de onderhandelingen rond het generatiepact. Wat werkgelegenheid betreft wou de regering het enerzijds interessant maken oudere werknemers aan te nemen, en langs de andere kant vormen van vervroegde pensionering te ontraden. Dit met het oog op het laten stijgen van de activiteits- en werkgelegenheidsgraad van vijftigplussers. Er werd bovendien gefluisterd dat er een sluimerend conflict tussen liberalen en socialisten zich aan het voltrekken was, omdat die laatsten vonden dat de liberalen teveel de nadruk wilden leggen op de lastenverlagingen voor werkgevers.[123]

 

Op het vlak van de gezondheidszorg reserveerde de regering al een verhoogde enveloppe met het oog op de verwachte stijging van de kosten. Om de efficiëntie van de kosten te doen toenemen, stelde ze een pakket maatregelen in het vooruitzicht die de gezondheidszorg moesten hervormen. En wat de pensioenen betrof, blonk het regeerakkoord uit in voorzichtigheid, met geen objectieven, enkel een aantal vage beloften over aanpassingen van de laagste pensioenen en een versoepeling van de regels voor de tweede en derde pensioenspijler.

 

Tot slot werd de hele strategie gekaderd in het een budgettair beleid dat tot doel had een begrotingssurplus te scheppen, vertrekkend van een evenwicht in 2004 en 2005 tot een overschot van 0,3% van het BBP in 2007. Hiervoor zou de schuldratio eind 2007 tot minder dan 90% van het BBP moeten zakken. Dit moet extra ruimte creëren waarmee –wat het vergrijzingsbeleid- ten eerste al de gezondheidszorguitgaven jaarlijks met 4,5% kunnen stijgen en waarmee de reserves in het Zilverfonds jaarlijks kunnen worden gespijsd.[124]

 

 

Hoofdstuk 13: de aanloop naar het eindeloopbaandebat.

 

13.1. De werkgelegenheidconferentie.

 

Naar goede oude neocorporatistische gewoonte werden de voorstellen van de regering die in het regeerakkoord vervat zaten en die betrekking hadden op werk, voorgelegd aan de sociale partners op een werkgelegenheidsconferentie. Ons interesseert enkel die regeringsvoorstellen die deel uit maken van de vergrijzingsvisie. De conferentie bestond uit twee werkgroepen.

 

De eerste werkgroep werd samengesteld uit vertegenwoordigers van de federale regering en de federale sociale partners en behandelde onder andere de volgende thema’s: de lastenverlaging voor doelgroepen; de werkbonus; de opleiding voor werkenden; de nieuwe aanpak bij herstructureringen; inloopbanen; de mobiliteit en inzetbaarheid van werkzoekenden, gelijke toegang tot de arbeidsmarkt…[125]

 

De tweede werkgroep bestond uit vertegenwoordigers van de Gewest- en Gemeenschapsregeringen en de federale regering en behandelde thema’s zoals de dienstencheques; de individuele trajectbegeleiding van werkzoekenden; een strikter toezicht op de beschikbaarheid van werkzoekenden; innovatie, ontwikkeling en onderzoek; opleiding; de werkgelegenheidscreatie in de sociale economie; mobiliteit en inzetbaarheid van werkzoekenden; inloopbanen, gelijke toegang tot de arbeidsmarkt …[126]

 

Vanuit het oogpunt van ons onderzoek is vooral de eerste werkgroep van belang. Voor de sociale partners zetelden de voorzitters van de vakbonden ACV, ABVV, ACLVB en hun Waalse tegenhangers in de conferentie. Verder waren er 3 vertegenwoordigers van het VBO, de voorzitter van de Boerenbond en UCM (Waalse zelfstandigenvereniging) en de toenmalige gedelegeerd bestuurder van Unizo.[127]

 

Nog voor het begin van de conferentie benadrukte premier Verhofstadt dat het niet de bedoeling was om tot onmiddellijke effecten te komen, maar eerder om langetermijnengagementen aan te gaan.[128] Ook de nieuwe minister van werk en pensioenen Frank Vandenbroucke vond het nodig om vlak voor de aanvang van de conferentie de verwachtingen te temperen.[129] In een interview stelde Vandenbroucke het als volgt: ‘ik moet zorgen dat de pensioenen in 2030 nog betaalbaar zijn. De pensioenen zijn vanaf 2010 maar betaalbaar als de activiteitsgraad met minstens 10 procent toeneemt, de vervroegde pensionering verdwijnt, de groei van andere uitgaven zoals de gezondheidszorg wordt afgeremd, de staatsschuld versneld wordt afgelost en er niets meer wordt gebruikt om cadeautjes uit te delen'.[130]

 

De premier had natuurlijk de lat erg hoog gelegd met als doelstelling voor zijn regering én 200.000 nieuwe banen te scheppen, én nieuwe lastenverlagingen door te voeren én verhogingen van de uitkeringen in het verschiet te stellen. Het werd er zeker al niet gemakkelijker op toen het Federaal Planbureau voor de conferentie van start ging, naar buiten bracht dat de sociale zekerheid op een groot te kort van 2 miljard euro dreigde af te stevenen.[131] Dit gegeven verzwaarde de nakende begrotingsopmaak van 2004, waardoor al heel wat plannen van de nieuwe regering moeilijk ten uitvoer zouden kunnen worden gebracht.[132]

 

De Vlaamse regering kon een akkoord bereiken om de wedertewerkstelling van ouderen te bevorderen. In geval van herstructurering wordt er een fonds ter beschikking gesteld voor outplacement van 45-plussers (Vlaams Herplaatsingsfonds). Met het Hefboomkrediet wou de Vlaamse overheid de opleiding en de loopbaanbegeleiding van oudere werknemers ondersteunen, de VDAB zal hier een belangrijke rol in worden toebedeeld.[133]

 

De resultaten van de werkgelegenheidsconferentie op het terrein van de eindeloopbaanproblematiek waren miniem. Er werd voornamelijk gediscussieerd over lastenverlagingen, en de conferentie werd ontsierd door de tijdelijke weigering van het ACV om mee te onderhandelen naar aanleiding van uitspraken van Rik Daems (VLD-fractieleider).[134]

 

De resultaten van de werkgelegenheidsconferentie werden samen met de begrotingsopmaak 2004 in een programmawet gebundeld. Uiteindelijk waren de voornaamste vernieuwingen in verband met het activeren van ouderen op federaal vlak: een daling van de werkgeversbijdragen met 947 miljoen euro per jaar, waaronder het fiscaal interessant maken van de aanwerving van 55-plussers en vermindering van lasten voor werknemers die na een herstructurering terug aan de slag gaan. Het eigenlijke debat ten gronde werd op de lange baan geschoven.[135]

 

 

13.2. scharnierjaar 2004.

 

Om de zaak scherper te stellen publiceerden Johan Vande Lanotte een openbrief naar aanleiding van het nieuwe jaar 2004. Deze brief ging integraal over de vergrijzing en duidde aan dat het jaar 2004 een scharnierjaar moest worden om de belangrijke knopen in verband met het vergrijzingsdebat door te hakken. Ze onderscheiden drie terreinen waarop een doorbraak zou moeten worden geboekt in 2004: het budget, de arbeidsmarkt, de afstemming van het zorgaanbod op een ouder wordende bevolking. Naast deze drie domeinen was er ook een vierde waarvoor het wettelijke kader sinds 1 januari 2004 vastlag, maar waar de actie nog moest volgen: de democratisering van aanvullende pensioenen via het sociaal overleg.[136]

 

Wat betreft het budget wijzen de auteurs erop dat de budgettaire strategie sinds de jaren ’90 erop was gericht de budgettaire last van de overheidsschuld zo sterk te verminderen dat er op de toekomstige begrotingen meer ruimte zou ontstaan om de stijging van de pensioenskost op te vangen. Om deze strategie geloofwaardig te maken werd het zilverfonds opgericht. De Hoge Raad voor Financiën en de Studiecommissie voor de Vergrijzing berekenden dat België van 2011 gedurende acht jaar een begrotingsoverschot zou moeten hebben van 1,5% van het BNP en dit moet dan in het Zilverfonds worden gestort. Dat dit alvast geen gemakkelijke opdracht zal worden is duidelijk. Bovendien werpen de auteurs ook twee bijkomende vragen op: welke groei moet worden voorzien voor de gezondheidszorg op de lange termijn en hoe kan de gezondheidszorg dan op dit groeipad blijven. Zoals hierboven reeds gezegd, had Frank Vandenbroucke zijn twijfels over de haalbaarheid van de jaarlijkse stijging in reële termen van de gezondheidszorg.[137]

 

Een tweede vraag heeft betrekking op de budgettaire marges die overblijven voor andere maatschappelijke problemen. De vergrijzing is inderdaad één van de uitdagingen op lange termijn, maar de begrotingsdiscipline handhaven en de extra’s aanwenden om die vergrijzing op te vangen, zal al moeilijk genoeg zijn. Er zijn uiteraard vele andere politieke domeinen die eveneens de aandacht van de politici opeisen en zullen blijven opeisen. Los van deze kanttekeningen stelden de twee socialistische excellenties vast dat om het niveau van de welvaartsstaat te behouden, er meer mensen aan de slag zouden moeten en de gemiddelde loopbaan langer zou moeten duren. Maar juist in het bedje van de werkgelegenheid is België ziek, zowel wat jongeren, allochtonen, als ouderenwerkloosheid betreft. [138]

 

In de gezondheidszorg kondigde zich ook een verandering aan. Een evenwicht moest worden gezocht tussen het aanbod van acute zorg en het aanbod van chronische zorg. Het aanbod van de acute zorg moest daarbij kritisch worden bekeken in het licht van kostenreductie. De investeringen in de ouderenzorg moesten voorrang krijgen. De ministers kondigden daarom aan dat nog tijdens de lopende legislatuur de reconversie van de rusthuisbedden door te voeren, waardoor in alle rusthuizen de financiering aangepast wordt aan de personeelsbehoefte bij zwaar zorgbehoevenden. Ook de thuiszorg moet meer mogelijkheden krijgen. [139]

 

Over de pensioenen werd er geschreven dat ze beter moesten worden om beter in het levensonderhoud van gepensioneerden te voorzien. Niet alleen werd bevestigd wat al lang in de pijplijn lag: een democratisering van de tweede pensioenspijler, maar werd er ook nadrukkelijk de nadruk gelegd op verbeteringen voor de eerste, wettelijke pijler. Wat dit allemaal dan concreet moest inhouden werd niet prijsgegeven.[140]

 

De brief was een opmerkelijk politiek initiatief maar bevestigde in grote lijnen wat eigenlijk al gaande was, en stelde een aantal bijkomende vragen. De grote betekenis van de brief moest dan ook worden gezocht in het feit dat de socialisten het vergrijzingsdebat als politieke prioriteit naar voren brachten, na dat dit op de werkgelegenheidsconferentie en de begrotingsopmaak een beetje in de schaduw stond van de economische recessie en de creatie van nieuwe banen. Het is tekenend dat er door de socialistische kopstukken met geen woord wordt gerept over het fiscaal aantrekkelijk maken van bepaalde banen, duidelijk een stokpaardje van de liberalen.

 

De twee excellenties gaven de regering een half jaar tijd om aan de slag te gaan. In de eerste helft van 2004 voorbereid door studiewerk, waarop dan na de Gewest- en sociale verkiezingen de knopen moesten worden doorgehakt. Wat een scharnierjaar moest worden, ontaarde in een grote ontgoocheling voor Vandenbroucke. Na de Gewestverkiezingen, verkaste hij onverwachts naar de Vlaamse regering om er minister van onderwijs en vice-ministerpresident te worden. ….

 

Oppositiepartij CD&V reageerde hierop door een politiek debat over de langetermijnpolitiek te vragen. Oppositieleider Leterme stelde voor om een gemengde parlementaire commissie op richten die hoorzittingen zou houden en politiek zou debatteren over de langetermijnopties op het vlak van de begroting, de sociale zekerheid en de werkzekerheid. Leterme vond het bovendien jammer dat Vandenbroucke en Vande Lanotte in hun opiniestuk ‘vergaten’ dat het debat ook most gaan over de regionalisering van sommige bevoegdheden.[141]

 

 

13.3. De superministerraden.

 

De premier zelf had een aantal superministerraden op het getouw gezet om een doorbraak te boeken op een aantal belangrijke domeinen en om zijn zwalpende regering uit het slop te halen. Doch in verband met de vergrijzing kwam hier amper een maatregel uit de bus. Enkel werd wel aan de sociale partners de toezegging gedaan dat ze zelf ook vragen mogen stellen aan de Commissie Vergrijzing, de Hoge Raad van Financiën en de Hoge Raad van de Werkgelegenheid die opgedragen zijn om tegen juli beslissingen over het loopbaaneinde en de pensioenen voor te bereiden.[142]

 

Op de ‘superministerraad’ van Gemblours(midden januari 2004) werd tenslotte beslist dat het debat dat zich opdrong over de eindeloopbaanproblematiek geen aanvang zou kennen voor de gewest- en Europese verkiezingen van juni 2004. In juli 2004 moest een reeks beleidsvoorbereidende studies klaar zijn over de vergrijzing en over leeftijdsbewust arbeidsmarktbeleid, met inbegrip van dossiers als het brugpensioen. De studies zouden dan later aan bod komen op een eindeloopbaanconferentie in het najaar 2005, tussen de regering en de sociale partners. Die eindeloopbaanconferentie zou in 2005 dan moeten leiden tot een pakket maatregelen, ‘het Generatiepact’. [143]

 

 

13.4. alarmerend studierapport.

 

Dat er haast bij was bleek al uit de eerste uitslagen van de studierapporten ter voorbereiding van het eindeloopbaandebat. Daaruit bleek dat de vergrijzing in combinatie met de aanhoudende trend van vervroegde pensioneringen de Belgische pensioenuitgaven naar recordhoogtes stuwde. De pensioenuitgaven van 2003 lagen al 15% hoger dan in 1999. In totaal was er in 2003 voor 16,28 miljard euro uitgegeven. De vergrijzing is volgens de studie (nog) niet de hoofdverantwoordelijke voor de gestegen pensioenskost, maar wel de hoger pensioenen van de jongste gepensioneerden, omdat deze tijdens hun beroepsloopbaan meer verdienden en omdat de jonge gepensioneerde vrouwen veel meer loopbaanjaren hebben gepresteerd dan oudere vrouwen. In 1997 bedroeg het gemiddelde rustpensioen voor een man 8.445 euro per jaar. In 2007 zal dat 9.436 euro per jaar zijn. Ook de welvaartsaanpassingen van de laagste pensioenen zijn hier een factor die de kosten de hoogte injoegen. Van groot budgettair belang is ook de nog immer stijgende levensverwachting, waardoor mensen steeds langer in de fase van pensionering zitten. [144]
 

 

13.5. Het VBO bekent kleur.

 

In juli 2004 neemt de grootste werkgeversorganisatie VBO al een radicale stellingname in bij monde van haar directeur-generaal Pieter Timmermans, enkele maanden voor de eindeloopbaanconferentie van start gaat. Het VBO heeft aan de hand van de voorbereidende studies voor het eindeloopbaandebat een ‘Masterplan opgezet voor de verdere onderhandelingen.[145]

 

Stoppen met werken voor de leeftijd van 60 moet volgens hem onmogelijk gemaakt worden. De bestaande brugpensioenregelingen moeten worden afgebouwd en uiteindelijk helemaal afgeschaft worden. Vervroegde pensionering vanaf 60 jaar mag wel, maar zou minder lonend mogen zijn dan werken tot 65 jaar. Deze boodschap zorgde direct voor zenuwachtigheid en afwijzende reacties bij de vakbonden. Het VBO eiste geen snelle afschaffing van het brugpensioen en spreekt van een periode van zes à tien jaar om de bestaande regelingen af te schaffen. Het VBO hekelt ook de hoge loonkost voor oudere werknemers door de leeftijdsbarema’s. Het loon van 50-plussers ligt gemiddeld 46% hoger dan dat van hun 25-jarige collega’s. Ze prijzen zichzelf daarmee uit de markt volgens het VBO. [146]

 

Feit is dat zowel overheid, bedrijven als vakbonden de verantwoordelijkheid delen over het massale gebruik van het brugpensioen. Bij elke grote herstructurering was het een vluchtheuvel waarvan men zich maar al te graag bediende, zodoende wordt het brugpensioen door veel werknemers als een verworven recht aanschouwd, wat tot gekende gevolgen leidt. Een verandering hierin zal niet alleen in het beleid moeten gebeuren, maar eveneens in de mentaliteit van de werknemers. [147]

 

 

13.6. Besluit.

 

Dat het eindeloopbaandebat het belangrijkste element van het vergrijzingsbeleid van de tweede regering Verhofstadt zou moeten worden, drong zich al sinds langere tijd op. Toch werd er in het eerste anderhalf jaar van de legislatuur nog niet bijzonder veel aandacht aan geschonken. De 200.000 nieuwe banen die Verhofstadt bij zijn aantreden had beloofd, vormden de eerste en voornaamste prioriteit van de regering, die zijn beslag vond in de werkgelegenheidsconferentie. Het waren de ministers Vande Lanotte en Vandenbroucke die het vuur aan de lont staken en op die manier de debatten wilden openen.

 

Nadat de regering een onderzoek had laten uitvoeren in verband met de eindeloopbaanproblematiek, werd het duidelijk dat een hervorming van de arbeidsmarkt niet meer veraf zou zijn. De sociale partners begonnen alvast hun stellingen in te nemen.

 

 

Hoofdstuk 14: de eerste voorstellen van de regering: Beleidsverklaring 2004.

 

14.1. Analyse van de beleidsverklaring.

 

De beleidsverklaring van 2004 was een belangrijk moment in de eindeloopbaandebat. Voor het eerst gaf de regering al enkele indicaties voor de richting waarin ze het debat wou sturen.

 

Bij de opening van het parlementaire jaar, benadrukte de premier dat de volgens de Europese doelstelling tegen 2030 tweederde van de 55 tot 65-jarigen aan de slag moest zijn. De economische groei moet daarvoor worden bevorderd en er stond een reeks aanpassingen op het arbeidsmarktbeleid op til. Dit waren de voorstellen van de regering voor de vergrijzing, zij komen allen uit de Federale beleidsverklaring[148]:

 

- Een debat op gang brengen over het aanmoedigen van outplacement (begeleiding naar een nieuwe job) door de bedrijven. Vooral bij herstructureringen zou outplacement de regel moeten worden, dit zou zeker voor 45-plussers in voege moeten zijn teneinde de activiteitsgraad van die groep op peil te houden.

 

- Canada Dry’s, of aanvullende vergoedingen van de werkgevers boven op de werkloosheidsuitkeringen, moeten ontmoedigd worden door de invoering van een bijkomende te betalen bijdrage boven op die aanvullende vergoedingen.

 

- De aanvulling in het kader van brugpensioen al in het kader van canada dry activeren: Meer bepaald zullen deze aanvullingen verder doorbetaald worden door de vroegere werkgever en kan de werknemer ze meenemen naar de nieuwe werkgever. Daarom zal elke vorm van sociale bijdrage erop wegvallen zodra de werkloze een nieuwe job gevonden heeft. Dit werkt op drie vlakken voordelig: voor de werknemer die er netto meer aan overhoudt dan voor de tewerkstelling, wat hem zal aanmoedigen een nieuwe job aan te nemen, voor de vroegere werknemer omdat de sociale bijdragen hiervoor bij hem wegvallen en voor de overheid omdat de werkloosheidsuitkeringen voor deze gevallen wegvallen en omdat er dan sociale bijdragen en belastingen op het nieuwe loon kunnen worden geheven.

 

- Tijdskrediet werd vaak oneigenlijk gebruikt om mensen goedkoop volledig op inactief te zetten. De regering wou daarom met de sociale partners bespreken hoe dit tijdskrediet alleen voor zijn eigenlijke doel kon worden gebruikt, ze gaf daar bij aan dat dit alleen zou kunnen als het, minstens na een bepaalde periode, niet meer zou worden vrijgesteld van iedere bijdrage aan de sociale zekerheid. [149]

 

Naast deze maatregelen bereidde regering voor de weken daaropvolgend een driepartijenoverleg tussen regering, de werkgevers en de werknemersorganisaties voor. Deze conferentie zou conclusies moeten trekken over de voor handen zijnde analyses en zou enkele concrete voorstellen moeten formuleren met het oog op een pakket concrete maatregelen in het voorjaar van 2005. Dit overleg zou van een bepaald aantal stellingen uitgaan, ook hier zijn de doorbetalingen van de aanvullende premie canada dry en brugpensioen bij nieuwe job en de uitbouw van het outplacement in opgenomen, zodat we de 2 punten al bij de volgende kunnen voegen:

 

- De wettelijke pensioenleeftijd blijft onaangetast. De gebrekkige participatiegraad in België ligt vooral aan een te vroege uitstap uit het arbeidsproces en niet aan een te lage pensioenleeftijd.

- De nieuwe maatregelen gelden voor de toekomst. De huidige generatie bruggepensioneerden of oudere werklozen moet volgens het oude stelsel kunnen verdergaan.

- Voor werknemers die in zware arbeidsomstandigheden heeft gewerkt of die het slachtoffer zijn geworden van herstructureringen zullen steeds een specifieke behandeling krijgen.

- De nieuwe maatregelen moeten de stelsels van vervroegde uittreding beperken door oudere werknemers te stimuleren om langer aan de slag te blijven of makkelijker een nieuwe job te vinden, dit kan onder meer door (1) het opdrijven van de investeringen in opleiding en vorming, (2) het integreren van de leeftijdsdimensie in de bedrijfs- en sectoropleidingsplannen, (3) het invoeren van meer ontspannen loopbanen, waarbij naast de bestaande vormen van tijdskrediet extralegale verlofdagen of uren die vrijwillig tijdens drukkere periodes gepresteerd worden op een later tijdstip in de loopbaan opgenomen kunnen worden, (4) Dubbel vakantiegeld en/of de eindejaarspremie om te zetten in bijkomende vakantiedagen, (5) het creëren van een instrument dat werknemers die zware arbeid verrichten voorbereidt op een lichtere en meer aangepaste job aan het eind van hun loopbaan(6) een aanpassing van de regels inzake de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt, (7) het vervangen van sectorale anciënniteitsvoorwaarden die de toegang tot het brugpensioen regelen door andere criteria zodat oudere werknemers een nieuwe job in een andere sector kunnen aanvaarden zonder dat ze daarna bij een eventuele gedwongen vervroegde uittreding in de kou komen te staan, (8) de invoering van een bonussysteem dat eerder een lange loopbaan dan het werken op hoge leeftijd stimuleert, (9) het aanmoedigen van wie na de wettelijke pensioenleeftijd, zonder een pensioen te genieten, zijn professionele activiteit wenst verder te zetten met de bedoeling om hogere pensioenrechten op te bouwen en (10) afspraken mogelijk te maken waarbij werknemers ouder dan 45 in ruil voor het laten vallen van hun loonopslag kunnen opteren voor betere voorwaarden inzake hun Individuele arbeidstijd en organisatie.

- De stelsels van vervroegde uittreding te ontmoedigen door het vooral voor de werknemers als voor de werkgevers minder aantrekkelijk te maken. Dit door (1) de canada-dryregeling te ontmoedigen door het verstrengen van de loopbaan- en leeftijdsvereisten en het aanpassen van de berekeningsregels. (2) De vervroegde uittreding bij herstructurering slechts als laatste middel aan te wenden. Outplacement, herplaatsingsprojecten en arbeidsherverdeling moeten eerst ten volle worden benut. (3) Aanvullende vergoedingen en bijdragen voor de werkgever bij vervroegde uittreding. (4) Het verstrengen van de voorwaarden die leiden tot het toekennen van verkorte opzeggingstermijnen bij vervroegde uittreding, (5) aanpassen van het bedrag en de duur van de aanvullende vergoedingen, (6) verhoging van de bijdragen verschuldigd op de aanvullende vergoedingen, (7) de combinatie aanvullend pensioen- werkloosheidsuitkering onmogelijk maken, (8) het herbekijken van de fiscale en de parafiscale behandeling van de vervroegde uittredingsregelingen, om zo de bestaande discriminaties weg te werken. (9) de toegelaten arbeid van nieuwe vervroegde gepensioneerden afremmen of onmogelijk maken, terwijl de plafonds van toegelaten arbeid van zij die de wettelijke pensioenleeftijd hebben bereikt, kunnen worden opgetrokken en geleidelijk aan worden afgeschaft. [150]

 

Voor het eerst maakte de regering de intentie hard om effectief werk te maken van de eindeloopbaanproblematiek. Het overleg dat hieruit voortvloeide zou in het voorjaar van 2005 moeten leiden tot een pakket maatregelen, later beter gekend als het generatiepact. Bij deze voorgestelde maatregelen werden al direct 2 kanttekeningen aangebracht door de regering. De maatregelen om ouderen aan de slag te krijgen mochten geen effect hebben op de jongerenwerkgelegenheid en ten tweede streeft de regering er op langere termijn naar om de werknemers hun arbeidstijd beter te laten spreiden in functie van persoonlijke en gezinsnoden.[151] Deze in totaal 30 voorstellen zijn eerder als aanzet tot verdere discussie te interpreteren dan als concrete maatregelen, pas in het voorjaar 2005 moesten deze voorstellen tot maatregelen leiden. Opvallend is dat het brugpensioen niet wordt afgeschaft, maar de regelingen waarbij tijdskrediet en Canada Dry-systemen werknemers extra vroeg uit de arbeidsmarkt doen stappen, worden wel ontmoedigd.[152]

 

De aangekondigde hervorming van het loopbaaneinde zou een moeilijke klif worden om te omzeilen. In het voorjaar 2005 moesten de sociale partners over de eindeloopbaanproblematiek onderhandelen, maar de voorstellen van de regering in de beleidsverklaring gaven al indicatief aan in welke richting deze het debat wenste te sturen. Het valt op dat de paarse regering niet pleitte voor de volledige afbouw van de brugpensioenregelingen, maar enkel de aantrekkelijkheid van de uitstapformules wou doen verminderen. Het optrekken van de werkelijke pensioenleeftijd (de wettelijke is 65 jaar), leek het streefdoel van de regering te zijn.[153]

 

Wat het gezondheidszorgbeleid aangaat, vermeldt de regeerverklaring nog eens het groeipad van de 4,5%, doch zegt er meteen bij dat bij ongewijzigd beleid dit toch al hoge groeicijfer steevast overschreden zal worden. Het is daarom dat de regering de in het regeerakkoord opgenomen maatregelen versneld wou ten uitvoer brengen.[154] Verder staat er echter weinigs concreet in de verklaring over het gezondheidszorgbeleid, met betrekking tot het beleid.

 

Waar het jaar ervoor de werkgelegenheidsplannen van de regering met het merendeel van de aandacht gingen lopen, stond deze beleidsverklaring van 2004 duidelijk in het teken van de globalisering en de vergrijzing.[155]

 

 

14.2. De Vandenbroucke-rel.

 

Eén van de meest kritische reacties op de plannen van de regering kwam uit onverwachte hoek. De voormalige sp.a-minister van pensioenen Frank Vandenbroucke, die samen met Johan Vande Lanotte 10 maanden eerder nog in zijn open brief ‘scharnierjaar 2004’ gepleit had voor vergaande hervormingen in het eindeloopbaandebat, en die ondertussen in de Vlaamse regering minister van onderwijs was geworden, stond direct klaar om harde kritiek te leveren op de plannen van de federale regering.

 

Hij verweet de federale regering dat die niet werkte aan structurele overschotten op de begroting, hetgeen noodzakelijk is om de toekomstige pensioenlasten te kunnen betalen. Het evenwicht op de begroting was voor hem onvoldoende, en er waren te weinig duurzame maatregelen genomen. En op die manier nam Vandenbroucke zijn voormalige wapenbroeder, minister van begroting Vande Lanotte onder vuur. De gezondheidszorg noemde Vandenbroucke dan weer ‘een echte ramp’. Hij formuleerde zijn kritiek op minister Demotte als volgt: ‘van aanpassingen is weinig sprake, budgettair staan we voor een ontsporing’. En ook sp.a-partijvoorzitter en positivist Steve Stevaert krijgt er van langs wanneer hij beweert dat de bevolking onvoldoende is ingelicht over de maatregelen die zich opdringen om de welvaartsstaat te redden. Bovendien bepleitte hij om ten einde deze patstelling te doorbreken de CD&V federaal in de regering te hijsen.[156] Deze stellingnames lokte heel wat politieke reacties bij de meerderheidspartijen en werd door de oppositie met leedvermaak onthaald. Uiteindelijk werd de rel met de mantel der liefde toegedekt.[157]

 

 

14.3. Besluit.

 

De beleidsverklaring van 2004 tekende de krijtlijnen uit langs dewelke het eindeloopbaandebat zou worden gevoerd. Kort samengevat komt het hier op neer:

- brugpensioen bij herstructurering wordt niet afgeschaft, maar wil men wel verminderen door een strikte outplacementprocedure bij herstructurering in te voeren.

- Canada Dry’s en oneigenlijk gebruik van tijdskrediet als een soort pseudo-pensioenvorm moeten ontmoedigd worden.

- Aan de wettelijke pensioenleeftijd zou niet worden geraakt, wel zou de werkelijke pensioenleeftijd naar omhoog moeten.

 

 

Hoofdstuk 15. de eindeloopbaanconferentie.

 

15.1. De groep van 11.

 

Net zoals bij de werkgelegenheidsconferentie werden de onderhandelingen voor het eindeloopbaandebat gevoerd door de ‘groep van 10’. Een groep van 11 (jawel 11!) onderhandelaars (3 VBO, 1 UNIZO, 1 UCM, 1 Boerenbond, 2 ACV , 2 ABVV, 1 ACLVB). De voorzitter van het VBO wordt niet meegeteld. Hij zit de vergaderingen voor en geld als de spreekbuis van de sociale partners naar de regering toe. Hij wordt als een neutrale figuur beschouwd. Op dinsdag 26 oktober 2004 , zou deze groep voor het eerst te gast zijn bij minister van arbeid Vandenbossche om daar de eindeloopbaanonderhandelingen te starten.[158]

 

In eerste fase bereiden technische werkgroepen de toekomstige onderhandelingen voor. Premier Verhofstadt toonde zich aan de start van de onderhandelingen alvast voorstander van harde, spectaculaire maatregelen. In de jaren ’90 was de leeftijd voor brugpensioen al opgetrokken tot 58 jaar, met als gevolg dat het aantal bruggepensioneerden daalde, maar dat het aantal oudere werklozen fors steeg. Ook de baten van het optrekken van de pensioenleeftijd voor vrouwen waren in het verleden al teniet gegaan door een stijging van de werkloosheids- en invaliditeitskosten van de doelgroep. Het was duidelijk dat de toekomstige maatregelen dit soort werkloosheidsvallen moesten zien te omzeilen.[159]

 

 

15.2. Het sociaal loonoverleg gooit roet in het eten.

 

Dat de onderhandelingen niet over één nacht ijs zouden gaan was al van in het begin duidelijk. Samen met het debat over het loopbaaneinde vond in het najaar ook het sociaal loonoverleg plaats. Op dat overleg konden de werkgevers en de werknemers maar niet tot een akkoord komen. Volgens de werkgeversorganisatie, was er geen ruimte voor loonsverhoging in 2005 en 2006, hetgeen werd tegengesproken door de vakbonden. De bonden organiseerden op dinsdag 21 december een grote betoging in Brussel onder het motto: ‘het moeizame interprofessionele overleg, het aangekondigde eindeloopbaandebat en de toekomst van de sociale zekerheid’. Het was duidelijk dat de vakbonden hun leden wilden sensibiliseren, hun eisen kracht bij zetten en hun positie wilden versterken, in de eerste plaats betrekkende de loononderhandelingen, maar zeker ook met het eindeloopbaandebat in het achterhoofd. [160] Het werd uiteindelijk de grootste vakbondsbetoging in jaren, met een massale deelname van 40.000 vakbondssympathisanten.[161]

 

De onenigheid tussen de sociale partners op het loonoverleg, zorgden ervoor dat de timing in de eindeloopbaanconferentie vertraging opliep. Bovendien waren de vakbonden ook niet echt geneigd om snel aan de eindeloopbaanonderhandelingen te beginnen. Ze gebruikten als excuus dat het nakende CAO-overleg in de bedrijfssectoren veel energie zouden opeisen. Ook de regering had kopzorgen met het dossier van de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde, waardoor het eindeloopbaandebat niet meer de eerste prioriteit kreeg. De deadline die minister Van den Bossche had vooropgesteld om in april 2005 tot een akkoord te komen, bleek nog voor de onderhandeling écht van start gingen, onhaalbaar. De nieuwe timing was juli 2005.[162]

 

 

15.3. sociale partners lineair tegenover elkaar.

 

Uiteindelijk werd dan met de onderhandelingsfase van de eindeloopbaanconferentie begonnen op 9 maart 2005, maar niet zonder dat minister Van den Bossche eerst aparte ‘biechtstoelgesprekken’ moest ondernemen met de verschillende delegaties, omdat het water tussen de werkgevers en de werknemersorganisaties op voorhand nog veel te diep leek. Het VBO en Unizo wensten een afbouw van de vervroegde pensioenformules en pleitten voor aanmoedigende maatregelen om oudere werknemers langer aan de slag te houden. De vakbonden eisten dan weer dat er eerder maatregelen moesten komen om de 600.000 jonge werklozen aan werk te helpen, vooraleer de ouderen langer aan de slag zouden moeten. ACV-voorzitter Luc Cortebeeck was categoriek en wees iedere afbouw van de brugpensioenregeling van de hand. Hij dreigde zelf met een algemene staking, als zo een afbouw er toch zou komen. De standpunten van de werknemers en de werkgeversorganisaties lagen dus mijlenver uit elkaar. Het was bij de aanvang niet duidelijk of er onder dat gesternte wel een akkoord mogelijk was. In dat geval zou de regering aan zet komen.[163]

 

Globaal bekeken, kan men stellen dat de maatregelen die de werkgevers eisten in de lijn der verwachtingen waren. Vervroegde uitstapregelingen moesten worden afgebouwd, maar er werd enkel gepleit voor aanmoedigende maatregelen om ouderen langer aan het werk te houden. Er was van bestraffende maatregelen daarentegen nog geen sprake. De vakbonden namen een zeer conservatieve stellingname in. Aan het brugpensioen wordt niet geraakt. Hiermee plaatsten ze zichzelf in een moeilijke positie, omdat het juist de soepelheid van het brugpensioen was, die volgens talrijke rapporten de hoofdoorzaak was van de structurele handicap die België had ten opzichte van andere landen, als het de lage activiteitsgraad van ouderen betrof. De vakbonden hadden duidelijk geen zin in een verandering van het systeem en gebruikten daartoe het vaak aangehaalde, maar ook vaak tegengesproken argument dat de jongerenwerkloosheid nog zou oplopen bij een afschaffing of aanpassing van het brugpensioen. Daar kwam nog bij dat de bonden de dreigende onbetaalbaarheid van de pensioenen relativeerden en betwistten dat het noodzakelijk was ouderen langer te laten werken(zie ook visie van hoofd ACV-studiedienst De Swert). Tenslotte verweten de bonden de bedrijfswereld dat die gewoon niet was geïnteresseerd in oudere werknemers, aangezien slechts drie procent van de vacatures naar 45-plussers ging.[164]

 

Tussen de bonden onderling was het overigens ook geen koek en ei op de eindeloopbaanconferentie. Van bij de start waren er al enige barstjes in het gemeenschappelijk vakbondsfront, maar na verloop van tijd werd de breuk compleet en kwamen de twee grootste bonden af met verschillende eisenbundels. Hieronder een aantal van de verschillende eisen op de thema’s.[165] Het valt hierbij in het bijzonder op dat het ACV een veel gematigder houding aanneemt dan het ABVV. [166]

 

Brugpensioen: terwijl de regering brugpensioen op 60 jaar de norm wou laten worden en eventueel uitzonderingen wou voorzien voor langere loopbanen en zware beroepen, wou het ABVV niet van een aanpassing van het brugpensioen weten. Voor het ABVV was en bleef het brugpensioen een verworven recht. Het ACV pleitte dan weer voor brugpensioen op 58 jaar, met uitzonderingen voor zware beroepen, maar erkende dat er in de toekomst misschien een beetje langer gewerkt zou moeten worden.[167]

 

Herstructurering: De regering was van plan om bij herstructureringen tewerkstellingscellen op te richten, die de werknemers een half jaar lang intensief moesten begeleiden. Brugpensioen mocht slechts de allerlaatste reddingsboei zijn. Voor het ACV moesten herstructureringen sociaal worden begeleid mét recht op brugpensioen en andere kansen voor beter werk. Het ABVV daarentegen wou de bestaande regeling behouden en vindt een tewerkstellingscel een ‘sanctie’ waardoor de werknemer twee keer gestraft zal wordt.[168]

 

Tweede pensioenspijler: wie op brugpensioen zou gaan zou volgens het regeringsvoorstel nog steeds de tweede pensioenspeiler kunnen aanspreken, maar wie tot zijn 65ste zou wachten om het fonds aan te spreken zou fiscaal worden beloond. Het ACV was hier erg tevreden over en het ABVV stond erop dat de bestaande akkoorden zouden worden nageleefd.[169]

 

Oudere werknemers zouden volgens het regeringsvoorstel recht krijgen op een 4/5de tijdskrediet, tegen maximaal 90% van het totale loon. Het ACV stelde zich tevreden met het tijdskrediet op 55 jaar. Het ABVV eiste de verplichte vervanging van werknemers in tijdskrediet.[170]

 

De regering wou geld vrijmaken voor welvaartsvaste uitkeringen en wou de sociale zekerheid alternatief financieren met een vast percentage uit de roerende inkomsten. Het ACV was daar tevreden mee, maar ook hier lag het ABVV dwars. Het ABVV eiste een automatische welvaartskoppeling die betaald werd door een deel van de roerende inkomsten en een Algemene Sociale Bijdrage.[171]

 

Opmerkelijk is dat het ABVV mordicus propageert tegen een pensioensmalus, terwijl de regering de plannen voor de invoering van een pensioensmalus al lang had opgeborgen.[172]

 

De verschillen in houding tussen de twee vakbonden waren tekenend. Het leek wel alsof het ABVV het sociaal overleg de rug wou toekeren en op 7 oktober 2005 organiseerde ze dan ook een stakingsdag zonder het ACV.[173]

 

 

15.4. kritiek Hans Bonte.

 

Her en der vielen er reacties te horen op de strubbelende eindeloopbaanonderhandelingen. Verrassende kritiek kwam er van de socialistische volksvertegenwoordiger Hans Bonte. Bonte verweet de sociale partners dat ze hun maatschappelijke rol niet meer konden spelen wegens een gebrek aan leiderschap. Hij beweerde dat er binnen de vakbeweging een gebrek aan solidariteit heerste en dat de vakbondsleiders zich lieten inspireren door diegenen die het hardste roepen. Hij begreep niet dat de houdingen nog zo verstard konden zijn, zelf als duidelijk was dat de voorgestelde hervormingen van de arbeidsmarkt broodnodig waren. De kritiek aan het adres van de bonden was des te opvallender omdat ze kwam van een socialist. Dit zal zeker geen deugd gedaan hebben aan de tot dan toe al verkoelde relatie tussen de socialistische partij en de socialistische vakbond. [174]

 

 

15.5. Besluit.

 

De koppige houding van de vakbonden zou er uiteindelijk toe leiden dat er geen compromis gevonden kon worden op de eindeloopbaanconferentie. Bovendien was het vakbondsfront zelf verdeeld, wat de vakbeweging uitermate frustreerde. Vooral een mogelijke afbouw van het brugpensioen was moeilijk te verteren voor de bonden. Voor hen was het brugpensioen een verworven recht dat niet zomaar van de ene dag op de andere teniet kon worden gedaan. Hiermee stonden ze regelrecht tegenover de visie van de regering en de werkgevers, en was onderhandelen bijna zinloos geworden.

 

 

Hoofdstuk 16: het paars conclaaf en de oriënteringsnota.

 

16.1. Een nieuwe poging tot voorstel.

 

Op 19 en 20 september 2005 komt de federale regering dan in conclaaf bijeen om zich te buigen over de grote sociaal-economische dossiers: het eindeloopbaandebat en de financiering van de sociale zekerheid. De tijdsdruk was hoog, de sociale partners verwachtten dat er vlug een document zou komen om aan de achterban voor te leggen. Terwijl het vorige werkdocument: de nota ‘actief ouder worden’ nog volledig door de bonden werd afgekraakt, zouden de bonden op basis van de conclaafnota beslissen of onderhandelen hoe dan ook nog zin zou hebben. De conclaafnota zou een oriëntatienota worden, aan de hand waarvan zelf bij gebrek aan consensus tussen de sociale partners, beslissingen zouden worden genomen.[175]

 

Gedurende de onderhandelingen voorafgaand aan het conclaaf zouden de bonden en de regering al iets dichter naar mekaar zijn toegegroeid zodat de contouren van het eindeloopbaandebat al iets vastere vorm zouden krijgen op bepaalde punten.

 

Brugpensioen: iedereen kon op brugpensioen gaan. De regering was ernstig aan het afwegen om een loopbaanvereiste in te voeren (ergens tussen de 38 en de 40 jaar). Alleen nog wie x aantal jaren gewerkt heeft, zou in aanmerking komen voor het brugpensioen. Een andere piste, waaraan de vakbond de voorkeur geeft, is het optrekken van de leeftijdsgrens voor brugpensioen tot 59, later tot 60 jaar. Mogelijks zou er worden nagedacht over een combinatie van de voorgaande maatregelen. Er moest ook worden uitgeklaard welke ‘beroepen’ de kwalificatie ‘zwaar’ meekrijgen en dus voor uitzonderingen in aanmerking komen. De vakbonden waren voorstander van een uitgebreidere lijst dan de regering. [176]

 

Herstructureringen: het brugpensioen bij herstructureringen zou niet moeten worden afgeschaft, wel zou het worden bemoeilijkt. Bij herstructureringen zouden de werknemers zes maanden lang intensief worden begeleid bij het zoeken naar een nieuwe job, pas daarna zouden ze in aanmerking komen voor het brugpensioen, ze zullen dan wel beschikbaar moeten blijven voor de arbeidsmarkt.[177]

 

Canada-dry: de achterpoortjes naar dit pseudo-brugpensioen, moeten dicht.[178]

 

Lastenverlagingen: het was al bijna zeker dat er lastenverlagingen zouden komen voor lastenverlagingen voor ouderen, lage lonen, ploegenarbeid en innovatie.[179]

 

Tijdskrediet: het tijdskrediet voor oudere werknemers moet hen langer aan de slag houden, maar voor jongere werknemers zou er wellicht een beperking komen, vermoedelijk tot maximum één jaar voltijds. [180]

 

Alternatieve financiering van de sociale zekerheid: Tal van voorstellen werden gelanceerd waarvan geen enkele de goedkeuring kon wegdragen van alle coalitiepartners. Verhofstadt zelf stelde BTW-verhogingen voor, andere voorstellen waren een robottaks of een Algemene Sociale Bijdrage. Het zag er dus naar uit dat de oplossing een mix van kleine maatregelen zou vormen waarin iedereen zijn eigen verzuchtingen in verzwakte vorm zou terugvinden. [181]

 

Gelijkgestelde periodes: uiteindelijk worden werkloosheid, tijdskrediet en andere periodes waarin niet gewerkt werd toch behouden als gelijkgestelde periodes voor de pensioenberekening. Dit was een breekpunt voor de vakbonden.[182]

 

Tweede peiler: het plan lag op de tafel om de tweede pensioenspijler pas uit te betalen vanaf het 65ste levensjaar en niet vanaf het 60ste zoals gebruikelijk was. Vooral de vakbonden hadden het daar moeilijk mee omdat zij hun achterban op basis van deze 2de peiler veel compromissen had laten slikken.[183]

 

Voorts eiste de PS nog duidelijkheid over de invoering van de welvaartsvastheid van de uitkeringen en over de uitspraken van Patrick Dewael in de Zevende dag dat die de ‘pensioensmalus’ (bestraffing voor wie niet tot zijn 65ste werkt), niet ongelegen was. De pensioensmalus zou echter zeker niet meer als een bespreekbare optie worden aanzien. De ‘pensioensbonus’ lag daarentegen nog wel op de tafel. Ook over een noodzakelijke lastenverlaging op arbeid leek iedereen het eens, maar hoe de inkomsten die de staat hiermee zouden ontberen moeten gecompenseerd worden, was nog een ander punt van discussie.[184]

 

 

16.2. Verbeten vakbonden.

 

Uiteindelijk bereikte de regering een akkoord en kwam naar buiten met een nota voor de vakbonden. Voor het welslagen van de eindeloopbaanhervorming was de medewerking van de vakbonden onontbeerlijk. De regering kon het zich niet permitteren de bonden voor het hoofd te stoten wat als onvermijdelijk resultaat zou hebben dat deze niet meer zouden willen participeren aan het overleg, en dat op die manier het hele eindeloopbaan debat een maat voor niets zou geweest zijn. Opvallend veel waarnemers viel het dan ook op dat in de nota vooral maatregelen naar boven kwamen die tot doel hadden het langer werken aan te moedigen. Maatregelen die vervroegd uittreden uit het arbeidsproces zouden besanctioneren, waren er nagenoeg niet. Veel wortel en weinig stok dus, wat dan ook werd gezien als een toegeving aan de vakbonden.[185]

 

De inhoud van het document lag in de lijn der verwachtingen. Brugpensioen bij herstructurering moest een ‘laatste reddingsboei’ vormen. Het voornemen om bij herstructurering de oudere werknemer een half jaar actief naar een ander job te begeleiden werd doorgevoerd. Als hij/zij dan nog geen nieuwe job gevonden had, zou het brugpensioen behouden kunnen blijven, indien de werknemer voldoende had meegewerkt aan de outplacementprocedure. De pensioensbonus voor werknemers werd doorgevoerd voor wie na zijn 60ste en vooral na zijn 62ste blijft werken. Cumulatie van pensioen en inkomen zou gemakkelijker worden gemaakt, maar bijklussen tijdens het brugpensioen zou worden bemoeilijkt. De leeftijdsvereiste voor brugpensioen zal geleidelijk aan opgetrokken worden. Een loopbaanduurvereiste werd nog niet aan het brugpensioen gekoppeld, maar de regering sloot dit ook niet volledig uit in de toekomst. Tenslotte zouden er middelen worden vrijgemaakt voor een sensibiliseringscampagne om een mentaliteitswijziging teweeg te brengen.[186]

 

 

16.3. Het heilig huisje: brugpensioen.

 

De vakbonden namen radicaal stelling in tegen de afbouw van het brugpensioen. Voor de bonden is langer werken het laatste waaraan moet worden gesleuteld. Meer mensen aan het werk betekent voor de vakbeweging niet dat de ouderen langer moeten gaan werken. Ook jongeren, vrouwen en allochtonen werken minder in ons land dan in vergelijking met andere landen. Voor de vakbonden moet eerst de werkloosheid in die domeinen worden bestreden, alvorens de ouderen te viseren. Voorts berekent het ACV dat maar 6 op de 100 50- tot 64-jarigen met brugpensioen zijn. Het ACV zegt er nog bij dat er in dezelfde leeftijdsgroep 3 keer meer mensen invalide of gewoon werkloos zijn. [187]

 

Het argument van de vakbonden voor het behoud van het brugpensioen, is het gegeven dat wanneer het brugpensioen zou worden afgeschaft of afgebouwd, de jongerenwerkloosheid nog zou stijgen. Ouderen die aan de slag blijven, zouden op die manier de arbeidsplaatsen van de jongeren inpikken. In het boek ‘Wie werkt nog na vijftig’ maken Peter Simoens en Jan Denys brandhout van deze redenering. In slechts één op de drie gevallen vind er bij brugpensioen een vervangingsplicht plaats. Daardoor is het brugpensioen niet effectief. Het brugpensioen is ook niet efficiënt, omdat het wel erg duur is.[188]

 

Het brugpensioen is volgens de auteurs een grote hakbijl die een onomkeerbaar einde maakt aan het arbeidsleven van velen, waarbij de kosten grotendeels naar de gemeenschap worden doorgeschoven. Naast dit gegeven ontwaren Simoens en Denys ook andere nadelen in het brugpensioen, zolas het stigmatiserende effect op 50-plussers als zou die groep niet meer in staat zijn om nog langer door te werken, de denkbare toename van zwartwerk door de toegenomen vrije tijd, en tekorten op de arbeidsmarkt in bepaalde sectoren zoals de bouw- en metaalsector.[189]

 

 

16.4. Sluimerend conflict.

 

Nadat het ABVV op 27 september met het ACV overleg had gevoerd met het ACV, besliste het ABVV om op 7 oktober 2005 een algemene 24-staking te organiseren, de eerste sinds 1993. Het ACV en het ABLVV hielden aanvankelijk de boot af en wilden de resultaten van het eindeloopbaanoverleg afwachten. Het VBO en UNIZO vonden de geplande staking van het ABVV in de onderhandelingsfase een slag in het gezicht en onverantwoord.[190]

 

De regering besliste alvast in samenspraak met de sociale partners om 8 oktober 2005 de deadline te stellen rond het sociaal overleg. Zowel de bonden als de regering gaven aan dat er nog ruimte voor onderhandelingen was.[191]

 

Er werd vaak geanalyseerd dat de weerbarstige houding van het ABVV vooral te maken had met interne machtsstrijd en een gebrek aan leiderschap van de tijdelijke nummer één van het ABVV, Xavier Verboven. Al in het voorjaar 2005 had het ABVV tijdens de CAO-onderhandelingen gedreigd met een staking en had op die manier hogere dan verwachtte loonstijgingen kunnen bedingen van de werkgevers. Mogelijks werkte dit voorbeeld inspirerend. De Druk om te staken bij het ABVV was voorla vanuit de beroepscentrales erg groot. Vooral de metaalbond en de bediendenbond BBTK drongen aan op een nationale staking nog voor het einde van het overleg. Het ACV riep zijn achterban op om principieel niet mee te staken op 7 oktober. De logica was ‘eerst onderhandelen, dan pas staking indien nodig’.[192]

 

Nadat het ABVV en het ACV elk al dan niet mogelijke stakingsdata hadden afgekondigd, dreigden de vakbonden bij De Post en de Spoorwegen ook al met een aparte stakingsdag. Ook de voorzitter van het kleinere ABLVV, Guy Haaze, dreigde ermee om de stakingsactie van het ABVV te steunen.[193]

 

Op de ultieme onderhandelingen op 29 september 2005 vroeg UNIZO zich dan ook af wat het ABVV aan de onderhandelingstafel kwam doen. Volgens het ABVV deden de werkgevers tijdens de eindeloopbaanonderhandelingen dan weer moeilijk over jeugdwerkloosheid, opleiding en vorming. Xavier Verboven van het ABVV waarschuwde de werkgevers dat het eindeloopbaandebat geen éénrichtingsdebat mocht worden.[194]

 

Uiteindelijk besloot het ACV ook om een mogelijke st aking als slag om de arm te houden. Het ACV zou dit echter niet op dezelfde dag plannen als het ABVV. Waar het ABVV een staking plande op vrijdag 7 oktober, sprak het ACV over een staking op maandag 10 oktober 2005, hetgeen de diepe verdeeldheid tussen de vakbonden ten toon spreidde. Het ACV wou in tegenstelling tot het ABVV zeker wachten tot de onderhandelingen waren afgelopen en vond het een verkeerde keuze te staken tijdens onderhandelingen. Als er geen bevredigend resultaat uit de bus kwam tijdens de onderhandelingen, dan zou het ACV alvast de dag voor de regeerverklaring in het parlement staken.[195]

 

Op dinsdag 4 oktober werd door de regering gestart met een biechtstoelprocedure waarbij de sociale partners afzonderlijk hun licht konden doen schijnen over hun visie op de onderhandelingen over de eindeloopbaan, de financiering van de sociale zekerheid en de pensioenen.[196] Tijdens deze biechtstoelprocedure mochten de sociale partners één voor één bij de regering komen die dan te horen krijgen welke hervormingen de regering wou doorvoeren in het brugpensioenstelsel en bij bedrijfsherstructureringen. Het was alvast opvallend dat de vakbonden niet tegelijk door de regering werden ontvangen, hetgeen bij de werkgevers wel het geval was.[197]

 

Uiteindelijk werd op de onderhandelingen een akkoord gevonden over een alternatieve financiering van de sociale zekerheid met 15% van de roerende inkomsten en een breder aandeel van de BTW-inkomsten. Er werd een akkoord gevormd over de optrekking van de pensioenen van bepaalde groepen (bvb vrouwen die lang deeltijds gewerkt hebben), tot het niveau van het minimumpensioen. Over het optrekken van de brugpensioenleeftijd en de invoering van een verplichte tewerkstellingscel bij bedrijfsherstructureringen, was er echter nog geen akkoord en verliepen de onderhandelingen uiteindelijk relatief stroef. Minister van Binnenlandse Zaken Patrick Dewael liet in ieder geval weten dat er geen sprake kon zijn van verregaande afwijking van de oriëntatienota die de regering eind september op haar conclaaf had opgesteld.[198]

 

Op basis van de resultaten die werden geboekt, besliste het ACV op dinsdag 5 oktober dat ze de eerst volgende week, dan toch geen staking ging houden. De ACV-topman Luc Cortebeeck toonde zich optimistisch over de verkregen resultaten bij de onderhandelingen. Voor het ACV was het met betrekking tot de eindeloopbaanproblematiek belangrijk dat brugpensioen op 58 jaar zou behouden blijven voor werknemers met zware beroepen of met een lange loopbaan. [199]

 

Het ACV trachtte in ieder geval in de aanloop naar het nakende akkoord met de werknemers en de werkgevers, haar achterban aan te tonen dat ze overwinningen had geboekt tijdens de onderhandelingen. In de kranten liet ze een advertentie zetten met als titel ’10 redenen waarom het ACV niet staakt’. De nota ‘actief ouder worden’ van Freya Van den Bossche waarmee het eindeloopbaandebat op gang werd getrokken leek steunde wat het eindeloopbaandebat betrof nog op twee sporen: langer werken aanmoedigen, vervroegd stoppen ontraden. Het had er alle schijn naar dat dit laatste spoor door de vakbonden sterk zou zijn afgezwakt, de regering had het spoor van een pensioensmalus al geruime tijd verlaten. Toch strookte hetgeen het ACV in de krant liet zetten niet helemaal met wat er in regeringskringen werd meegedeeld. Zo was de eerste reden van het ACV: ‘het brugpensioen blijft kunnen vanaf 58 jaar’. Volgens de regering zou de algemene regel echter 60 jaar zijn, mits uiteraard enkele uitzonderingen. Reden vier: het recht op brugpensioen op de huidige leeftijd was inderdaad een overwinning van de vakbonden. In de praktijk bleef het mogelijk dat mensen bij herstructureringen op hun 50ste of 52ste op brugpensioen zouden gaan, een mogelijkheid die de regering sterk wilde afknotten.[200]

 

Ook de mogelijkheid tot het uitbetalen van de tweede pensioenspijler vanaf 60 jaar, wat de regering eerst naar 65 jaar wou trekken, blijft een overwinning voor de vakbeweging. De regering stelde tegenover al deze ‘verwezelijkingen’ van de vakbond, dat in het uiteindelijke akkoord het merendeel van de brugpensioenen zal worden beknot, de canada dry-regelingen onbetaalbaar zouden worden gemaakt en de misbruiken met tijdskrediet niet meer mogelijk zouden zijn.

 

Uiteindelijk staakte het ABVV op vrijdag 7 oktober tegen het Generatiepact. Vele militanten van het ACV en het ABLVV sloten zich bij hen aan.[201]

 

 

16.5. Besluit.

 

De nieuwe oriënteringsnota die de regering wou voorleggen aan de sociale partners stond op zich al bol van toegevingen aan de werknemers. Toch was deze nota voor de vakbonden in hetzelfde bedje ziek als de vorige pogingen van de regering om een vergelijk te vinden. De mogelijke beknotting van het brugpensioen, hoewel nooit gezegd is dat het brugpensioen volledig afgeschaft zou worden, waren voor de bonden al een principiële reden om niet akkoord te gaan. Vooral het ABVV liet zich kennen.

 

 

Hoofdstuk 17: Het Generatiepact.

 

Uiteindelijk zou op de beleidsverklaring van 2005 kunnen worden uitgepakt. Na vele vruchteloze pogingen om de vakbonden in het compromis te betrekken, werd er dan toch uiteindelijk een pact opgesteld dat te nemen of te laten was.

 

17.1. Analyse van het Generatiepact.

 

Het eerste hoofdstuk in het Generatiepact handelt over de ‘jongerentewerkstelling’. Men wou duidelijk een signaal geven dat de oplossing ruimer werd gezien dan alleen de oudere werknemers. Er werden maatregelen gepland die stages voor jongeren in opleiding moesten aanmoedigen, maatregelen ten gunste van de versterking van het systeem van startbanen voor de laagst gekwalificeerde jongeren en om zelfstandig ondernemen bij jongeren aan te moedigen.[202]

 

Het tweede hoofdstuk in het regeringsdocument sommeert de maatregelen die worden genomen in verband met de langere tewerkstelling van de oudere werknemers. Vooreerst concludeert de regering dat er veranderingen moeten komen in de houding en in de denkwijze van de bedrijven en de bevolking. Ze zal daarom onder andere het opmaken van diversiteitsplannen stimuleren en sensibiliseringscampagnes opzetten.[203]

 

Een groot probleem bij de aanwerving van oudere werknemers zijn de hoge loonbarema’s voor oudere werknemers. Omdat de loonspanning tussen jong en oud aanzienlijk groter is bij bedienden dan bij arbeiders, zal bij een eventuele toekomstige harmonisering van de arbeids- en bediendenstatuten met dit gegeven rekening moeten worden gehouden, teneinde te komen tot barema’s waar het element leeftijd minder doorweegt. In ruil voor een afbouw van de geldende leeftijds- en anciënniteitslogica, kunnen de randvoorwaarden voor oudere werknemers verbeterd worden zoals extra vakantiedagen, vrijstelling van nachtdienst enz…[204]

 

Qua vorming en opleiding zou het de bedoeling zijn dat de sociale partners op dat vlak de investeringen opdrijven, waarbij het belang van vorming gedurende de hele loopbaan en vooral met het oog op oudere werknemers extra in de verf wordt gezet. Tegen 2010 zou 1 werknemer op 2 in een vormings- en opleidingstraject moeten betrokken zijn. Ook zou opleiding de toegang tot knelpuntberoepen kunnen vereenvoudigen. Men heeft de intentie om samen met de sociale partners te onderzoeken of de werkloosheidsuitkeringen in periodes van intensieve opleiding kunnen behouden blijven. Er zal een stelsel voor de certificiëring van verworven competenties worden ontworpen en de werknemer boven de 40 zal recht krijgen op deskundige loopbaanbegeleiding zowel in het bedrijf als daarbuiten.[205]

 

Herstructureringen op bedrijven hebben dikwijls het gevolg dat oudere werknemers systematisch uit de arbeidsmarkt worden verbannen. De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven zal op geregelde tijdstippen de sectorale inspanningen voor onderzoek en ontwikkeling van de bedrijven inventariëren. De raad moet een meetinstrument ontwikkelen dat de innovatie-inspanningen te beoordelen. Innovatiekracht wordt immers een steeds belangrijkere concurrentiefactor en investeringen kunnen bijdragen tot het vermijden van herstructureringen. [206]

 

De definitie van ‘onderneming in herstructurering’, moet dusdanig worden aangepast, na verder overleg met de sociale partners, dat het kunstmatig opdrijven van het percentage ontslagenen om een beroep te doen op brugpensioen bij herstructurering wordt vermeden. In deze nieuwe definitie zal alvast enkel rekening worden gehouden met de werknemers die op het ogenblik van de aanvraag tot herstructurering al minstens 2 jaar anciënniteit achter de rug hebben bij het desbetreffende bedrijf. De deadline voor de nieuwe definitie zal worden gelegd op 31 maart 2006. Indien de sociale partners er dan nog niet uit zijn, zal de regering de knoop doorhakken.[207]

 

Indien er toch tot herstructurering wordt overgegaan, dan moet het bedrijf een begeleidingsplan voor zijn werknemers opstellen met bijzondere aandacht voor mogelijke arbeidsherverdelingen, afscheidspremies voor wie vrijwillig het bedrijf verlaat, outplacement, opleiding en herplaatsing. Tot slot moet er in het begeleidingsplan worden gestipuleerd voor wie het brugpensioen gevraagd wordt. Alle constructies die tot dusver gebruik maakten van tijdelijke werkloosheid of tijdskrediet, om op die manier een aantal jongere werknemers in de wachtkamer te houden voor het brugpensioen, zullen zo onmogelijk worden gemaakt.[208]

 

De tewerkstellingscel die de werknemers eventueel zal begeleiden, zal geactiveerd worden gedurende zes maanden. De deelname aan zo een cel is vrijwillig, maar wie niet deelneemt, zal zijn recht op brugpensioen verliezen. Tijdens de zes maanden begeleiding behoudt de werknemer zijn loon of wedde. Indien na voldoende inspanningen er toch geen nieuw werk wordt gevonden, dan kan de werknemer, mits hij vooraf als rechthebbende werd geïdentificeerd, op vervroegd brugpensioen. Die werknemer die aan de voorwaarden voldoet om in brugpensioen te gaan en toch een nieuwe job vindt, zal een herstructureringsbonus uitbetaald krijgen.[209]

 

Zelf indien dus na het verstrijken van de 6-maandenperiode, toch nog tot brugpensioen moet worden overgegaan, dan zullen de betreffende werknemers zich toch nog beschikbaar moeten houden van de arbeidsmarkt. Op deze groep werknemers zullen dezelfde criteria van toepassing zijn als voor de werklozen in dezelfde leeftijdscategorie.[210]

 

Langer werken moet worden aangemoedigd door werknemers boven de 45 lichtere arbeidsregelingen voor te leggen, of door ze te heroriënteren naar een lichtere job binnen het bedrijf. De cumulgrens waarbij gepensioneerden die de wettelijke pensioenleeftijd hebben behaald, mogen bijverdienen boven op hun pensioen zal worden verhoogd. De cumul voor gepensioneerden die niet de wettelijke pensioenleeftijd hebben behaald, zal worden verlaagd. Er zal een bonus komen voor wie na zijn 60ste nog werkt. Werknemers die aan de slag blijven tot aan hun wettelijke pensioenleeftijd zullen een fiscaal voordeel krijgen op de premies die zijn afgedragen in het kader van de tweede pensioenspijler. Werknemers ouder dan 55 jaar zullen steeds gebruik kunnen maken van een 4/5de tijdskrediet, uitgezonderd voor sleutelfuncties die paritair worden bepaald. Tot voor het Generatiepact moest steeds rekening worden gehouden met de beperking dat slechts 5% van het personeel tijdskrediet mocht opnemen. Werknemers tussen de 50 en de 55 jaar zullen een deel van de eindejaarspremie kunnen omzetten in extra vakantiedagen, na toekomstige onderhandelingen tussen de sociale partners.[211]

 

Niet alleen moet langer werken worden aangemoedigd. Vervroegd uittreden uit de arbeidsmarkt moet worden ontmoedigd. Canada dry’s waarbij boven op de werkloosheidsuitkering nog een toelage van de werkgever volgt, zal worden ontmoedigd door extra werknemers en werkgeversbijdragen erop te heffen. Hetzelfde zal gebeuren bij aanvullen van de werkgever boven op tijdskrediet. Er verandert niets voor de huidige gepensioneerden en voor aanvullingen op andere uitkeringen dan werkloosheid en tijdskrediet.[212]

 

De vigerende leeftijdsvereiste om voor brugpensioen in aanmerking te komen was 58 jaar, met 25 jaar anciënniteit als loopbaanvereiste. Om in aanmerking te komen voor brugpensioen was het de bedoeling dat de leeftijdsvereiste tegen 2008 naar 60 jaar werd opgetrokken, mits een loopbaanvereiste van 30 jaar voor mannen tot 35 jaar voor mannen in 2012. De anciënniteitsvoorwaarde voor vrouwen zou geleidelijk aan op hetzelfde niveau worden gebracht. Ook zou worden voorzien in een bijzondere regeling voor zware beroepen.[213]

 

Indien een werknemer in het kader van brugpensioen of canada dry aanvullende vergoedingen toekent, dan moet hij deze aan 50-plussers doorbetalen tijdens periodes van werkhervatting bij een andere werkgever of bij zelfstandige activiteit. Deze bijdragen zullen fiscaal en parafiscaal in een gunstig belastingsregime komen voor de werknemer.[214]

 

Ook worden er maatregelen genomen om oudere werknemers makkelijker aan de slag te helpen bij werkloosheid. Zo moet de werkgever verplicht een outplacement aanbieden bij ontslag van werknemers van 45 jaar en ouder. [215]

 

Het loopbaanplafond in de pensioenberekening zal worden opgesplitst in een plafond van toepassing op de werkelijke lonen en een plafond van toepassing op de fictieve lonen (voor gelijkgestelde periodes). Aan de principiële gelijkstelling van periodes van werkloosheid, brugpensioen, tijdskrediet en loopbaanonderbreking wordt niet geraakt, maar enkel het plafond van de werkelijke lonen zal de komende jaren aanpassingen ondergaan, zodat er toch een bijkomende stimulans moet komen om inkomen te verwerven uit effectieve tewerkstelling. Wanneer het verschil tussen reële en vrijgestelde periodes na verloop van tijd een bepaalde omvang heeft bereikt, zullen ook de fictieve lonen periodiek worden aangepast zodat de welvaartsvastheid behouden blijft. [216]

 

Vroeger moest er voor om oudere werknemers die opnieuw aan het werk gingen enkel een werkhervattingstoeslag worden betaald wanneer de werknemer niet ook recht had op een anciënniteitstoeslag, maar voor die laatste moest men minstens 1 jaar werkloos zijn. Voortaan zou de werkhervattingstoeslag kunnen worden toegekend, zonder dat er een anciënniteitspremie wordt uitbetaald. Ook ouderen die als zelfstandige terug aan de slag gaan komen hiervoor in aanmerking.[217]

 

Er wordt een gesolidariseerde regeling op poten gezet van recht op vakantiegeld, voor 50-plussers die na een hernieuwde werkhervatting geen of onvolledige rechten op jaarlijkse vakantie hebben.[218]

 

Werknemers die van de privé naar de overheidssector stappen moeten hun ervaring kunnen omzetten in anciënniteit en er zal met de sociale partners worden onderzocht of er geen andere inlooptrajecten naar een volwaardige baan kunnen worden gevolgd.[219]

 

De regering en de sociale partners hadden als doelstelling de financieringswijze van de sociale zekerheid te versterken. Hiervoor was er algemene consensus dat de inkomsten van de Staat en de sociale zekerheid, geleidelijk aan op een bredere basis zullen moeten worden georganiseerd, dan op inkomsten uit arbeid. Vanaf 2006 zou het evenwicht in de sociale zekerheid structureel moeten worden verzekerd. In 2005 vertegenwoordigden de staatsinkomsten uit belastingen op arbeid 68% van de totale inkomsten, wat hoger is dan het gemiddelde in de EU en de buurlanden. Deze lasten op arbeid wegen erg op de economie en bemoeilijken jobcreatie. De regering Verhofstadt II stelde in het generatiepact al nieuwe belastingsverlagingen op arbeidskost in het vooruitzicht. Het zijn vooral de jongeren en de ouderen waarbij een lage werkgelegenheidsgraad is, door een scheeftrekking van arbeidskost en productiviteit. De regering nam zich dan ook voor om in functie van de leeftijdsgroepen en scholingsgraad loonkostenverlagingen door te voeren om de handicaps die nu bij bepaalde arbeidsgroepen zich voor doen, weg te werken. Ook de loonkost in de ploegen- en nachtarbeid zal verder worden verminderd om de handicap de buurlanden weg te werken. Tenslotte moet worden geïnvesteerd in de creatie van banen met een hoge toegevoegde waarde.[220]

 

Wat de welvaartsaanpassingen van de uitkeringen betreft, maakte de regering naar aanleiding van het Generatiepact 100 miljoen euro extra vrij. Bij de superministerraad in Oostende werd al beslist het principe van de welvaartsvastheid van de uitkeringen en de pensioenen in de wet in te schrijven en de regering nam zich voor om ook vanaf 2008 structurele enveloppes te voorzien.[221]

 

De regering wou de strijd tegen sociale fraude opvoeren en voorzag ook in een nieuw mechanisme ter financiering van de ziekteverzekering (zie hoofdstuk gezondheidszorg). Om de financiering van de sociale zekerheid veilig te stellen en de lasten op arbeid te doen dalen, ten gunste van andere financieringsbronnen, nam men zich voor om een geleidelijke verschuiving naar andere financieringsbronnen door te voeren. Deze bronnen zijn:

- BTW en BTW-subsidie

- 30% van de inkomsten uit accijnzen op tabak

- 15% van de inkomsten uit roerende voorheffing.[222]

- Een enveloppe vanaf 2007 waarin de terugverdieneffecten van de eerdere lastenverlagingen van de regering op vennootschaps- en personenbelasting in vervat zullen zitten.

 

Het Generatiepact werd op 11 oktober 2005 aan het federaal parlement voorgesteld, als deel van de federale beleidsverklaring van dat jaar.

 

 

17.2. Reacties.

 

17.2.1. OESO en IMF-standpunt.

 

Dat de aanpak die de Belgische regering hanteert voor het aan de slag houden van de ouderen, mogelijk nog niet afdoende blijkt te zijn, valt op te maken uit het jongste rapport van de OESO van oktober 2005. De Belgische regering blijft vasthouden aan de vaste pensioensleeftijd van 65 jaar, terwijl de OESO ervoor pleit om de pensioenleeftijd vrij te laten. Het grootste verschilpunt is echter dat de OESO ervoor pleit om de brugpensioenen helemaal af te schaffen. Toch krijgt de federale regering ook veel lof op de eindeloopbaanhervormingen. Het opzetten van een sensibiliseringscampagne over het eindeloopbaandebat, het afschaffen van de canada dry, het verdwijnen van de fiscale bevoordeling van bruggepensioneerden, het zijn allemaal maatregelen die België al een eind in de goede richting zullen helpen volgens de OESO.[223]

 

Ook het IMF, dat bekend staat om zijn liberaal karakter, heeft een soortgelijke kritiek op het Generatiepact. In zijn jaarlijks rapport van 2005 looft het IMF de accenten die de regering Verhofstadt legt in haar beleid. Toch zegt het IMF er onmiddellijk bij dat de voorliggende maatregelen van het generatiepact niet of amper zullen volstaan om de gevaren van de globalisering en de vergrijzing te bezweren. Cruciaal voor het IMF is het idee dat al door de CD&V werd gelanceerd: loonmatiging. In België zou het volgens het IMF de gewoonte zijn dat besparingen in de sociale zekerheid en belastingsverlagingen in loonsverhoging zouden uitmonden. Dat is verkeerd omdat er op die manier geen extra banen worden geschept en de fiscale positie wordt verzwakt. [224]

 

 

Volgens het IMF zal het Generatiepact wel nieuwe jobs creëren, maar wordt het effect ervan getemperd doordat het brugpensioen niet helemaal is afgeschaft. Het IMF heeft ook kritiek op de loonkostenontwikkeling, die hoger ligt dan in het buitenland, hetgeen nefast is voor de export en de buitenlandse investeringen.[225]

 

17.2.2.Standpunt Marc De Vos.

 

Professor Marc de Vos bestempelt het Generatiepact als een ‘millimeterpact’, waarin er geen structurele keuzes worden gemaakt. Op korte termijn is de regering niet slecht bezig, maar op de lange termijn is het pact teleurstellend. De Vos is ervan overtuigd dat we nog maar aan het begin van het eindeloopbaandebat staan, de nu voorgestelde maatregelen zullen het vooropgestelde doel niet bereiken, daarvoor getuigen ze van te weinig daadkracht. De hoogleraar benadrukt dat de sociale zekerheid zich in een acute stresssituatie bevindt.[226]

 

Op internationaal niveau gaat België er op achteruit. De pensioenen en de uitkeringen zijn laag en de begroting van de sociale zekerheid kan slechts met moeite binnen de perken worden gehouden. Een herverdeling van de lasten juicht hij toe, maar er moet een alternatieve vorm voor de sociale zekerheid worden gezocht die niet weegt op de belastingsgelden en ook niet de economie verstikt. Voor De Vos waren de maatregelen rond het pensioensparen van Frank Vandenbroucke, een eerste teken waarbij de regering toegaf dat ze het sociale zekerheidssysteem niet meer kon financieren.[227]

 

17.2.3. ecologisch standpunt.

 

De ecologisten van Groen! Vragen dat het Generatiepact zou worden heronderhandeld tot een solidariteitspact tussen de oudere en de jongere generatie. Groen! Vindt dat met het Generatiepact de verschillende generaties tegen elkaar worden opgezet, dat het kortzichtig is en elk perspectief op levenskwaliteit uit het oog verliest. Zij wijzen op de gigantische druk die er op de schouders van de generatie tussen de 25 en de 50 jaar ligt. Men kan hier aan jongere mensen vragen om langer te werken, maar men moet er dan meteen voor zorgen dat onthaasting mogelijk wordt. Het Generatiepact houdt geen rekening met de kwaliteit van het leven, de bestaande tijdskredieten worden zelfs teruggeschroefd voor de jongere werknemers. [228]

 

17.2.4. Vakbondsreacties

 

De verdeeldheid in de vakbeweging duurde voort, eerder was de verdeeldheid in het vakbondsfront al verschillende malen tijdens de eindeloopbaanconferentie aan de oppervlakte gekomen. Het ABVV reageerde al voor dat het Generatiepact bekend raakte. Al eind september 2005 dreigde de vakbond ermee om een nationale staking uit te roepen ter verdediging van het brugpensioen. Nog eind september verklaarde de regering dat de deur voor onderhandelingen openstond, maar dat er wel beslissingen dienden te worden genomen tegen de beleidsverklaring indien er niet tot een akkoord zou worden gekomen, zou de regering zelf de knoop doorhakken. Vooral het ABVV wou druk op de ketel zetten door te dreigen met een nationale staking. [229]

 

 

Hoofdstuk 18 : Beoordeling generatiepact Studiecommissie Vergrijzing.

 

De Studiecommissie voor de Vergrijzing boog zich ook in 2006 over het vergrijzingsbeleid en had op die manier de mogelijkheid om de impact van de maatregelen van het Generatiepact te onderzoeken. Enkele maatregelen kon de commissie niet integreren in haar model. Zo kon de toch wel belangrijke maatregel om de canada dry-regeling te ontmoedigen, niet ingeschat worden bij gebrek aan gegevens. Ook de maatregelen die de regering op het moment van de opmaak van het rapport, nog had uitgesteld, zoals de verlaging van de grens voor toegelaten arbeid voor de wettelijke pensioenleeftijd, werden niet in ogenschouw genomen. [230]

 

 

18.1. Budgettaire kost van de vergrijzing.

 

De effecten van het Generatiepact op de budgettaire kost van de vergrijzing zullen hoofdzakelijk langs drie kanalen lopen. Ten eerste zal het stimuleren van de activiteit en van de werkgelegenheid tot een stijging van BBP en daardoor ook tot een stijging van de financieringsbasis van de sociale uitgaven leiden. Ten tweede zullen de gemiddelde bedragen van bepaalde sociale uitkeringen worden aangepast in het Generatiepact, enerzijds door middel van een activeringsbeleid (bvb. Pensioenbonus) en anderzijds door het sociaal beleid (bvb. Welvaartsaanpassing, verhoging van de loongrenzen, aanpassing van de forfaitaire bedragen aan de welvaart). Ten Slotte zullen socio-economische gedragswijzigingen leiden tot wijzigingen in het aantal gerechtigden van verschillende uitkeringen (vooral met betrekking tot werklozen, bruggepensioneerden en gepensioneerden).[231]

 

Over de periode 2005-2030 berekent de commissie de budgettaire kost van de vergrijzing op 3,8% van het BBP, net zoals in het rapport van 2005. Op de middellange termijn (2005-2011), bedraagt de kost 0,4% van het BBP, wat 0,3% meer is dan in het rapport van 2005. Tweederde van deze nieuwe meerkost is te wijten aan maatregelen die in het Generatiepact zijn genomen, het overige deel komt op rekening van de iets hogere uitgaven in de gezondheidszorg en in de werkloosheid door een iets minder sterke daling van de werkloosheid dan in het jaarrapport van 2005 was vooropgesteld.[232]

 

Terwijl op middellange termijn de maatregelen van het Generatiepact dus geld zullen kosten, gaat vooral de daling van de kosten voor het brugpensioen door de regelingen van het generatiepact, de meerkosten die dat pact teweegbracht, ruimschoots compenseren.[233]

 

 

18.2. Effect op de overheidsfinanciën.

 

Enerzijds zijn er in het Generatiepact maatregelen opgenomen die de overheidsuitgaven onbetwistbaar zullen doen toenemen. Anderzijds zal deze stijging worden getemperd door een dalend aantal bruggepensioneerden. Het verwachte niveau van werkgelegenheid en economische activiteit zou op langere termijn moeten toenemen. Verwacht wordt dan dat bij gelijkblijvende fiscale en parafiscale druk de overheidsinkomsten zullen gaan toenemen. De Commissie berekent dat het Generatiepact een positief effect zal hebben op de overheidsfinanciën. De stijging van de ontvangsten zal tegen 2050 0,52% van het BBP bedragen, terwijl dit voor de stijging van de uitgaven 0,36% van het BBP zal zijn. Uiteindelijk is er dus voor de overheidsfinanciën een positief effect van 0,16% van het BBP.[234]

 

 

18.3. De activeringscomponent van het Generatiepact.

 

De pensioensbonus die de federale regering als aanmoedigende maatregel invoerde om werkenden langer aan de slag te houden, zal de pensioenuitgaven tegen 2050 doen toenemen met 0,20% van het BBP. Het effect dat de pensioenbonus genereert is enkel waar te nemen op langere termijn, wanneer alle gepensioneerden die recht hebben op de bonus, van de maatregelen genoten zullen hebben. Aangegeven wordt wel de besparing die de bonus teweegbrengt op de pensioenkosten, door de latere uittrede uit het arbeidsproces, relatief beperkt zal zijn, omdat de werknemers een langere loopbaan zullen hebben, wat een stijging van de gemiddelde pensioenen teweeg zal brengen. De sterke daling van het aantal bruggepensioneerden zal leiden tot een besparing van 0,10% van het BBP.[235]

 

 

18.4. De welvaartsaanpassingscomponent van het Generatiepact.

 

Zowel op korte als op middellange termijn zijn het vooral de welvaartsaanpassingen aan van de uitkeringen die voor een stijging van de uitgaven zorgen (0,10% van het BBP in 2011). Deze kost zal verminderen naarmate de oudere gerechtigden (binnengekomen voor 2011) zullen vervangen worden door nieuwere gerechtigden. Op langere termijn zullen de effecten van de aanpassing van de loongrenzen opspelen, zodat de welvaartsaanpassingen tegen 2050 0,11% van het BBP zullen kosten.[236]

 

 

18.5. Besluit

 

Op korte termijn (2005-2011) leidt het Generatiepact vooral tot extra uitgaven (0,2% van het BBP). Op middellange (2030) en lange termijn zet het Generatiepact een beetje meer mensen aan het werk. De kleine opbrengst hiervan (0,1% van het BBP) zou toch al de uitgavenstijging compenseren.[237]

 

Concreet komt het er op neer dat maatregelen die het langer werken ingrijpender zouden stimuleren, veel meer ruimte zouden creëren om de lage Belgische pensioenen te verhogen. Premier Verhofstadt gaf bij de voorstelling van het rapport al aan dat het duidelijk was dat de regering verder moest gaan op de ingeslagen weg. Het rapport van de studiecommissie ondersteunt de visie van de OESO, die expliciteer stelt dat de maatregelen van het Generatiepact een stap in de goede richting zijn, maar nog een onvoldoende vergaand karakter hebben.[238]

 

 

Algemeen besluit.

 

Nadat in de jaren negentig de vergrijzingsproblematiek slechts sporadisch ter sprake kwam, lijkt het alsof er tijdens de paarse regering Verhofstadt II een stroomversnelling in het debat is gekomen. Dit is zeker niets te vroeg, als men in rekening brengt dat de gevolgen van de vergrijzing zich reeds vanaf 2010 zullen laten voelen.

 

Een eerste belangrijke maatregel: de oprichting van het Zilverfonds, was al genomen tijdens de paars-groene regering Verhofstadt I. Dit Zilverfonds reserveert een aanzienlijk deel van de budgettaire ruimte voor de vergrijzingskost. Dit geld moet komen van de budgettaire ruimte die vrijkomt uit de afbouw van de staatsschuld en wordt belegd in overheidsobligaties. Of de maatregel voldoende zal zijn om de kosten van de vergrijzing op te vangen is onzeker. In ieder geval is het duidelijk dat de budgettaire ruimte die in de toekomst zal moeten worden vrijgehouden, een zwaar beslag zal leggen op de middelen voor andere doeleinden.

 

Hoewel de federale regering de laatste jaren een evenwicht op de begroting heeft kunnen optekenen, zou het wenselijk zijn dat er vanaf 2007 overschotten op de begroting kunnen worden gecreëerd. De overschotten zullen dan ook structureel moeten zijn en niet afhangen van éénmalige maatregelen zoals de laatste begrotingen wel eens het geval durfde te zijn.

 

Verschillende scenario’s kunnen worden opgesteld. In de meest optimistische scenario’s zal met de nodige inspanningen de sociale zekerheid betaalbaar blijven. Andere negatievere scenario’s waarschuwen voor de mogelijkheid dat de een toekomstige onbetaalbaarheid van het systeem, een afbraak van de welvaartsstaat met zich mee zal brengen. Andere meer liberaal getinte ideologen, zien een herstructurering van de sociale zekerheid volgens liberale principes inderdaad als een oplossing, maar betwisten dat dit ‘asocialer’ zou uitpakken dan het huidige systeem.

 

Wat de pensioenen betreft ligt de oorzaak van alle ellende bij het repartitiestelsel. Zolang dat een bepaalde werkende generatie moet betalen voor een contemporaine gepensioneerdengeneratie zal het onvermijdelijk zijn dat demografische schommelingen voor problemen kunnen zorgen in het bestel. Verwacht wordt dat het belang van de tweede en derde pensioenpijler in de toekomst nog meer zullen gestimuleerd zullenl worden, zodat uiteindelijk ons pensioensysteem een gemengder karakter zou krijgen.

 

De hoofdbrok van het vergrijzingsbeleid van de regering Verhofstadt II lag bij het eindeloopbaandebat, dat uitmondde in het fel gecontesteerde ‘Generatiepact’. Uit diverse nationale en internationale studies is overduidelijk gebleken dat de Belgische arbeidsmarkt bepaalde structurele gebreken vertoont. Veel te veel 50-plussers hebben door de diverse soepele vervroegde uitstapregelingen, de arbeidsmarkt op relatief vroege leeftijd verlaten. In een samenleving waarin de demografische situatie ongetwijfeld een grote pensioenslast zal leggen op de schouders van actieven, is het ongeoorloofd dat er een grote extra groep vijftigplussers nog eens vroeger wil stoppen met werken. Niet alleen brugpensioen wordt geviseerd, maar ook de pseudo-pensioenregelingen zoals canada dry’s en het oneigenlijk gebruik van de tijdskredietregeling.

 

Tijdens de onderhandelingen voorafgaand aan het Generatiepact, en bij de reacties achteraf, is duidelijk gebleken dat de vakbonden recht tegenover het standpunt van de werkgevers en regering stonden. Vooral het ABVV bleef lang dwarsliggen en kenmerkte zich door een conservatieve stellingname in te nemen. Het brugpensioen was in de ogen van het ABVV, maar ook voor het ACV, een verworven recht en niet zomaar een regeling die kon worden teruggeschroefd. Tewerkstellingscellen bij herstructureringen waren voor het ABVV een straf en geen middel om een dynamischer arbeidsmarktbeleid te voeren of een nieuwe kans voor de slachtoffers van die herstructureringen.

 

Opvallend is wel, dat de vakbonden over het algemeen geen andere visie in de plaats stellen. Het ABVV verdedigde zich door op de hoge jeugdwerkloosheid te wijzen. Gilbert De Swert en enkele anderen relativeren dan weer het hele vergrijzingsverhaal en willen aantonen dat er helemaal geen hervormingen, of dan toch geen drastische hervormingen nodig zijn.

 

Uit diverse rapporten en politieke reacties valt op te maken dat het Generatiepact nog geen eindpunt is. België wordt over het algemeen geloond voor de hervormingen, maar her en der wordt er toch al aangegeven dat het generatiepact slechts een eerste stap zal zijn in de hervorming van de arbeidsmarkt, en dat er zich nog verdergaande maatregelen opdringen.

 

Het grootste zorgenkind op het vlak van het vergrijzingsbeleid is ongetwijfeld de gezondheidszorg. De prognoses over de toekomstige groei van de kosten in die sector, laten niets aan de verbeelding over. De regering Verhofstadt heeft zich begroting op begroting niet kunnen houden aan het in het regeerakkoord vastgelegde groeipad van 4,5%.

 

 

BIBLIOGRAFIE

 

Officiële documenten

 

 

Boeken

 

Artikels

 

home lijst scripties inhoud  

 

[1] DE SWERT, ’50 grijze Leugens. Over Vergrijzing en langer Werken’. Leuven, Uitgeverij Van Halewyck, 2004, 158pp.

[2] FOD Economie, KMO, Middenstand en energie.

http://www.statbel.fgov.be/figures/d23_nl.asp#3 op 7/7/2006

[3] idem

[4] idem

[5] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, april 2004, pp. 13-14.

[6] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, april 2004, p.21.

[7] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, april 2004, pp. 15-16.

 

[8] Idem

[9] ENGLERT, M., FASQUELLE, N., et al, Verkenning van de Financiële Evolutie, van de Sociale Zekerheid, 2000-2050.

De Vergrijzing en de Leefbaarheid van Het Wettelijk Pensioensysteem. Federaal planbureau, januari 2002, p.61-62.

[10] idem.

[11] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, april 2004, p.15.

[12] ENGLERT, M., FASQUELLE, N., et al, Verkenning van de Financiële Evolutie, van de Sociale Zekerheid, 2000-2050.

De Vergrijzing en de Leefbaarheid van Het Wettelijk Pensioensysteem. Federaal planbureau, januari 2002, p.62.

 

[13] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, april 2004, p.15.

[14] ENGLERT, M., FASQUELLE, N., et al, Verkenning van de Financiële Evolutie, van de Sociale Zekerheid, 2000-2050.

De Vergrijzing en de Leefbaarheid van Het Wettelijk Pensioensysteem. Federaal planbureau, januari 2002, p.63.

[15] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, april 2004, p.18.

[16] idem

[17] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, mei 2006, pp.14-15.

[18] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, april 2004, p.16.

[19] ENGLERT, M., FASQUELLE, N., et al, Verkenning van de Financiële Evolutie, van de Sociale Zekerheid, 2000-2050.

De Vergrijzing en de Leefbaarheid van Het Wettelijk Pensioensysteem. Federaal planbureau, januari 2002, p.63.

 

[20] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, april 2004, p.17.

[21] idem

[22] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, april 2004, pp.17-18.

[23] ENGLERT, M., FASQUELLE, N., et al, Verkenning van de Financiële Evolutie, van de Sociale Zekerheid, 2000-2050.

De Vergrijzing en de Leefbaarheid van Het Wettelijk Pensioensysteem. Federaal planbureau, januari 2002, p.64.

[24] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, april 2004, p.14.

 

[25] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, april 2004, p.19.

[26] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, april 2004, p.19..

[27] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, april 2004, p.20.

[28] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, mei 2006 ,p.16.

[29] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, april 2004, pp. 13-14.

 

 

[30] LEFEVERE, Fabian, ‘De Scherprechter, Gilbert De Swert’. In de Morgen, 19/10/2005.

[31] Idem.

[32] Idem.

[33] Idem.

[34] DE SWERT, ’50 grijze Leugens. Over Vergrijzing en langer Werken’. Leuven, Uitgeverij Van Halewyck, 2004, 158pp.

[35] JLO, ‘Stijging Kosten Ouderenzorg geen Ramp’.In De Standaard, 24/5/2005.

[36] LUYSTERMAN, Patrick,’De Negationisten van de Vergrijzing dwalen’. In De Tijd, 1/6/2005.

[37] Idem.

[38] CANTILLON, Bea, DANNEELS, Godfried, et al., ‘De Eerste Vrouw die 150 wordt, is nu al geboren. Twaalf confronterende gesprekken over de Vergrijzing. Leuven, Uitgever Van Halewyck , p.14.

[39] Idem, pp.14-15.

[40] LEFEVERE, Fabian, ‘De vergrijzende journalist-schrijver: Hugo De Ridder’. In De Morgen, 19/10/2005.

[41] DESMET, Yves, ‘Drie jaar langer Werken’. In De Morgen, 6/10/2001.

[42] DESMET, Yves, ‘Kern van de Zaak. De Toekomst’. In De Morgen, 25/10/2005.

 

[43] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, april 2004, pp. 13-14.

 

[44] DE WILDE, Dirk, ‘Vergrijzing kost 4.700 Miljard Frank tot 2030. In De Morgen, 11/5/2000.

[45] VAN DEN BROECK, Karl, ‘De grote Poenoorlog’. In De Morgen, 11/5/2000.

[46] VUCHELEN, Jef, ‘Het Zilverfonds, veel Geld, weinig Oplossing’. In De Morgen, 20/5/2000.

[47] BINCKMAN, Bart, ‘Pensioenen beloven ouderwets politiek Debat’. In De Morgen, 20/5/2000.

[48] EECKHOUT, Bart, ‘Vivant dient klacht in tegen Vande Lanotte’. In De Morgen, 24/4/2003.

[49] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, april 2004, p.15-16.

[50] DENYS, Jan, SIMOENS, Peter,’Wie werkt nog na Vijftig?’. Leuven, Davidsfonds, 1997, p.21.

[51] Idem, pp.22-24.

[52] Idem, pp.25-27.

[53] Bbr, Regering Nuanceert OESO-cijfers. In De Standaard, 14/10/2005.

[54] DESMET, Yves, ‘Kern van de Zaak. De Toekomst’. In De Morgen, 25/10/2005.

[55] Demografische Ontwikkelingen in Vlaanderen en de Gevolgen van de Veroudering voor Meerdere Levensdomeinen. Studie in Opdracht van het Vlaams Parlement, resolutie maart 2005’. Administratie Planning en statistiek, oktober 2005, p.7. op http://aps.vlaanderen.be/statistiek/publicaties/pdf/stativaria/stat36/Inventarisatienota_OKTOBER.pdf op 17/7/2006.

 

[56] ‘Demografische Ontwikkelingen in Vlaanderen en de Gevolgen van de Veroudering voor Meerdere Levensdomeinen. Studie in Opdracht van het Vlaams Parlement, resolutie maart 2005’. Administratie Planning en statistiek, oktober 2005, p.14. op http://aps.vlaanderen.be/statistiek/publicaties/pdf/stativaria/stat36/Inventarisatienota_OKTOBER.pdf op 17/7/2006.

[57] (Anom.), ‘Verhofstadt mikt nog altijd op 200.000 nieuwe jobs’. In de Standaard, 28/1/2005.

[58]ITA, G.TEG., ‘Vandenbrouckes Kritiek ten gronde bekeken’. In De Standaard, 20/10/2004.

 

 

[59] BULCKE, Bernard, ‘Europa heeft Twijfels over Belgische loonvorming’. In De Standaard, 24/1/2006.

[60] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, mei 2006, p.21.

[61] LEFEVERE, Fabian, ‘OESO waarschuwt voor economische gevolgen van Vergrijzing in België’. In De Morgen, 11/10/2005.

[62] JIR, ‘Vergrijzing vergt ook Vlaamse Aanpak’. In De Standaard, 13/12/2004.

[63] ‘Demografische Ontwikkelingen in Vlaanderen en de Gevolgen van de Veroudering voor Meerdere Levensdomeinen. Studie in Opdracht van het Vlaams Parlement, resolutie maart 2005’. Administratie Planning en statistiek, oktober 2005, p.7. op http://aps.vlaanderen.be/statistiek/publicaties/pdf/stativaria/stat36/Inventarisatienota_OKTOBER.pdf op 17/7/2006.

[64] Idem, p.9.

[65] ‘Demografische Ontwikkelingen in Vlaanderen en de Gevolgen van de Veroudering voor Meerdere Levensdomeinen. Studie in Opdracht van het Vlaams Parlement, resolutie maart 2005’. Administratie Planning en statistiek, oktober 2005, pp.9-10. op http://aps.vlaanderen.be/statistiek/publicaties/pdf/stativaria/stat36/Inventarisatienota_OKTOBER.pdf op 17/7/2006

[66] idem, p.10

[67] idem,p.11

[68] JIR, G.TEG, ‘VOKA heeft liever geen Akkoord dan slecht Akkoord’. In De Standaard, 12/1/2005.

[69] TEGENBOS, Guy, ‘Wit voor de Vijfde maal woedend’. In De Standaard, 26/11/1999.

[70] (Anom.),’Witte Betogers eisen gelijk Loon voor gelijk Werk’. In De Standaard, 27/11/1999.

[71] BAVA, ‘Vlaamse Witte Woede betoogt in Brussel’. In De Standaard, 24/8/2005.

[72] TEGENBOS, Guy, ‘Witte Woede afgekoeld’. In de Standaard, 10/5/2005.

[73] VAN PETEGHEM, Boudewijn, ‘De Handelingen, Overheden krijgen illegale Migratiestromen niet onder controle’. In De Standaard, 24/6/2000.

[74] BULCKE, Bernard, ‘Commissie opent EU-debat over Migratie en Vergrijzing’. In De Standaard, 23/11/2000.

[75] (Anom.), ‘Migratie kan Vergrijzing niet alleen opvangen’. In de Standaard, 30/5/2002.

[76] SCHEFFER, Paul, ‘Het Land van Aankomst (4). Immigratie als Spiegel’. In De Standaard, 28/12/2002.

[77] DEWAEL, Patrick, ‘Migratie is niet het Probleem, maar de Oplossing’. In De Standaard, 29/11/2003.

[78] DEWAEL, Patrick, ‘Migratie is niet het Probleem, maar de Oplossing’. In De Standaard, 29/11/2003.

[79] BULTINCK, Koen, D’HAESELEER, Guy, ‘Vergrijzing en Arbeidsmarkt’. Brochure uitgegeven door het Vlaams Belang. Op http://www.vlaamsbelang.be/files/brochure_vergrijzingenarbeidsmarkt.pdf op 24/7/2006. pp.9, 13

[80] Idem, pp.13-14.

[81] JUSTART, Marc, ‘Knettergek’
. http://www.cm.be/nl/100/infoenactualiteit/standpunt/budget_gezondheidszorg/stijging_ziektekosten.jsp?ComponentId=
3980&SourcePageId=6899 op 17/7/2006.

[82] DE VOS, Marc, ‘Het Zorgenkind Gezondheidszorg’. In De Standaard, 23/3/2005.

[83] Idem.

[84] Idem.

[85] JUSTAERT, Marc, ‘Is er een Probleem?’ http://www.cm.be/nl/100/infoenactualiteit/standpunt/budget_gezondheidszorg/voldoende_geld_voor_
gezondheidszorg.jsp?ComponentId=4050&SourcePageId=6899 op 18/7/2006.

[86] ITA, G.TEG., ‘Vandenbrouckes Kritiek ten gronde bekeken’. In De Standaard, 20/10/2004.

[87] DEMOTTE, Rudy, ‘Mijn Beleid is wel gezond, Frank’. In De Standaard 20/10/2004.

[88] Idem.

[89] ITA, G.TEG., ‘Vandenbrouckes Kritiek ten gronde bekeken’. In De Standaard, 20/10/2004.

[90] PEETERS, Guy, ‘De Patiënt mag niet het Kind van de Rekening worden’. http://www.socmut.be/SocMut/Publicaties/S-magazine/Archief/2005/2005-11/patient-mag-niet-kind-rekening-worden.htm op 21/7/2006.

[91] ITA, G.TEG., ‘Vandenbrouckes Kritiek ten gronde bekeken’. In De Standaard, 20/10/2004.

[92] Idem.

[93] Idem.

[94] JLO, ‘Stijging Kosten Ouderenzorg geen Ramp’.In De Standaard, 24/5/2005.

[95] Idem.

[96] Het Generatiepact, federale regering, pp.27-28.

[97] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, mei 2006, p.17.

[98] g.teg., KBG: welvaartsvastheid niet meer te ontwijken. In De Standaard, 29/4/2003.

[99] ENGLERT, M., FASQUELLE, N., et al, Verkenning van de Financiële Evolutie, van de Sociale Zekerheid, 2000-2050. p.65.

[100] idem

[101] TEGENBOS, Guy, De Uitdaging: Pensioenen. Drie van de Tien hefbomen in Orde. In De Standaard, 29/4/2003.

[102] ITA, G.TEG., ‘Vandenbrouckes Kritiek ten gronde bekeken’. In De Standaard, 20/10/2004.

 

[103] ITA, G.TEG., ‘Vandenbrouckes Kritiek ten gronde bekeken’. In De Standaard, 20/10/2004.

[104] MAP, Tobback stelt jaarlijkse Pensioenbonus voor. In De Standaard, 29/6/2006.

[105] MAP, ‘Tobback stelt jaarlijkse Pensioenbonus voor’. In De Standaard, 29/6/2006.

[106] G.TEG.,’Gewone Index bevoordeelt betere Inkomens al’. In De Standaard, 21/6/2006.

[107] TEGENBOS, Guy, ‘Ook Pensioenen kunnen omhoog’. In De Standaard, 21/6/2006.

[108] ‘Demografische Ontwikkelingen in Vlaanderen en de Gevolgen van de Veroudering voor Meerdere Levensdomeinen. Studie in Opdracht van het Vlaams Parlement, resolutie maart 2005’. Administratie Planning en statistiek, oktober 2005, p.7. op http://aps.vlaanderen.be/statistiek/publicaties/pdf/stativaria/stat36/Inventarisatienota_OKTOBER.pdf op 17/7/2006.

[109] ‘Demografische Ontwikkelingen in Vlaanderen en de Gevolgen van de Veroudering voor Meerdere Levensdomeinen. Studie in Opdracht van het Vlaams Parlement, resolutie maart 2005’. Administratie Planning en statistiek, oktober 2005, p.8. op http://aps.vlaanderen.be/statistiek/publicaties/pdf/stativaria/stat36/Inventarisatienota_OKTOBER.pdf op 17/7/2006.

[110] idem

[111] idem

[112] idem

[113] idem

[114] SMETS, Jan, ‘Alle Hens aan Dek voor Werk. Onze Job-achterstand op Europa inhalen.’ Werkgelegenheidsconferentie 2003. 18 september 2003.p.24.

 

[115] Zuurstof voor het Land. Een creatief en solidair België. Regeringsverklaring en Regeerakkoord. Algemene dienst externe communicatie, Kanselarij van de eerste minister, Brussel, juli 2003, p.7.

[116] Zuurstof voor het Land. Een creatief en solidair België. Regeringsverklaring en Regeerakkoord. Algemene dienst externe communicatie, Kanselarij van de eerste minister, Brussel, juli 2003, pp.22-23.

[117] Zuurstof voor het Land. Een creatief en solidair België. Regeringsverklaring en Regeerakkoord. Algemene dienst externe communicatie, Kanselarij van de eerste minister, Brussel, juli 2003, pp.23-24.

[118] Zuurstof voor het Land. Een creatief en solidair België. Regeringsverklaring en Regeerakkoord. Algemene dienst externe communicatie, Kanselarij van de eerste minister, Brussel, juli 2003, p.24.

[119] Zuurstof voor het Land. Een creatief en solidair België. Regeringsverklaring en Regeerakkoord. Algemene dienst externe communicatie, Kanselarij van de eerste minister, Brussel, juli 2003, p.25.

[120] Zuurstof voor het Land. Een creatief en solidair België. Regeringsverklaring en Regeerakkoord. Algemene dienst externe communicatie, Kanselarij van de eerste minister, Brussel, juli 2003, pp.40-43.

[121] TEGENBOS, Guy, ‘Interview, Rudy Demotte bekijkt gezondheidszorg pragmatischer dan zijn voorganger’. In De Standaard, 6/9/2003.

[122] Zuurstof voor het Land. Een creatief en solidair België. Regeringsverklaring en Regeerakkoord. Algemene dienst externe communicatie, Kanselarij van de eerste minister, Brussel, juli 2003, p.46.

[123] FDP, ‘Frank Vandenbroucke tempert de Verwachtingen’. In De Standaard, 19/9/2003.

[124] Zuurstof voor het Land. Een creatief en solidair België. Regeringsverklaring en Regeerakkoord. Algemene dienst externe communicatie, Kanselarij van de eerste minister, Brussel, juli 2003, p.99.

[125] ‘Werkgelegenheidsconferentie legt Werkwijze vast’ op http://meta.fgov.be/pi/pib/nlib07.htm op 11/7/2006.

[126] ‘Werkgelegenheidsconferentie legt Werkwijze vast’ op http://meta.fgov.be/pi/pib/nlib07.htm op 11/7/2006.

[127] ‘Werkgelegenheidsconferentie legt Werkwijze vast’ op http://meta.fgov.be/pi/pib/nlib07.htm op 11/7/2006.

[128] BBD, ‘Werkgelegenheidsconferentie moet niet alles meteen oplossen’. In De Standaard van 6/9/2003.

[129] FDP, ‘Frank Vandenbroucke tempert de Verwachtingen’. In De Standaard, 19/9/2003.

[130] BVP, G.TEG.,’Reeks. De Uitdaging. Franck Vandenbroucke.’ In De Standaard, 29/9/2003.

[131] LLC, ‘Sociale Zekerheid stevent af op een tekort van 2 miljard’. In De Standaard, 8/9/2003.

[132] ALBERS, Isabel, ‘Tekort Sociale Zekerheid verzwaart Begrotingsopmaak’. In De Standaard, 9/9/2003.

[133] ‘Demografische Ontwikkelingen in Vlaanderen en de Gevolgen van de Veroudering voor Meerdere Levensdomeinen. Studie in Opdracht van het Vlaams Parlement, resolutie maart 2005’. Administratie Planning en statistiek, oktober 2005, p.8. op http://aps.vlaanderen.be/statistiek/publicaties/pdf/stativaria/stat36/Inventarisatienota_OKTOBER.pdf op 17/7/2006.

[134] BBD, KDM, ‘ACV stopt deelname Banenoverleg tot dinsdag’.In De Standaard, 22/9/2003.

[135] ITA, ‘Minsterraad werkt Punten en Komma’s programmawet af’. In De Standaard, 6/11/2003.

[136] VANDENBROUCKE, Frank, VANDE LANOTTE, Johan, ‘Het Scharnierjaar 2004. De Vergrijzing en hoe ze in te kleuren. In De Standaard, 3/1/2004.

[137] VANDENBROUCKE, Frank, VANDE LANOTTE, Johan, ‘Het Scharnierjaar 2004. De Vergrijzing en hoe ze in te kleuren. In De Standaard, 3/1/2004.

 

[138] VANDENBROUCKE, Frank, VANDE LANOTTE, Johan, ‘Het Scharnierjaar 2004. De Vergrijzing en hoe ze in te kleuren. In De Standaard, 3/1/2004.

[139] VANDENBROUCKE, Frank, VANDE LANOTTE, Johan, ‘Het Scharnierjaar 2004. De Vergrijzing en hoe ze in te kleuren. In De Standaard, 3/1/2004.

[140] VANDENBROUCKE, Frank, VANDE LANOTTE, Johan, ‘Het Scharnierjaar 2004. De Vergrijzing en hoe ze in te kleuren. In De Standaard, 3/1/2004.

 

[141] DOBBELAERE, Bart, CD&V vraagt parlementair Debat over Langetermijnvisie’. In De Standaard, 5/1/2004.

[142] TEGENBOS, Guy, ‘Regeringstop probeert Sociale Partners te sussen met Overleg’. In De Standaard, 15/1/2004.

[143] ITA, JIR, Gemblours, zoeken naar 200.000 jobs. In De Standaard, 3/5/2004.

[144] RASKING, Johan, ‘Pensioenlast 2,1 miljard hoger in vier Jaar’. In De Standaard, 5/7/2004.

[145] RASKING, Johan. ‘Analyse. Oorlog om Brugpensioen is vroeg begonnen’. In de Standaard, 14/7/2004.

[146] RASKING, Johan. ‘Analyse. Oorlog om Brugpensioen is vroeg begonnen’. In de Standaard, 14/7/2004.

[147] RASKING, Johan. ‘Analyse. Oorlog om Brugpensioen is vroeg begonnen’. In de Standaard, 14/7/2004.

[148] Federale beleidsverklaring 2004.pp.13-15.

[149] Federale beleidsverklaring 2004, blz 10-11. http://premier.fgov.be/nl/politics/20041012-pol-declar-nl.pdf op 7/7/2006.

[150] Federale beleidsverklaring 2004, pp.13-15

[151] Federale beleidsverklaring 2004, p.15

[152] ITA, G.TEG., ‘Vandenbrouckes Kritiek ten gronde bekeken’. In De Standaard, 20/10/2004.

[153] RASKING, Johan, ‘Analyse. Waarom het Debat over langer Werken vier Knelpunten bevat’. In De Standaard, 10/3/2005.

[154] Federale beleidsverklaring 2004, p.22.

[155] (anom.), ‘Beleidsverklaring goedgekeurd’. In De Standaard, 11/10/2005.

[156] DOBBELAERE, Bart, ‘Vandenbroucke buist paars’. In De Standaard, 19/10/2004.

[157] BRINCKMAN, Bart, ‘Vandenbroucke krijgt vergiffenis van sp.a-top. In De Standaard, 25/10/2004.

[158] RASKING, Johan, ‘Dossier. Exclusieve club van elf Toponderhandelaars stuurt Sociaal Overleg’. In De Standaard, 23/10/2004.

[159] RASKING, Johan, ‘Aantal werkende 55-plussers moet verdubbelen’. In De Standaard, 27/10/2004.

[160] (Anom.), ‘Werkgevers ongelukkig met vakbondsbetoging’. In De Standaard, 20/12/2004.

[161] JIR, ‘Met 40.000 op Straat. In De Standaard, 21/12/2004.

[162] JIR, ‘Windstilte op Eindeloopbaandebat. In De Standaard, 2/2/2005.

[163] COPPENS, Luc, RASKING, Johan, ‘Valse Start voor Debat Einde Loopbaan’. In De Standaard, 10/3/2005.

[164] RASKING, Johan, ‘Analyse. Waarom het Debat over langer Werken vier Knelpunten bevat’. In De Standaard, 10/3/2005.

[165] VAN IMPE, Liesbeth, ‘Breuk in het Vakbondsfront, Breuk in de Argumenten’. In De Morgen, 6/10/2005.

[166] Idem.

[167] Idem.

[168] Idem.

[169] Idem.

[170] Idem.

[171] Idem.

[172] DESMET, Yves, ‘Een Wereld van Verschil’, In De Morgen, 6/10/2005.

[173] DESMET, Yves, ‘Ambras’, In de Morgen, 7/10/2005.

[174] DESMET, Yves, ‘Sociale Partner’. In De Morgen, 28/9/2005.

[175] VAN IMPE, Liesbeth, ‘Paars Conclaaf moet Klaarheid brengen in Debat loopbaaneinde’. In de Morgen, 29/9/2005.

[176] Idem.

[177] Idem.

[178] Idem.

[179] Idem.

[180] Idem

[181] Idem.

[182] Idem.

[183] Idem.

[184] Idem.

[185] VAN IMPE, Liesbeth, Regering kiest in debat over Loopbaaneinde vooral voor aanmoediging. In de Morgen, 22/9/2005.

[186] Idem.

[187] (Anom.), ‘Voor ACV is langer werken het Laatste’. In De Standaard, 17/11/2004.

[188] DENYS, Jan, SIMOENS, Peter,’Wie werkt nog na Vijftig?’. Leuven, Davidsfonds, 1997, pp.170-171.

[189] Idem.

[190] (Anom.), ‘Enkel ABVV staakt op 7 oktober’. In De Standaard, 28/9/2005.

[191] KLD, ‘Acht Oktober Einddatum debat einde Loopbaan’. In De Standaard, 27/9/2005.

[192] RASKING, Johan, ‘Vakbonden kunnen verdeeldheid niet verbergen’. In De Standaard, 29/9/2005.

[193] RASKING, Johan, ‘Stakingsgolf op weg naar derde dag’. In de Standaard, 30/9/2005.

[194] BAVA, ‘Beslissend Overleg Eindeloopbaan van Start’. In De Standaard, 29/9/2005.

[195] Idem.

[196] BAVA, ‘Biechtstoelprocedure over Eindeloopbaan’. In De Standaard, 4/10/2005.

[197] JIR, G.TEG, ‘Vakbonden in de Biechtstoel bij Premier.’ In de Standaard, 5/10/2005.

[198] RASKING, Johan, TEGENBOS, Guy, ‘Tussen Praten en Staken’. In de Standaard, 5/10/2005.

[199] HT, ‘ACV staakt niet Mee’. In De Standaard, 5/10/2005.

[200] VERSCHELDEN, Wouter, ‘ACV presenteert Lijstje van de Overwinning’. In de Standaard, 6/10/2005.

[201] BELGA, ‘Stakers sterkst in grote Bedrijven’. In de Standaard, 8/10/2005.

[202] Het Generatiepact, federale regering, pp.3-4.

[203] Idem. pp.5-6.

[204] Idem. p. 6.

[205] Idem, pp.7-9.

[206] Idem., pp.9-10.

[207] Idem, p.10.

[208] Idem, p.10-12.

[209] Idem. pp.12-14.

[210] Idem, p.14.

[211] Idem, pp.16-17.

[212] Idem, pp.18-19.

[213] Idem, pp.19-20.

[214] Idem.pp.20-21.

[215] Idem, p.21.

[216] Idem, p.21.

[217] Idem, pp.21-22.

[218] Idem, p.22.

[219] Idem, p.22.

[220] Idem, pp.22-25.

[221] Idem, pp.26-27.

[222] Idem, pp27-28.

[223] LEFEVERE, Fabian, ‘OESO waarschuwt voor economische gevolgen van Vergrijzing in België’. In De Morgen, 11/10/2005.

[224] LEFEVERE, Fabian,’IMF slaat en zalft Belgische regering’. In de Morgen, 23/11/2005.

[225] Idem.

[226] PEETERS, Tine, ‘dit is louter Begrotingsbeleid’. In De Morgen, 12/10/2005.

[227] Idem.

[228] TIMMERMAN, Georges, ‘Mieke Vogels mengt zich in het eindeloopbaandebat’. In De Morgen, 14/11/2005.

[229] RASKING, Johan, ‘ABVV blijft dreigen met nationale Staking’. In De Standaard, 28/9/2005.

[230] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, mei 2006, p. 14.

[231] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, mei 2006, p. 18.

[232] Idem, p.16.

[233] Idem.p.17.

[234] Studiecommissie voor de vergrijzing, ‘Jaarlijks Verslag’. Brussel, mei 2006, p. 17.

[235] Idem, p.19.

[236] Idem, p.19-20.

[237] Idem, p.20.

[238] TEGENBOS, Guy, ‘Effecten van het Generatiepact tonen wat het had moeten zijn’. In De Standaard, 29/6/2006.