Een Standaard in Vlaanderen? Vlaams-Katholieke krant op zoek naar kwaliteit en politieke invloed 1947-1976. (Karel Van Nieuwenhuyse)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK IV

 

APRIL 1954 - JUNI 1958: DE STANDAARD MEE IN DE OPPOSITIE

 

G. DE STANDAARD EN DE VLAAMSE BEWEGING

 

1. De Standaard over het Belgische staatsmodel

 

De twee accenten die De Standaard in de beginjaren ’50 al had gelegd, nl. enerzijds het streven naar culturele autonomie of zelfstandigheid, en anderzijds het bespreekbaar maken van het concept ‘federalisme’ bleven ook nu behouden. Op regelmatige tijdstippen pleitte de krant voor culturele zelfstandigheid voor Vlaanderen, op voet van gelijkheid met het andere landsgedeelte. Nauw daarmee verbonden was het pleidooi voor een  wetenschappelijke en definitieve vastlegging van de taalgrens. Het streven was duidelijk: De Standaard wilde Vlaanderen eentalig Vlaams. Met de discussies rond de deficitaire Waalse mijnen groeide ook de kiem van economische decentralisatie: vooralsnog werd deze term evenwel niet expliciet gebruikt. Alles bleef nog wat in het vage, enerzijds omdat er op de redactie zelf nog geen klaarheid was of een discussie ten gronde was gevoerd, anderzijds omdat de redactie ook wel inzag dat het politiek gezien nog veel te vroeg was om hiervoor reeds te ijveren. Het verwerven van culturele autonomie bleef voorlopig de belangrijkste doelstelling.

Intussen bleef de krant de stelling poneren dat het concept federalisme een vrije kwestie moest zijn waarover gepraat en gediscussieerd kon worden. Telkens vermeldde ze er expliciet bij dat ze zelf, als het zover kwam, een eerlijk en rechtzinnig federalisme wenste, en niet het op eigen voordeel gerichte federalisme dat de Walen propageerden. De krant was er bvb. niet over te spreken dat de Walen geen aanpassing wensten van het aantal parlementszetels aan het bevolkingscijfer. Dit was een teken aan de wand dat ze het federalisme enkel voor eigen voordeel wilden invoeren.

Volgens Gaston Durnez “doorbrak de schoolstrijd op de redactie een waar taboe. Altijd was het woord ‘federalisme’ zedig vermeden en vervangen door ‘culturele autonomie’ of iets van die strekking. Nu dook het op in de politieke commentaren.”[106] Naar onze mening legt Durnez deze ontwikkeling iets te laat. Zoals we in een vorig hoofdstuk al aantoonden, maakte De Standaard al van in de beginjaren ’50 gebruik van de term ‘federalisme’. Begin 1953 hield ze zelfs een studieronde i.v.m. het federalistisch concept.

 

2. De Standaard en de Vlaamse verenigingen

 

De ‘linkse’ regering, aan de macht tussen 1954 en 1958, was in de ogen van De Standaard anti-Vlaams geïnspireerd. Het mag dan ook niet verwonderen dat de krant als tegenreactie extra haar best deed om de Vlaamse Beweging en haar initiatieven, ontwikkeling en verwezenlijkingen sterk in de verf te zetten en een steuntje in de rug te bieden. Ze publiceerde heel wat moties en resoluties van allerlei verenigingen en betoonde o.m. erg veel aandacht voor de resem Vlaamse verenigingen en organisaties die op allerlei vlak aan het werk waren[107].

Verenigingen die in ruime mate aan bod kwamen, waren o.m. het VEV, de Stichting-Lodewijk de Raet en de Economische Raad voor Vlaanderen. De Standaard toonde nl. erg veel belangstelling voor het sociaal-economische aspect van de Vlaamse Beweging: culturele emancipatie volstond in haar ogen niet. De krant noemde de industrialisatie en sociaal-economische herleving van Vlaanderen een belangrijke nieuwe doelstelling voor de Vlaamse Beweging. O.m. via het aan het woord laten van verenigingen die ook op dit doel gericht waren, trachtte ze haar steentje ertoe bij te dragen.

Ondanks de grote aandacht die de krant aan de Vlaamse Beweging schonk, gaf ze einde 1957 toch blijk van een zeker ongenoegen. Blijkbaar was ze niet helemaal gelukkig met de manier waarop de Vlaamse Beweging evolueerde. “De Vlaamse Beweging is gestrand op de zandbank van het academisme. Er is geen vloed die haar vlot maakt. Zij leeft van woorden en resoluties zonder gevolg. Jaarlijks wordt er eenmaal gebeevaart, tweemaal gezongen, en worden een tiental moties goedgekeurd door congressen, die geestdriftig heten te zijn en steeds dezelfde overtuigde flaminganten verenigen, maar tussen de bedevaarten, de zangfeesten en de studievergaderingen in, is het doodse windstilte, slechts af en toe onderbroken door het droevige grievengeroffel van een journalist. De Vlaamse beweging is het contact kwijt met de massa van het levende volk en slaagt er daarom niet in de stuwing te verwekken, die de politieke partijen zou dwingen rekening te houden met de rechten en belangen van de Vlaamse gemeenschap.”[108] De krant, die met een dergelijke uitval hoopte de geesten wakker te schudden, riep op tot een levendiger elan. Ze sprak de hoop uit dat de Vlaamse Volksbeweging o.l.v. Maurits Coppieters een initiatief terzake zou nemen, en de huidige passiviteit zou kunnen ombuigen tot een nieuwe en bruisende vitaliteit.

De onvrede van De Standaard over de te passieve ingesteldheid van de Vlaamse Beweging had geen invloed op de contacten met de vertegenwoordigers ervan. Zowel Albert De Smaele als diverse Standaard-redacteurs (o.m. Manu Ruys, Luc Delafortrie, Fons Vanstappen, Jan Moustie, Gaston Durnez, Leo Housen en Louis De Lentdecker) onderhielden hartelijke relaties met vrijwel alle Vlaamse kopstukken. In de contacten werd informatie uitgewisseld, maar tegelijk ook van gedachten gewisseld over de problemen die zich voordeden op Vlaams vlak. Op die manier kon De Standaard haar mening informeel trachten ingang te doen vinden in de geesten van anderen, alsook kon ze haar mening toetsten aan die van andere bevoegde personaliteiten. Volgens Maurits Coppieters, een vooraanstaand Vlaams voorman, lukten de pogingen van de krant om invloed uit te oefenen overigens aardig: “De invloed van De Standaard groeide erg sterk in de vijftiger jaren,” zo verklaarde hij[109].

 

3. De Standaard en de Vlaamse strijd

 

Nog steeds ging een ruim substantieel deel van de beschikbare redactionele ruimte in de krant naar de Vlaamse en taalproblematiek[110]. In ruime mate ging de krant nader in op de problematiek van de talentelling, de aanpassing van de parlementszetels aan het bevolkingscijfer (waarbij ze sterk de CVP-initiatieven terzake in de verf zette en steunde), de Vlaamse vertegenwoordiging in de administratie van buitenlandse zaken en handel en in de diplomatie, de sociaal-economische herleving van Vlaanderen, de vernederlandsing van het bedrijfsleven, het gebruik van het Nederlands in de Brusselse parochiekerken, de nood aan Vlaamse industrialisatie, de positie van de Vlamingen in Kongo, de Vlaamse aanwezigheid op de Wereldtentoonstelling van 1958, het Vlaamse aspect van de schoolstrijd, het ontbreken van een Nederlandstalige versie van de Belgische grondwet, het Nederlandstalig onderwijs in Brussel, de vastlegging van de taalgrens, culturele autonomie, etc.

In vergelijking met de vorige jaren werd wel heel wat minder campagne gevoerd voor een liquidatie van repressie en epuratie. Anders dan Pieter Lagrou, die in de problematiek van de liquidatie van repressie en epuratie eerder een links-rechts dan een Vlaams-Waalse tegenstelling ontwaart, zijn wij de mening toegedaan dat beide tegenstellingen een rol speelden[111]. Bijna enkel de Vlaamse katholieken kwamen in de voorgaande jaren op voor amnestie en de liquidatie van repressie en epuratie. Op het moment dat de ‘linkse’ regering de macht verwierf, werden de katholieken geconfronteerd met een resem antiklerikale maatregelen. Katholieke eendracht was onontbeerlijk om aan deze ‘rode vloedgolf’ weerstand te kunnen bieden. Interne katholieke tegenstellingen dienden dan ook opgeborgen te worden: vandaar het feit dat de repressieproblematiek, die Vlaamse en Waalse katholieken tegen elkaar opzette, in de koelkast werd gestopt.

Vanaf einde januari t.e.m. half juli 1955 werd even zelfs de Vlaamse en taalproblematiek door De Standaard terzijde geschoven[112]. In die periode sloot ze de rangen rond de CVP m.b.t. de schoolstrijd. Alles stond in het teken van eenheid rond de CVP ter veiligstelling van het katholiek vrij onderwijs. Eenmaal het ontwerp-Collard toch was goedgekeurd in het parlement, nam de krant de draad van de Vlaamse ontvoogdingsstrijd terug op.

Ze moedigde de CVP en zelfs de Vlaamse socialist Rik Fayat aan die mee aandrongen op meer Vlaamse benoemingen in het ministerie van Buitenlandse Zaken en Handel, en in de diplomatie. Ze stond mee op de barricaden inzake de Wereldtentoonstelling, en ondersteunde het protest tegen de systematische verfransing van de diensten die de Expo moesten voorbereiden. Tevens ijverde ze met het Vlaams Jeugdcomité voor de Wereldtentoonstelling mee voor het inrichten van een Vlaamse Dag op de Wereldtentoonstelling. Toen een schrijven van dat Jeugdcomité daartoe aan minister Roger Motz zonder (gunstig) gevolg bleef, ging het Jeugdcomité over tot actie: op 27 februari 1958 voerde het luidruchtig actie in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Hierop gaf minister Roger Motz toe. Het incident kreeg echter nog een staartje: de ordeverstoorders werden veroordeeld tot een geldelijke boete. De Standaard meldde evenwel dat zij die boete voor haar rekening zou nemen[113]. Albert De Smaele, die hiertoe besloot, verklaart: “Wij vonden dat de jongeren het volledig bij het rechte eind hadden met hun actie, en op die wijze wilden we dat ook tonen.”[114] Tegelijk was het een manier voor De Standaard om invloed te trachten te verwerven. Ze kweekte goodwill bij de betrokken jongeren, van wie vele erg beloftevol waren (o.m. de jonge Wilfried Martens), alsook gaf ze met haar daad een krachtig signaal naar de buitenwereld toe: eens temeer wierp ze zich op als verdediger van de Vlaamse belangen.

 

Protest tegen de publicatie van de talentelling van 1947 en Vlaamse samenwerking

In de regeringsverklaring van het kabinet-Van Acker stond te lezen dat de regering zou overgaan tot de publicatie van de resultaten van de talentelling van 1947[115]. Deze resultaten vielen negatief uit voor Vlaanderen: ze hielden een toename in van 14% Franstaligen in het Brusselse. Sint-Agatha-Berchem, Ganshoren en Evere, die al sinds 1932 faciliteitengemeenten waren, dreigden bij Brussel te worden aangehecht, terwijl de resultaten eveneens konden leiden tot de invoering van een tweetalig stelsel in de randgemeenten Drogenbos, Linkebeek, Wemmel en Kraainem. Onder de homogene CVP-regeringen waren de resultaten - waarvan De Standaard overigens de geldigheid betwistte: ze beweerde dat ze vervalst waren - niet gepubliceerd, doch eenmaal de ‘linkse’ regering aan het bewind kwam, maakte binnenlandminister Piet Vermeylen de resultaten officieel bekend.

Dadelijk ging de krant hiertegen in het verweer: diverse protestartikels verschenen, ook van de hand van CVP-Kamerlid Jan Verroken. De krant steunde van meet af aan de Vlaamse driepartijenactie tegen de publicatie van de resultaten. De zgn. driepartijenvolksvergadering georganiseerd in Antwerpen op 6 september 1954 door de parlementsleden (resp. CVP, BSP en liberale partij) PW Segers, Lode Craeybeckx en Frans Grootjans, werd toegejuicht[116]. Volgens Albert De Smaele “was het niet zo dat De Standaard degene was die het protest organiseerde. Alle rechtgeaarde Vlamingen waren zo verontwaardigd dat het protest vanzelf loskwam. In de praktische organisatie van het protest hadden wij geen hand. Wel ageerden wij uiteraard in de krant, en steunden we via de berichtgeving de protestacties.”[117] Er werd een groots Vlaams petitionnement opgezet over de partijgrenzen heen[118]. De Standaard riep alle, ook de niet-katholieke Vlaamse cultuurverenigingen op hieraan hun medewerking te verlenen. Om haar steentje bij te dragen publiceerde ze een resem moties (handelend over de talentelling) van Vlaamse verenigingen van allerlei slag. Heel belangrijk was de plechtige verklaring van drie grote namen uit de Vlaamse literatuur, Gerard Walschap, Willem Elsschot en Herman Teirlinck, gericht tegen de publicatie van de resultaten. Volgens Maurits Coppieters kreeg het Vlaams petitionnement door deze plechtige verklaring een grote weerklank, “o.m. door De Standaard, die er ruime bekendheid aan gaf en er de draagkracht van onderstreepte”[119].

Weldra liep het Vlaams petitionnement echter spaak: het liep mank en vervolgens vast op de schoolstrijd die inmiddels was ontketend. Vlaamse samenwerking over de partijgrenzen heen bleek niet langer mogelijk, in een sfeer waarin een gapende kloof rees tussen katholieken enerzijds en socialisten en liberalen anderzijds. De Vlaamse eensgezindheid die aan het groeien was, moest plaats ruimen voor een ideologisch geladen strijd rond de schoolkwestie. De Standaard deed geen pogingen het tij te keren: integendeel sloot ze mee de rangen rond de CVP: de Vlaamse kwestie werd een half jaar naar de achtergrond geschoven. Klaarblijkelijk was het voortbestaan van het vrij katholiek onderwijs op dat ogenblik prioritair voor de krant.

Begin 1956 hernieuwde de krant haar oproepen tot Vlaamse samenwerking: het werd hoog tijd ervoor, zo stelde ze. Als Vlamingen van alle partijen niet samen streden voor bvb. het taalgebruik in bestuurszaken, dan was de strijd zinloos: ze zou op voorhand al verloren zijn in voorkomend geval. De krant stelde luidop de vraag welke instantie de driepartijenactie wilde coördineren. Was dit niet iets voor de Vlaamse Volksbeweging[120]?

De hoop die de krant koesterde - o.m. na de ondersteuning van een memorandum voor gelijke rechten van Vlamingen in Kongo door het LVV, Rik Fayat (en het Vermeylenfonds), en het Davidsfonds - liep evenwel al vlug een ferme deuk op: de socialisten toonden zich niet dadelijk bereid tot samenwerking. Dit zette volgens de krant elke Vlaamse samenwerking over partijgrenzen heen op de helling. Het werd tijd, stelde de krant, dat als de Vlaamse socialisten het echt goed meenden met Vlaanderen en haar ontvoogding, ze o.m. verschenen op de IJzerbedevaart, en hun verzet tegen de manifestatie lieten varen. Tevens moesten ze ophouden te fungeren als ‘slaaf van de Waalse socialisten’. Beterschap kwam er blijkbaar echter niet volgens de krant: op 11 juli van het jaar erop voer De Standaard fel uit tegen de Vlaamse socialisten en liberalen. Ze stelde dat het Vermeylenfonds, evenmin als het LVV, niets voorstelde, en dat de Vlaamse socialisten en liberalen niets deden voor Vlaanderen, terwijl nochtans vooraanstaanden onder hen in de regering zetelden, zoals bvb. Edward Anseele, Piet Vermeylen, Antoon Spinoy, Rik Fayat, Albert Lilar en Henri Liebaert[121]. Na deze uitval werd het in de krant geruime tijd erg stil rond een mogelijke Vlaamse samenwerking over de partijgrenzen heen...

 

De sociaal-economische component in de Vlaamse strijd[122]

Begin 1954 al had De Standaard gesteld dat de industrialisatie van Vlaanderen een belangrijk nieuw objectief vormde voor de Vlaamse Beweging. Ze besteedde in haar berichtgeving heel wat aandacht aan het sociaal-economische aspect van de Vlaamse ontvoogding, en aan de pleitbezorgers ervan: het VEV, de Vlaamse Economische Raad en de Stichting-Lodewijk de Raet.

De acties en campagnes van de krant, bijgetreden door o.m. de CVP-parlementsleden Victor Leemans, Frans Van Mechelen en Fred Bertrand, spitsten zich in dit verband in de periode 1954-58 vooral toe op de problematiek van de deficitaire Waalse mijnen. De verlieslatende mijnen van de Borinage werden volgens haar opengehouden met Vlaams geld, afkomstig van de winstgevende Limburgse mijnen in de Kempen. De Standaard eiste dat de winst van de Kempische mijnen geïnvesteerd zou worden in Vlaanderen: in nevenindustrieën in Limburg en in de algemene industrialisatie van Vlaanderen. Ze riep de Vlamingen op tot een eensgezind optreden rond deze materie.

Nauw verbonden met deze problematiek was de discussie over de Vlaamse arbeidsmobiliteit. De krant stelde dat het mensonwaardig was dat de Vlamingen massaal in Wallonië of Noord-Frankrijk moesten gaan werken om aan werkloosheid te ontsnappen, en hierbij dagelijks telkens urenlang onderweg waren, dikwijls zelfs in gevaarlijke omstandigheden: de berichtgeving over diverse ongelukken met busjes waarin Vlaamse arbeiders zaten moest dit bewijzen. De omstandigheden waarin de Vlamingen moesten werken in het buitenland of in Wallonië waren trouwens vaak weinig benijdenswaardig. De Standaard ijverde voor ‘werk in eigen streek’. Ze kantte zich tegen de arbeidsmobiliteit en eiste dat de Vlaamse werkkrachten in de eigen streek zouden tewerkgesteld kunnen worden.

Beide problemen culmineerden op pijnlijke wijze in het drama van Marcinelle dat plaatsgreep op 9 augustus 1956. Bij de ramp in de Charbonnages du Bois de Cazier vielen maar liefst 270 doden. Onder de doden bevonden zich talloze Vlamingen. De mijnramp deed de discussies terug oplaaien. De Standaard eiste de onverwijlde sluiting van alle gevaarlijke en onrendabele mijnen. De winsten van de Limburgse mijnen dienden in Limburg en Vlaanderen te worden geïnvesteerd, wat zou toelaten te verhelpen aan de Vlaamse structurele werkloosheid. Tevens zou het probleem van de arbeidsmobiliteit aldus worden opgelost. Deze eisen zette de krant kracht bij met een reportage door Gaston Durnez onder de titel ‘Mannen met zwarte gezichten’. Ze liep in dertien afleveringen van 2 t.e.m. 26 oktober, en handelde over het leven van de buitenlandse en Vlaamse mijnwerkers in de Borinage: over hun gevaarlijke werkomgeving, over de schandalige behandeling die hen te beurt viel etc.

De berichtgeving en campagnes wierpen niet meteen vruchten af. Een belangrijk gevolg was volgens Durnez wel “de sensibilisering van het Vlaamse publiek, dat ongetwijfeld voor een belangrijk deel aan De Standaard te danken was”[123]. Via haar berichtgeving en campagnes trachtte de krant inderdaad te sensibiliseren, zo bevestigt Albert De Smaele: ook dit was een vorm van het pogen tot uitoefenen van invloed.

 

De berichtgeving over de IJzerbedevaart in De Standaard: een vergelijking met ‘t Pallieterke[124]

Op 17 mei 1945 verscheen het eerste nummer van ’t Pallieterke, een Vlaams-nationalistisch weekblad opgericht door Bruno De Winter. “Het blad had een eigen stijl gekenmerkt door bijtende en hekelende humor: De Winter nam geen blad voor de mond bij het aanklagen van personen of toestanden.”[125] Toen Bruno De Winter in mei 1955 overleed, volgde Jan Nuyts (voorheen redactiesecretaris) hem op als hoofdredacteur. Het blad was een spreekbuis van de traditionele rechtse Vlaams-nationalisten. In die zin is het interessant om kort de vergelijking te maken tussen beider berichtgeving over de IJzerbedevaarten zoals die plaatsgrepen tussen 1954 en 1958. Een dergelijke vergelijking kan immers de verschilpunten bovenhalen die er waren tussen de Vlaams-nationalisten en de meer gematigde Vlaamsgezinden.

De IJzerbedevaart van 1954 werd door De Standaard als ‘de waardigste en mooiste sedert de oorlog’ bestempeld. Voor het eerst sinds de Bedevaart heringericht werd na de oorlog, was de rijkswacht niet overal dominant aanwezig geweest en had ze zich behoorlijk rustig gehouden. Het was enkel na afloop van de bedevaart dat de gendarmes volgens de krant ietwat hun kalmte verloren, en onnodig vier priesters oppakten, die ze evenwel dadelijk terug vrijlieten. Nadat zich zenuwachtigheid had voorgedaan onder de betogers zette de rijkswacht ‘brandspuiten’ klaar, zonder ze te gebruiken. Uiteindelijk liet ze wel de markt van Diksmuide ontruimen. Naast dit verslag over het rijkswachtoptreden, dat niet overdreven negatief werd afgeschilderd, bracht De Standaard een weergave van alle speeches voorgelezen op de Bedevaart, en een verloop van de ganse IJzerbedevaart.

’t Pallieterke van haar kant zoomde enkel in op het rijkswachtoptreden, waarover ze in dramatische termen verslag uitbracht. Volgens haar versie had de rijkswacht, van wie redelijkerwijs verwacht mocht worden dat ze voor orde zou zorgen, zelf wanorde gecreëerd, zonder enige reden of aanleiding. Het mocht dan een waardige, brave, ingetogen bedevaart geweest zijn: nog kregen de Vlamingen lik op stuk.

Uit deze vergelijking van de berichtgeving over de IJzerbedevaart van 1954 blijkt al overduidelijk één verschilpunt tussen beide bladen, die elk tot een verschillend kamp binnen de Vlaamse Beweging behoorden: het Vlaams-nationalistische ’t Pallieterke trok veel meer de kaart van het ‘Belgikske nikske’, en hanteerde het discours waarbij Vlaanderen wordt afgeschilderd als een slachtoffer van het Belgische juk, verpersoonlijkt door en in het rijkswachtoptreden.

Een ander belangrijk verschilpunt viel vooral op in de berichtgeving over de IJzerbedevaarten van 1955, 1956 en 1957. ’t Pallieterke trok daarin telkenmale hard van leer tegen de vermeende CVP-gezinde koers van het IJzerbedevaartcomité, die tot uiting kwam in de diverse speeches. Zo hekelde ze het feit dat voorzitter Franssen wel amnestie vroeg aan de ‘linkse’ regering, maar er niet bij vermeldde dat de CVP, toen ze zelf een homogene regering vormde, die nooit had willen toestaan. Het blad beschuldigde er Franssen zelfs van dat zijn toespraak geschreven was door de CVP-parlementslid Karel Van Cauwelaert. Het IJzerbedevaartcomité werd als een ‘CVP-kolonie’ omschreven, van wie de leuze luidde: ‘AVV en niets tegen de CVP’. Deschuyffeleer, Vandewiele en Vandeputte, alledrie leden van het Comité, werden verweten als CVP’ers de zaken naar hun hand te zetten. De ‘hypocrisie’ van de CVP werd op de korrel genomen: één dag op het jaar riepen ze wel ‘Vlaanderen eerst’, maar voor de rest brulden ze ‘mijn partij eerst’. Volgens ’t Pallieterke mocht de IJzerbedevaart geen speelbal zijn van de politieke conjunctuur (wat straffer van taal als de CVP in de oppositie zat) of van de CVP-kronkelingen.

Hieruit mag duidelijk de anti-CVP-gezindheid blijken van ’t Pallieterke en de traditionele Vlaams-nationalisten. En precies daarin lag het belangrijkste verschil met de meer gematigde Vlaamsgezinden en De Standaard. Deze laatsten redeneerden veel meer in termen van realpolitik. Ook zij erkenden de tekortkomingen van de CVP op Vlaams vlak, klaagden ze ook aan, evenwel zonder bruggen op te blazen. Ze waren veel minder radicaal dan de Vlaams-nationalisten: ze redeneerden in machtstermen, en verkozen daarom de CVP boven een machteloze want heel kleine aparte Vlaams-nationalistische partij. De traditionele Vlaams-nationalisten van hun kant zagen liever politici die beukten tegen het Belgische establishment, maar hielden daarbij veel minder de politieke haalbaarheid van bepaalde Vlaamse eisen voor ogen. Vanuit deze opstelling was het dat zij De Standaard verweten een CVP-spreekbuis te zijn. Ze verdroegen niet dat die krant aan realpolitik deed, en veel meer dacht in termen van politieke haalbaarheid. Daarbij vergaten ze ook te gemakkelijk dat De Standaard wel degelijk harde kritiek durfde uitoefenen en effectief ook uitoefende op de CVP. Wat ze evenmin in rekening brachten was het feit dat De Standaard niet alleen Vlaams maar ook katholiek was, en in dat opzicht de CVP sterk steunde, bvb. gedurende de schoolstrijd.

 

 

 

TOT BESLUIT:
 
DE STATUS VAN DE KRANT

 

In de jaren 1954-58 zette De Standaard enkele belangrijke stappen in de richting van de uitbouw van een kwaliteitskrant. Haar onafhankelijkheid van allerlei politieke e.a. groepen behield ze, terwijl haar financiële basis verstevigd werd na de overname van twee kranten. Dit laatste was van groot belang: zonder financiële middelen kon immers geen versteviging van de redactie en berichtgeving worden bereikt. Aan de uitbouw van de redactie werd duchtig gewerkt, evenals aan de contacten met de buitenwereld. De inspanningen van Luc Delafortrie wierpen hun vruchten af in de wereld van de sociaal-economische organisaties. Anderzijds dienen een aantal ferme minpunten te worden aangestipt: nog steeds was van enige objectiviteit in de berichtgeving weinig sprake, bleef het economisch nieuws ondergewaardeerd, en waren er veel te weinig politieke contacten: buiten de Vlaamse CVP was het veld nog bijna blank. Pluralistisch (in de door ons vooropgestelde betekenis) was de krant geenszins. Er was dus nog veel werk voor de boeg had.

De vier jaren waarin een roodblauwe regering in de macht was, brachten een serieuze verandering met zich mee in de wijze waarop de buitenwereld zich verhield t.o.v. De Standaard. In 1958 was de status van de krant enorm verbeterd in vergelijking met vier jaar terug. Volgens Raf Renard, directeur-generaal van de Federatie der Katholieke Werkgevers, was men er in werkgeverskringen van overtuigd dat de krant een groot gezag aan het opbouwen was. Naar zijn zeggen was ook Gaston Eyskens deze mening toegedaan[126]. Ook in andere kringen begon de houding t.o.v. De Standaard te veranderen. Velen begonnen in te zien dat ze een krant werd waar rekening zou moeten gehouden worden in de toekomst. De ruimere contacten die de krant erop nahield, vooral sinds de komst van Luc Delafortrie, speelden in deze bedenking zeker een rol van betekenis.

Vooralsnog waren de contacten op sommige vlakken nog steeds beperkt - het wantrouwen in CVP-kringen bleef overeind, en er waren nauwelijks contacten met liberalen of socialisten - maar stilaan trad hier verandering in. Na de verkiezingen van 1958 zou dit ten volle duidelijk worden.

Een significant teken dat wees op de verbeterende status van de krant, betrof de campagne ‘Zo benoemt de linkse regering’. De informatie hiervoor was afkomstig van leden van de christelijke bediendenvakbond LBC. Durnez noemt het “opmerkelijk dat de christelijke vakbond zijn campagne niet voerde via zijn eigen krant, Het Volk”. Volgens hem “wees dit op de groeiende politieke invloed van De Standaard. Wie een belangrijke informatie wilde verspreiden of een politieke ‘campagne’ voeren, kon nu ook al buiten La Libre Belgique of Le Soir terecht.”[127] Luc Delafortrie voegt hieraan toe: “Een collega van La Libre Belgique liep behoorlijk opgewonden en slecht gezind rond omdat het LBC de informatie aan een Vlaamse krant had verstrekt. Dat waren ze op de Libre toentertijd helemaal niet gewoon.”[128]

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[105] Interview Raf Renard 19/5/99.

[106] Durnez, De Standaard II, 123-124.

[107] Zoals o.m. het VEV, de Economische Raad voor Vlaanderen, het KVHV, de VTB, de VAB, het Davidsfonds (dat tot in 1955 over haar eigen Davidsfondshoekje in de krant beschikte), het Vlaams Comité voor Brussel, de Vlaamse Club te Brussel, de Stichting-Lodewijk de Raet, het Vlaams Nationaal Zangfeest, het IJzerbedevaartcomité en de IJzerbedevaart, het ANZ, de Dag van het Vlaamse Lied, de Groot-Kempische Cultuurdagen, de Koninklijke Vlaamse Academie, het Comité voor Cultuurverspreiding, de VVKS, het Vlaams Filologencongres, de Vlaams-Franse Cultuurdag, de Vlaamse Poëziedagen, het AVOHV, het Vlaams petitionnement, de Kempische Economische Raad, de Koninklijke Vlaamse Schouwburg, de Limburgse Economische Raad, etc.

[108] De Standaard (23 oktober 1957).

[109] Interview Maurits Coppieters 5/11/99.

[110] Voor de Vlaamse strijd, zie o.m. Todts, Hoop en wanhoop II, 31-67.

[111] Lagrou, “Welk vaderland voor de vaderlandslievende verenigingen?”, 156-161. In dit artikel typeert Pieter Lagrou het door De Standaard aangehangen nationalisme op basis van één krantenartikel uit 1959 als een ‘katholiek-xenofoob Vlaams-nationalisme’. Op deze bewering willen we even wat dieper ingaan. Waarover handelde het bewuste Standaardartikel precies? Onder de titel ’15.000 betogers te Antwerpen. Suksesrijke amnestietocht luide toegejuicht. Straatweerstanders lokken incidenten uit.’ liet de krant zich op 21 september 1959 negatief uit over “de heren Rudelsheim en De Moor die zichzelf het recht gaven namens het Belgisch vaderland tot de amnestiebetogers te spreken. Ze scholden Louis Kiebooms uit voor alles wat vuil en lelijk is, enfin Kiebooms is nu ook al een inciviek geworden... in de ogen van de zeer Belgische Rudelsheim.” Over die Rudelsheim schreef de krant nog dat hij “zoals zijn naam het duidelijk zegt, zijn kwaliteit van Belgisch politiek gevangene uitsluitend te danken heeft aan zijn voorouders en zijn toevallig gesternte”. Lagrou trekt volgende conclusies: “Uit dit verslag blijkt dat De Standaard alvast geen cultureel maar uitsluitend een genetisch criterium van afstamming hanteerde om te definiëren wie tot de natie behoorde en wie niet. Bovendien permitteerde de toenmalige spreekbuis van de collaboratiekringen zich een uiteenzetting over de definitie van de politieke gevangene. Hetzelfde antisemitisme dat in de eerste naoorlogse jaren door Belgischgezinde Waalse katholieken was gehanteerd om de joodse overlevenden uit de patriottische club te weren, werd door De Standaard als argument uitgespeeld om tegenstanders in het amnestiedebat het zwijgen op te leggen.” (p. 159)

Bij deze conclusies dienen toch enige opmerkingen te worden gemaakt:

1) Erg gemakkelijk spreekt Lagrou hier over ‘De Standaard’ in het algemeen, terwijl het artikel nochtans geen naamloos redactioneel schrijven was, maar duidelijk ondertekend door één redacteur, nl. ‘L.D.L.’ (Louis De Lentdecker). In 1959 gebeurde dit nog niet frequent: het heeft dan ook zijn betekenis. Uiteraard kan hiertegen dan weer ingebracht worden dat het artikel in elk geval werd goedgekeurd voor publicatie. Daar kunnen we terug een verklaring tegen inbrengen van zowel De Smaele als Ruys, dat op zondag de controle van de chef binnenland en de redactiesecretaris niet altijd even optimaal was. Dikwijls waren beiden er niet, en werd de controle uitgevoerd door een minder beslagen iemand.

2) Het lijkt ons al te voorbarig om op basis van één enkel artikel De Standaard rond de periode van 1959 een ‘katholiek-xenofoob Vlaams-nationalisme’ toe te schrijven.

3) In de beoordeling van het artikel moet veel meer rekening worden gehouden met de toenmalige omstandigheden en gevoeligheden. Ondanks dertien jaar van haast onafgebroken campagne door o.m. De Standaard waren de gevolgen van repressie en epuratie nog steeds niet opgelost. De kans is dan ook groot dat de harde taal van het artikel vooral voortkomt uit een gevoel van enorme frustratie omtrent het uitblijven van een oplossing.

4) De auteur van het artikel was Louis De Lentdecker. Diens stijl moet zeker in rekening worden gebracht bij de beoordeling van het artikel. LDL stond immers bekend om zijn vlijmscherpe pen die hij nu en dan op het papier losliet. De bewoordingen waarin hij zich over Rudelsheim uitliet waren misschien eerder een manier om hem in een driftige bui de grond in te boren, dan een bewuste uiting van de nationalistische denkbeelden die De Lentdecker en/of De Standaard er op nahielden. De Lentdecker was trouwens zelf een oud-verzetsman: ook dat moet in rekening worden gebracht bij de beoordeling van zijn artikel.

5) Lagrou heeft het over een xenofoob Vlaams-nationalisme dat uit het artikel spreekt, terwijl het artikel uitsluitend het Belgisch-zijn van Rudelsheim in twijfel trekt. Hij maakt m.a.w. zomaar de sprong van het in twijfel trekken door De Standaard van het behoren van Rudelsheim tot de Belgische gemeenschap, naar het Vlaams-nationalisme dat xenofoob wordt genoemd. Dit terwijl het Vlaams-nationalisme in het artikel niet eens ter sprake komt of ter zake doet!

[112] Tekenend in dit verband was het feit dat de traditionele artikels n.a.v. de Vlaamse hoogdag van 11 juli 1955 naar en binnenbladzijde werden verwezen: de schoolstrijd ging klaarblijkelijk werkelijk voor alles!

[113] De Standaard (14 november 1958).

[114] Interview Albert De Smaele 21/4/99.

[115] Voor de talentelling van 1947, zie De Metsenaere, “De talentelling van 1947”.

[116] Het was op deze vergadering dat Craeybeckx de slogan ‘Antwerpen laat Brussel niet los’ lanceerde.

[117] Interview Albert De Smaele 28/4/99.

[118] Zie hiervoor De Groof, “De rol van de drie Fondsen”, 202. Beelen e.a., De geschiedenis, 59-60. De Metsenaere en Deweerdt, “Taalgrens”, 2954.

[119] Interview Maurits Coppieters 29/2/00.

[120] De Standaard (14 februari, en 1 en 6 maart 1956). Na twee mislukte pogingen werd in maart 1956 nogmaals geprobeerd om een Vlaamse Volksbeweging van de grond te krijgen. Maurits Coppieters was ditmaal één van de initiatiefnemers. Op 7 oktober 1956 werd de VVB officieel boven de doopvont gehouden. De VVB wenste als niet-politiek gebonden vereniging politieke druk uit te oefenen met het oog op Vlaamse verwezenlijkingen.

[121] De Standaard (24 augustus 1956 en 11 juli 1957).

[122] Zie hiervoor Van Rompuy, “De economie”, 215-218. Luykx, Lamberty en Wildiers, Geschiedenis van de economische bewustwording, 192 e.v. Economische Raad.

[123] Durnez, De Standaard II, 135. Zie ook interview Albert De Smaele 28/4/99.

[124] Op basis van De Standaard (22 augustus 1954, 22 augustus 1955, 20 augustus 1956, en 18 en 20 augustus 1957) en ‘t Pallieterke (26 augustus 1954, 25 augustus 1955, 23 augustus 1956 en 22 augustus 1957).

[125] De Wever, “’t Pallieterke” in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging II, 2389.

[126] Interview Raf Renard 19/5/99. In de memoires van Gaston Eyskens valt hier niets over te lezen.

[127] Durnez, De Standaard II, 184. Op te merken valt overigens dat het citaat van Durnez niet mis begrepen mag worden: De Standaard was geenszins een doorgeefluik, waarin eender wie zomaar terecht kon met een campagne voor of tegen iets. Het aangegeven materiaal werd eerst op z’n betrouwbaarheid gecontroleerd, en vervolgens besliste de redactie autonoom of en op welke bladzijde de informatie zou worden gepubliceerd, en of er een campagne rond zou worden opgezet, hierbij rekening houdend met de mate van belangrijkheid ervan en met de basisideologie.

[128] Interview Luc Delafortrie 21/1/99.