Een Standaard in Vlaanderen? Vlaams-Katholieke krant op zoek naar kwaliteit en politieke invloed 1947-1976. (Karel Van Nieuwenhuyse)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK III

 

MEI 1947 - APRIL 1954: DE MOEIZAME HEROPBOUW VAN HET KRANTENBEDRIJF

 

H. DE STANDAARD EN DE VLAAMSE BEWEGING

 

Herman Todts bestempelt het herverschijnen van De Standaard in 1947 als “een grote gebeurtenis voor de flaminganten. (...) Voor de Vlaamsgezinden, die de heruitgave mogelijk maakten, wordt De Standaard een wapen om het katholieke, Vlaamse reveil te bewerkstelligen. De principiële verklaring in zijn eerste nummer laat, wat dat betreft, niet de minste twijfel bestaan: de Vlaamse vlag terug in de top, terug voor het volk geknield en de loyauteit t.o.v. de Staat tot haar ware proporties herleid: de liefde voor België was en is conditioneel.”[258] Op de Vlaamse strijd die de krant voerde, en haar verhouding tot de Vlaamse Beweging, de Vlaamse verenigingen en het Belgisch staatsmodel, gaan we hieronder in.

 

1. De Standaard en de heropleving van de Vlaamse Beweging

 

De Standaard beloofde in haar eerste nummer (1 mei 1947) om onverdroten alles te bestrijden wat de belangen van het Vlaamse volk in de weg stond. Ze hield woord: van meet af aan bond ze de strijd aan met al wat anti-Vlaams was. Tegelijk trachtte ze op haar manier de heropleving van de Vlaamse Beweging te bevorderen, o.m. via het stimuleren van de werkzaamheden van de Vlaamse verenigingen. Ze schrok niet terug voor het innemen van radicale Vlaamse standpunten, maar benadrukte telkens wel dat Vlaamse politieke actie via de CVP moest gebeuren, en niet via een nieuw op te richten Vlaams-nationalistische partij.

Deze combatieve ingesteldheid van de krant op Vlaams vlak liet andere dagbladen niet onberoerd. De Standaard “oefende een radicaliserende invloed uit op zijn Vlaams katholieke confraters. Niet het minst op zijn vijandige broeder.”[259] De Nieuwe Gids werd inderdaad meer strijdend Vlaams, en wijdde op 11 juli 1947 zelfs zijn hele voorpagina aan het Guldensporenfeest. Voorheen verscheen in De Nieuwe Standaard op 11 juli enkel een artikel dat de Vlaams-Belgische betrokkenheid beklemtoonde.

Ook Herman Todts stipt aan dat er zich met het opnieuw verschijnen van De Standaard een kentering voltrok in de Vlaamse Beweging. Hij onderstreept dat voor de krant “de Vlaamse kwestie niet een kwestie is, maar de kwestie zolang ze niet opgelost is. M.a.w. De Standaard is op Vlaams gebied ‘totalitair’.” Het herverschijnen ervan “is voor de flaminganten een grote gebeurtenis.”[260] Zeker is dat de krant in elk geval de heropleving nastreefde.

Op 1 mei 1948, toen ze een jaar terug verscheen, maakte De Standaard voor en over zichzelf een tussentijdse balans op: ze wilde “een verzamelteken zijn voor al wie bereid was de goede strijd te strijden, Gode en Vlaanderen ten bate! Maar met de vaste wil er alles op te zetten om te voorkomen dat het katholieke Vlaanderen een tweede maal in dezelfde fouten en tegenstrijdigheden zou vervallen als tussen de twee oorlogen. Daarom hebben wij een onafhankelijke en zelfstandige positie gekozen. Geen partij-blad wilden we zijn of zullen we ooit worden, en evenmin het lijfblad van een persoon of een groep. Vrij en onbevooroordeeld zullen we in dienst staan van de katholieke principes en de Vlaamse belangen. En reeds na één jaar is overduidelijk gebleken, dat we de goede weg kozen.”[261] De krant noemde de hergroepering van alle Vlaamse katholieke krachten rondom De Standaard een feit. Volgens Manu Ruys dient deze statement toch enigszins gerelativeerd: het Vlaamse katholieke blok was verdeeld. Sommigen wilden een fusie van De Standaard met De Nieuwe Gids, anderen niet. De enen vonden dat de krant teveel aanleunde bij de CVP, anderen vonden dat ze er te onafhankelijk van stond. “Een eenheid van het Vlaamse en katholieke front rondom De Standaard was wishfull thinking, ook in de latere jaren.”[262]

 

2. De Standaard en de Vlaamse verenigingen

 

Na de bevrijding kwamen heel wat Vlaamse verenigingen erg moeilijk terug op dreef[263]. De Standaard stelde zich tot doel de heropleving van die Vlaamse verenigingen te bevorderen. “De Vlaamse Beweging was lamgeslagen. Overal echter begonnen, zeker vanaf 1947 en ook nog in 1949 toen ik op de krant kwam, mensen initiatieven te nemen om die Vlaamse Beweging terug haar vooroorlogs elan te geven. Vele van die mensen kwamen bij ons aankloppen met verslagen van wat ze deden of zouden doen. Als het de moeite waard was, namen we dat op in de krant. Wij waren de enige krant die zoiets deden. Wij namen niet zelf de initiatieven om verenigingen op te richten of manifestaties in te richten, maar verleenden er wel ten volle onze steun aan” aldus Ruys[264]. Hemmerechts bevestigt deze gang van zaken: “Als redacteur gingen wij naar vele vergaderingen van Vlaamse verenigingen. Ik deed o.m. de Katholieke Vlaamse Landsbond, het Davidsfonds, etc. Eigenlijk had ik persoonlijk niet zo’n hoge pet op van die flamingantische organisaties. Ik vond ze wat tam, mak, ouderwets, achterhaald, eng en bekrompen. Het waren exponenten van het verleden. Maar in elk geval was er wel de indruk dat er m.b.t. de Vlaamse Beweging iets moest veranderen: er moest actie ondernomen worden. Daar wilde De Standaard haar steentje toe bijdragen.”[265]

In 1947-49 kwamen de Vlaamse verenigingen nog niet echt uitgebreid aan bod in de krant. Diverse redenen kunnen hiervoor worden aangestipt: eerst en vooral was het zo dat heel wat verenigingen hun werkzaamheden niet of nauwelijks hadden hervat. Voor de onderbemande redactie van de krant was het moeilijk om alle activiteiten op Vlaams vlak op te volgen: er was te veel werk voor te weinig redacteurs. Ten derde dient het gezegd dat er in de krant geen plaats te over was. In die eerste drie jaar bestond ze uit slechts zes bladzijden, wat uiteraard erg weinig was, en de berichtgeving beperkingen oplegde. De verenigingen die het meest aan bod kwamen, waren de Katholieke Vlaamse Landsbond (waarvan de krant verwachtte dat ze een zweepfunctie zou uitoefenen op de CVP), het VEV en het Davidsfonds (die de terugkeer van De Standaard als ‘zeer positief voor de Vlaamse Beweging’ had bestempeld), dat zelfs kon rekenen op een ‘Davidsfondshoekje’ in de krant: een rubriekje waarin aankondigingen e.d. van plaatselijke en gewestelijke afdelingen werden opgenomen.

Vanaf 1950 steeg de berichtgeving over de Vlaamse verenigingen gevoelig[266]. De krant besteedde er meer aandacht aan, alsook publiceerde ze steeds meer moties uitgaande van die verenigingen. Het Davidsfonds, het VEV en de Stichting-Lodewijk de Raet kwamen het meest in beeld. Het was niet toevallig dat de twee laatstgenoemde verenigingen vaak aan bod kwamen: zij ijverden immers voor het binnenbrengen van de sociaal-economische component in de Vlaamse Beweging.

Wie vanaf 1951 nauwelijks nog aan bod kwam, was de Katholieke Vlaamse Landsbond. Blijkbaar geloofde De Standaard niet langer in haar nut voor de opgang van de Vlaamse Beweging. Een andere Vlaamse vereniging, het Vlaams Comité voor Federalisme, kwam daarentegen pas vanaf 1952 in beeld, ook al bestond ze al vanaf 1950. Dit viel ongeveer samen met de beslissing die in de schoot van de krant werd genomen om de term ‘federalisme’ systematisch te gaan gebruiken, en het federalisme niet langer af te wijzen. Uit beide voorbeelden kunnen we afleiden dat De Standaard in zekere zin haar berichtgeving ietwat manipuleerde, of filterde: zolang de krant zich tegen het federalisme verzette, kwam een vereniging die hiervoor ijverde, niet aan bod. Pas wanneer de krant zelf het federalisme bespreekbaar maakte, kreeg het Vlaams Comité voor Federalisme een kans. Een vereniging waarvan de redactie het nut niet langer inzag, zoals de KVL (die weinig activiteit meer tentoonspreidde, wat eveneens een verklaring vormt voor de karige berichtgeving erover), werd in de berichtgeving genegeerd: opnieuw gebruikte ze in feite een filter.

Via de berichtgeving bevorderde de krant de opgang en groei van de Vlaamse verenigingen. Ze moedigde hen aan om door te gaan. Tegelijk gaf ze startende verenigingen een duwtje in de rug door uitgebreid te berichten over de (her)opgestarte werking. Dit was o.m. het geval op 19 maart 1951 met het KVOHV, en met de Stichting-Lodewijk de Raet.

Met Vlaamse voormannen had De Standaard goede contacten, ook via de mensen van De Schakel en de beheerraad van de NV De Standaard. Durnez verklaart: “In tegenstelling tot in andere middens hadden we in flamingantische kringen erg veel contacten.”[267] Zo waren er contacten met Maurits Coppieters, Maurits Van Haegendoren, Leo Lindemans, professor Fransen, Robert Vandeputte, de gebroeders Van Cauwelaert, Eduard Amter, Jozef en Edward Clottens etc. Volgens Clem De Ridder speelde Jozef Clottens een belangrijke rol in de contacten die De Standaard met Vlaamse vooraanstaanden onderhield[268]. Vaak fungeerde hij als een soort van tussenpersoon.

De krant maakte van die contacten gebruik om haar ideeën te ventileren. Al vrij vlug etaleerde de krant bvb. haar standpunt over pluralistische samenwerking rond de Vlaamse problematiek[269]. Al op 11 juli 1947 (evenals de dagen erna) pleitte ze voor samenwerking tussen Vlamingen over de ideologische grenzen heen, bvb. tussen de drie cultuurfondsen. Davidsfonds, Willemsfonds en Vermeylenfonds werden opgeroepen samen te werken rond de actuele eisen van de Vlaamse Beweging: de toepassing van de taalwetten, de kwestie Brussel, de verhouding tot het Waalse landsgedeelte, de politieke vertegenwoordiging in het parlement en de repressie. Gemeenschappelijke initiatieven werden toegejuicht, en konden rekenen op een plaatsje in de krant. Zo verheugde De Standaard zich over de solidariteitsbetuiging van Davids- en Willemsfonds aan een studievergadering van het Vermeylenfonds. De oprichting door de drie fondsen van de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal werd in een verslag gegoten en gepubliceerd. Gemeenschappelijke verklaringen van de drie fondsen vonden hun weg: op 19 december 1947 bvb. publiceerde de krant op de eerste pagina een brief door de drie fondsen opgesteld, waarin gewaarschuwd werd voor de talentelling.

De samenwerking over ideologische barrières vlotte evenwel niet altijd zoals De Standaard dat verhoopte. Ze noemde het jammer dat liberalen en socialisten zo vaak de Vlaamse Beweging negeerden, en participatie weigerden. Kritische geluiden vielen ook te horen. Zo wilde de krant weten van het Vermeylenfonds, vooraleer samenwerking mogelijk kon zijn, of er plaats was voor communisten in haar schoot, en of de loyauteit van Vlaanderen tegenover België al dan niet voorwaardelijk mocht zijn. De Vlaamse socialisten werden verweten niets te presteren op Vlaams vlak[270].

Toch bleef de krant pleiten voor samenwerking. Zonder samenwerking was de Vlaamse strijd zinloos. Vlaams succes was immers maar mogelijk als alle Vlamingen meededen. De Standaard onderlijnde dat de Vlaamse Beweging niet het monopolie van de katholieken was of mocht worden[271]. Of de krant dit standpunt ook in gesprekken met vertegenwoordigers van de drie fondsen verdedigde of trachtte door te drukken is ons niet bekend.

 

3. De Standaard en Vlaamse manifestaties: de IJzerbedevaart en IJzertoren

 

Aan Vlaamse manifestaties besteedde de krant veel aandacht[272]. De manifestatie met de meeste aandacht was ongetwijfeld de IJzerbedevaart. Die stond in nauwe relatie tot de aanslag op de IJzertoren. In de nacht van 15 op 16 maart 1946 werd de IJzertoren te Diksmuide welhaast volledig vernield[273]. Voor het eerst na de bevrijding kwam er een scherpe, vinnige en algemene katholieke Vlaamse reactie los. De heropbouw van de toren werd geëist, evenals een strenge bestraffing van de schuldigen. Van bij haar herverschijnen nam De Standaard deze draad mee op. De krant eiste opheldering, geen operatie doofpot: de schuldigen moesten worden opgespoord en gestraft. Vlaanderen had hier recht op. De krant verzette zich tegen socialistische en communistische pogingen om het onderzoek naar de dynamitering van de IJzertoren op de lange baan te schuiven. Procureur-generaal Bekaert die het onderzoek leidde, werd verweten te dicht bij de politiek aan te leunen en het onderzoek op subjectieve wijze te voeren. Desnoods moest door de CVP de oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie worden geëist[274].

LDL, die de berichtgeving over het onderzoek naar de aanslag voor zijn rekening nam, verklaart: “In 1947 had de opnieuw verschijnende De Standaard het niet gemakkelijk een plaats te veroveren op een nogal vijandige markt. Het was opnieuw Elie Serruys die oordeelde dat een diepgaand onderzoek naar de aanslag op de IJzertoren een goed middel was om bij de openbare opinie door te dringen.” Ons lijkt het twijfelachtig dat enkel om die reden het onderzoek naar de aanslag zijn plaats kreeg in de kolommen van de krant. De IJzertoren had nu eenmaal een enorme symbolische waarde in Vlaanderen, en het was dan ook niet meer dan logisch dat een zelfuitgeroepen Vlaamsstrijdende krant er heel wat aandacht aan besteedde.

Vrij vlug na de publicatie van een aantal artikels over de kwestie kwam LDL in contact met CVP-Kamerlid Godfried Develter, die zich in de zaak had vastgebeten, en met rechter Delaere, die mee met het onderzoek belast werd. Van hen kreeg LDL vaak inside information i.v.m. het onderzoek. Door het feit dat hij die ook gebruikte werd LDL meer dan eens ondervraagd door gerecht en politie: ze wilden zijn bronnen kennen. Louis De Lentdecker liet echter niets los: “Dat systeem van geheugenverlies en telefonische contacten met anoniemen heb ik meermaals bij gerechtelijke ondervragingen omtrent journalistiek werk toegepast.”[275]

Niet alleen werd klaarheid gevraagd in het onderzoek, tevens sloot de krant zich aan bij de eis tot de heropbouw van de IJzertoren. Op een bepaald ogenblik kwamen deze twee zaken in botsing. Het was nl. zo dat, in het geval de daders van de aanslag werden gevonden, zij zouden moeten opdraaien voor de kosten van de heropbouw, die op die manier onmogelijk zou worden. Naar eigen zeggen kende LDL op dat ogenblik de namen van de daders: hij twijfelde dan ook. “Edmond Van Dieren, advocaat van het IJzerbedevaartcomité en Ward Clottens brachten mij aan het verstand dat,” zo schrijft LDL later, “indien de daders niet gevonden werden, de Belgische staat voor een groot deel financieel tussenbeide zou komen tot bij de bouw van een nieuwe toren.”[276] Opnieuw kan hier dus sprake zijn van manipulatie van de berichtgeving.

Op de vraag in hoeverre dit zijn eigen beslissing was, antwoordde LDL dat hij het met De Smaele nooit over die zaken gehad heeft. Hij meende wel dat De Smaele de namen van de daders kende. Albert De Smaele zelf verklaart: “Ik wist in welke kring de daders moesten worden gezocht: het was trouwens een erg beperkte kring. Precieze namen kende ik niet. En al kende ik die namen, dan nog konden ze niet zomaar geopperd worden in de krant. Zonder enig juridisch bewijs was dit niet mogelijk: van manipulatie der berichtgeving kun je hier dus niet zomaar spreken. Een overeenkomst met het IJzerbedevaartcomité omtrent het verzwijgen van de namen is er nooit geweest. Als Louis De Lentdecker met hen een soort overeenkomst sloot, dan was dit volledig op eigen houtje zonder de rest van de redactie erin te kennen.”[277]

M.b.t. de IJzerbedevaart zelf licht De Smaele toe: “In de krant verdedigden wij het concept van de IJzerbedevaart. Wij brachten heel wat artikels, reportages, etc. Achter de schermen hadden wij contacten met CVP-parlementsleden en/of -ministers PW Segers, Alfred De Taeye, Andries Dequae, Alfred Bertrand etc. Wij trachtten hen ervan te overtuigen naar de IJzerbedevaart te komen. Met voorzitter Fransen van het IJzerbedevaartcomité hadden wij ook heel wat gesprekken: voor de oorlog was hij nog beheerder geweest van de NV De Standaard, dat vormde dus geen probleem. Deze twee zaken in combinatie met onze campagne tegen de aanslag op de IJzertoren, heeft bijgedragen tot het dedouaneren van de IJzerbedevaart. We zijn niet de enigen geweest die iets deden om de bedevaart terug aanvaardbaar te maken, maar we speelden er met o.m. de artikels van De Lentdecker toch een grote rol in.” Louis De Lentdecker zelf verklaart: “Ik heb daar inderdaad veel over geschreven en gepraat, o.m. met de mensen die voor de organisatie moesten instaan, het IJzerbedevaartcomité dus. Ook met CVP’ers had ik contacten, om hen ervan te overtuigen dat ze er moesten zijn. Wij drongen daar erg op aan.” [278]

In de krant werd veel plaats ingeruimd voor de IJzerbedevaart. In 1948, het jaar van de eerste naoorlogse bedevaart, bracht de krant er elke dag tussen 7 en 24 augustus een artikel rond. De behandelde onderwerpen betroffen de gebroeders Van Raemdonck, het monument van de IJzertoren, etc. Op de dag zelf van de bedevaart stond op de voorpagina van De Standaard over de volle lengte van twee kolommen in het midden een tekening van de IJzertoren. De speeches werden in een samenvatting weergegeven. Volgens Maurits Coppieters en Gaby Vandeputte besteedde De Standaard tevens veel aandacht aan de rol van de jeugd en de jongeren, omdat die niet belast waren met een oorlogsverleden[279].

In elk geval lijkt het erop dat de gesprekken die Albert De Smaele voerde hun vruchten afwierpen. Alfred De Taeye, Andries Dequae, Alfred Betrand en PW Segers waren aanwezig. Volgens Andries Dequae evenwel lag zijn aanwezigheid niet direct aan die gesprekken met Standaard-mensen: sowieso ging hij, van voor de oorlog al, naar de IJzerbedevaart[280].

Ook de volgende jaren bracht De Standaard uitgebreid verslag over de bedevaart, en maakte ze van weken voordien de mensen al warm om erheen te gaan. De verslagen van die eerste bedevaarten waren blijkbaar niet altijd even betrouwbaar. LDL (zoals Louis De Lentdecker altijd zijn artikels signeerde) herinnert zich: “Het was de heerlijke tijd dat we de waarheid soms ietwat geweld aandeden om de bedevaart weer naar het succes te duwen, dat wij spraken en schreven van honderdduizend bedevaarders, terwijl we wisten dat er aanzienlijk minder in aantal waren, dat alles op en rond de bedevaart goed, schoon, edel en Vlaams dithyrambisch werd voorgesteld in al de overtreffende trappen van de geestdrift. Het was de heerlijke tijd dat we van tevoren ‘een speciale editie met het verslag over de plechtigheid’ voor De Standaard maakten omdat we het scenario dermate machtig waren dat alles verliep zoals wij het voordien hadden gehoord en bestudeerd, de tijd dat wij de vrachtwagens (van de krant – KVN) aan de poort van Diksmuide halt deden houden omdat de plechtigheid nog niet ten einde was.”[281]

Albert De Smaele, geconfronteerd met dit citaat, benadrukt dat dit geen courante praktijk was op de krant, om de berichtgeving te manipuleren. Met die eerste IJzerbedevaarten was dit toch het geval, “niet alleen om de IJzerbedevaarten terug een succes te laten worden, maar ook om aan te duiden dat dat er niet alleen nationalisten op de bedevaart afkwamen, maar bvb. ook CVP’ers. De berichtgeving was er ook en vooral op gericht om aan te tonen dat de Vlamingen nog steeds een sterke macht vertegenwoordigden en niet lijdzaam de verwijten van de wallinganten wilden ondergaan. We wilden indruk maken op wallinganten en Franstalige Brusselaars.”[282]

Manu Ruys van zijn kant ontkent met klem de beweringen van LDL: “Het is niet juist dat de verslagen op voorhand werden geschreven. Wel hadden we op voorhand de teksten van de redevoeringen: die konden we dus al samenvatten en eventueel becommentariëren. De verslagen over het verloop van de dag zelf werden telefonisch doorgegeven aan de redactie, die ze snel klaarmaakte om gedrukt te worden. Inmiddels vlogen wij met een vliegtuigje over de bedevaartweide en maakten we foto’s die snel werden ontwikkeld. Vervolgens werd de speciale editie gedrukt, en per vliegtuig naar Diksmuide gevlogen waar ze werd overgeladen in vrachtwagens. Als de bedevaarders weggingen konden wij hun inderdaad reeds een editie aanbieden. Maar dat de teksten op voorhand reeds werden geschreven, dat is flauwekul.”[283] Dat LDL in bovenvermeld citaat wat overdreef, lijkt waarschijnlijk, maar anderzijds is het wel zo dat de krant overdreef in haar toeschouwersaantallen, en in het beschrijven van de sfeer op de weide. De redenen ervoor werden reeds aangehaald.

 

4. De Standaard en de Vlaamse strijd

 

De Standaard betoonde zich van bij haar herverschijnen in mei 1947 erg strijdlustig op Vlaams gebied. Op een aantal zaken willen we even wat specifieker ingaan: op de aanpak van de repressieproblematiek, op de strijd voor de vernederlandsing van Buitenlandse Zaken en Handel en van de diplomatie, en op de sociaal-economische component in de Vlaamse strijd.

 

Repressie en epuratie[284]

Volgens Herman Todts “is het overduidelijk: de oorlog onthield de franskiljons niet een intens salonleven, wel het openbare medezeggenschap dat hun door de Vlaamse collaborateurs werd betwist. Na de oorlog nemen zij revanche. En zij kunnen het ongestoord omdat, behorend tot de intellectuele bourgeoisie, zij de nieuwe gerechtslichamen overwegend zullen bevolken.”[285] Volgens hem waren repressie en epuratie vooral tegen de Vlamingen gericht. Ook Raymond Derine kwam tot het besluit dat de repressie anti-Vlaams geïnspireerd was[286]. Luc Huyse en Steven Dhondt bieden evenwel een genuanceerder beeld. Hun conclusie luidt dat het debat over collaboratie en repressie een communautaire dimensie meekreeg. “Niet alleen emoties spelen in deze kwestie een rol. De collaboratie was in het Zuiden van het land veel brutaler en ook meer apolitiek dan in Vlaanderen. Vele Walen vereenzelvigen daarom de collaboratie met haar donkerste zijde: verklikking, mensenjacht, de doodseskaders van Rex. Vanuit deze perceptie is het niet aflatende Waalse verzet tegen elke vorm van amnestie enigszins te begrijpen. In Vlaanderen werd heel vroeg al anders gedacht over de medestanders van de Duitse bezetter. In het Noorden van het land was in de collaboratie de politieke dimensie dominant. Hier groeide daarom de gedachte dat de collaborateurs bewogen werden door ambitie, overtuiging, misleiding of een mengeling daarvan. Men kon daar begrip voor opbrengen.”[287] Mee in het licht hiervan werd de repressie in Vlaanderen als onrechtvaardig en anti-Vlaams aangevoeld.

Van in mei 1947 bond De Standaard de strijd aan met de in haar ogen overdreven repressie en epuratie. Ze koppelde er de gevolgtrekking aan vast dat ze als een anti-Vlaams wapen dienden. Van meet af aan werd de krant, die hier een bewuste breuk maakte met haar voorganger De Nieuwe Standaard, de spreekbuis van de Vlaamsgezinden die door de repressie werden getroffen, wat uiteraard niet betekende dat ze de collaboratie van onder oorlog goedkeurde. Het leverde haar de bijnaam ‘zwarte krant’ op[288]. In vele kringen kon de houding van de krant allerminst op sympathie rekenen. In Franstalige kringen werd ze tot le moniteur de l’incivisme omgedoopt en viel ze ten prooi aan heftige aanvallen[289]. Ook in eigen kring evenwel rees verzet: met name André Vlerick, zwager van Albert De Smaele, vond dat de krant door spreekbuis te willen zijn van repressiegetroffenen, slechts een deel van de Vlaamse opinie vertegenwoordigde, en niet de stem van alle Vlamingen was. Ruys riposteert: “Er waren 700 000 repressiedossiers en er zijn 50 000 vonnissen uitgesproken. Met alle families van de betrokkenen meegerekend kun je al niet meer van een kleine groep spreken. Bovendien kwamen ze buiten onze krant nergens aan bod. Ook zij moesten het recht krijgen hun stem te kunnen laten horen. Daarenboven richtten wij ons niet enkel tot de repressiegetroffenen - velen waren echt slachtoffer in de ware zin van het woord - maar tevens tot de brede Vlaamse massa: de berichtgeving uit die periode bewijst dat.”[290] Dit laatste kunnen wij alleszins beamen.

Dat de krant de strijd tegen de in haar ogen overdreven repressie en epuratie met grote verbetenheid voerde, mag blijken uit de frequentie waarmee artikels erover verschenen. In 1947 verschenen maar liefst 74 artikels in dit verband, in 1948 73, in 1949 45 en in 1950 84 artikels. Over een periode van 44 maanden gezien betekent dit een gemiddelde van alle vijf dagen een artikel over deze materie. Onder de homogene CVP-regeringen in 1950-54 werd zelfs een gemiddelde van één artikel om de vier dagen bereikt. Zonder overdrijven kunnen we dan ook spreken van een permanente campagne gedurende deze hele periode.

De krant eiste dat de CVP ervoor zou zorgen dat met repressie en epuratie komaf werd gemaakt. De wet-Lejeune moest worden toegepast op politieke delinquenten, en het tempo van de invrijheidstellingen moest worden opgevoerd. Ze eiste de afschaffing van de doodstraf, en in dit verband werd krachtige taal verwacht van de CVP aan het adres van Vlaams-katholiek justitieminister Paul Struye en de Waals-katholieke justitieminister Henri Moreau de Melen, die verscheidene executies beval, niets deed aan de gevolgen van de repressie en de rechtspraak niet liet vooruit gaan[291]. De Standaard drong meermaals aan op een uiteenzetting van de CVP in het parlement omtrent haar standpunt inzake repressie en epuratie, die anti-Vlaams en antichristelijk werden genoemd. Vanaf 1948 drong de krant in diverse artikels aan op amnestie.

Vanaf 1949 verheugde de krant er zich op dat ze niet meer volkomen in de woestijn predikte maar integendeel gehoord werd door (zij het een beperkt aantal) CVP’ers. O.m. Kamerleden Vanden Berghe en De Vleeschauwer hielden in de Kamer ophefmakende redevoeringen over de onmenselijke gevolgen van de repressie. Vanaf september 1950 voerde de krant de strijd voor de liquidatie van repressie en epuratie in nauwe samenhang met het Nationaal Comité voor Recht en Naastenliefde, opgericht op 2 september van dat jaar. Dit comité streefde dezelfde doelstelling na als De Standaard i.v.m. de repressieproblematiek. Leden ervan waren o.m. Corneel Heymans (voorzitter), Eduard Amter, Jef en Ward Clottens, Pieter Delbaere, Arthur Janssen, Leo Picard, Thieu Croonenberghs, Jozef Rombouts en Van Overstraeten. Met verscheidene onder dezen had de krant een goede relatie, o.m. met de gebroeders Clottens. Bovendien waren Leo Picard en Mathieu Croonenberghs redacteur van De Standaard[292].

De strijd in 1951 e.v. spitste zich vooral toe op het wetsvoorstel-De Gryse (dat de justitieminister wilde machtigen tot het verlenen van kwijtschelding of vermindering van door rechtbanken opgelegde schadevergoedingen), op de uitholling van het epuratiebesluit van 6 maart 1951 en op het wetsvoorstel-De Winter, dat met heel wat repressiewetten komaf wenste te maken, en een terugkeer naar het Strafwetboek van mei 1940 vooropstelde. Bij wijlen sloeg de krant een erg harde toon aan: als de regering niets deed voor de liquidatie van repressie en epuratie, zou ze haar ongenadig bekampen.

Tegelijk ontwikkelde De Standaard een campagne tegen bepaalde tegenstanders van de liquidatie van repressie en epuratie. Vanaf augustus tot half november 1953 liep bvb. een campagne tegen de agitatie en de aangekondigde betoging van het Comité voor Beroep op het Land (het zgn. appelcomité van Fosty, werkzaam op La Libre Belgique) en het IJzerfront, die een mars wilden organiseren van Diksmuide naar het fort van Breendonk. De krant verzette zich tegen het feit dat de leden van deze organisaties de bedoeling hadden met Vlaanderen te komen spotten, en dit dan nog op de gewijde grond van de IJzertoren. Bovendien mochten, aldus nog de krant, voornoemde bewegingen niet eens tot de verenigingen van echte patriotten en verzetslui worden gerekend: integendeel maakten ze misbruik van het verzet en ondergroeven ze de Belgische eenheid.

Over politieke contacten beschikte de krant niet zoveel om in de coulissen druk uit te oefenen ter mildering of liquidatie der repressie en epuratie. Noch met Paul Struye, noch met Henri Moreau de Melen onderhield de krant contact. Albert De Smaele erkent “dat vooral in de krant geageerd en gereageerd werd. Contacten met justitie en justitieministers waren er in de eerste jaren niet, noch van mij noch van de redacteurs. Pas wanneer Ludovic Moyersoen justitieminister werd, kwam er contact tot stand. Ik zei hem wat ik met eigen ogen in Aalst had waargenomen, waar vermeende en valse verzetslui huizen van (soms) vermeende zwarten gingen aanvallen. Ik trachtte hem te sensibiliseren m.b.t. de overdreven mate waarin repressie en epuratie waren gevoerd.”[293] Michiel Vandekerckhove bevestigde ons dat.

Ook in de berichtgeving echter kon De Standaard evenwel zaken pogen te manipuleren. Zoals hoger reeds beschreven opteerde de krant voor politieke actie via de CVP. M.b.t. de repressieproblematiek koos ze er eveneens voor druk uit te oefenen op de CVP. Ze zocht een delicaat evenwicht: ze wilde voldoende kritiek leveren om de partij aan te zetten tot actie, maar geen overdreven kritiek die de lezers in de armen zou drijven van zij die de oprichting van een aparte Vlaams-nationalistische partij beoogden. Om deze strategie te illustreren laten we even Gaston Durnez aan het woord: “In het ‘oppositionele Vlaanderen’ of in de ‘incivieke gemeenschap’ meende een groep dat de sfeer gunstig was om een ultimatum te stellen aan de CVP. Aan de pers werd de tekst bezorgd van een open brief aan CVP-voorzitter August De Schryver. De open brief was ondertekend door een vijftiental mensen, die verklaarden te spreken namens de ongeveer 1000 zwaar veroordeelden in de gevangenis van Sint-Gillis, Brussel, en namens de ongeveer 11 000 politieke delinquenten die toen nog in de Belgische strafinstellingen zaten. Hun brief, resultaat van een soort van enquête, vormde een ware dreiging voor de CVP. Indien niet bepaalde maatregelen werden getroffen, zou ‘de incivieke gemeenschap’ een campagne tegen de partij beginnen, wat volgens haar bij de verkiezingen tot fatale resultaten zou leiden. Bij De Standaard zag men daar geen goede tactiek in, en men besloot de brief niet te publiceren. Bij de orthodoxe CVP-krant De Nieuwe Gids, meer dan ooit een bittere concurrent van De Standaard, ging men wel tot publicatie over, in de uitgave van 11 augustus 1948. (...) Bij De Standaard kon men aan de zaak nu niet meer voorbijgaan. In de krant van 27 augustus 1948 werd de brief samengevat en besproken. Het redactionele artikel toonde begrip voor de gevoelens van mensen die voor hun vijfde gevangeniswinter stonden, maar hij noemde wrok en verbittering slechte raadslieden. De publicatie en de in het vooruitzicht gestelde campagne waren ‘geen verstandige daad’.”[294] De Standaard bleef bij haar in 1947 reeds geponeerd standpunt: “Ons weren, maar in de CVP blijven!” Om dit doel te bereiken, manipuleerde ze in zekere zin de berichtgeving, in die zin dat ze van bepaalde initiatieven geen melding maakte. De door Durnez vermelde actie was nochtans één die niet van de minste was!

 

Vernederlandsing en vervlaamsing van Buitenlandse Zaken en Handel, en van de diplomatie

Vanaf 1949 begon de krant op systematische wijze aandacht tentoon te spreiden voor de taaltoestanden in het ganse openbare leven: de ministeries, het leger, de parastatalen, het gerecht, overheidsdiensten, etc. De krant eiste dat de taalwetten zouden worden nageleefd. Twee speciale campagnes in dat verband betroffen de ‘taalwetten in het onderwijs’ en de ‘taalwetten in het bestuur’, die beide verschenen gedurende een drietal weken en met een speciale lay-out[295].

Tussen maart 1952 en maart 1954, gedurende twee jaar dus, ontketende De Standaard met de regelmaat van de klok een stevig offensief voor de vervlaamsing en vernederlandsing van de ministeries van Buitenlandse Zaken en Handel, en van de diplomatie. Baron de Gruben, de secretaris-generaal van beide departementen, was kop van jut: als hij niet onmiddellijk de taalwet van 1932 respecteerde, moest de ministerraad hem maar aan de deur zetten. De krant riep de Vlamingen op om één blok te vormen, waar het op de taalrol op Buitenlandse Zaken en de benoeming van Vlaamse diplomaten aankwam. De interpellaties van CVP-parlementsleden Leo Delwaide en Jan Verroken in het parlement over deze kwesties dienden krachtig ondersteund te worden: buitenlandminister Paul Van Zeeland moest voor zijn verantwoordelijkheid worden geplaatst. De krant had naar eigen zeggen het goede voorbeeld gegeven. Teruggrijpend naar een vorige campagne, schreef ze (zichzelf overschattend): “Een onstuimige perscampagne dwong minister Van Zeeland toen tot stellingneming.”[296] Hij beloofde een evenwicht, dat er evenwel nog steeds niet was.

Begin 1954 trok De Standaard hard van leer tegen het nieuwe statuut voor het binnenpersoneel van buitenlandse zaken. Waarom werd er afgeweken van het algemene statuut voor het rijkspersoneel, zo vroeg ze zich af: er was hiertoe geen enkele aanleiding of reden. Het nieuwe statuut werd verworpen, aangezien het geen enkele waarborg bood voor de Vlamingen en zelfs in tegenstrijd was met de bestuurlijke taalwet van 1932. De krant drong sterk aan op een evenwicht in de taalrollen. Een nieuwe interpellatie van CVP-Kamerlid Leo Delwaide hieromtrent vond weerklank in de berichtgeving. Opnieuw werden alle Vlamingen over de partijgrenzen heen aangemaand tot actie: “De Vlamingen moeten hun krachten samenbundelen om de burcht van Buitenlandse Zaken stormenderhand in te nemen.”[297] De augiasstal moest worden uitgemest.

Albert De Smaele verklaart m.b.t. dit strijdpunt: “Met Leo Delwaide en Jan Verroken had de krant goede contacten. Ongetwijfeld vonden hierover gesprekken plaats. Ook met anderen spraken we erover. Met buitenlandminister Paul Van Zeeland waren er weinig contacten: ikzelf had er geen, en de redacteurs zagen hem slechts heel zelden. De realiteit van de Vlaamse positie in buitenlandse zaken en de diplomatie was danig schrijnend dat harde actie genoodzaakt was. Actie was des te meer geraden gezien het feit dat door de ondervertegenwoordiging van Vlamingen, Vlaanderen in het buitenland niet meetelde. Dit was nadelig voor het toerisme in Vlaanderen, maar ook voor Vlamingen in het buitenland, die in de ambassade van hun eigen land weinig kans maakten in hun eigen taal te woord gestaan te worden. Op het vlak van buitenlandse handel en commerciële aangelegenheden kon Vlaanderen door de ondervertegenwoordiging evenmin aan bod komen.”[298] Omwille van deze redenen groeide de kwestie dan ook uit tot een heet hangijzer in De Standaard.

 

De sociaal-economische component in de Vlaamse strijd[299]

Vanaf 1949 trad in de berichtgeving van de krant een kentering in: de sociaal-economische component van de Vlaamse ontvoogdingsstrijd kwam stilaan op het voorplan[300]. Werkloosheid bvb. was niet zomaar een economisch thema, maar vormde een Vlaams probleem, aangezien de werkloosheid zich hoofdzakelijk in het Vlaamse land situeerde. De subsidies die aan de verlieslatende de Waalse steenkoolmijnen werden toegekend, moesten ook de bekommernis van de Vlamingen uitmaken: de subsidies waren immers ‘weggesmeten geld’, dat de regering beter in nieuwe industrieën in Vlaanderen zou pompen. Het VEV werd opgeroepen sociaal-economische studies te fabriceren, naar analogie van de Conseil Economique Wallon. Het probleem van de werkloosheid moest zeker worden bestudeerd: het was immers een specifiek Vlaams probleem dat door de Vlaamse Beweging echter te vaak vergeten werd[301].

De Standaard ijverde duidelijk mee voor het binnenbrengen in de Vlaamse Beweging van de sociaal-economische problematiek. De krant liet bvb. heel wat experts aan het woord: professor Karel Pinxten over de industrialisering van Limburg en de vernederlandsing van het bedrijfsleven, professor Robert Vandeputte over de economische toekomst van Vlaanderen, etc. De industrialisatie van Vlaanderen werd tot een belangrijk nieuw objectief voor de Vlaamse Beweging uitgeroepen.

In dit verband werd uitermate veel aandacht besteed aan de waaier van activiteiten ontplooid door de Stichting-Lodewijk de Raet. In deze Stichting, die vanaf 1952 haar befaamde studiedagen hield te Hofstade, vonden Vlamingen van diverse ideologische strekking elkaar om er van gedachten te wisselen over allerlei Vlaamse problemen. De Standaard bestempelde haar als “een initiatief van uitzonderlijk belang”[302]. Durnez licht toe: “Het was ook op de studiedagen in Hofstade dat we nader kennis konden maken met de vernieuwing van het flamingantische ideeëngoed. Stilaan maar zeker groeide in Vlaanderen de overtuiging dat de sociaal-economische aspecten voorrang moesten krijgen. (...) In kringen van het VEV werd geijverd voor wat men ‘streekeconomie’ ging noemen, een economisch beleid dat bepaalde gewesten méér zou moeten stimuleren dan andere. In de politieke wereld was het vooral Jos De Saeger die zich daarvoor een ijverig propagandist toonde.”[303] De krant sloot zich bij deze richting aan (nog voor de Stichting-Lodewijk de Raet bestond zelfs), niet het minst toen Luc Delafortrie tot de redactie toetrad. Hij zou deze evolutie in de krant extra in de verf zetten. Voor zijn komst waren evenwel Manu Ruys en Karel Hemmerechts al erg enthousiast over de nieuwe richting en de studiedagen van de Stichting, opgericht onder impuls voornamelijk van Max Lamberty en Maurits Van Haegendoren.

Volgens Frans Van Mechelen, stichtend lid van de Stichting, was de rol die de krant speelde van groot belang: “Ik weet niet of De Standaard rechtstreeks een rol speelde in de oprichting, maar in elk geval besteedde ze veel aandacht aan de Stichting-Lodewijk de Raet. Dat was nodig: want wat bereik je als je activiteiten geen weerslag vinden, als de mensen niet weten dat je bestaat of waar je mee bezig bent? De binding tussen de krant en de Stichting was op dat vlak erg sterk: ze beïnvloedden elkaar in de positieve zin. In mijn ogen was de invloed in het algemeen van De Standaard op de ontwikkeling van de Stichting enorm.”[304]

Waar de invloed nog groter op was, althans wat de oprichting betrof, was de Vlaamse Economische Raad. Vanaf 1951 drong De Standaard aan op de oprichting van een Vlaamse Economische Raad voor de bespreking van problemen zoals werkloosheid, industrialisering, mobiliteit, Limburg, etc.  In 1952 bleef de krant deze eis herhalen. Op 3 oktober van dat jaar was ze fier het volgende te kunnen melden: “Lang geleden reeds hebben wij in deze krant een lans gebroken voor de oprichting van een Vlaamse Economische Raad. (...) Naar verluidt zal eerlang tot de stichting van een dergelijke Vlaamse Economische Raad worden overgegaan. Aldus zal een lang voorbereidend werk met succes worden bekroond. Wij verheugen ons over de verwezenlijking van een plan dat steeds onze steun heeft genoten.” Op 17 december 1952 werd de Raad officieel geïnstalleerd. Over wat die ‘steun’ van De Standaard precies inhield, vernemen we iets in een interview met Renaat Van Elslande: “Als men inderdaad een aantal indicatoren van de economie bekeek, was dat (het feit dat België economisch van Noord naar Zuid gesplitst was - KVN) zo. Dat was voor ons een reden om te zeggen: ‘Er moeten ergens adviserende dingen zijn.’ En het is toen dat wij de Vlaamse Economische Raad opgericht hebben, buiten elke officiële organisatie en Le Conseil Economique Wallon. Ik ben daar bij geweest in het begin. Ik zal nooit vergeten: een vergadering in het bovenzaaltje van De Standaard met Gust Cool en Achiel Van Acker voor de oprichting van de Vlaamse Economische Raad, die dan later weer met vertegenwoordigers van de standen is opgevuld, maar buiten elke officiële organisatie tot stand is gekomen.”[305]

Hier krijgen we een beeld van hoe De Standaard, die een ruime en actieve rol wenste te spelen in het Vlaamse gebeuren, tewerk ging: haar berichtgeving in de krant werd gevolgd en versterkt door parallelle gesprekken in de coulissen met hooggeplaatste betrokkenen (Kamerlid Van Elslande stond in nauw contact met leidende CVP-kringen, Gust Cool was voorzitter van het ACV en Van Acker was BSP-parlementslid en ex-premier), tijdens dewelke de standpunten van de krant nog eens werden uiteengezet, en waarin nog eens werd gedrukt op de noodzaak van de oprichting van een Vlaamse Economische Raad, in de hoop dat die er ook effectief zou komen.

 

5. De Standaard over het Belgisch staatsmodel

 

In haar princiepverklaring zwoer De Standaard trouw aan België, en verklaarde er geen separatistische ideeën op na te houden. Volgens de krant hoefde er geen principiële tegenstelling te bestaan tussen Vlaanderen en België. De krant beloofde loyaal te zijn tegenover België, maar het betrof een conditionele belofte, nl. loyauteit “zoals België loyaal dient te zijn tegenover Vlaanderen”[306]. De Standaard toonde zich gewonnen voor ‘eenheid in gelijkheid’, m.a.w. België moest Vlaanderen recht doen en ervoor zorgen dat de Vlamingen en hun taal niet langer achtergesteld bleven. Deze idee bleef ze gedurende de eerste jaren trouw.

De krant sprak zich aanvankelijk uit tegen federalisme: ze vreesde dat de Walen die ervoor pleitten vooral het eigen voordeel voor ogen hadden[307]. De idee van een geografische Senaat verwierp De Standaard krachtig. Culturele autonomie (de term werd door de krant letterlijk zo gehanteerd) daarentegen zag ze wel zitten; de rijkshoofdstad Brussel kwam best onder het  centraal gezag. De krant vond dat, naar Zwitsers model, de verschillende bevolkingsgroepen in België elk hun eigen identiteit en eigenheid moesten kunnen bewaren[308].

In de beginjaren ’50 voltrok zich, mede o.i.v. de Vlaamse ‘nederlaag’ in de koningskwestie, een kentering in de houding van de krant tegenover het federalisme. Aanvankelijk stelde de krant dat het federalisme mocht bestudeerd worden. Om er reeds over te beginnen praten was het nog te vroeg: eerst diende Vlaanderen in zijn kracht hersteld. Bovendien kon de invoering van federalisme overbodig blijken te zijn, enerzijds in het licht van de Benelux, en anderzijds in het geval België aan Vlaanderen de plaats gaf die haar toekwam. “Laten we hopen dat België tegenover Vlaanderen zulk een politiek voert, dat we op dit graf (van het federalisme - KVN) in afzienbare tijd een definitieve grafsteen kunnen metselen.”[309] De krant vroeg zich af of de tijd niet was gekomen om een meer zelfstandige Vlaams-katholieke koers te varen.

Nog in datzelfde jaar 1951 verklaarde De Standaard niet principieel gekant te zijn tegen federalisme. Het zou evenwel niet eenvoudig zijn om het in te voeren, zo besefte ze maar al te goed, alsook stelde zich de vraag of de Walen bereid zouden zijn om van Brussel een tweetalig gebied te maken waarin ook het Nederlands zich staande kon houden. De krant verklaarde zich voorstander van een eentalig Vlaams Vlaanderen, een eentalig Frans Wallonië, een tweetalige Brusselse agglomeratie, en een tweetalig statuut voor sommige taalgrenscentra[310].

De volgende jaren herhaalde de krant dit discours: ze ging akkoord met sommige federalistische principes, maar vertrouwde de linkse Walen voor geen cent. Ze wenste geen federalisme waarvan de Vlamingen de dupe zouden zijn: de Walen eisten immers pariteit terwijl de Vlamingen nochtans de meerderheid van het land uitmaakten. In afwachting van een debat over federalisme stelde De Standaard twee voorafgaandelijke eisen: de vastlegging van de taalgrens en de liquidatie van repressie en epuratie. Gingen de Walen hierop niet in, zo stelde ze, dan betekende dit dat hun federalisme in feite niets anders inhield dan chantage om hun machtspositie te kunnen behouden[311].

Begin 1953, jaar waarin het federalisme meer aan bod kwam zowel in de krant als daarbuiten (o.m. met het Vlaams Comité voor federalisme), ging De Standaard zelf van start met een artikelenreeks i.v.m. het federalisme. Ze verscheen onder de titel ‘voor of tegen federalisme’, en liep in zes afleveringen[312]. “Onze bedoeling is niet een uitgebreide enquête te houden en alle aspecten van de problematiek te laten toelichten. Darvoor is het nog te vroeg. Verscheidene vooraanstaande juristen en politici - onder wie zelfs professor Max Lamberty - die wij naar hun mening vroegen, verklaarden onomwonden dat het vraagstuk niet rijp is en zij liever nog van een stellingname afzagen.”[313] Toch kon het federalisme volgens de krant niet langer worden doodgezwegen.

Over de koerswijziging in de krant m.b.t. het federalisme stelt Albert De Smaele het volgende: “In de eerste jaren waren wij in hoofdzaak gewonnen voor culturele autonomie. Naderhand gingen wij evenwel gaan nadenken over een federale organisatie van de staat. Op een bepaald ogenblik, in het begin van de jaren ’50, namen wij bewust de beslissing om systematisch de term ‘federalisme’ te hanteren in de berichtgeving: kwestie van hem ingang te doen vinden in de geesten van lezers zowel als politici. Voordien kwam deze term niet zoveel voor. De verandering in zienswijze hing af van de omstandigheden: het was niet zo dat wij van in 1947 al voorstander waren van federalisme, maar hierover pas enkele jaren durfden schrijven. Neen, een mening groeit naargelang de omstandigheden, naargelang de realiteit. Aanvankelijk waren wij vooral voorstander van culturele autonomie. Vervolgens komt echter het federalisme in beeld, zien we buitenlandse voorbeelden, merken we onze eigen noden en tekortkomingen, etc. En zo wordt geleidelijk aan gegroeid naar de beslissing om voor federalisme te ijveren, of om het in de eerste plaats bespreekbaar te maken. Want tussen beide ligt een groot verschil: het is niet omdat we het bespreekbaar wensten te maken, dat we tegelijk al ijverden voor de invoering ervan. Daarvoor was het begin de jaren ’50 nog veel te vroeg: we waren er zelf niet voor.”[314]

 

 

 

TOT BESLUIT:
DE STATUS VAN DE KRANT

 

De vraag stelt zich of De Standaard in de periode 1947-54 voor een kwaliteitskrant kon doorgaan. Aan de eerste voorwaarde van kwaliteitskrant voldeed de krant: ze stond onafhankelijk op politiek vlak, kende financiële stabiliteit, was bezorgd om spelling, taal en stijl, en gaf blijk van ‘social concern’. Ook aan de tweede en derde voorwaarde werd voldaan, zij het slechts gedeeltelijk. De krant mocht dan wel voornamelijk aandacht hebben voor binnen- en buitenlandse politiek, economie en cultuur, toch bleef de berichtgeving erover in gebreke. Zowel op andere politieke partijen dan de CVP als op economie en cultuur werd te weinig gefocust, door een tekort aan mankracht, door de ideologische opstelling, door een tekort aan contacten, door plaatsgebrek en als gevolg van de slechte status die de krant genoot. Bovendien was de berichtgeving niet alleen onvolledig, maar tevens niet objectief noch pluralistisch. Wat de vierde voorwaarde omtrent de redactie betreft, dient het gezegd dat de redactie nog in opbouw was. In de eerste jaren was ze onderbemand, en bovendien was het niveau van de redacteurs niet altijd van een even hoog gehalte. Door de haast waarmee de redactie was moeten samengesteld worden, en door de marginale positie van de krant in het begin, konden onmogelijk de beste journalistieke krachten worden aangetrokken. I.v.m. de vijfde voorwaarde (die betrekking heeft op het lezerspubliek) valt op te merken dat De Standaard zich richtte tot de Vlaamse intelligentsia. Ze stelde zich bovendien de Vlaamse volksverheffing tot doel maar bleef op dat vlak in gebreke, de dikwijls manipulatieve en onvolledige berichtgeving in acht genomen.

Gezien bovenstaande opmerkingen kunnen we voor de periode 1947 - 1954 De Standaard bezwaarlijk onder de noemer kwaliteitskrant catalogiseren. Daarvoor toonde ze teveel gebreken en tekortkomingen: De Standaard was helemaal nog geen kwaliteitskrant. Niettemin dient aangestipt dat het volgens betrokkenen van meet af aan wel de bedoeling was dat de krant tot een kwaliteitsproduct zou uitgroeien. Alle geïnterviewde redacteurs die de beginperiode meemaakten (Louis De Lentdecker, Karel Hemmerechts en Manu Ruys), bevestigen dit. Albert De Smaele verwoordt het streven als volgt: “Het principe van een kwaliteitskrant te willen zijn, werd van bij het begin af vastgelegd als na te streven doel. Maar het bereiken van dit doel vergt tijd. Redacteurs moeten gevormd worden, moeten overtuigd worden van het doel, moeten een netwerk van contacten opbouwen. En dan moeten er nieuwe redacteurs worden aangeworven om de redactie te versterken, en die moeten op hun beurt worden gevormd. Er moet een structuur worden opgebouwd waarin iedereen in het krantenbedrijf tot een goede samenwerking kan komen, waarin ideeën kunnen worden uitgewisseld, waarin samen kan worden toegewerkt naar kwaliteit. Dat alles vergt jaren tijd.”[315]

Dat er nog geen kwaliteit was in de periode 1947-54 valt ook af te leiden uit de status die de krant in die jaren genoot. De terugkeer van de oude Standaard werd in brede kring niet op hoerageroep onthaald. ‘Zwarte krant’ of ‘le moniteur de l’incivisme’, zo werd ze bestempeld. Ze was helemaal niet graag gezien[316]: niet in Franstalige kring, en evenmin in heel wat CVP- en Vlaams-nationalistische middens. CVP’ers die meer Gids-minded waren verweten de krant haar onafhankelijkheid tegenover de CVP, terwijl de Vlaams-nationalisten haar precies het tegenovergestelde verweten: voor hen was de krant te CVP-gezind. De contacten van de krant waren dan ook navenant: ze bleven beperkt tot slechts een deel van de Vlaams-katholieke wereld. Invloed kon de krant, behalve dan op de Vlaamse Beweging en in sommige gevallen op de CVP, niet veel uitoefenen. Dit besefte ze zelf ook[317]. Volgens Karel Hemmerechts speelde de krant nog niet mee ‘dans la cour des grands[318].

Niet alleen had ze het moeilijk zich te manifesteren in het politieke milieu, ze werd ook vanuit gerechtelijke instanties a.h.w. bedreigd. De Staatsveiligheid dreigde een onderzoek te starten naar de Standaard-redactie, op dewelke verschillende personen volgens haar in feite illegaal werkten. Door artikel 123 sexies van het Strafwetboek, handelend over epuratie, waren verschillende medewerkers van de krant eigenlijk beroofd van het recht dergelijke arbeid nog uit te oefenen. Wegens het gebrek aan goede journalisten kon Melis evenwel niet anders dan hen in dienst te nemen. Hij poogde in deze zaak de Staatsveiligheid voor te zijn, en ging justitieminister Paul Struye persoonlijk opzoeken. Die begreep het probleem: de Staatsveiligheid heeft nooit de redactie daadwerkelijk lastiggevallen[319].

Werken voor De Standaard in die tijd was geen sinecure, het was niet zómaar een beroepsbezigheid. “Meewerken aan De Standaard sloeg je toen voor een heleboel andere publicaties dood. Het volstond dat men je als flamingant kende om de deur dicht te gooien als je kwam aanbellen.”, zo getuigde Joe Meulepas, alias de cartoonist Pil, later over deze beginperiode[320]. De krant stond immers bekend als een ‘zwarte’ krant, en dat zouden de verslaggevers, die volgens Hemmerechts een pariapositie hadden, meermaals aan den lijve ondervinden.

“Nu gaan bijna alle deuren wijdopen als de naam van onze krant weerklinkt, toen was het net omgekeerd”, zo blikt Louis De Lentdecker terug, “Hoe vaak is het niet gebeurd, dat ons op een of andere plechtigheid een plaats aan de perstafel werd geweigerd? Hoe vaak hebben wij processen moeten volgen, staande tussen het publiek, omdat wij niet binnen de omheining bij de andere journalisten mochten?!” Omwille van zijn berichtgeving rond de repressieprocessen, waarin hij het aandurfde de beschuldigden te verdedigen, werd De Lentdecker naar eigen zeggen zelfs telefonisch bedreigd. Marcel Stijns, voorzitter van de Algemene Belgische Persbond, zou gepoogd hebben de nationale perskaart van De Lentdecker af te nemen, met de woorden: “Als redacteur van De Standaard hebt U daar geen recht op!”[321] Haast overal stootten redacteurs van de krant in elk geval op een muur van haat, vijandschap en wantrouwen.

Manu Ruys ondervond dit nog in 1949. “Toen ik de laatste dag van januari 1949 voor de eerste maal het peristylium van het parlementsgebouw binnenstapte om kennis te maken met mijn nieuwe werkkring en met de onbekende Brusselse confraters, botste ik daar op een muur van misprijzen, zo niet van openlijke vijandschap. De verslaggevers van Le Soir, La Dernière Heure en Le Peuple weigerden mij de hand te drukken. De Standaard was voor hen ‘le journal des inciviques’. (...) Alleen de nestor van de perstribune, Robert Moulinasse, gevreesd Wetstraat-redacteur van La Libre Belgique, aanvaardde mij meteen en moeiteloos als collega.”[322]

Niet alleen de medewerkers van De Standaard ondervonden moeilijkheden, ook vele lezers wensten geen abonnement te nemen op De Standaard, uit vrees zichzelf te compromitteren bij andere personen of organisaties. Men was dus bang zich openlijk in te schrijven op de krant, uit vrees voor minder prettige gevolgen!

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

 

 

[258] Todts, Hoop en wanhoop I, 112-113.

[259] Durnez, De Standaard I, 558. Herman Todts bevestigt dit in zijn werk Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden I, 115. De Standaard zelf drukte op 23 april 1949 haar tevredenheid erover uit dat de andere Vlaams-katholieke kranten eindelijk ook begonnen te ageren tegen repressie en epuratie, in navolging van De Standaard.

[260] Todts, Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden I, 112-113.

[261] De Standaard (1 mei 1948).

[262] Interview Manu Ruys 17/11/99.

[263] Zie hiervoor Bosman, “De Vlaamse Beweging”. Wils, Honderd jaar III, 243 e.v.

[264] Interview Manu Ruys 17/11/99.

[265] Interview Karel Hemmerechts 22/2/99.

[266] Een greep uit de lijst van verenigingen die in de krant aan bod kwamen: de VVKS, het Algemeen Vlaams Comité, de KVL, de Vlaamse Volksbond (op wie de krant haar hoop stelde om een zweepfunctie uit te oefenen op de CVP, i.p.v. de KVL), het Davidsfonds, de VTB, de VAB, de Vlaamse toneelspelers, het Vlaams personeel der postchecks, het VEV, het KVHV-Leuven en -Gent, het Vlaams Congres der Katholieke Geneesheren, het Vlaams Comité voor Brussel, de Koninklijke Vlaamse Academie, het VOS, het ANZ, het Algemeen Nederlands Verbond, het Congres der Vlaamse Jongeren, het IJzerbedevaartcomité, de Vlaamse Leergangen, etc.

[267] Interview Gaston Durnez 16/6/99. De praktijk staaft deze bewering.

[268] Interview Clem De Ridder 8/6/99.

[269] Over die samenwerking over ideologische grenzen heen, zie o.m. Todts, Hoop en wanhoop I, 161 e.v. Ruys, De Vlamingen, 133 e.v. Verhulst, “Het Willemsfonds”, 7 e.v. De Groof, “De rol van de drie Fondsen”, 201 e.v.

[270] De Standaard (28 januari 1948, 1 maart 1948, 26 juli 1949).

[271] De Standaard (1 september 1949 en 11 januari 1950).

[272] Zo kwamen de Groot-Kempische Cultuurdagen en het Vlaams Jeugdcongres (1948) uitgebreid aan bod in de berichtgeving.

[273] Zie voor de aanslag op de IJzertoren en de nasleep ervan o.m. Moons, Het taboe. Anthierens, De IJzertoren. Todts, Hoop en wanhoop II, 86-108. De Lentdecker, “IJzerbedevaart en IJzertoren”.

[274] De Standaard (26 t.e.m. 29 december 1948, 20 t.e.m. 23 oktober en 6-7 december 1949). Een aantal CVP-Senatoren werden door de krant hiertoe aangesproken: op 7 december 1949 berichtte ze dat een aantal Senatoren zich hiertoe in voorkomend geval bereid verklaarden.

[275] De Lentdecker, Van L.D.L. tot Louis De Lentdecker, 101.

[276] De Lentdecker, Van L.D.L. tot Louis De Lentdecker, 103.

[277] Interview Louis De Lentdecker 8/9/99 en Albert De Smaele 21/4/99.

[278] Interview Albert De Smaele 30/3/99 en Louis De Lentdecker 8/9/99.

[279] Interviews Maurits Coppieters 5/11/99 en 29/2/00, en Gaby Vandeputte 17/8/99.

[280] Interview Andries Dequae 19/11/99.

[281] De Lentdecker, Van L.D.L. tot Louis de Lentdecker, 107.

[282] Interview Albert De Smaele 30/3/99.

[283] Interview Manu Ruys 17/11/99.

[284] Zie hiervoor vooral Huyse en Dhondt, Onverwerkt verleden.

[285] Tods, Hoop en wanhoop I, 61.

[286] Derine, Repressie, 142-153.

[287] Huyse en Dhondt, Onverwerkt verleden, 282-283.

[288] Er wordt wel eens beweerd, o.m. door LDL zelf in zijn memoires, dat het gezien deze context was dat LDL vanaf 1947 aangeworven werd. LDL was onder de oorlog immers verzetsman geweest. Hij zou aangetrokken zijn om De Standaard wat aanvaardbaarder te maken. De Smaele weerlegt deze bewering: LDL werd aangeworven omdat hij een goede journalist was, en er in die tijd weinig goede journalisten te vinden waren. Deze verklaring van De Smaele lijkt ons aanvaardbaar: van meet af aan was het inderdaad de bedoeling om een kwaliteitskrant te maken, en een goede redactie samen te stellen. LDL, die voor Het Volk werkte en goede artikels schreef, werd om die reden aangeworven. Wat zou de krant immers kunnen aanvangen met een verzetsman zonder journalistieke kwaliteiten?! Dat LDL een verzetsman was, was waarschijnlijk uiteraard mooi meegenomen, maar was geen topprioriteit.

[289] Zie o.m. interview Karel Hemmerechts 22/2/99.

[290] Interview Manu Ruys 17/11/99. Albert De Smaele en Hemmerechts traden deze stelling bij.

[291] Over de positie van de justitieministers Struye, Moreau de Melen en ook Lilar, zie Huyse en Dhondt, Onverwerkt verleden, 149-164. Over de moeilijke positie van Struye schreven ook Huyse en Hoflack, Onverwerkt verleden, 23.

[292] Het was nochtans niet echt de bedoeling, aldus De Smaele, dat Standaard-redacteurs lid waren van allerlei verenigingen of organisaties. Uitzonderingen konden zich altijd voordoen, maar dat diende dan op voorhand besproken te worden, zo luidde tenminste de afspraak. Op die manier wilde De Smaele verhinderen dat de redacteurs hun onafhankelijkheid zouden verliezen. Zelf zagen ze dit evenwel ook in, en hoedden er zich dan ook voor. Interview Albert De Smaele 28/4/99.

[293] Interview Albert De Smaele 10/3/99 en 28/4/99, interview Michiel Vandekerckhove 21/6/99. Hoger zagen we reeds dat ook Bert D’haese contacten had met Moyersoen.

[294] Durnez, De Standaard II, 28.

[295] Zie bijlage voor alle campagnes in de door ons bestudeerde periode.

[296] De Standaard (12 februari 1953).

[297] De Standaard (10 januari 1954).

[298] Interview Albert De Smaele 21/4/99. Jan Verroken bevestigde de contacten.

[299] Zie hiervoor Ruys, De Vlamingen, 154-156. Luykx, Lamberty en Wildiers, Geschiedenis van de economische bewustwording, 192 e.v. Todts, Hoop en wanhoop I, 251-261. Economische Raad.

[300] Enkel in de eerste helft van 1950 raakte het sociaal-economische terug op de achtergrond, omdat de storm van de koningskwestie alle aandacht en plaats opeiste.

[301] De Standaard (3 september 1949).

[302] De Standaard (6 januari 1953).

[303] Durnez, De Standaard II, 131.

[304] Interview Frans Van Mechelen 2/12/99.

[305] Interview Renaat Van Elslande p. 30. KADOC-interviews met prominente CVP-politici. Albert De Smaele bevestigde deze verklaring maar betwijfelde of de bewuste vergadering, waarop zeker mensen van De Standaard aanwezig waren, ook in de gebouwen van de krant plaatsvonden. Voorts stipte hij aan dat er met Van Elslande en Cool frequente contacten waren, met Van Acker heel wat minder. Interview Albert De Smaele 6/6/00.

[306] De Standaard (1 mei 1947).

[307] Vóór de Tweede Wereldoorlog, in de jaren dertig, was de idee van federalisme door De Standaard nochtans meermaals geopperd. Na de oorlog was het federalisme echter in diskrediet geraakt.

[308] De Standaard (7 mei 1947, 24 november 1947, 5 januari en 10 februari 1948).

[309] De Standaard (27 februari 1951).

[310] De Standaard (20 en 30 april 1951).

[311] De Standaard (31 mei 1952, 1 en 4 juni 1952, 17 juli 1953 en 24 september 1953).

[312] In de reeks verschenen bijdragen van August De Schryver (CVP-Kamerlid), Leo Lindemans (Vlaamse Brusselaar actief in het Vlaamse verenigingsleven), Josse Mertens (CVP-Kamerlid), Frans Van Der Elst (actief in Vlaams-nationalistische kringen), Walter Couvreur en Leo Picard (Standaard-redacteur), Désiré Lamalle (Waals CVP-Kamerlid) en Victor Sabbe (Vlaamse liberaal). Later op het jaar verscheen nog een interview met Walter Couvreur, voorzitter van het Comité voor federalisme.

[313] De Standaard (14 januari 1953).

[314] Interview Albert De Smaele 18/2/99. Een aantal Standaard-redacteurs, zoals Ruys, Hemmerechts en LDL bevestigen deze verklaring.

[315] Interview Albert De Smaele 18 en 25/2/99.

[316] Zie interviews Manu Ruys 17/11/99, Frans Van Mechelen 2/12/99, Karel Hemmerechts 22/2/99, Louis De Lentdecker 8/9/99, Michiel Vandekerckhove 21/6/00 en Albert De Smaele 4/3/99.

[317] De Standaard (24 mei 1947). Pas naderhand zou hierin enige verbetering optreden. Zo stelde ze op 1 april 1949 dat ze m.b.t. repressie bvb. niet meer compleet in de woestijn predikte, n.a.v. een rede van CVP-Kamerfractieleider De Vleeschauwer.

[318] Interview Karel Hemmerechts 22/2/99.

[319] Durnez, De Standaard I, 548.

[320] Durnez, De Standaard I, 551.

[321] Durnez, De Standaard I, 550. Bevestiging voor de specifieke verklaringen van LDL vonden we niet.

[322] Ruys, Een levensverhaal, 53-54.