Het staatssocialisme en de revoluties van 1989. Een kritische kijk op de visie van de wereld-systeemanalyse. (Stefaan Van Kerchove)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

I. Wereld-systeemanalyse

 

Het is niet mijn betrachting hier een totaal overzicht te geven van de wereld-systeemanalyse en de werking van het wereld-systeem zoals die door haar beschreven is; dat zou een boek op zichzelf vergen.  Er zijn reeds verschillende goede inleidende werken geschreven over wereld-systeemanalyse en/of over de inzichten die ze gedurende de voorbije decennia ontwikkeld heeft.  Goede basisinleidingen zijn onder meer Wereld-systeemanalyse: een antwoord op 1968.  Een Inleiding op de traditie van een nieuw verhaal van Mark Saey, An Introduction to the World-Systems Perspective van Thomas Shannon (1996) en Historisch Kapitalisme van Wallerstein himself (1984b).  Voor wie zich grondiger wil verdiepen in de werking van het wereld-systeem is Political Geography van Peter Taylor (2000) een goed startpunt, net als The Long Twentieth Century van Giovanni Arrighi (1994) en Global Formation van Christopher Chase-Dunn (1998).  Zoals ik al zei is het dus niet de bedoeling een uitvoerige theoretische exposé te geven van de ideeën van verschillende auteurs en debatten binnen de wereld-systeemanalyse.  Eerder wil ik een korte uiteenzetting geven van de voornaamste concepten die relevant zijn voor mijn onderzoek.  Dit betekent dat de lezer misschien vruchteloos op zoek zal gaan naar bepaalde “stokpaardjes” uit de wereld-systeemanalyse, vooral in de culturele en (wetenschaps-)filosofische sfeer.  De kritieken op het vooruitgangsdenken, het positivisme, het universalisme, racisme/seksisme etc. zullen niet echt aan bod komen, evenmin als bijvoorbeeld Wallersteins pleidooi voor “the new science” of Peter Taylors (1996) bespreking van “moderniteiten”.

 

 

1. De analyse-eenheid: het wereld-systeem

 

Wereld-systeemanalyse is in de jaren ’70 ontstaan rond Immanuel Wallerstein, die in 1974 de aftrap gaf met de publicatie van het eerste deel van zijn The Modern World-System.  De wereld-systeemanalyse kan in de eerste plaats beschouwd worden als een protest, een fundamentele kritiek op de manier waarop de sociale wetenschappen al sinds het midden van de 19e eeuw gestructureerd zijn.  Het is vooral een krachtige aanval op het moderniseringsdenken dat de sociale wetenschappen tot de jaren ’70 domineerde.  We kunnen de premissen daarvan als volgt samenvatten.  De gangbare opvatting in de orthodoxe sociale wetenschappen was/is dat de nationale staat de fundamentele analyse-eenheid is, waarbinnen zich de “samenleving” bevindt die moet bestudeerd worden (Taylor & Flint, 2000, p.6).  Deze nationale staat/samenleving ontwikkelt zich in de richting van de moderniteit.  Vóór hun ontwikkeling zijn samenlevingen achterlijk, traditioneel, of simpelweg niet ontwikkeld.  Het Westen bevond zich vroeger in deze toestand, net als de Derde Wereld vandaag, maar geen nood: deze landen zullen onder de banier der vooruitgang het Westen wel inhalen (catch up), als ze tenminste het westerse model navolgen.  Fundamenteel is dat elk land dit op zichzelf kan; het niet slagen in de “ontwikkeling” is te wijten aan interne obstakels die het volgen van het westerse model verhinderen.

 

Ook het klassieke marxisme bezondigde zich aan dit moderniseringsdenken, hoewel het tegelijk een belangrijke inspiratiebron vormt voor de wereld-systeemanalyse (zie later).  Het moderniseringsdenken werd in de jaren ’60 voor het eerst onder vuur genomen door de dependencia-theoretici, die weigerden de verschillen qua ontwikkelingsniveau in de wereld te beschouwen als een uiting van de dichotomie achterlijk versus modern.  De idee die de dependistas naar voren schoven was dat de Derde Wereld onderontwikkeld is door de ontwikkeling van het Westen: de “ontwikkeling van de onderontwikkeling”.  Deze ontstaat doordat de kernlanden de periferie uitbuiten door ongelijke ruil in een wereldwijde structuur van afhankelijkheid (zie verder).  Externe factoren hebben dus gezorgd voor het gebrek aan ontwikkeling in de Derde Wereld, eerder dan interne factoren zoals moderniseringsdenkers stellen (Coolsaet, 2001, pp.142-145).  Toch gaat de kritiek van de dependistas op de sociale wetenschappen eigenlijk niet echt ver.  Deze benadering heeft heel wat gebreken die voor een deel voortspruiten uit het overnemen van de premissen van de orthodoxe sociale wetenschappen.  Zo blijft de fundamentele analyse-eenheid de nationale staat, ook al hebben dependistas meer aandacht voor het globale systeem.  Verder is het tijdsperspectief dikwijls korte-termijngericht, is er weinig oog voor verandering en zorgt de exclusieve aandacht voor de Derde Wereld voor een smalle focus (Vanhaute, 2001, p.3).  Tenslotte is de politieke conclusie die dependistas trekken dat delinking en self-reliance een geschikte remedie vormen tegen uitbuiting en onderontwikkeling, wat een argument is voor “socialisme in één land”.

 

De wereld-systeemanalyse gaat veel verder in haar kritiek, hoewel ze een aantal essentiële dependista-inzichten en concepten overneemt, zoals de opdeling in kern en periferie, waaraan zij de categorie van de semi-periferie toevoegt (zie verder).  De fundamentele kritiek die wereld-systeemanalisten uiten op het moderniseringdenken – en de sociale wetenschappen in het algemeen – is dat ze staatscentrisch, a-geografisch en a-historisch te werk gaan.  Het zijn niet staten die zich ontwikkelen, maar een groter geografisch geheel waarvan deze staten deel uitmaken: het wereld-systeem.  Ontwikkelingen binnen staten kunnen onmogelijk in isolatie gezien worden van dit groter geheel.  Een wereld-systeem beslaat niet noodzakelijk het hele aardoppervlak, maar vormt een “wereld” op zichzelf, waarbij de relaties met andere wereld-systemen niet cruciaal zijn voor de interne ontwikkeling van het systeem.[2]  Dit is een idee die Wallerstein overnam van Fernand Braudel, één van zijn grote inspiratiebronnen.  Een andere idee die Wallerstein ontleende aan Braudel, was een lange termijn historische visie: een wereld-systeem is een historisch systeem, dat een ontstaan, een levensduur en een einde kent (Taylor & Flint, 2000, p.7).  Een dergelijk historisch systeem kent bepaalde wetmatigheden die het een systemisch karakter geven en enkel kunnen begrepen worden door het bestuderen van de longue durée ontwikkelingen.  Samengevat: de wereld-systeemanalyse vertrekt vanuit een globale, historische visie, “bringing history and geography back into social science” (Taylor & Flint, 2000, p.7).

 

De methodologische kritiek van de wereld-systeemanalyse gaat nog verder.  Wallerstein verwijt de sociale wetenschappen ook dat ze de sociale werkelijkheid opdelen in stukjes of sferen.  Op basis van liberale ideologie gaan ze uit van een driedeling tussen het politieke, het economische en het sociale, waarvan ze aannemen dat die elk volgens een bepaalde logica functioneren en apart van elkaar kunnen bestudeerd worden.  Dit resulteerde in een arbeidsverdeling binnen de sociale wetenschappen, waarbij de economie zich bezig houdt met marktprocessen, de politicologie met machtsprocessen en de sociologie met “de rest”, vooral in de sociaal-culturele sfeer van waarden en normen.  Nu valt het natuurlijk niet te ontkennen dat dergelijke “sferen” bestaan in de sociale werkelijkheid.  De indeling in politieke en economische processen, en de indeling in staat en civiele samenleving, zijn belangrijke institutionele kenmerken van het moderne wereld-systeem.  Maar het cruciale punt is dat deze indeling geen eeuwige waarde bezit: de ontdubbeling van de realiteit in politiek en economie is een historisch construct van het kapitalisme, die bijvoorbeeld in de Middeleeuwen niet bestond.  En de verschillende sferen mogen zeker niet apart bestudeerd worden.  Markt en macht werken niet volgens een verschillende logica, maar worden doordrongen van eenzelfde politiek-economische logica die het hele systeem animeert.  Wereld-systeemanalyse valt dus de bestaanreden aan van de disciplinaire indeling in politicologie, economie, sociologie, etc. en stelt daar een holistische visie tegenover.  De voornaamste methodologische les van de wereld-systeemanalyse bij het bestuderen van eender welk verschijnsel is dat het: 1) moet bestudeerd worden als deel van een groter geografisch geheel in een longue durée tijdsperspectief en 2) dat het in zijn geheel moet bestudeerd worden, met oog voor alle “sferen” van de historische werkelijkheid.

 

Historische systemen zijn de primaire analyse-eenheden van de wereld-systeemanalyse.  Momenteel bestaat er maar één dergelijk systeem, het moderne wereld-systeem, maar dit is niet altijd zo geweest.  Wallerstein onderscheidt drie soorten historische systemen die tot nu toe bestaan hebben: mini-systemen, wereld-rijken en wereld-economieën.  Minisystemen zijn erg kleine, relatief egalitaire, lokale eenheden die eenvoudige productie met lage specialisatiegraad kennen.  De geschiedenis heeft er zo ontelbaar veel gekend.  Meer grootschalige systemen worden door Wallerstein “wereld-systemen” genoemd, hele sociale systemen die bestaan uit culturele, normatieve, economische, politieke en militaire relaties en begrensd worden door een territoriaal netwerk van materiële goederenuitwisseling, een geografische arbeidsverdeling dus (Chase-Dunn, 1998, p.348).  Tot op heden zijn er twee soorten wereld-systemen geweest.  Een wereld-rijk is een wereld-systeem waarin het territoriaal economisch netwerk grotendeels onder de controle valt van één staatsapparaat (Chase-Dunn, 1998, p.347).  Ze worden gekenmerkt door een redistributief-tributaire accumulatiewijze waarbij een militair-bureaucratische heersende klasse zich een groot deel van het surplus toeëigent (Taylor & Flint, 2000, p.8).  Sommigen hebben een gecentraliseerde politieke structuur (b.v. het Romeinse Rijk), andere zijn meer gedecentraliseerd (b.v. feodaal Europa, China tijdens bepaalde periodes), maar bij allemaal is er één overkoepelende politieke structuur.  Dit betekent niet dat de hele economische ruimte onder de controle valt van de centrale staat, maar eerder dat er in de kern van het systeem geen competitief interstatensysteem bestaat (het is een corewide-empire).  Dit is anders bij het tweede type wereld-systeem, een wereld-economie.  Daarin is het economisch netwerk op politiek vlak gestructureerd als een interstatensysteem (Chase-Dunn, 1998, p.347).  Het is een geografische arbeidsverdeling zonder overkoepelende politieke macht waarin kapitaalsaccumulatie de voornaamste drijfveer vormt (Taylor & Flint, 2000, p.8).  De politieke macht is gefragmenteerd in autonome politieke eenheden (stadsstaten, nationale staten) die met elkaar wedijveren.  Historisch gezien zijn dergelijke entiteiten erg fragiel gebleken en steeds werden ze geïncorporeerd in en onderworpen aan wereld-rijken voor ze zich konden consolideren.  De grote uitzondering daarop vormt de kapitalistische wereld-economie die in Europa tot stand kwam in de lange 16e eeuw (1450-1650).

 

 

2. Politieke economie van het historisch kapitalisme

 

De kapitalistische wereld-economie, die ook door het leven gaat als het “historisch kapitalisme”, het “kapitalistisch wereld-systeem” en het “moderne wereld-systeem”, is het wereld-systeem waarin wij momenteel leven.  Het is ontstaan als antwoord op de crisis van het feodalisme in de late Middeleeuwen.  In de interstitiën van de feodale versnippering kwamen er in Europa twee wereld-economieën tot stand: één rond de Italiaanse stadsstaten en één rond de Vlaamse en Duitse handelssteden.  Het historische lot van wereld-economieën is altijd de incorporatie in een wereld-rijk geweest, maar dat is in Europa niet gebeurd.  Op een bepaald ogenblik grepen beide wereld-economieën in elkaar en vormden een wereld-economie op Europese schaal.  Het kapitalisme was niet langer een fenomeen uit de interstitiën, maar werd de dominante accumulatiewijze, vooral toen kapitalisten er ook in slaagden staatsmacht te verwerven in kernstaten.  De pas geboren kapitalistische wereld-economie was echter nog niet geconsolideerd.  Van verschillende kanten werden pogingen ondernomen om de economische ruimte opnieuw aan één politiek centrum te onderwerpen, een wereld-rijk te stichten dus.  Karel V’s imperiale plannen moesten het afleggen tegen de legers van Valois.  Een kleine eeuw later werd de laatste poging tot stichting van een wereld-rijk – onder leiding van de Habsburgers – aan flarden geschoten op de slagvelden van de Dertigjarige Oorlog.[3]  In 1648 zorgde de Vrede van Westfalen voor een formele bevestiging en codificatie van het interstatensysteem als politiek organisatieprincipe van de wereld-economie.  Aan het einde van de lange 16e eeuw was het nieuwe wereld-systeem daarmee voorlopig geconsolideerd.  Tot zover de ontstaansgeschiedenis, laten we nu de werking en verdere ontwikkeling ervan onder de loep nemen.  In navolging van Chase-Dunn (1998, pp.48-53) zal ik dit schematiseren door een opdeling in structurele constanten, cyclische processen en seculaire trends.

 

2.1. Structurele constanten

 

A.  Kapitalistische productie voor de wereldmarkt

 

Kapitalisme is de accumulatie van middelen als gevolg van uitbuiting in de productie en verkoop van goederen op de markt met het oog op het realiseren van een maximale winst.  Kapitalistische uitbuiting is een ongelijk ruilproces waarbij kapitalisten inkomen onttrekken uit economische ruil enkel en alleen omdat ze de productiemiddelen controleren, meestal via legale eigendomstitels.  Er bestaan twee soorten uitbuiting, primaire en secundaire (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.20).  Primaire uitbuiting neemt de vorm aan van winst en is een ongelijke ruil tussen arbeid en kapitaal waarbij kapitalisten zich alle toegevoegde waarde uit het productieproces toeëigenen, op de lonen na.  Ze leggen beslag op de arbeidstijd van arbeidskrachten en geven daar geen evenwaardige prestatie voor terug.  Secundaire uitbuiting neemt de vorm aan van rente en intrest en is een ongelijke ruil tussen degenen met veel kapitaal en degenen met weinig kapitaal, zowel tussen mensen als tussen landen.  De grote kapitaalbezitters eigenen zich een inkomen toe op basis van hun kapitaal, zonder dit kapitaal productief aan te wenden.  Er wordt waarde aan toegevoegd door anderen, die moeten lenen of huren van de kapitaal-rijken.  Beide vormen van uitbuiting hebben dezelfde oorspong: de ongelijke verdeling van de productiemiddelen, historisch gegroeid door primitieve accumulatie en in stand gehouden door de structurele macht van het kapitaal.  Deze laat kapitalisten toe zich privaat toe te eigenen wat sociaal geproduceerd is.  De ongelijke positie die diverse sociale groepen bekleden in hun relatie tot de productiemiddelen ligt aan de basis van een klassenstructuur.  Grofweg zijn er een tweetal klassen: de bourgeoisie, die de productiemiddelen controleert, en de directe producenten – al of niet geproletariseerd – die geen productiemiddelen controleren en onderworpen zijn aan uitbuiting.  Een belangrijk verschil tussen de wereld-systeemanalyse en het klassieke marxisme is de situering van het ontstaan van het kapitalisme.  Klassieke marxisten leggen dit meestal ergens in de 18e eeuw in Engeland, want zij definiëren kapitalisme in de eerste plaats als industrieel kapitalisme op basis van “vrije” loonarbeid.  Onvrije arbeidsverhoudingen zijn voor hen overblijfselen van oudere productiewijzen.  Wereld-systeemanalisten daarentegen stellen dat er al vanaf de 16e eeuw sprake was van agrarisch kapitalisme en dat het kapitalisme altijd voor een belangrijk deel gesteund heeft op onvrije arbeid (lijfeigenschap, slavernij).  Deze vormen van gedwongen arbeid zijn dan geen overblijfselen van vroegere productiewijzen, maar een essentieel deel van het kapitalisme als wereld-systeem.  Vanaf dat er voor de wereldmarkt geproduceerd wordt met het oog op het realiseren van een maximale winst, is er sprake van kapitalisme.  Productie is in het kapitalisme niet bestemd voor gebruik of afzet op lokale markten, maar voor het creëren van ruilwaren bestemd voor de wereldmarkt.  Het is door verkoop van ruilwaren op de wereldmarkt dat uiteindelijk de kapitaalsaccumulatie mogelijk wordt.  Deze wereldmarkt is zeker niet “vrij” en een “vrije markt” is ook niet de beste garantie voor een maximale winst.  Integendeel, monopolies zorgen meestal voor “superwinsten” en maken een belangrijk deel uit van de wereldmarkt (Chase-Dunn, 1998, p.50).  Concurrentie is wel een fundamenteel mechanisme op de wereldmarkt, maar die kan evengoed door interstatelijke competitie tussen monopolistische trusts als tussen individuele kapitalisten plaatsvinden.

 

B.  Het interstatensysteem

 

Het bestaan van een veelheid aan staten die met elkaar wedijveren is een noodzakelijke voorwaarde voor kapitalisme.  De kapitalistische wereld-economie heeft zich kunnen doorzetten doordat de ruimte waarin de economische activiteiten zich ontplooien (de wereldmarkt) groter is dan de politieke gemeenschappen in die ruimte.  Zonder dat onderscheid, geen kapitalistisch systeem.  Centrale politieke controle over de economie, zoals in een wereld-rijk, genereert een enorm bureaucratisch en militair apparaat dat erg veel financiële middelen en arbeidskrachten onttrekt aan de geldcirculatie en arbeidsverdeling die nodig zijn voor een kapitalistische ontwikkeling.  Bovendien moet het kapitaal over een zekere onafhankelijkheid beschikken tegenover de staat; een grotere actieruimte kan hiervoor zorgen (Saey, 1994, p.66).  Concurrentie tussen kapitalen is cruciaal voor de kapitaalsaccumulatie en het is de interstatelijke competitie die belet dat markten volledig gemonopoliseerd worden.  Ook laat het interstatensysteem het kapitaal toe de meest “voordelige” staat uit te zoeken om te investeren en aan kapitaalvlucht te doen indien een bepaalde staat teveel beperkingen oplegt.  Aangezien sociale wetgeving en dergelijke op nationaal niveau geïmplementeerd worden, is het voor het kapitaal door zijn grotere actieradius mogelijk deze te omzeilen en door kapitaalvlucht een disciplinerende invloed uit te oefenen op het regulerend gedrag van staten.  Ook op ideologisch vlak vormt het interstatensysteem een krachtige steunbeer voor het kapitalisme.  Het ligt aan de grondslag van het ontstaan van “naties” – als legitimatie voor het bestaan van interstatelijke competitie – en geeft mensen de illusie dat hun belangen best gediend worden op nationaal niveau.  Op die manier wordt de politieke strijd weggekanaliseerd van de werkelijkheid van de wereld-economie.  Ook gebruikt de bourgeoisie het interstatensysteem om het proletariaat te verdelen en tegen elkaar op te zetten.  De nationale staat fungeert als een buffer tussen de dagelijkse ervaring van mensen en de realiteit van de wereld-economie.  Het is een ideologische sluier die mensen een partieel beeld op de werkelijkheid geeft (Taylor & Flint, 2000, p.45).  Van groot belang is in te zien dat er – ondanks de institutionele scheiding tussen politiek en economie – geen verschil in logica bestaat tussen staat en wereldmarkt, tussen de geopolitieke interstatelijke competitie en economische concurrentie.  Het winstmaximaliserend gedrag van het kapitaal en de territoriale veroveringsdrang van staten zijn twee uitingen van dezelfde logica van kapitaalsaccumulatie.  Ze versterken elkaar en hebben elkaar nodig:

 

Het kapitalisme kon tot bloei komen, juist omdat de wereld-economie binnen haar grenzen niet één, maar een veelheid aan politieke systemen had.  Kapitalisme is gebaseerd op de voortdurende absorptie van economische verliezen door politieke eenheden, terwijl economische winst in “particuliere” handen overgaat” (Wallerstein, geciteerd in Vanhaute, 2001, p.9).

 

Kapitalisten zijn afhankelijk van staatsinterventie in de economie voor het scheppen van de voorwaarden voor accumulatie (infrastructuur, een monetair circuit, een systeem van afdwingbare contracten, een geweldapparaat om de directe producenten te disciplineren,…) terwijl staten afhankelijk zijn van de kapitaalsaccumulatie voor de generatie van hun inkomen.  Staten concurreren dan ook met elkaar om zoveel mogelijk middelen naar zich toe te trekken.  Hier moeten fenomenen als mercantilisme en kolonialisme (zie verder) gesitueerd worden.  De ongelijke economische ontwikkeling die eigen is aan het kapitalisme zorgt voor machtsongelijkheden tussen staten, die leiden tot een verschuivend machtsevenwicht in een voortdurende geopolitieke interstatelijke competitie. 

 

C.  Een kern-periferiehiërarchie

 

De interactie van beide vorige structurele constanten – kapitalistische ongelijke ontwikkeling en het interstatensysteem – leidt tot een derde structureel kenmerk van het historisch kapitalisme: een geografische opdeling in een kern, een periferie en een semi-periferie.  Deze opdeling in zones is inherent aan het kapitalisme en wordt er voortdurend door gereproduceerd.  De opdeling ontstaat omdat er in het kapitalisme twee soorten processen plaatsvinden: kernprocessen en perifere processen.  Het zijn twee tegengestelde soorten productierelaties.  Kernprocessen bestaan uit productieverhoudingen die gebruik maken van geavanceerde technologie, gekenmerkt worden door een gediversifieerde productiemix en relatief hooggeschoolde en goedbetaalde arbeid incorporeren.  Perifere processen daarentegen maken gebruik van veel eenvoudiger technologie (lagere productiviteit dus), hebben een simpele productiemix en steunen op relatief laaggeschoolde en slechtbetaalde arbeid.  Het specifieke product, of het nu gaat om landbouwproducten of micro-elektronica, doet weinig terzake: het gaat om de sociale verhoudingen die in de producten opgenomen worden.  Kern en periferie verwijzen dus naar processen, niet naar gebieden, maar vertonen wel de neiging zich ruimtelijk te gaan concentreren.  Hierdoor ontstaan er gebieden met een hoge concentratie aan perifere processen – de periferie – en gebieden met een hoge concentratie aan kernprocessen – de kern (Taylor & Flint, 2000, p.20).  Een essentieel en innovatief concept binnen de wereld-systeemanalyse is de semi-periferie: dit is een intermediaire zone waar noch kernprocessen noch perifere processen domineren.  Semi-perifere processen bestaan niet, maar Chase-Dunn (1998, pp.205-214) betwist Wallersteins absolute dichotomie tussen kern- en perifere processen.  Kern en periferie verwijzen naar de relatieve kapitaalsintensiviteit van de productie en vormen een continuüm.  Er bestaan dus wel degelijk activiteiten die op dit continuüm een intermediaire positie bekleden.  Een semi-perifere positie kan zowel slaan op een gelijke balans tussen kern- en perifere processen, als op een hoge concentratie van activiteiten die een intermediaire positie bekleden wat betreft relatieve kapitaalsintensiviteit.

 

De kern-periferiehiërarchie is multidimensioneel en complex omdat het niet enkel gaat om economische processen, maar ook om klassenverhoudingen en politieke regimes.  Terwijl kern- en perifere processen ruimtelijk – zij het ongelijk – verdeeld zijn over de hele wereld-economie, kan dat niet gezegd worden over de politieke kant van de zaak.  Met een relatieve concentratie van een bepaald soort economische activiteiten gaat een bepaald type staat samen, een kenmerk dat veralgemeend kan worden tot het hele territorium van deze staat.  Terwijl er in de VS zeker heel wat perifere activiteiten plaatsvinden, is de VS overduidelijk een kernland in termen van politiek regime.  Omgekeerd, terwijl er in een land als India hier en daar kernprocessen terug te vinden zijn, is India als geheel een perifeer land.  Aangezien de ongelijke economische ontwikkeling interageert met het interstatensysteem, ontstaat er een machtshiërarchie tussen sterke en zwakke staten.  Op basis van hun grotere economische efficiëntie en middelen staan kernlanden veel sterker in de interstatelijke hiërarchie dan perifere.  De term “sterke staat” slaat niet op het autoritair gehalte van het staatsapparaat, integendeel.  Sterke staten zijn intern meestal redelijk liberaal, omdat ze door een grotere beschikbaarheid van economische middelen en de hogere lonen die eigen zijn aan kernprocessen geen geweld nodig hebben om zich te handhaven.  Overontwikkelde autoritaire staatsapparaten zijn een uiting van zwakte in de kern-periferiehiërarchie (Taylor & Flint, 2000, p.58).  Dit soort regimes vindt men vooral in de semi-periferie, want in de periferie zijn er zelfs niet genoeg middelen om een deftig staatsapparaat op poten te zetten.  Door middel van hun sterke staatsapparaat – sterk in relatie tot haar eigen civiele samenleving, niet wat betreft hun structurele wereld-economische positie – proberen vele semi-perifere staten aan opwaartse mobiliteit te doen binnen het wereld-systeem (catch up-strategie).  Dit maakt van de semi-periferie de meest dynamische zone binnen de wereld-economie.  Tegelijk vormt het bestaan van de semi-periferie ook een factor van stabiliteit, omdat er zo een buffer ontstaat tussen kern en periferie.  De wereld-economie wordt daardoor gedepolariseerd, wat cruciaal is voor het politieke overleven van het systeem.  Men kan dit vergelijken met het bestaan van een middenklasse binnen de kernlanden.  Ook deze vormt een buffer tussen het proletariaat en de bourgeoisie en oefent een matigende invloed uit.  De “three-tier structure of control” (Taylor & Flint, 2000, p.12) is in het wereld-systeem dus zowel terug te vinden in de verhoudingen binnen staten als in de verhoudingen tussen staten.

 

De kern-periferiehiërarchie leidt ook tot een patroon van afhankelijkheids- en dominantierelaties tussen kern- en perifere landen, met de semi-periferie in een intermediaire positie.  De sterke staten uit de kern zijn in staat de periferie aan zich te onderwerpen, uit te buiten en in hun perifere positie te houden.  De onderontwikkeling van de periferie is dus geen gevolg van interne obstakels, maar een gevolg van een dominantiepatroon dat eigen is aan het kapitalisme.  Het kapitalisme heeft perifere arbeid nodig – deze is goedkoper, en laat toe ook in de kern een neerwaartse druk uit te oefenen op de lonen via de dreiging met kapitaalvlucht – en leidt aldus tot een voortdurende reproductie van kern en periferie.  Deze wordt in stand gehouden door het imperialisme, een structurele dominantieverhouding tussen kern en periferie.  Klassieke marxisten – Hilferding, Lenin, Boecharin – gebruikten de term imperialisme eerder voor interstatelijke competitie tussen kernlanden in hun zoektocht naar kolonies na 1870.  Wereld-systeemanalisten gebruiken de term echter voor de verhoudingen tussen kern- en perifere staten gedurende het hele vijfhonderdjarig bestaan van het wereld-systeem.  De rivaliteit tussen kernlanden wordt aangeduid met de term geopolitiek (Taylor & Flint, 2000, p.108).  Imperialisme heeft dikwijls de vorm aangenomen van kolonialisme (we spreken dan van formeel imperialisme, in tegenstelling tot het meer op economische dominantie gebaseerde neokoloniale informeel imperialisme).  Kolonialisme geeft aanleiding tot het ontstaan van koloniale imperia, waarbij een kernland een reeks perifere overzeese gebieden aan zijn controle onderwerpt (Taylor & Flint, 2000, p.113).  Koloniale imperia (zoals The British Empire) mogen zeker niet verward worden met wereld-rijken.  In een wereld-rijk oefent één politiek centrum de controle uit over minstens de hele kern van het wereld-systeem in kwestie, terwijl een koloniaal imperium enkel perifere gebieden domineert en verder als nationale staat blijft meedraaien in de interstatelijke competitie in de kern.  Mensen die het verval van het Romeinse Rijk vergelijken met het verval van het Britse Rijk slaan de bal totaal mis, want het gaat hier om een heel ander soort sociale realiteit.  In het eerste geval kwam een heel wereld-systeem aan haar einde, in het tweede geval enkel het imperium van een staat binnen een wereld-systeem.  Deze opmerkingen zijn van groot belang voor mijn latere bespreking van Rusland en de Sovjet-Unie.  Ook het Russische Rijk was een koloniaal imperium, zonder daarom een wereld-rijk te zijn.  Hetzelfde geldt voor de Sovjet-Unie: als voortzetting van het Russische Rijk behield zij het koloniale imperium (o.a. in Centraal-Azië) van haar voorganger en breidde dit na de Tweede Wereldoorlog uit tot Oostcentraal-Europa.  Als ik het heb over het Sovjet-imperium, bedoel ik in de eerste plaats de controle van de Sovjet-Unie over haar Oostcentraal-Europese satellieten.  Dit was eveneens een koloniaal imperium, maar één van een eigenaardig soort.  De aard van dit koloniale imperium zal in hoofdstuk IV aan bod komen.  Of dit imperium óók kan beschouwd worden als een wereld-rijk, is een vraag die ik daar eveneens zal behandelen.

 

2.2. Systemische cycli

 

Naast structurele constanten wordt het historisch kapitalisme ook gekenmerkt door cycli en trends, die de dynamische kant van de zaak uitmaken.  Deze interageren op complexe wijze: zo uiten de lange termijntrends zich op cyclische wijze, terwijl de cycli afhankelijk zijn van de lange termijntrends.  Cycli en trends staan dus zeker niet los van elkaar, ik bespreek ze enkel apart omdat dit de uiteenzetting eenvoudiger maakt.

 

A.  Economische cycli

 

Het kapitalisme wordt gekenmerkt door korte- en langetermijn cycli op economisch vlak.  Op korte termijn is er bijvoorbeeld de boom-slump-cyclus, waar meestal naar verwezen wordt als “de conjunctuur”. Waar wereld-systeemanalisten echter meer aandacht voor hebben, zijn cycli op lange termijn of “lange golven”.  We onderscheiden een drietal soorten lange economische cycli in het kapitalistisch wereld-systeem.  Voor 1780 zijn er volgens Wallerstein enkel logistieke cycli, lange golven van zo’n 300 à 400 jaar.  Ze bestaan telkens uit een A-fase en een B-fase.  Er was een logistieke cyclus van 1050 tot 1450, die de op- en neergang van het feodale Europa omvat.  De neergaande fase van 1250 tot 1450 was de crisis van het feodalisme, die aan de basis lag van het ontstaan van het historisch kapitalisme.  De “lange zestiende eeuw” vormt dan de A-fase van een volgende logistieke cyclus, waarin het kapitalisme tot stand komt.  Ergens rond 1600 begint dan de B-fase, die de stagnatie van de 17e eeuw inluidt.  Er is echter wel een verschil tussen de B-fase van 1250-1450 en de B-fase van 1600-1750: de eerste ging werkelijk gepaard met een daling van de productie, terwijl de tweede enkel een stagnatie was waarin het systeem zich consolideerde.  Er bestaat onenigheid over de vraag of er na 1750 een derde logistieke cyclus gestart is of niet.  In elk geval wordt er weinig aandacht aan besteed voor de periode vanaf de Engelse industriële revolutie.  Vanaf dan wordt er gewag gemaakt van kortere “lange golven”: de Kondratieff-cycli (Taylor & Flint, 2000, p.18).  Niet alle wereld-systeemanalisten zijn het eens over het moment vanaf wanneer die te onderscheiden zijn; zo gaan Wallerstein en Taylor ervan uit dat ze in 1780 gestart zijn, Chase-Dunn laat ze starten in de 15e eeuw en volgens André Gunder Frank zijn ze al meer dan duizend jaar bezig.  In elk geval is bijna iedereen het eens over het bestaan ervan na 1780.  Kondratieffs zijn cycli van zo’n veertig tot zestig jaar waarin de productie snel groeit tijdens de A-fase en vertraagt of stagneert tijdens de B-fase.  Voorbeelden zijn de economische bloeiperiode in het derde kwart van de 19e eeuw (A-fase), de Grote Depressie in het laatste kwart van de 19e eeuw (B-fase), de “Edwardian belle époque van het begin van de twintigste eeuw (A-fase), de Depressie in het Interbellum (B-fase), de long postwar upswing oftewel trente glorieuses van spectaculaire economische groei (A-fase) en tenslotte de crisis na 1970 (B-fase).  De oorzaken van de Kondratieffs zijn meer het voorwerp van debat.  Wereld-systeemanalisten linken de Kondratieff meestal aan technologische innovaties.  A-fasen zijn periodes waarin er nieuwe technologieën geïmplementeerd worden in een “industriële revolutie”.  Na 20 à 30 jaar raakt de economische groei op basis van deze technologie uitgeput, raken de markten verzadigd en beginnen de winsten terug te lopen, wat de investeringen verder doet dalen.  Een stagnatiefase treedt in, waarin een herstructurering van de productie zich opdringt.  De innovaties die tijdens B-fasen ontwikkeld worden, liggen uiteindelijk aan de basis van een nieuwe A-fase.  Eigenlijk gaat het niet enkel om technologie, maar om een geheel van technologisch én sociale innovaties in de productie die voor een nieuwe expansie zorgen (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.34).

 

Waar er vooral grote meningsverschillen over bestaan, is de betekenis van de Kondratieffs.  Volgens sommigen hangt zowat alles samen met de Kondratieff (vooral Chase-Dunn gaat hier soms heel ver in; zie later).  Peter Taylor (Taylor & Flint, 2000, pp.69-72) presenteert bijvoorbeeld een “paired Kondratieff model”, waarbij twee Kondratieffs na elkaar samenvallen met één hegemonische cyclus (zie verder).  Giovanni Arrighi (1994, pp.10-30) hecht daarentegen geen belang aan Kondratieffs.  Hij ontkent hun bestaan niet, maar betwist dat ze aan de basis liggen van de hegemonische cycli.  Hij stelt totaal andere cycli voor, die niet samenvallen met logistieke cycli of Kondratieffs: de systemische cycli van accumulatie.  Logistieke en Kondratieff-cycli zijn geënt op het prijzenverloop, terwijl de systemische cycli van accumulatie de loop van het kapitaal volgen.  Arrighi baseert zich op Marx’ model M-C-M’, waarbij de kapitalist zijn geld investeert in productie (money-commodity) en na verkoop van de goederen meer geld opstrijkt (commodity-money’).  Volgens deze cyclus doen individuele kapitalisten aan accumulatie, maar Arrighi past de cyclus toe op de longue durée, de kapitaalsaccumulatie in het algemeen over langere periodes.  Hij stelde namelijk vast dat het historisch kapitalisme kan ingedeeld worden in lange eeuwen, accumulatiecycli waarin eerst het kapitaal productieve investeringen zoekt – de materiële expansiefase – waarna er verzadiging volgt en het – intussen toegenomen: M’ – kapitaal zich terugtrekt uit de productie en een uitlaatklep zoekt in financiële investeringen, b.v. speculatie – de financiële expansiefase.  Dergelijke financiële expansiefasen zijn tekenen van verval, die eindigen in systemische chaos.  Een grondige reorganisatie van de wereld-economie dringt zich dan op om haar voortbestaan te verzekeren, en hierbij spelen hegemonieën een belangrijke rol.

 

B.  Hegemonische cycli

 

In Arrighi’s model hangt elke systemische accumulatiecyclus, elke “lange eeuw”, samen met een bepaalde hegemonie.  Dit is een combinatie van “governmental and business institutions” die instaat voor de regulatie van de wereld-economie en zo haar materiële expansie verzekert.  Op de commanding heights van het kapitalisme staat telkens een mogendheid die de kapitaalsaccumulatie op wereldschaal reguleert: een hegemon.  Deze staat is zodanig machtig dat hij de spelregels voor de werking van de wereld-economie en het interstatensysteem kan bepalen.  Wallerstein heeft ook een model van hegemonie en beschouwt een staat als hegemonisch wanneer ze gelijktijdig dominant is op vlak van productie, handel en financiën.  Eerst verwerft een staat de dominantie op vlak van productie, daarna in de commerciële sfeer en tenslotte in de financiële sector.  In een kortstondige periode wanneer deze samenvallen is de staat hegemon, maar het ondergraven van zijn dominantie in de productiesfeer door andere staten maakt hier een einde aan.  Nadien kalven ook de commerciële en financiële dominantie af, in die volgorde.  Er is een belangrijk verschil tussen hegemonie en dominantie: een staat kan perfect de machtigste, meest dominante staat zijn, zonder daarom hegemonisch te zijn.  Dit is bijvoorbeeld het geval met de VS op dit moment.  Om van hegemonie te kunnen spreken, is een economische leiderspositie nodig op alle vlakken.  In het model van Arrighi is zelfs dit nog niet voldoende.  Hij voegt er nog een belangrijke dimensie aan toe, gebaseerd op de betekenis die Gramsci geeft aan het begrip “hegemonie”: intellectueel en moreel leiderschap (Arrighi, 1993, p.149).  De leiderspositie van de staat in kwestie moet niet alleen economisch onderbouwd zijn, maar ook als legitiem aanvaard worden door andere staten.  Het hegemon creëert een wereldorde waarin het zijn belangen als universeel voorstelt door het promoten van liberalisme en ook werkelijk rekening houdt met de belangen van andere staten.  Cruciaal is dat een hegemon geen geweld nodig heeft om zijn leiderspositie te doen aanvaarden bij andere kernstaten, maar kan steunen op een diplomatieke consensus.

 

De dynamiek van de interstatelijke rivaliteit in interactie met de economische cycli en technologische innovaties zorgt voor een opkomst en val van hegemonieën.  Door de “wet van de remmende voorsprong” verliest het hegemon zijn relatieve voorsprong op andere staten en raakt het in verval, terwijl andere staten een inhaalbeweging uitvoeren.  Op de relatieve interstatelijke vrede die eigen is aan de hegemonische periode volgt dan een nieuwe ronde van verhevigde interstatelijke rivaliteit, waarin nieuwe kandidaat-hegemonen een opvolgingsstrijd uitvechten.  Deze leidt tot een “dertigjarige oorlog” waarna de overwinnaar het nieuwe hegemon wordt.  In de wereld-systeemanalyse bestaat er consensus over welke staten hegemonisch geweest zijn in het moderne wereld-systeem.  De eerste hegemonie was die van de Verenigde Provinciën in de 17e eeuw, die (tegenover latere hegemonieën) relatief zwak en kortstondig was, maar wel een grote rol gespeeld heeft in de consolidatie van de kapitalistische wereld-economie.  Het was immers de Dertigjarige Oorlog (the original one) die definitief het westfaalse interstatensysteem vestigde én tegelijk de basis legde voor de Hollandse hegemonie.  Na het Hollandse hegemonisch verval brak er een langdurige opvolgingsstrijd los tussen Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, die pas beslecht werd te Waterloo in 1815, opnieuw na een “dertigjarige oorlog”, de Napoleontische Oorlogen.  De “Pax Britannica” beheerste de wereld-economie voor een groot deel van de 19e eeuw en zorgde voor een “lange vrede” in het interstatensysteem.  Na 1870 raakte het Verenigd Koninkrijk echter in hegemonisch verval en nam de rivaliteit opnieuw toe.  In 1914 brak de opvolgingsstrijd los in een volgende “dertigjarige oorlog”.  Duitsland en de Verenigde Staten waren deze keer de kandidaten en hadden twee ronden nodig om een duidelijke overwinnaar aan te wijzen.  Na 1945 werden de VS hegemonisch, maar over deze periode zal ik het nog hebben in hoofdstukken IV, V en VI.  Twee zaken vallen op aan elke opvolgingsstrijd.  Ten eerste is het telkens een maritieme mogendheid die een landmacht verslaat.  Zowel de Verenigde Provinciën, het Verenigd Koninkrijk als de Verenigde Staten ontleenden hun controle over de wereld-economie op economisch en militair vlak voor een belangrijk deel aan hun krachtige vloot.  Ten tweede deed de landmacht in alle drie de gevallen een poging om een wereld-rijk te stichten, terwijl het toekomstige hegemon daar niet op uit was en eerder het interstatelijke machtsevenwicht wilde bewaren om de kapitalistische accumulatie veilig te stellen.  De imperiale dromen van de Habsburgers werden door de Hollanders gedwarsboomd.  Ook Napoleon probeerde een wereld-rijk te stichten, net als Hitler.  En ook deze pogingen werden afgewend door het toekomstige hegemon.

 

Over welke hegemonieën er geweest zijn, bestaat er consensus, maar niet over hun plaats in het wereld-systeem.  Wallerstein ziet de hegemonische cycli vooral als een opkomst en verval van staten binnen een systeem dat verder redelijk autonoom evolueert op basis van patronen die al in de zestiende eeuw vastgelegd zijn.  Arrighi daarentegen ziet de hegemonische transities als periodes van systemische chaos, waarin het voortbestaan van de wereld-economie als dusdanig afhangt van een herstructurering onder leiding van een hegemon:

 

World hegemonies have not “risen” and “declined” in a world system that expanded independently on the basis of an invariant structure, however defined.  Rather, the modern world system itself has been formed by, and has expanded on the basis of, recurrent fundamental restructurings led and governed by successive hegemonic states” (Arrighi, 1994, pp.30-31).

 

Arrighi linkt de opeenvolgende hegemonieën niet aan “gepaarde Kondratieffs”, maar aan zijn systemische accumulatiecyclus of “lange eeuw”.  Elke systemische accumulatiecyclus wordt gereguleerd door een hegemonie en de financiële expansiefase valt samen met het hegemonisch verval.  Intussen is elders al een nieuwe materiële expansiefase gestart, die de basis legt van het toekomstige hegemon.  Een voorbeeld om deze dynamiek te illustreren is misschien op zijn plaats.  De Britse SCA of “lange 19e eeuw” kwam in haar financiële fase na 1870 en raakte zo in verval.  Dit verval bleef aanslepen tot 1929, wanneer de Brits-gecentreerde wereld-economie definitief instortte.  Intussen was de Amerikaanse SCA of “lange 20e eeuw” al lang bezig; die was meer bepaald aan haar materiële expansiefase begonnen op het moment dat de Britse financiële expansiefase begon, in 1870 dus.  De lange eeuwen overlappen elkaar dus, en de overlappingen zijn de periodes van hegemonische transitie en dus interstatelijke rivaliteit.  Het zijn ook de periodes waarin de regulatie van de wereld-economie zoek is.

 

C.  Cycli van regulatie en deregulatie

 

Naast economische en hegemonische cycli zijn er nog tal van andere cycli in de wereld-economie, maar nog één ga ik er vermelden: de cyclische afwisseling van economische vrijheid en protectionisme in de wereld-economie.  Deze is gelinkt aan andere cycli: zo zijn hegemonen steeds kampioenen in het promoten van vrijhandel op basis van hun eigen sterke economische positie.  De cyclus van regulatie en deregulatie uit zich op verschillende vlakken.  Zo is er in de kern van de wereld-economie al eeuwenlang een afwisseling tussen mercantilisme/protectionisme enerzijds en vrijhandel anderzijds.  In de 17e en 18e eeuw was er mercantilisme, in de 19e eeuw vrijhandel, in de eerste helft van de 20e eeuw opnieuw protectionisme, tijdens de Pax Americana opnieuw een relatieve vrijhandel.  Ook in de verhoudingen met de periferie komt de cyclus tot uiting: er is een afwisseling van formeel en informeel imperialisme.  Tijdens periodes van formeel imperialisme worden er kolonies gevormd, die daarna in een dekolonisatiegolf de onafhankelijkheid verwerven en aan een informeel free trade imperialism onderworpen worden.  Latijns-Amerika bijvoorbeeld werd gekoloniseerd tijdens de 16e eeuw en verwierf politieke onafhankelijkheid in de 19e eeuw, waarbij het in een situatie van economische afhankelijkheid van het VK terechtkwam.  Op dit informele imperialisme van de 19e eeuw volgde een nieuwe kolonisatiegolf eind 19e eeuw.  Na de Tweede Wereldoorlog kwam er dan weer opnieuw informeel imperialisme na de dekolonisatie van Afrika en Azië (Taylor & Flint, 2000, pp.113-129).

 

2.3. Seculaire trends

 

A.  Geografische expansie

 

De cyclus van kolonisatie en dekolonisatie vestigt meteen één van de seculaire trends: de voortdurende geografische expansie van het wereld-systeem.  Deze vloeit voort uit de noodzaak aan perifere gebieden die een reservoir vormen aan grondstoffen en vooral goedkope arbeidskrachten.  De economische expansiefasen van de wereld-economie zorgden daarom ook telkens voor geografische expansiefasen waarbij nieuwe gebieden geïncorporeerd en geperiferaliseerd werden (voor een meer gedetailleerde beschrijving van dit proces, zie hoofdstuk II).  Aanvankelijk was de kapitalistische wereld-economie een Europese wereld-economie, grofweg bestaande uit Europa (minus Rusland en de Balkan) en de delen van Amerika onder controle van Spanje en Portugal.  Deze wereld-economie had zich gevormd in een eerste geografische expansiefase in de lange zestiende eeuw, die samen viel met het ontstaan van de wereld-economie.  Een tweede expansiefasie was er na 1750 (zie hoofdstuk II) en een derde expansiefase was het gevolg van de kolonisatie van Afrika en Azië eind 19e eeuw.  Het is rond de eeuwwisseling dat het kapitalistisch wereld-systeem min of meer een globale omvang bereikte en daarmee alle andere wereld-systemen geïncorporeerd had.  De seculaire trend van geografische expansie bereikte daarmee haar eindpunt, want alle gebieden waren geïncorporeerd.

 

B.  Commodificatie

 

De geografische expansie is een externe expansie van het wereld-systeem.  Een andere seculaire trend is de toenemende interne expansie van het systeem, namelijk een uitbreiding en verdieping van de commodity relations waarbij steeds meer aspecten van het menselijk bestaan opgenomen worden in de warenketens van de wereld-economie (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.31).  Eén van de meest kenmerkende aspecten van het kapitalisme is de voortdurende structurele druk om te commodificeren.  Een belangrijk voorbeeld van deze trend is de commodificatie van arbeidskracht, ook proletarisering genoemd.  Volgens klassieke marxisten is loonarbeid noodzakelijk om van kapitalisme te kunnen spreken.  Vormen van gedwongen arbeid (zoals slavernij, lijfeigenschap) zijn dan “overblijfselen” van oudere productiewijzen.  Wereld-systeemanalisten gaan ervan uit dat het historisch kapitalisme, vanuit een noodzaak aan goedkope arbeid, altijd in belangrijke mate gesteund heeft op onvrije arbeid.  Slavernij en lijfeigenschap in de periferie zijn geen pre-kapitalistische overblijfselen, maar bepaalde modes of labor control die typisch zijn voor (perifeer) kapitalisme, terwijl loonarbeid een andere mode of labor control is die meer in de kern voorkomt.  Toen de kapitalistische wereld-economie in Europa ontstond, leidde dat in de kern (aanvankelijk bestaande uit Noord-Frankrijk, Zuidoost-Engeland en Holland) tot een afname van de gedwongen arbeid, proletarisering dus.  Maar in de periferie (het Balticum, Polen, Latijns-Amerika) namen de gedwongen arbeidsverhoudingen toe als gevolg van de incorporatie in het wereld-systeem.  In Oost-Europa ontstond er daardoor een “tweede lijfeigenschap”, terwijl de lijfeigenschap in West-Europa afnam.  Het kapitalisme is verantwoordelijk voor deze tegengestelde trends in kern en periferie omdat het beide modes of labor control nodig heeft.  Loonarbeid is dus op zichzelf geen definiërend kenmerk van het historisch kapitalisme volgens wereld-systeemanalisten, het is eerder de trend van toenemende proletarisering die het kapitalisme karakteriseert.  Semi-proletarische huishoudens worden in dit proces beroofd van hun mogelijkheden tot zelfvoorziening en gedwongen hun arbeidskracht te verkopen op de markt.  Dit is een gevolg van de toenemende kapitaalsaccumulatie, maar bezorgt het kapitalisme tegelijkertijd een belangrijk probleem.  De contradictie is namelijk dat het kapitalisme de neiging heeft alle arbeidskrachten te willen proletariseren, terwijl het als systeem nood heeft aan goedkope arbeid die niet geproletariseerd is.  Geproletariseerde arbeid is nu eenmaal duurder omdat loonarbeiders zich gemakkelijker kunnen verenigen en eisen stellen.  Loonarbeid is ook wel productiever dan gedwongen arbeidsverhoudingen, maar het punt is dat bepaalde economische activiteiten door hun lage productiviteit nood hebben aan goedkope arbeid.  Naarmate het kapitalisme verder arbeidskrachten proletariseert, ondergraaft het dus zijn eigen voortbestaan.

 

C.  Mechanisering

 

De interne verdieping van het systeem uit zich naast een toenemende commodificatie nog op een andere manier.  Eigen aan het kapitalisme is een voortdurende druk om de productiemiddelen te revolutionariseren, om door middel van “industriële revoluties” de kapitaalsintensiteit van de productie te verhogen.  Deze trend naar mechanisering is niet gestart in het Engeland van de 18e eeuw, zoals conventioneel aangenomen wordt, maar begon al met eerdere “industriële revoluties” in de landbouw en nijverheid (Chase-Dunn, 1998, p.52).  Geavanceerde landbouwtechnieken en scheepsbouwtechnologie lagen bijvoorbeeld aan de basis van de Hollandse hegemonie in de 17e eeuw.  De Engelse industriële revolutie is in dit opzicht een belangrijke kwalitatieve sprong, maar geen totaal nieuw verschijnsel: het was een cyclische uiting van een seculaire trend die al langer bezig was.  Ook later waren er nog industriële revoluties, gelinkt aan de economische cycli van het wereld-systeem.  De verhoging van de kapitaalsintensiviteit van de productie heeft zowel plaatsgevonden in de kern als in de periferie, maar de kloof tussen kern en periferie is altijd blijven bestaan.  Het zijn meestal oudere sectoren die in de kern geen monopolistische winsten (of technologische rente) meer opleveren, die verplaatst worden naar de (semi-) periferie.

 

D.  Globalisering

 

Globalisering is de laatste jaren een modewoord om enkele veranderingen in de wereld-economie sinds de jaren ’70 te duiden (voor een uitdieping hiervan, zie hoofdstuk V).  Velen beschouwen globalisering als een relatief nieuw gegeven en gaan ervan uit dat economie slechts de laatste decennia echt “globaal” kan genoemd worden; daarvoor was er sprake van “nationale economieën”.  Wereld-systeemanalisten stellen daarentegen dat de wereld-economie al vanaf haar ontstaan in de 16e eeuw de nationale staten oversteeg.  Globalisering is zeker geen nieuw fenomeen volgens de wereld-systeemanalyse.  Het is eerder een uiting van een seculaire trend die al 500 jaar bezig is.  Net als de andere seculaire trends uit deze trend naar toenemende globalisering zich op cyclische wijze, in opeenvolgende fasen van “versnelde globalisering”, waarvan de laatste decennia een voorbeeld zijn.  Elke globaliseringsfase (de vorige was eind 19e eeuw) heeft haar eigen specifieke kenmerken en nieuwigheden, maar het fenomeen van wereld-economische integratie is al lang bezig (Chase-Dunn, 1998, p.xvi).  Globalisering uit zich op verschillende vlakken: tijd-ruimtecompressie als gevolg van de revolutionarisering van de verkeers- en communicatiemiddelen, culturele integratie en commercialisering, informatie-uitwisseling, integratie van handel en productie, toenemende grootte van economische ondernemingen, transnationalisering van het kapitaal,…  Dit laatste uit zich bijvoorbeeld in de vorming van transnationale ondernemingen die directe buitenlandse investeringen doen, een fenomeen dat dikwijls beschouwd wordt als één van die “nieuwigheden” van na de Tweede Wereldoorlog.  Nieuw is het verschijnsel nochtans niet, want ook in de 16e eeuw stroomde het kapitaal al over de grenzen in de vorm van directe investeringen.  De trend naar transnationalisering uit zich in een toenemend aandeel van de grensoverschrijdende investeringen in de totale investeringen.  De groeiende wereld-economische éénmaking heeft niet geleid tot een afname van de kern-periferietegenstelling, integendeel.  De kloof tussen kern en periferie in termen van inkomen is in elke  globaliseringsfase toegenomen.  Ook dit is een seculaire trend.  Nog een seculaire trend die verbonden is met de (economische) globalisering, is de internationale politieke integratie (Chase-Dunn, 1998, p.xvi).  Deze trend is – in tegenstelling tot de vorige – niet gestart in de lange zestiende eeuw, maar met de nederlaag van Napoleon in 1815.  Het Concert van Europa dat toen tussen de grote mogendheden gevestigd werd, was een eerste rudimentaire vorm van politieke regulatie van de interstatelijke verhoudingen.  Sindsdien zijn internationale en supranationale instellingen enkel in aantal en belang toegenomen.  Global governance is het resultaat van deze trend en speelt sinds de Tweede Wereldoorlog een steeds grotere rol, zoals blijkt uit de toenemende macht van instellingen zoals IMF, Wereldbank en WTO.  Ook de Europese Unie is een duidelijk voorbeeld van de politieke integratie die samengaat met de globalisering.

 

E.  De opkomst van de anti-systeembewegingen

 

De proletarisering en de commodificatie van steeds meer aspecten van het dagelijks leven stuitten al vanaf het begin op heel wat verzet vanwege de directe producenten.  Vanaf een bepaald moment zijn die tegenkrachten ook georganiseerde bewegingen gaan genereren: anti-systeembewegingen.  Het is in de nasleep van de Franse Revolutie dat dergelijke bewegingen voor het eerst ontstaan zijn.  Aanvankelijk hadden deze bewegingen nog een spontaan karakter en ontbeerden ze een duidelijke strategie.  Dit veranderde met de revoluties van 1848.  De bloedige repressie vanwege de staten was de aanleiding van een fundamentele strategische reoriëntatie van de anti-systeembewegingen.  Vanaf nu zouden ze zich richten op het veroveren van (nationale) staatsmacht, want ze gingen er vanuit dat daar de macht lag.  Een verovering van de staten zou een einde maken aan de repressie en zou de bewegingen een instrument opleveren om het wereld-systeem te transformeren.  Dit betekent een belangrijke breuk met de periode voor 1848, want toen waren de anti-systeembewegingen fundamenteel gekeerd tegen de staat (Wallerstein, 1995, p.235).  Er waren twee grote anti-systemische krachten die zichzelf in de nasleep van 1848 gingen organiseren: de nationalistische en de socialistische beweging.  Voor de nationalisten was het ergens niet meer dan logisch dat ze gingen streven naar staatsmacht: hun streven bestaat erin voor elke (onderdrukte) natie gelijke politieke rechten te verwerven in de vorm van nationale soevereiniteit.  Maar voor de socialisten was dit minder evident: zij gingen immers uit van een internationalistische logica waarbij het socialisme alleen realiseerbaar is op wereldvlak (zie verder).  De oriëntatie naar het veroveren van staatsmacht werd gekaderd in een two step strategie: eerst de staatsmacht veroveren, dan aan socialistische transformatie doen.

 

De strategische koerswijziging van de socialisten betekende dat ze zich inschakelden in de liberale geocultuur van het wereld-systeem.  Hiervoor is enige uitleg vereist.  De geocultuur is de “onzichtbare onderkant” van het wereld-systeem, bestaande uit de fundamentele culturele, wetenschappelijke, filosofische en ideologische premissen waarop het systeem steunt.  Vóór de Franse Revolutie had het kapitalistisch wereld-systeem nog geen aangepaste geocultuur.  De geocultuur was toen nog de normaliteit van politieke stabiliteit (Wallerstein, 1995, p.94).  Deze Weltanschauung was echter in contradictie met de voortdurende kapitaalsaccumulatie en technologische vooruitgang op materieel vlak die al sinds de 16e eeuw in opgang waren.  De fundamentele betekenis van de Franse Revolutie voor het wereld-systeem was dat ze de geboorte gaf aan een nieuwe Weltanschauung en daarmee het wereld-systeem van een aangepaste geocultuur voorzag.[4]  Deze Weltanschauung steunde op twee premissen: de normaliteit van politieke verandering (1) in het kader van de soevereine nationale staat (2).  De drie “moderne” ideologieën die ontsproten zijn aan de Franse Revolutie waren variaties op dit thema.  De conservatieven wilden zoveel mogelijk de vooruitgang in de richting van vrijheid en gelijkheid vertragen, de socialisten wilden de vooruitgang versnellen.  De liberalen zaten in het centrum en bekritiseerden beide posities.  Ze wilden sneller gaan dan de conservatieven, maar verwierpen de “revolutionaire” betrachtingen van de socialisten en pleitten voor een voorzichtige hervorming van het systeem via de instellingen van de staat.  Na 1848 was de strijd tussen conservatieven en liberalen min of meer beslecht in het voordeel van deze laatsten.  Door de strategische keuze voor het veroveren van staatsmacht, die uiteindelijk leidde tot het aannemen van een reformistisch programma, bekeerden de socialisten zich ook tot het liberalisme.  Als gevolg van 1848 werd het liberalisme daarom vanaf dan de definiërende ideologie in het wereld-systeem en was de liberale geocultuur stevig geconsolideerd.  Het liberalisme als ideologie triomfeerde en de voornaamste anti-systemische  kracht, het socialisme, vormde zichzelf in haar reformistische praxis om tot liberaal-socialisme.  Het Bolsjewisme in Rusland was daar voor een deel een reactie tegen en deed een oproep naar de terugkeer van de oorspronkelijke socialistische agenda.  Zoals we zullen zien in hoofdstuk III is het staatssocialisme, het product van de Bolsjewistische machtsovername, ook gedegenereerd in de richting van liberaal-socialisme door het overnemen van de premissen van de liberale geocultuur.  En ook hier was de strategie van het veroveren van staatsmacht één van de voornaamste oorzaken van deze degeneratie.

 

 

3. Systemische crisis en transitie

 

3.1. Het naderende einde van het historisch kapitalisme

 

Wallerstein heeft een dubbele bedoeling met het gebruik van de term “historisch kapitalisme”.  Hij wil ermee aangeven dat het kapitalisme niet ideaaltypisch moet beschreven worden, zoals klassieke marxisten gedaan hebben (bijvoorbeeld door kapitalisme te definiëren in termen van loonarbeid), maar eerder zoals het historisch reëel bestaan heeft.  Een tweede bedoeling is te benadrukken dat het kapitalisme, net als elk wereld-systeem, een historisch systeem is dat onvermijdelijk een einde zal kennen.  Volgens Wallerstein (1999b) heeft het kapitalisme zelfs niet erg lang meer te leven.  Ergens in de loop van de 21e eeuw zou het moeten bezwijken aan haar eigen contradicties.  Dit is een voorspelling die Marx ook al maakte en die niet zozeer onjuist was als wel voortijdig.  De contradicties waaraan het kapitalisme ten onder zal gaan situeren zich op verschillende vlakken, maar hebben vooral te maken met seculaire trends die hun limieten bereiken (of, zoals Wallerstein het uitdrukt, hun asymptoten naderen).  Zo zijn er bijvoorbeeld duidelijke grenzen aan de commodificatie/proletarisering.  Het probleem is dat het kapitalisme tegelijk een onstopbare neiging heeft arbeid te proletariseren en tegelijk nood heeft aan niet-geproletariseerde arbeid.  Het kapitalisme zal dus ten onder gaan aan haar eigen succes, niet aan haar falen.  De voltooiing van haar project (de commodificatie van alles) zal tegelijk haar eigen graf worden omdat het de mogelijkheden tot verdere expansie uitput.  Er is al een voorbeeld van een seculaire trend die haar absolute grens bereikt heeft: de geografische expansie van het systeem.  Nu ook de interne expansie door commodificatie haar asymptoot nadert, is de ineenstorting volgens Wallerstein nabij.

 

Welk systeem er in de plaats zal komen is volgens Wallerstein – en alle wereld-systeemanalisten – een volledig open vraag.  We staan opnieuw voor een transitie tussen twee wereld-systemen, zoals die van feodalisme naar kapitalisme in de 16e eeuw.  Deze transitie zal gekenmerkt worden door een gigantische systemische chaos waarbij zelfs kleine fluctuaties grote gevolgen kunnen hebben, waardoor elke voorspelling over de verdere toekomst uitgesloten is.  Het is niet onwaarschijnlijk dat er een totale ineenstorting van de productie volgt, zoals na de val van het Romeinse Rijk.  Ook is het mogelijk dat de geprivilegieerde strata uit het huidige wereld-systeem er alles aan doen om een nieuw inegalitair wereld-systeem te creëren, zoals uiteindelijk gebeurd is in de transitie van feodalisme naar kapitalisme.  Tenslotte is het mogelijk dat de anti-systeembewegingen erin slagen vorm te geven aan een toekomstig wereld-systeem en dit in een meer democratische en egalitaire richting kunnen sturen.

 

De anti-systeembewegingen vormen dus de sleutel tot de toekomst.  De seculaire trend naar een steeds verdere groei en proliferatie van de anti-systeembewegingen is zelf trouwens ook een contradictie waaraan het kapitalisme zal bezwijken, omdat deze een structurele druk legt op het systeem die voor het kapitaal steeds moeilijker te dragen valt.  Dit is uiteindelijk de klassiek marxistische these dat het kapitalisme zijn eigen doodgraver produceert in de vorm van het proletariaat, zij het in een enigszins gewijzigde versie.  Welke soort nieuw wereld-systeem de anti-systeembewegingen zullen opbouwen is bijvoorbeeld allesbehalve duidelijk.  Voor Marx was dat het socialisme, de logische negatie van het kapitalisme.  Ook een aantal wereld-systeemanalisten streven naar een socialistisch wereld-systeem, maar een zekerheid of zelfs maar een waarschijnlijkheid dat dat er gaat komen is er volgens hen niet.

 

3.2. De politieke economie van het socialisme

 

Wat betreft de politieke implicaties van het wereld-systeemperspectief zijn de meningen erg verdeeld.  Wallerstein (1991, p.96) hoopte vroeger op een socialistisch wereld-systeem, maar de laatste jaren wordt hij daar steeds vager over.  Peter Taylor (1996) stelt andere alternatieven voor (zijn deep green world-system bijvoorbeeld) en Giovanni Arrighi stelt zich eerder de vraag wat de volgende hegemonie zal worden dan zich bezig te houden met de ineenstorting van het wereld-systeem als dusdanig.  Enkel Christopher Chase-Dunn heeft altijd consistent gestreefd naar socialisme.  Het lijkt mij nuttig even kort te schetsen hoe “echt socialisme” er volgens hem zou moeten uitzien, alvorens over te gaan tot mijn bespreking van het staatssocialisme in de Sovjet-Unie.

 

Chase-Dunn (1998, p.30, pp.343-344) definieert socialisme in de eerste plaats als democratische collectieve rationaliteit.  Het is een productiewijze waarin investeringsbeslissingen en distributie onderworpen worden aan een logica van collectieve gebruikswaarde, eerder dan de huidige logica van ruilwarenproductie in dienst van kapitaalsaccumulatie als doel op zichzelf.  De controle over de productiemiddelen moet volledig gedemocratiseerd worden, i.e. in plaats van een heersende klasse die de investeringsbeslissingen neemt en zich het surplus toeëigent, moet dit surplus democratisch beheerd worden door de hele gemeenschap.  Een relatief gelijke verdeling van gebruikswaarden is natuurlijk ook onontbeerlijk om van socialisme te kunnen spreken, maar absolute gelijkheid is daarbij niet meteen het doel: een (échte!) gelijkheid van kansen en een verwezenlijking van de meritocratie zouden al een zeer grote stap vooruit zijn.  Meritocratie en gelijke kansen maken ook deel uit van het heersende liberale (en liberaal-socialistische) discours, maar zijn vandaag de dag niet meer dan een ideologische sluier voor een ongelijke werkelijkheid.  Het opheffen van de ongelijkheid in de controle over de productiemiddelen en het invoeren van economische democratie zijn voorwaarden voor het verwezenlijken van een echte gelijkheid van kansen.

 

Cruciaal is dat socialisme enkel op wereldvlak mogelijk is.  Zoals ik nog uitvoerig in mijn uiteenzetting zal bespreken is de notie van “socialisme in één land” gedoemd te falen.  Het socialisme moet dus de vorm aannemen van een socialistische wereld-regering.  Dit impliceert niet dat er een gecentraliseerde socialistische wereld-staat moet gevormd worden.  De socialistische wereld-regering moet pluralistisch zijn en voldoende ruimte laten voor decentralisatie waar mogelijk.  Er moet gestreefd worden naar een optimaal niveau van multilevel decentralisatie.  De decentralisatie is ook van belang voor de economische allocatie.  Het is niet nodig alle economische transacties te proberen omzetten in redistributieve planning, zoals de Sovjet-Unie gedaan heeft.  Een zekere mate van planning (echter geen commando-economie) is noodzakelijk, maar socialistische markten kunnen gebruikt worden om de productie en distributie van vele goederen en diensten te reguleren.

 

Een dergelijk systeem zou allesbehalve perfect zijn: socialisme is niet het utopische einde van de geschiedenis.  Maar het zou zeker  een  stap vooruit betekenen tegenover het huidige systeem van conflict, ongelijke ontwikkeling en uitbuiting.  Of het staatssocialisme ook al een stap vooruit betekende tegenover het kapitalisme en of het in enige mate voldeed aan het ideaal van socialisme is wat ik in de volgende vijf hoofdstukken zal onderzoeken.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[2] Dit is de filosofie achter het streepje in “wereld-systeem” en “wereld-economie”.  Een “wereld-economie” komt overeen met Braudels “économie-monde”, ter onderscheid van de “wereldeconomie” of “économie mondiale” die het hele aardoppervlak beslaat.

[3] Later werden er nog pogingen ondernomen door Napoleon en Hitler, maar toen was de kapitalistische wereld-economie al geconsolideerd.  De poging van de Habsburgers vormde de laatste poging die echt een bedreiging vormde voor het systeem als dusdanig.

[4] Klassieke marxisten leggen het belang van de Franse Revolutie vooral bij haar karakter als “bourgeois revolutie”, omdat volgens hen Frankrijk toen de overgang maakte van een “feodale” naar een “kapitalistische” samenleving.  Wallerstein daarentegen beschouwt Frankrijk al sinds de 16e eeuw kapitalistisch en ontkent dus dat ze een overgang in productiewijze markeert.  Hij hecht niet zoveel belang aan de gevolgen van de revolutie voor Frankrijk op intern vlak, maar beschouwt de Franse Revolutie wel als een mijlpaal op wereld-historisch en geocultureel vlak.