De spoorlijn Gent-Brussel via Aalst in de Belgische spoorwegpolitiek.(Danny Mattheeuws)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

HOOFDSTUK 1 POLITIEK-ECONOMISCHE EVOLUTIE VAN BELGIE 1830-1880

 

A. Politieke evolutie

 

De Belgisch revolutie van 1830 kan niet echt beschouwd worden als een definitief keerpunt in de politieke geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden, maar is veeleer een overgangsfase naar een industrieel-burgerlijke maatschappij [1]. Voor het ontstaan van de spoorwegen in België speelde de revolutie wel een beslissende rol [2]. In de eerste plaats werd de aanleg van nieuwe verbindingen een noodzaak [3]. Ten tweede speelde de vrees voor de Nederlandse inmenging in de Belgische spoorwegen een rol in de keuze voor de aanleg van deze spoorlijnen door de staat. In België zelf was enkel de Société Générale kapitaalkrachtig genoeg om, als privé maatschappij, de geplande lijnen aan te leggen. De maatschappij werd echter verdacht van sterke banden met het Nederlandse koningshuis, en de regering besliste de spoorlijnen zelf aan te leggen [4]. Dit korte hoofdstuk vat dan ook aan met de Belgische revolutie van 1830.

 

1. De Belgische Onafhankelijkheid

 

Het lijkt erop dat de Belgische revolutie in de eerste plaats het werk was van de >mid­denklasse=, een heterogene groep bestaande uit intellectuelen, ambtenaren, ambachts­lieden enz. die duidelijk hoger op de sociale ladder stond dan de laagste klassen, maar toch niet kon deelnemen aan de politieke macht [5]. Deze politieke macht lag bij de (vooral adellijke) grootgrondbezitters en een aantal leden van de industriële burgerij [6]. De tegenstand van de middenklasse tegen de machtsverdeling in het Verenigd Konink­rijk werd aangevuld door oppositie tegen het Nederlands bewind, die voorkwam in een groot aantal van de bevolkingslagen. Van groot belang was de tegenstand van de hogere geestelijkheid tegen de godsdienstpolitiek van Willem I [7]. Bij sommige geeste­lijken was de idee van godsdienstvrijheid gegroeid, om zich te kunnen onttrekken aan de inmenging van de overheid (zowel in de godsdienst als in het onderwijs). In 1827 kwam het  tot een monsterverbond, het >unionisme=, tussen katholieken en liberalen [8]. Tenslotte waren er de arbeiders, die zich niet zozeer afzetten tegen het Nederlands bewind, maar wel tegen de ongunstige economische conjunctuur van die periode, die o.m. prijsstijgingen met zich meebracht [9].

In augustus 1830 brak sociale onrust uit bij de arbeiders. Het was de burgerwacht, waarvan de leiding in handen was van de middenklasse, die deze opstanden moest onderdrukken [10]. In plaats van de orde te herstellen, ging de middenklasse nu zelf over tot een opstand. Verschillende Nederlandse garnizoenen werden verdreven uit Belgi­sche steden en het plaatselijke bestuur werd overgenomen [11].


Een resolute reactie van Willem I kwam er aanvankelijk niet. De Nederlandse legerlei­ding wilde een hardhandig ingrijpen uitstellen om zo de kansen op onderhandelingen met de opstandelingen gaaf te houden. Doordat de koning er echter niet in slaagde de rust te herstellen, werd de zaak een internationale aangelegenheid. Om uiteenlopende redenen waren zowel Frankrijk als Engeland uiteindelijk geneigd om met de onafhank­elijkheid van België in te stemmen. Het Nationaal Congres, bestaande uit grootgrond­bezitters en intellectuelen, stelde de Belgische grondwet op [12]. Hoewel de revolutie vooral het werk was geweest van de middenklasse, kon ze haar politieke situatie niet echt verbeteren door deze grondwet. De Senaat bleef in de praktijk in handen van de adellijke grootgrondbezitters, voorlopig speelde de burgerij enkel een rol in de kamer van volksvertegenwoordigers. Deze situatie beantwoordde overigens aan de sociale realiteit van dat ogenblik: het industriëel kapitaal had reeds enig belang, maar voorlo­pig bleef het grondbezit nog de belangrijkste machtsfactor [13].

 

2. De periode van het unionisme

 

De erkenning van de Belgische onafhankelijkheid door Engeland en Frankrijk beteken­de geenszins dat ook Nederland genoegen nam met de nieuwe situatie. In augustus 1831, enkele dagen na de inhuldiging van de nieuwe Belgische koning Leopold I, viel Nederland het jonge België binnen. Pas na een interventie van Frankrijk trok het Nederlandse leger zich terug. Op de Londense Conferentie werd daarop het verdrag van de XXIV artikelen opgesteld, dat pas in 1839 door Nederland werd bekrachtigd [14].

Ook in België zelf was niet iedereen gelukkig met de onafhankelijkheid. Een groot aantal handelaars en industriëlen waren gekant tegen een volledige onafhankelijkheid van Nederland. Gedurende de periode tijdens en kort na de revolutie, waren ze voor­stander van het behoud van het Verenigd Koninkrijk. Later bleven ze pleiten voor een economische unie met Nederland, maar nu ook voor een administratieve scheiding. Naast deze groep van >orangisten= waren er ook >reünionisten=, die veeleer heil zagen in een vereniging met Frankrijk. Beide groeperingen waren vanuit economische motie­ven tot deze standpunten gekomen [15]. De reünionisten legden zich snel neer bij de onafhankelijkheid; de orangisten bleven oppositie voeren tot in 1839 het Verdrag van de XXIV Artikelen werd ondertekend.


Zolang de problemen met Nederland niet definitief geregeld waren, bleef het verbond tussen katholieken en liberalen, dat was ontstaan voor de Belgische onafhankelijkheid, verder bestaan. Vanaf 1839, toen het unionisme niet langer als een noodzaak werd beschouwd, keerden sommige liberalen zich ervan af. De eerste homogeen liberale regering, onder leiding van Rogier, kwam tot stand in 1840. Onder andere door het wantrouwen van de senaat werd de werking van deze regering bemoeilijkt en ze hield dan ook niet lang stand. Al in 1841 werd de regering vervangen door een meer gema­tigd liberaal kabinet met aan het hoofd Jean-Baptiste Nothomb, die wel kon samenwer­ken met de conservatieven en katholieken [16]. Voor een korte periode werden de liberale regeringen onderbroken door het voorlopig laatste unionistische kabinet, dat vrijwel volledig bestond uit katholieken. De belangrijkste figuren uit deze regering waren de Theux, eerder reeds van 1834 tot 1840 regeringsleider, en Jules Malou, die later na de lange periode van liberale regeringen, in 1871 de eerste homogeen katholieke regering zou samenstellen [17].

Na de korte regering de Theux-Malou van 1846-1847 was een nieuwe unionistische regering niet langer haalbaar. De samenstelling van het parlement was inmiddels gewijzigd in het voordeel van de liberalen. Vanaf 1848 brak de liberale periode aan in de Belgische politieke geschiedenis.

 

3. De liberale periode

 

Het eerste homogeen liberaal kabinet uit deze periode, met opnieuw Rogier aan het hoofd, had onmiddellijk af te rekenen met de zware crisis van 1848. De economische situatie van België was, na de mislukte oogst van 1845, ronduit slecht. Toen in 1848 een opstand uitbrak in Parijs, werd gevreesd dat de onrust ook naar België zou over­slaan [18]. De staat bleef echter alles onder controle houden. Het leger en de politie konden de relletjes die uitbraken gemakkelijk aan. Bovendien voerde de regering een effectieve politiek om verdere uitbreiding van de onlusten tegen te gaan. Het kiescijns werd teruggebracht tot het grondwettelijke minimum en er werden maatregelen getrof­fen om de werkloosheid tegen te gaan [19]. De tactiek van de regering slaagde en in tegenstelling tot vele andere Europese landen bleef het in België vrij rustig.

Op economisch gebied grepen de verschillende liberale regeringen in wanneer dit de belangen van de (industriële) burgerij diende. Om de buitenlandse handel te stimule­ren, sloot de Belgische regering verschillende billaterale akkoorden met de buurlanden, die de belangrijkste afnemers waren van Belgische produkten. Het eerste van die akkoorden werd gesloten in 1844 met de Duitse Zollverein; later volgden ook over­eenkomsten met Engeland (1851) en Frankrijk (1852 en 1854) [20]. Vanaf 1861 voerde België, net als de meeste andere Europese landen, een politiek van volledige vrijhan­del, die bleef duren tot 1887 [21]. Ook op binnenlands vlak werd een invoer van de vrij­handel merkbaar. In 1867 werd de binnenlandse wegentol afgeschaft; de invoerrechten werden verminderd [22]. Met de hulp van de zeenaties werd in 1863 de Scheldetol afge­kocht [23].

Hoewel de liberale regeringen voor de periode van 1852 tot 1857 werden onderbroken door de unionistische regeringen van De Brouckère en De Decker, betekende dit geen verandering in de politiek die werd gevoerd. Ondertussen ontstond in het kamp van de katholieken de strijd tussen de liberaal-katholieken en de ultramontanen. Deze laatsten predikten ook op politiek vlak het leiderschap van Rome. De aanhangers van de eerste groep erkende wel het kerkelijk gezag in geesteszaken, maar vond dat op politiek vlak geen inmenging van de Kerk gewenst was. Ze waren voorstander van een economische politiek zoals die werd gevoerd door de liberale regeringen. Vanaf 1871 werden voor het eerst homogeen katholieke regeringen aangesteld, maar aangezien het liberaal-katholieke regeringen betrof, waren er geen grote verschillen met de politiek die werd gevoerd door de liberale regeringen. De overheid bleef in dienst staan van de  burgerij en ook de sociale politiek was grotendeels afgestemd op de rijken [24].

 

 

B. De economische ontwikkeling

 

1. De industrie

België was, op het Europese vasteland, reeds vanaf 1810 het meest geïndustrialiseerde land [25]. Het grootste deel van de bevolking leefde echter in hoofdzaak nog van de landbouw. De industriële activiteit bleef grotendeels beperkt tot de nevenactiviteiten van de landbouwers en de industriële produktie in kleine ateliers. Het aantal grote ondernemingen bleef zeer beperkt; de enkele grotere bedrijven die er waren in de steenkool-, metaal- en textielnijverheid, waren bovendien in hoofdzaak familiebedrij­ven [26]. Enkel in de verzekeringssector was er groepering van kapitaal en bestonden  enkele naamloze vennootschappen [27].

 

Door het uiteenvallen van het Verenigd Koninkrijk, trad er in het onafhankelijke België aanvankelijk een aarzeling op in de industrie, vooraleer in de eerste plaats de Waalse industrie tot volle ontwikkeling kwam [28]. Drie regio=s werden van groot belang: Henegouwen, Verviers/Luik en Gent. De steenkoolindustrie in Henegouwen was op haar beurt ingedeeld in drie gebieden. In de Borinage werd vooral steenkool geprodu­ceerd voor de export en het huishoudelijk gebruik. De steenkoolwinning in Charleroi was bestemd voor de plaatselijke metaalindustrie. Het Centrumbekken, het derde steenkoolgebied in Henegouwen, bleef aanvankelijk wat achter. Pas door de opkomst van de twee naburige gebieden zou de industrialisatie op gang komen [29]. Toen de Nederlandse afzetmarkt wegviel door de Belgische onafhankelijkheid, was de export van de produkten gericht op de Franse markt [30]. De Henegouwse industrie beschikte voor de export van haar produkten over een vrij goed uitgebouwd net van kanalen [31].

In Luik was de industrie eveneens gericht op de steenkoolwinning. Daarnaast kwam ook de metaalnijverheid en de machinebouw tot ontwikkeling. Verviers was vooral van belang voor de wolindustrie. Door de mechanisatie in de katoenindustrie werd Gent tenslotte het laatste industrieel centrum in België [32].

Toch bleef de landbouw tot 1850-1860 de economische toestand van het land bepalen. Dit bleek vooral door de crisis van 1848. De misoogst in 1845 had een prijsstijging van het voedsel tot gevolg, waardoor de koopkracht daalde. Deze landbouwcrisis beteken­de een aanzienlijke rem op de Belgische economische groei. Door de gepaste over­heidsmaatregelen en met de hulp van het bankwezen kwam de Belgische economie opnieuw op gang en kende tot 1873 een langdurige industriële expansiefase, zonder echte recessies maar met enkele inzinkingen in het groeitempo [33].

De aanleg van het spoorwegnet betekende een belangrijke stimulans voor de economie. Tot 1845 was er een zeer sterke groei in de metaalnijverheid. Nadien daalde de groei door de uitputting van de ijzerlagen. Luik en Charleroi werden de twee belangrijkste centra voor de aanmaak van spoorwegmateriaal [34].

 

Voor de periode van 1810 tot 1880 bleef de Belgische buitenlandse handel grotendeels bestemd voor Frankrijk, Nederland en de Duitse Ruimte. Ongeveer 60% van de export was bestemd voor die landen [35]. Aan het einde van de jaren 1830 waren de perspectie­ven voor de buitenlandse handel nog weinig hoopvol als gevolg van de revolutie. Naast het wegvallen van de vroegere (Nederlandse) afzetmarkt, ondervond de maritieme handel grote problemen. Het grootste deel van de Antwerpse vloot was uitgeweken naar Nederland en de binnenscheepvaart tussen Schelde en Rijn viel grotendeels weg [36]. Vanaf 1840 tot 1873 kende de handel echter een snelle expansie. De belangrijkste factoren hierin waren het geleidelijk opkomen van de internationale vrijhandel en de politiek van de Belgische overheid. Vanuit Engeland kwamen vanaf de jaren 1840 pogingen om de  internationale vrijhandel, die het land zelf al eenzijdig voerde, uit te breiden naar de rest van Europa. Vanaf 1860 waren de meeste Europese landen over­tuigd van de voordelen van de vrijhandel en werd de politiek van Engeland gevolgd. Dit gebeurde ook in België [37]. Eerder al had de Belgische regering met verschillende landen bilaterale overeenkomsten gesloten [38].

Aan de periode van expansie kwam in 1873 een einde. De daling van de groei was onder meer het gevolg van de oorlog tussen twee van de belangrijkste afzetmarkten van de Belgische industrie, Frankrijk en Duitsland [39]. België was sterk gericht op de export; een daling van die export had dus eveneens gevolgen voor de algemene ont­wikkeling van de economie [40]. Gevolg was een depressie, die bovendien werd versterkt door de slechte toestand in de agrarische sector [41].

 

2. Het bankwezen

 

De industriële ontwikkeling van België werd gestimuleerd door de invoering van een bankstelsel dat de industrie het nodige kapitaal kon verschaffen [42].

Nochtans was de bankactiviteit onder het Nederlands vrij beperkt. Het gebruik van krediet voor de ontwikkeling van de industrie was toen nauwelijks bekend; de industrie werd voornamelijk gefinancierd met het persoonlijk kapitaal van de ondernemers [43]. De activiteit van het roerend goed in de Zuidelijke Nederlanden bleef zeer beperkt, enkel de leningen van buitenlandse regeringen hadden enig succes. Geldcirculatie bleef beperkt;  sinds de Franse periode werd papiergeld gewantrouwd en enkel het metaal­geld was ingeburgerd [44]. Onder impuls van Willem I werd in de Zuidelijke Nederlanden toch een kapitaalkrachtige bankinstelling opgericht: de Société Générale pour favoriser l=industrie national, ook de >Banque de Bruxelles= genoemd [45]. Het bestuur van de bankinstelling was in handen van Noordnederlanders en was sterk afhankelijk van de Nederlandse vorst. De verhouding tussen de instelling en het nieuwe Belgische bewind na de revolutie verliep aanvankelijk stroef [46]. Al spoedig werden maatregelen getroffen om orangisten uit het bestuur te weren. De Nederlandse gouverneur van de Société Générale, Repelaer van Driel, werd vervangen door de Brusselse bankier Ferdinand Meeûs. Het merendeel van de grote aandeelhouders was bovendien de revolutie gun­stig gezind [47]. In de periode na de revolutie speelde de Société een belangrijke rol in het ontstaan van de talrijke naamloze vennootschappen die in deze periode werden opge­richt. De bank stond geleidelijk aan minder leningen toe, maar ging over tot een actie­ve deelname in de ondernemingen. Vooral onder impuls van de nieuwe gouverneur werd geëist dat de bedrijven, voorheen vaak familiebezit, werden omgevormd tot N.V.=s [48]. Aanvankelijk waren de activiteiten van de Société Générale vooral gericht op de steenkoolindustrie in Henegouwen.

 

Hoewel het bestuur van de Banque de Belgique na de revolutie Belgischgezind was, bleef er een wantrouwen bestaan ten opzichte van de bank. In de eerste plaats werd gevreesd dat de instelling nog te sterke banden onderhield met de Nederlandse koning Willem I [49]. Ten tweede was men beducht voor de grote machtspositie van de bank. Als tegenwicht werd daarom de >Banque de Belgique= opgericht [50]. Beide instellingen waren, naast kredietverleners voor de industrie, ook emissiebanken en spaarkassen. Precies die combinatie zorgde voor een grote financiële crisis in 1838 [51]. Een financiële inzinking op de beurzen van Parijs en Londen veroorzaakte ook een vertraging op de groei van de beurs van Brussel. In 1838 leek de crisis in het buitenland opgelost, in België begon hij pas goed. De dreiging van een oorlog met Nederland veroorzaakte paniek bij de spaarders. Er kwam een massale opvraag van stortingen en de biljetten, uitgegeven door de banken, werden weer ingewisseld tegen metaalgeld. Het kapitaal van de banken zat echter vast in de lang lopende kredieten die verstrekt waren aan de industrie. Op 17 december 1838 moest de Banque de Belgique daarom zijn betalingen opschorten [52]. Enkel door de tussenkomst van de overheid werd het voortbestaan van de bank verzekerd; de Société Générale kon ternauwernood zelf aan de paniekopvraag voldoen. Door de crisis moesten de banken hun investeringen in de industrie terug­schroeven; buitenlandse investeerders namen hun taak over. Vanuit Engeland kwam het kapitaal voor de aanleg van de Belgische spoorwegen, Franse investeerders staken geld in de Waalse metaalindustrie [53].

Een soortgelijke crisis kwam er in 1848. Een eerste storm van paniekopvragen konden de grootste banken, weliswaar met hulp van de overheid, opvangen en de crisis leek in maart 1848 voorbij. Wel veroorzaakte dit een crisis in de industrie: alle kredieten die verliepen werden opgeëist. Samen met de verminderde vraag betekende dit een ramp voor de bedrijven. Een financiële crisis in Frankrijk veroorzaakte een nieuwe golf van paniekopvragen. De overheid greep daarop opnieuw in: de bankbiljetten werden gegarandeerd door de staat en werden oninwisselbaar [54]. Een reorganisatie van het Belgische bankwezen drong zich nu op.

De Société Générale was vanaf dan niet langer een uitgavebank. Een nieuwe instelling werd in het leven geroepen: de Banque Nationale. De uitgave van bankbiljetten was voortaan voorbehouden aan deze bank [55]. Voor de Société Générale werd de voornaam­ste activiteit de oprichting van industriële vennootschappen. Ook spoorwegmaatschap­pijen zouden voortaan met de hulp van de maatschappij opgericht worden [56]

 

Home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

   


[1] E. Witte, J. Craeybeckx en A. Meynen, Politieke geschiedenis van België. Van 1830 tot heden, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1993, p. 17.

[2] B. Van Der Herten, >Nieuwe interpretaties over de besluitvorming rond de eerste spoorlijn in België, 1830-1834' in: BTFG, 73, 1995 (2), p. 379.

[3] Zie hoofdstuk 2.

[4] G. Elst, De besprekingen in het parlement en de reactie van de pers in verband met het ontstaan van de Belgische spoorwegen, Gent, RUG, 1970 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), p. IV 10.

[5] E. Witte, J. Craeybeckx en A. Meynen, op. cit., pp. 19-20.

[6] J. De Belder, >Adel en Burgerij 1840-1914' in: NAGN 12, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1977, p. 78.

[7] J. Dhondt, >Nieuw geluid over 1830' in: De Vlaamsche Gids, XXXV, 1951, pp. 181-182.

[8] E. Witte, J. Craeybeckx en A. Meynen, op. cit., pp. 19-20.

[9] J. Dhondt, art. cit., p. 184.

[10] E. Witte, >De politieke ontwikkeling in België, 1831-1846' in: NAGN 11, Haarlem, Fibula van Dishoeck, 1977, p. 321.

[11] J. Dhondt, art. cit., pp. 236-237.

[12]  E. Witte, J. Craeybeckx en A. Meynen, op. cit., pp. 21-23.

[13] J. De Belder, art. cit., pp. 78-79.

[14] E. Witte, J. Craeybeckx en A. Meynen, op. cit., pp. 27-29.

[15] G. Kurgan-Vanhentenryck, >La formation d=un capitalisme national en Belgique= in: Tijd­schrift voor Geschiedenis, 95, 1982 (4), pp. 488-489.

[16] E. Witte, J. Craeybeckx en A. Meynen, op. cit., pp. 34-38.

[17] J. Pauly, Le chemin de fer et le Parlement. 1835-1860, Bruxelles, Editorial Office, 1935, pp.

85-87.

Devulder, Biografisch repertorium der Belgische parlementairen, senatoren en volksvertegenwoor­digers (1830 tot 1/8/1965), Gent, RUG, 1965 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), deel IV, p. 1440.

E. Witte, J. Craebeckx en A. Meynen, op. cit., p. 397.

[18] B. Chlepner, La Banque en Belgique. Etude historique et économique, Bruxelles, Lamartin, 1926, p. 238.

[19] E. Witte, J. Craebeckx en A. Meynen, op. cit., p. 56.

[20] K. Veraghtert, >Buitenlandse handel= in: NAGN 12, Haarlem, Fibula van Dishoeck, 1977, pp.

49-52.

[21] P. Bairoch, Commerce extérieur et développement économique de l=Europe au XIXE siècle, Paris, Mouton, 1976, pp.271-272.

[22] E. Witte, J. Craebeckx en A. Meynen, op. cit., p. 73.

[23] K. Veraghtert, art. cit., p. 49.

[24] E. Witte, J. Craebeckx en A. Meynen, op. cit., pp. 89-94.

[25] P. Bairoch, op. cit., p. 271.

[26] P. Schöller, >La transformation économique de la Belgique de 1832 à 1844' in: Bulletin de l=institut des Recherches économiques et sociales, XIV, 1948 (3-5),  pp. 527-528.

[27] B. Chlepner, op. cit., p. 21.

[28] K. Veraghtert, >Conjunctuurbewegingen 1830-1914' in: NAGN 12, Haarlem, Fibula van Dishoeck, 1977, p. 12.

[29] G. Kurgan-Vanhentenryck, >Industriële ontwikkeling= in:  NAGN 12, Haarlem, Fibula van Dishoeck, 1977, p. 34.

[30] K. Veraghtert, >Conjunctuur...=, p. 12.

[31] P. Schöller, art. cit., pp. 560-561.

B. Van Der Herten, art. cit., p. 379.

[32] G. Kurgan-Vanhentenryck, >Industriële...=, p. 34.

[33] K. Veraghtert, >Conjunctuur...=, pp. 13-14.

[34] G. Kurgan-Vanhentenryck, >Industriële...=, pp. 37-39.

[35] P. Bairoch, op. cit., p. 272.

[36] K. Veraghtert, >Buitenlandse...=, p. 49.

[37] P. Bairoch, op. cit., pp. 44-48.

[38] K. Veraghtert, >Buitenlandse...=, pp. 50-51.

[39] K. Veraghtert, >Conjunctuur...=, p. 16.

[40] P. Bairoch, op. cit., p. 274.

[41] K. Veraghtert, >Conjunctuur...=, p. 16.

[42] G. Kurgan-Vanhentenryck, >Geld- en bankwezen= in: NAGN 12, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1977, p. 43.

[43] P. Schöller, art. cit., p. 529.

[44] B. Chlepner, op. cit., pp. 27-33.

[45] P. Schöller, art. cit., p. 564.

[46] E. Witte, J. Craebeckx en A. Meynen, op. cit., p. 29.

[47] G. Kurgan-Vanhentenryck, >La formation...=, p. 490.

[48] B. Chlepner, op. cit., pp. 85-86.

[49] G. Kurgan-Vanhentenryck, >Geld...=, p. 43.

[50] G. Kurgan-Vanhentenryck, >La formation...=, pp. 493-494.

[51]  K. Veraghtert, >Conjunctuur...=, p. 13.

[52] B. Chlepner, op. cit., 154-156.

[53] G. Kurgan-Vanhentenryck, >La formation...=, p. 500.

[54] B. Chlepner, op. cit., pp. 238-243.

[55] G. Kurgan-Vanhentenryck, >La formation...=, p. 501.

[56] B. Chlepner, op. cit., pp. 295-303.