Schutterijen en Schutterijmuziek in de Negentiende Eeuw. (Rien van Beusichem)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1  Inleiding en vraagstelling

 

Naar schatting beoefent ongeveer 36% van de Nederlandse bevolking één of meer vormen van amateurkunst.[1] Ongeveer een derde gedeelte hiervan vormt de groep die wel aangeduid wordt als de amateur-muziek sector. Binnen de hoofddiscipline muziek kan een aantal subgroepen worden onderscheiden. De numeriek belangrijkste subgroep wordt gevormd door de koormuzieksector. De blaasmuzieksector, ook wel aangeduid met de term Hafabra (harmonie-fanfare-brassband), neemt numeriek de tweede plaats in en kent de hoogste organisatiegraad.[2]

Volgens een opgave uit 1996 van de Stichting Samenwerkende Muziekorganisaties Nederland (SMN)[3] telde Nederland in 1995 856 harmonieorkesten, 935 fanfareorkesten, 80 brassbands, 340 drumfanfares en 200 showkorpsen. Verder zijn er nog 600, al of niet aan bovengenoemde gezelschappen gelieerde, jeugdorkesten, drumbands en majorettepelotons. Omdat niet alle verenigingen staan ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en een aantal verenigingen niet is aangesloten bij één van de landelijke organisaties, mag worden aangenomen dat het aantal amateur-muziekverenigingen aanmerkelijk groter is dan de door de Stichting SMN gepresenteerde ‘officiële’ cijfers.

 

Uit het bovenstaande cijfermatige overzicht kan worden afgeleid dat in Nederland waarschijnlijk meer dan 300.000 mensen deel uitmaken van een amateur-blaasorkest. De nauwkeurigheid van deze schatting wordt ondersteund door resultaten van onderzoek waaruit bleek dat 2,2% van de Nederlandse bevolking een blaasinstrument bespeelt.[4] De blaasmuziek is dus als vorm van actieve muziekbeoefening in orkestverband sterk verankerd in de Nederlandse samenleving. De harmonie- en fanfareorkesten hadden en hebben nog steeds een belangrijke sociaal-maatschappelijke functie. Het blaasorkest leent zich namelijk bij uitstek voor optreden in de openlucht. Daarbij worden vanouds twee vormen onderscheiden waarmee het blaasorkest acte de présence kan geven: enerzijds het zittend concert op pleinen en in parken, muziekkoepels en kiosken, en anderzijds het marcherend optreden, al dan niet als onderdeel van grotere evenementen, optochten of processies. Het zal geen verbazing wekken dat de beide vormen van optreden onder meer gekenmerkt worden door de gevarieerdheid van het ten gehore gebrachte repertoire.

 

Bij het marcherend optreden van blaasorkesten wordt doorgaans geput uit het repertoire van de marsmuziek. De variatie in de programmering komt hierbij dus vooral tot uiting door de keuze binnen één genre, de loopmars.[5] Het genre van de marsmuziek bestaat uit een indrukwekkend corpus van vele honderden, wellicht duizenden, afzonderlijke marsen die elk hun specifieke karakter hebben voor wat betreft melodie en melodievoering, ritmiek en metriek (4/4 en 2/4 versus 6/8) en vorm. Het belangrijkste criterium voor een goede loopmars is dat er zowel door de musici als de niet-musici goed op gemarcheerd kan worden.

De loopmars kan beschouwd worden als functionele muziek of gebruiksmuziek en vindt zijn oorsprong in de ontwikkeling van militaire troepenbewegingen vanaf het eind van de zestiende eeuw. De Franse term marche werd vanaf die tijd gebruikt ter aanduiding van een regelmatige troepenbeweging. Tijdens de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) ontstonden de zogenaamde regelmatige legers[6] en namen de soldaten de gewoonte aan om de pas te markeren (Lat: marcare). Het invoeren van een ‘stap’ om het marcheertempo en het ritme te bepalen ligt ten grondslag aan het ontstaan van de eigenlijke marsmuziek.[7]

De oorspronkelijke functies van de militaire marsmuziek vertonen treffende overeenkomsten met het functionele karakter van de marsen die heden ten dage gespeeld worden door harmonie- en fanfareorkesten tijdens optochten, intochten en zogenaamde muzikale rondgangen. De doorgaans strakke exercitie, maar ook de uniformering en de uitmonstering daarvan (die vaak sterk doet denken aan de traditionele militaire ceremoniële tenues) vormen additionele ingrediënten voor de hypothese dat er een directe verbindinglijn moet lopen tussen de oorspronkelijke militaire blaasmuziek en de huidige amateur-blaasorkesten.[8]

 

De populariteit van de blaasmuziek bij de Nederlandse burgerbevolking sinds de vroege negentiende eeuw is een rechtstreeks gevolg van de invloedrijke positie die de Franse militaire muziek ten tijde van de Bataafse Republiek (1795-1813) had ingenomen.[9] Daarnaast is de deelname van vele locale Schutterijen aan de Belgische Opstand en de daaropvolgende mobilisatie (1830-1839) van grote invloed geweest op de populariteit van de schutterijmuziek onder de burgerbevolking. In vrijwel alle dorpen en steden waar zogenaamde Dienstdoende Schutterijen waren gevestigd, was tevens een met de plaatselijke Schutterij geassocieerd muziekkorps actief. Terwijl de (professionele) militaire muziekkorpsen slechts als voorbeeld konden dienen voor de liefhebbers van blaasmuziek onder de burgerbevolking, boden de meeste muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij voor dilettanten bij uitstek een gelegenheid daadwerkelijk toe te treden tot, en actief te participeren in een paramilitair harmonieorkest.

 

Reeds in de jaren dertig van de negentiende eeuw ontstond er binnen de lagere sociale klassen een toenemende behoefte om in groepsverband te musiceren. In de jaren veertig, toen het Koninkrijk na de demobilisatie zowel politiek als sociaal in rustiger vaarwater terecht was gekomen, kwam de behoefte tot gezamenlijk musiceren tot volle expressie. In deze periode werden in Nederland vele particuliere muziekverenigingen opgericht. Ook deze verenigingen lieten zich veelal inspireren door de militaire en paramilitaire muziekkorpsen. Dat kwam allereerst tot uitdrukking in de voorkeur voor het bespelen van blaasinstrumenten. Aan deze keuze lagen zowel praktische als muzikale factoren ten grondslag. De muziekkorpsen speelden aanvankelijk hoofdzakelijk in de open lucht; blaasinstrumenten verdienen onder deze omstandigheden de voorkeur boven strijkinstrumenten. Een niet te onderschatten extra voordeel van blaasinstrumenten is dat zij in het algemeen minder kwetsbaar zijn dan de strijkinstrumenten en derhalve minder delicaat zijn voor gebruik door minder geoefende muzikanten. Hoewel het bespelen van koperen blaasinstrumenten in vergelijking met houten blaasinstrumenten een relatief geringere vingervaardigheid vergt, werden reeds vanaf het begin – naar het model van de stafmuziekkorpsen van de infanterie – veel amateur-muziekkorpsen in harmoniebezetting opgezet. 

 

Hoewel er op het gebied van de amateur-blaasmuziek dus sprake was van vele particuliere initiatieven, is het instituut schutterijmuziek van zeer grote betekenis gebleven voor de ontwikkeling van het Nederlandse muziekleven in het algemeen en voor het orkestenbestel in het bijzonder. Dat is niet verwonderlijk als bedacht wordt dat juist via de plaatselijke Schutterijen de locale overheden rechtstreeks betrokken waren bij een niet onbelangrijk segment van het openbare muziekleven. Gedurende de gehele negentiende eeuw hebben stads- en gemeentebesturen een, weliswaar in plaats en tijd wisselende, invloed op het functioneren van de schutterijmuziek uitgeoefend. Deze overheidsbemoeienis is medebepalend geweest voor de groei en ontwikkeling van zowel de amateur-muziek sector als van het ten dele uit deze sector voortgekomen professionele orkestenbestel.

Uit het bovenstaande moge duidelijk geworden zijn dat de schutterijmuziek als een niet te onderschatten segment van het negentiende-eeuwse muziekleven beschouwd mag worden. Zowel een aantal hedendaagse muzikale uitingen als een aantal hedendaagse muzikale instellingen vinden hun oorsprong in de schutterijmuziek respectievelijk de schutterijmuziekkorpsen. Het is daarom verwonderlijk dat tot nu toe geen diepgaande studies zijn verricht over de organisatie en het functioneren van de negentiende-eeuwse Schutterijen in Nederland en de positionering van de muziekkorpsen daarin.

 

Deze studie beoogt een bijdrage te leveren aan de verdieping van de tamelijk gebrekkige huidige inzichten in de rol en betekenis die de Schutterijen en de schutterijmuziek voor de negentiende-eeuwse Nederlandse samenleving hebben gehad.  Na enig vooronderzoek bleek al snel dat een gedetailleerd historisch onderzoek naar het functioneren van muziekkorps x in de stad y weliswaar zinvol kan zijn, maar dat bij een dergelijke benadering hooguit temporele aspecten worden belicht. Hoewel deze inductieve benadering voor een aspirant-onderzoeker met een β-achtergrond in eerste instantie een verleidelijk scenario is, werd deze methode niet toereikend geacht voor het bereiken van bovengenoemde doelstelling. Bij het genoemde vooronderzoek was namelijk gebleken dat niet de temporele maar juist de regionale verschillen wel eens doorslaggevend zouden kunnen zijn voor het schetsen van een evenwichtig beeld van de Nederlandse situatie in de negentiende eeuw. Een additioneel voordeel van een meer deductief opgezet onderzoek is dat de resultaten ervan kunnen bijdragen tot de verheldering van het fragmentarische, onvolledige en soms onjuiste beeld dat thans over de Schutterijen en de schutterijmuziek bestaat. 

 

Teneinde een goede indruk te krijgen in welke context de muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij zijn opgericht en zich gedurende de gehele negentiende eeuw hebben ontwikkeld, werd het noodzakelijk geacht het onderzoek te beginnen met een gedetailleerde studie omtrent de wettelijke basis, de organisatie en de taken van de in 1815 in Nederland opgerichte Schutterijen. De relevante resultaten daarvan zijn weergegeven in hoofdstuk 2.

Bij pogingen om een totaaloverzicht te verkrijgen over het functioneren van de muziekkorpsen bij de diverse Dienstdoende Schutterijen in het gehele land doemen als vanzelfsprekend de eerste pitfalls op. Enerzijds dienen de te verzamelen ingrediënten ‘terreindekkend’ te zijn, anderzijds moeten er keuzes gemaakt worden. Uiteindelijk is gekozen voor een vogelvluchtbenadering in de vorm van een ‘muzikale rondgang’ langs de provinciehoofdsteden. De verantwoording voor deze keuze en het uitgebreide verslag van deze ‘muzikale rondgang’ zijn neergelegd in hoofdstuk 3.1.

Bij het doen van onderzoek stuit men soms op zaken waarnaar men in eerste instantie niet op zoek was, maar die het onderzoek een onverwacht gunstige wending kunnen geven. Dat was ook hier het geval. In het Stadsarchief van Dordrecht bevindt zich namelijk een stapel documenten die tezamen het resultaat vormen van een in 1859 door de Dordtse Dienstdoende Schutterij gehouden enquête onder zeventien over het land verspreide zusterschutterijen. De resultaten van de in hoofdstuk 3.2 verwerkte gegevens van deze ‘Dordtse Enquête’ kunnen deels beschouwd worden als een uitstekend supplement op de in hoofdstuk 3.1 beschreven studie. Anderzijds was het mogelijk om met betrekking tot een aantal zeer concrete aspecten (bezetting, salariëring, financiële exploitatie, uitvoeringen) een heldere analyse te maken van de ruimtelijke diversiteit op één moment, waardoor hoofdstuk 3.2 tevens beschouwd kan worden als een zelfstandig complement op de in hoofdstuk 3.1 gekozen benadering.

In hoofdstuk 4 worden de bevindingen uit de eerdere hoofdstukken geëvalueerd, waarbij tevens een poging wordt gedaan de schutterijmuziek in de context te plaatsen van de in snel tempo voortschrijdende sociale stratificatieprocessen in de negentiende eeuw. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een bespreking van de lotgevallen van de diverse schutterijmuziekkorpsen nadat de Schutterijen in Nederland op 1 augustus 1907 officieel werden opgeheven.

 

 

2  Wettelijke basis, organisatie en taken van de Schutterijen

 

2.1  De grondwet van 1814

 

2.1.1  De vorming van de Vereenigde Nederlanden

 

De nederlaag die de Franse troepen tussen 16 en 19 oktober 1813 in de  Volkerenslag bij Leipzig hadden geleden vormde de beslissende wending in de vrijheidsoorlogen tegen Napoleon. Het was tevens de directe aanleiding voor het Franse besluit zich ook uit de Nederlanden terug te trekken. Onmiddellijk na het vertrek van de Franse troepen werd door de Orangisten op 17 november een niet-ondertekend strooibiljet verspreid dat op vele plaatsen in het land werd afgelezen.[10] De tekst luidde als volgt:

 

Oranje Boven.

Holland is vry.

De Bondgenooten trekken op Utrecht.

De Engelschen worden geroepen.

De Franschen vlugten aan alle kanten.

De zee is open.

De koophandel herleeft.

Alle partyschap heeft opgehouden.

Al het geledene is vergeeten

En vergeeven.

Alle de aanzienlyken komen in de regeering.

De regeering roept den Prins uit

Tot Hooge Overheid.

Wy voegen ons by de Bondgenooten

En dwingen den vyand tot vrede.

Het volk krygt een vrolyken dag

Op gemeene kosten

Zonder plundering noch mishandeling.

Elk dankt GOD.

De oude tyden komen wederom.

Oranje Boven!

 

Enkele dagen later werd door het Voorlopig Bewind (in sommige stukken ook wel aangeduid als ‘Provisionele Regering’), bestaande uit de heren Gijsbert Karel van Hogendorp (1762-1834) en Adam François Jules Armand van der Duyn van Maasdam (1771-1848), in een korte proclamatie de aanvaarding van het Algemeen Bestuur gepubliceerd.[11] Deze korte mededeling werd onmiddellijk gevolgd door een uitgebreide proclamatie van het Algemeen Bestuur waarin namens de Prins van Oranje het herstel van de vrijheid en de onafhankelijkheid van de Nederlanden werd uitgeroepen.[12]

 

Vanaf dat moment volgden enkele belangrijke gebeurtenissen zich in snel tempo op. Tien dagen na de proclamatie door het Voorlopig Bewind keerde erfprins Willem Frederik van Oranje-Nassau, zoon van stadhouder Willem V, terug uit ballingschap in Engeland. Direct na aankomst  in Scheveningen wordt hem door het Voorlopig Bewind verzocht om staatshoofd (soeverein vorst) te worden. Daar hoefde hij klaarblijkelijk niet lang over na te denken want reeds twee dagen later, op 2 december 1813, aanvaardde hij in Amsterdam ten overstaan van de notabelen Kemper, Fannius Scholten en Falck de soevereiniteit over de Vereenigde Nederlanden. Deze aanvaarding vond plaats ‘onder waarborging eener wijze constitutie’.

 

De nieuw ontstane situatie werd aangegrepen om met een grote voortvarendheid nieuwe fundamenten te leggen onder het staatkundig en politieke bestel. Bij Besluit van 6 december kondigde Willem Frederik aan ‘de teugels der regering zelve in handen te nemen en ons met de onmiddellijke bestiering der staatszaken te belasten’.[13] Het Besluit bevatte tevens het voornemen ‘na verloop van weinige weken aan onze geliefde landgenooten eene constitutie te kunnen aanbieden, die, onder het eenhoofdige bestuur, dat zij zelven gekozen hebben, hunne zeden, hunne eigenaardige herkomsten en gebruiken, in één woord, hunne aloude vrijheid verzekere’.[14] Nog in diezelfde maand riep Willem Frederik een commissie in het leven die werd belast met het tot stand brengen van een nieuwe grondwet.

 

De grondwetscommissie stond onder leiding van de eerder genoemde Gijsbert Karel van Hogendorp, die reeds in 1812 diverse schetsen voor een voorlopige grondwet had gemaakt. Mede daardoor kon de commissie een vliegende start maken en haar werkzaamheden in zeer korte tijd, minder dan drie maanden, afronden. Op 29 maart 1814 werden te Amsterdam de voorstellen van de commissie door de Grote Vergadering der Aanzienlijken[15] overgenomen en werd het definitieve ontwerp goedgekeurd. Daarmee was de Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden officieel vastgesteld en trad met onmiddellijke ingang in werking.[16] De dag daarop (30 maart 1814) werd Willem Frederik ingehuldigd als Vorst Prins Willem I Frederik, erfelijk soeverein vorst der Nederlanden.

 

2.1.2  Het Zesde Hoofdstuk ‘Van de Defensie’

 

De grondwet van 1814 bevat 146 artikelen, gerubriceerd in negen hoofdstukken. In het kader van deze studie is vooral het zesde hoofdstuk ‘Van de Defensie’ (bestaande uit de artikelen 121-126) van belang. De inhoud van deze vijf artikelen geeft een goed inzicht in zowel de beoogde opbouw van het defensieapparaat als geheel als de positionering daarin van de nieuw op te richten Schutterijen.[17] De letterlijke tekst luidt als volgt:

 

Artikel 121

Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en de beveiliging van deszelfs grondgebied blijft, overeenkomstig 's Lands oude gewoonte en het grondbeginsel bij de Unie van Utrecht aangenomen, een der eerste pligten van alle Ingezetenen dezer landen.

 

Artikel 122

Dienvolgens is het ook ten allen tijde eene der eerste zorgen van den Souvereinen Vorst, dat er eene toereikende Zee- en Landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, het zij inboorlingen of vreemden, ten einde te dienen in of buiten Europa naar de omstandigheden.

 

Artikel 123

Behalve de vaste Zee- en Landmagt zal er steeds zijn eene Nationale Militie, waarvan in vredenstijd jaarlijks een vijfde gedeelte wordt ontslagen en door anderen, ten gelijken getale, vervangen, zoo veel mogelijk te nemen uit vrijwilligers, en anders bij loting, uit de ongetrouwde Ingezetenen van 18 tot 22 jaren. Die, welke hun ontslag zullen bekomen, kunnen onder geen voorwendsel, tot eenigen anderen dienst, dan voor de hierna te melden Schutterijen worden opgeroepen.

 

Artikel 124

De Militie komt in gewone tijden jaarlijks eenmaal te zamen, om, gedurende eene maand of daaromtrent, in den wapenhandel geoefend te worden; blijvende het nogtans aan den Souvereinen Vorst voorbehouden, om, wanneer Hij zulks voor 's Lands belangen mogt geraden oordeelen, een vierde van het geheele getal te doen zamen blijven.

Ingevalle het, bij buitengewone omstandigheden of dreigend oorlogs gevaar, noodig zijn mogt de geheele Militie bijeen te roepen en te doen zamen blijven, zal zulks, indien de Staten-Generaal niet vergaderd zijn, gepaard gaan met eene buitengewone bijeenroeping van dezelven, ten einde van het verrigtte opening te geven en de verdere daartoe betrekkelijke maatregelen met de vergadering te beramen.

 

Artikel 125

In alle de Steden worden, als van ouds, Schutterijen opgerigt tot behoud der inwendige rust. Deze Schutterijen dienen in tijden van oorlog en gevaar tegen de aanvallen van den vijand. In dit geval worden er ook Schutterijen ten platte Lande ingesteld, welke gezamenlijk met die der Steden dienen als een Landstorm tot verdediging des Vaderlands.

 

Artikel 126

De bepalingen, welke door den Souvereinen Vorst, zoo omtrent het getal en de inrigting der Militie, als opzigtelijk het geen den Landstorm betreft, noodig geoordeeld worden, zullen het voorwerp eener, door Denzelven voortedragen, wet uitmaken.

 

Behalve het organiseren van een beroepsleger in de vorm van de vaste Zee- en Landmacht en het optuigen van een uit vrijwilligers en dienstplichtigen bestaande Nationale Militie werd door de wetgever nadrukkelijk de behoefte gevoeld ook op stedelijk niveau een (para)militaire organisatie te vestigen in de vorm van Schutterijen. Uit de tekst van art. 125 blijkt uit de zinsnede ‘als van ouds’ dat men bij de oprichting van de nieuwe Schutterijen weliswaar teruggreep op het verleden, maar daarnaast ook vernieuwende elementen wenste te introduceren. Het voornemen tot het vestigen van Schutterijen op het platteland (art. 125) en de aankondiging zowel kwantiteit als kwaliteit en organisatie wettelijk te gaan regelen (art. 126) springen daarbij in het oog.

 

De Wet tot het in werking brengen van art. 125 en 126 der Grondwet, omtrent de oprigting der Schutterijen werd op 27 februari 1815 gepubliceerd.[18] In deze wet werd onder meer bepaald dat alle weerbare mannen tussen 18 en 50 jaar in principe schutterplichtig waren. Alle gemeenten met bevolkingskernen van meer dan 2500 inwoners moesten een Dienstdoende Schutterij oprichten; aan kleinere gemeenten werd de keuze gelaten een Dienstdoende of een Rustende Schutterij te organiseren. Per 20.000 inwoners diende in vredestijd een bataljon Dienstdoende Schutterij, bestaande uit 600 personen, te worden gelicht. In oorlogstijd of bij oorlogsdreiging dienden de Rustende en Dienstdoende Schutterijen te worden samengevoegd tot de zogenaamde Landstorm. De Landstorm moest ingericht te worden overeenkomstig de organisatie van de Nationale Militie. De Nationale Militie was georganiseerd in militiedistricten, onderverdeeld in kantons. Per kanton (dat geacht werd ongeveer 10.000 inwoners te bestrijken) moesten 300 schutters worden ingelijfd.

De invoering van de wet geschiedde nogal chaotisch en bovendien niet overal op dezelfde wijze. De bepalingen waren met name voor de noordelijke provincies zeer bezwarend. Merkwaardigerwijs is deze eerste Schutterijwet in sommige delen van het land in het geheel niet in werking getreden. Waarschijnlijk is dat het gevolg geweest van het feit dat de wetstekst op enkele cruciale onderdelen multi-interpretabel was en geen voor het gehele rijk gelijk werkende maatregelen behelsde.

 

 

2.2  De grondwet van 1815

 

2.2.1  De vorming van het Koningrijk der Nederlanden

 

Nadat op 26 februari 1815 Napoleon was teruggekeerd uit Elba, waarheen hij sinds 30 mei 1814 was verbannen, proclameerde Willem I zichzelf op 16 maart 1815 te Brussel tot Koning der Verenigde Nederlanden. Deze niet onbelangrijke wijziging in de status van zowel de persoon als van het Nederlandse grondgebied (dat immers vanaf die datum officieel een koninkrijk was geworden) had de instemming van de overwinnende mogendheden (Pruisen, Oostenrijk, Rusland en het Verenigd Koninkrijk) die tezamen het Congres van Wenen vormden. Tijdens dit Congres, dat plaatsvond tussen september 1814 en juni 1815, werden de grenzen in Europa drastisch herzien in het kader van een staatkundige herordening na de val van Napoleon.

 

Reeds in 1814 was door het Congres van Wenen bepaald dat in het kader van de omringingspolitiek (één van de vier hoofdpijlers van het Congres) Frankrijk omringd moest worden door redelijk sterke bufferstaten. In het noorden zou dat bij voorkeur één ongedeelde staat moeten zijn. De proclamatie tot koning van Willem I en de hernieuwde oorlogszuchtige activiteiten van Napoleon versnelden de besluitvorming van het Congres inzake de vereniging van de voormalige Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en de confederale gebieden van de Zuidelijke Nederlanden. Bij Tractaat gesloten en getekend op 9 juni 1815 door alle in het Congres vertegenwoordigde mogendheden, was het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden een feit.

De Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden werden hierbij verbonden in een constitutionele monarchie. Tevens kreeg Koning Willem I het Groothertogdom Luxemburg (dat toen een grondgebied omvatte dat ruim twee maal zo groot was als het huidige Luxemburg) in personele unie toegewezen als schadeloosstelling voor het verlies van de Nassause stamlanden. Daarmee was een niet onbelangrijke doelstelling van het Congres van Wenen bereikt, nota bene ruim een week vóórdat Napoleon na de veldslagen bij Ligny en Quatre Bras (16 juni) bij Waterloo op 18 juni 1815 zijn genadeslag kreeg.

 

2.2.2  Het Achtste Hoofdstuk ‘Van de Defensie’

 

Uiteraard moest ook de grondwet aan de nieuwe situatie worden aangepast. Anderhalf jaar na de totstandkoming van de eerste grondwet verscheen op 24 augustus 1815 de Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden.[19] Deze was aanzienlijk uitgebreider dan zijn voorganger. De wet bevatte 234 (+ 3 additionele) artikelen. Ook het (achtste) hoofdstuk over de defensie werd uitgebreid van zes naar twaalf artikelen (artt. 203-214). Opmerkelijk daarbij is dat het aantal artikelen betreffende de Schutterijen gelijk gebleven is, maar dat het eerder gemaakte onderscheid tussen stad en platteland in art. 213 nu kwantitatief was gemaakt (samengevat: gemeenten met meer, respectievelijk minder dan 2500 inwoners); bovendien wordt in dit artikel het begrip Rustende Schutterij geïntroduceerd. Uit art. 214 blijkt duidelijk dat de wetgever de sterkte en organisatie van de Schutterijen door middel van afzonderlijke wetgeving wenst uit te werken. De letterlijke tekst luidt als volgt:

 

Artikel 213

In alle gemeenten, welker bevolking binnen den besloten kring of omtrek der gebouwen, 2500 zielen en daarboven bedraagt, worden als van ouds Schutterijen opgerigt, tot behoud der inwendige rust. Deze Schutterijen dienen in tijden van oorlog en gevaar, tegen de aanvallen van den vijand. In andere gemeenten worden, in tijd van vrede, Rustende Schutterijen ingesteld, welke, in geval van oorlog, gezamenlijk met de vorengemelde dienen als een Landstorm, tot verdediging des vaderlands.

 

Artikel 214

De bepalingen, welke door den Koning, zoo omtrent het getal en de inrigting der militie, als opzigtelijk hetgeen de Schutterijen en den Landstorm betreft, noodig geoordeeld worden, zijn het voorwerp eener door Hem voor te dragen wet.

 

 

2.3  De Schutterijwet van 1827

 

2.3.1  Aansluiting op de grondwet

 

Op 11 april 1827 werd de Schutterijwet van 1815 vervangen door de nieuwe Wet, houdende de oprigting van Schutterijen over de geheele uitgestrektheid des Rijks.[20] Zoals reeds uit de titel blijkt, was deze wet letterlijk en figuurlijk terreindekkend; zij bevat instructies voor de oprichting, instandhouding, sterkte en taken van de Schutterijen, alsmede bepalingen omtrent inschrijving, loting, vrijstelling, uitsluiting en ontslag van de individuele schutters.

In overeenstemming met art. 213 van de grondwet wordt voor wat betreft de paraatheid van de Schutterijen onderscheid gemaakt tussen gemeenten waarvan de bevolking binnen de besloten kring of omtrek der gebouwen meer dan wel minder dan 2500 inwoners bedraagt. Voor dit onderscheid worden in deze wet de begrippen Dienstdoende respectievelijk Rustende Schutterijen geïntroduceerd en nader uitgewerkt. Ter voldoening van hetgeen in art. 213 van de grondwet bepaald was over de positionering van de Schutterijen in tijden van oorlog en gevaar, zijn in de Schutterijwet enkele algemene bepalingen over de vorming van de landstorm opgenomen.

 

2.3.2  Opbouw van de Schutterijwet

 

De Schutterijwet van 1827 is een uitgebreid document waarin alle aspecten van de schutterijorganisatie vrij gedetailleerd worden beschreven. De wet is opgebouwd uit vijf Afdelingen. De eerste en tweede Afdeling vormen tezamen de kern van de Schutterijwet. De eerste Afdeling bevat  algemene bepalingen die zowel op de Dienstdoende als op de Rustende Schutterijen betrekking hebben. Specifieke zaken betreffende de Dienstdoende Schutterijen worden in de tweede Afdeling behandeld. Beide Afdelingen zijn onderverdeeld in enkele hoofdstukken.

 

Eerste Afdeling 

Het eerste hoofdstuk (artt. 1-5) handelt over zowel de verplichting als de bevoegdheid tot de schutterlijke dienst.

Het tweede hoofdstuk (artt. 6-16) behandelt de procedure van inschrijving en loting en de beoordeling van de redenen van vrijstelling en uitsluiting.[21]

Het derde hoofdstuk (artt. 17-22) bevat de regelingen met betrekking tot de zogenaamde nummerwisseling.

Het vierde hoofdstuk (artt. 23-28)  gaat over de sterkte van de Schutterijen, de diensttijd, de jaarlijkse ontslagronde en de jaarlijkse aanvulling.

Hoofdstuk vijf (artt. 29-33) behandelt enkele zaken betreffende benoeming van de officieren en onderofficieren.

Hoofdstuk zes (artt. 34-36) bevat alle bepalingen over de financiering van de Schutterijen.

 

Tweede Afdeling

Het eerste hoofdstuk (artt. 37-41) bevat artikelen over de wapenen, de onderscheidingstekenen en de kleding.[22]

Hoofdstuk twee (artt. 42-52) handelt over de wapenoefeningen, de dienstverrichtingen en de verhouding van de Schutterijen tot de militaire macht.

Hoofdstuk drie (artt. 53-72) beschrijft in detail de schutterlijke tucht en de rechtspleging.

 

Overige Afdelingen

De derde Afdeling (artt. 73-76) bevat de specifieke bepalingen die van toepassing zijn op de Rustende Schutterijen.

Enkele artikelen over de landstorm, d.w.z. de vereniging van de Dienstdoende en Rustende Schutterijen – inclusief  de zogenaamde reserve – in tijden van  oorlog en gevaar, vormen tezamen de vierde Afdeling (artt. 77-83).

In de vijfde Afdeling (artt. 84-88) wordt tenslotte de procedure voor de totstandkoming van de eerste lichting Schutterijen op voet van deze wet beschreven. Dit inhoud van dit laatste hoofdstuk zouden we tegenwoordig aanduiden als de invoeringsbepalingen. 

 

2.3.3  Organisatie en taken van de Dienstdoende Schutterijen

 

In principe was iedere mannelijke ingezetene van het Rijk tussen zijn 25e en 35e verjaardag verplicht schutterlijke diensten te verrichten (art. 1).[23] Slechts diegenen die ongeneeslijk ziek waren of kleiner waren dan één Nederlandse el en vijfhonderd zeventig strepen waren daarvan onvoorwaardelijk vrijgesteld (art. 3a,b).[24] Er waren echter nogal wat categorieën die in aanmerking kwamen voor voorwaardelijke vrijstelling (art. 3c-m). Zo behoefden geestelijken en studenten in de godgeleerdheid niet te dienen, maar ook alle professoren en lectoren aan de hogescholen, athenea en seminaries waren van hun schutterlijke plichten ontheven. Verder bestond er een regeling in verband met de zogenaamde broederdienst. Opmerkelijk is dat ook lijf- en huisbedienden en personen die bij voortduring werden bedeeld uit armenkassen of in armengestichten werden opgevoed of onderhouden van de dienst in de Schutterij waren vrijgesteld.

Naast de vele vrijstellingen waren er ook uitsluitingen: men werd niet tot de dienst der Schutterijen toegelaten na een gerechtelijk vonnis waarbij een volgens de wet onterende straf was opgelegd en ook gevangenen werden gedurende hun gevangenschap buiten de oproeping gehouden (artt. 4 en 5). 

 

Elke daarvoor in aanmerking komende ingezetene diende zich vóór 1 juni in persoon te melden voor inschrijving (art. 6). Het locale bestuur stelde vervolgens een alfabetische lijst, het zogenaamde inschrijvingregister, op. Aan het hoofd van die lijst werden, in deze volgorde, vermeld:

Deze personen werden zonder loting bij de Schutterij ingelijfd (art. 9). De openbare loting vond vervolgens vóór 1 juli plaats (artt. 10 en 11). De lotinglijst (inclusief de daarop vermelde vrijstellingen) leverde het materiaal voor de zogenaamde algemene rol (artt. 13 en 14; KB 07.09.1828: art. 5).

 

Op de algemene rol werden eerst de personen vermeld die zonder loting waren ingelijfd, vervolgens de ongehuwden en weduwnaars zonder kinderen op volgorde van hun lotingnummer en tenslotte de gehuwden (met of zonder kinderen) en de weduwnaars met één of meer kinderen op volgorde van hun lotingnummer. De algemene rol diende als basis voor de bijzondere rol, waarop de personen werden vermeld die in werkelijke dienst werden opgeroepen ter opvulling van de plaatsen die door ontslag, overlijden, verandering van woonplaats en ontstane vrijstellingen (KB 07.09.1828: art. 4) waren opengevallen, rekening houdend met de vereiste sterkte van de Schutterij: twee mannen per 100 inwoners (art. 23). De bijzondere rol bevatte tevens de namen van degenen die voorwaardelijk waren vrijgesteld maar wel een dienstplichtig nummer hadden getrokken. Alle overige personen werden geacht te zijn uitgeloot en werden voorgoed gevrijwaard van schutterlijke plichten.

 

Een hoofdstuk apart vormde de zogenaamde nummerwisseling. Het was, onder strikte voorwaarden, toegestaan ieder jaar van nummer te wisselen met iemand die een hoger nummer te beurt was gevallen (artt. 17-22; KB 28.06.1828: art. 11). Hiervoor moest door de persoon met het lagere nummer een jaarlijkse contributie aan de gemeentekas betalen. Bovendien moest hij de kosten van de kleding van zijn remplaçant voor zijn rekening nemen.

De werkelijke diensttijd bedroeg 5 jaar; direct na afloop van deze periode werden de manschappen als reservist in de stamboeken vermeld (art. 23). De reservisten waren in tijden van vrede volledig vrijgesteld van schutterlijke diensten. Het definitieve ontslag volgde na vijf jaren bij de reserve te hebben gestaan, maar uiterlijk op de 35ste verjaardag (artt. 25 en 26).

 

Niet onbelangrijk waren de regelingen omtrent de bekostiging van de schutterijorganisatie. De financiële lasten ten behoeve van de Schutterij vormde een afzonderlijke post op de gemeentebegroting (art. 34). Elk jaar diende de zogenaamde schuttersraad een begroting in te dienen bij de gemeenteraad, die deze na voorlopige goedkeuring moest incorporeren in de gemeentebegroting en vervolgens moest doorsturen naar Gedeputeerde Staten ter definitieve vaststelling (art. 35). De schutterijbegrotingen werden steekproefsgewijs door het Departement van Binnenlandse zaken gecontroleerd. De bijdrage uit de gemeentekas vormde een belangrijke bron van inkomsten voor een Schutterij; daarnaast genoot de Schutterij inkomsten uit allerlei wettelijk vastgestelde boeten, bijdragen en contributies (art. 36). Wapens (geweren en sabels) werden door de Schutterij ter beschikking gesteld (art. 37); munitie kwam voor rekening van het Departement van Oorlog (art. 39). De schutters moesten zelf zorgdragen voor het onderhoud van de hun ter beschikking gestelde wapenen en uitrusting (art. 38) en, behalve in geval van aantoonbaar onvermogen, hun eigen dienstkleding betalen (art. 41).

 

De schutters moesten tussen 1 april en 1 oktober deelnemen aan georganiseerde schietoefeningen in de vorm van ‘het schieten naar de schijf’. Deze oefeningen vonden maximaal één keer per veertien dagen gedurende hooguit twee uren op zondagmiddag plaats. In verband met de kerkdiensten mochten deze oefeningen niet eerder beginnen dan om vijf uur ’s middags en moesten minstens een half uur voor zonsondergang zijn afgelopen (art. 42). Tijdens deze oefenmiddagen werd vaak ook tijd ingeruimd voor oefeningen in het exerceren. De schutters die voldoende bekwaamheid hadden getoond, werden van deze oefeningen vrijgesteld. De wet bepaalde verder dat er jaarlijks twee of drie zogenaamde wapenschouwingen moesten worden gehouden. Dit waren grote evenementen waaraan iedere schutter moest deelnemen (art. 43).[25]

 

Over de taken bij gevaar of alarm is de Schutterijwet niet zeer concreet. Bij ordeverstoringen of brand kon de commandant der Schutterij op last van het gemeentebestuur zijn manschappen onder de wapenen roepen; elke schutter diende zich dan naar de ‘voor hem bestemde alarm- of loopplaats’ te begeven (art. 44). Bij zeer ernstige situaties, bijvoorbeeld bij alarm voor militaire bezetting, kon de Schutterij door het gemeentebestuur onder het bevel van de militaire commandant worden gesteld (art. 46). 

De Schutterijwet bevat een vrij uitgebreid hoofdstuk over de sancties die dienden te worden opgelegd bij onachtzaamheid, slordigheid, ongeoorloofd verzuim, openbare onwil, het bieden van tegenstand, opzettelijke weigering en moedwillige nalatigheid. Al deze handelingen werden beschouwd als vergrijpen tegen de orde of tegen de ondergeschiktheid en bestraft door de schuttersraad. De straffen konden variëren van simpele – in een aantal gevallen forse – geldboeten tot degradatie van rang of zelfs definitieve wegzending uit de Schutterij (artt. 53-72). Zoals hierboven reeds vermeld, kwamen de inkomsten uit geldboeten geheel ten goede aan de exploitatie van de Schutterij.

 

In tegenstelling tot de Land- en Zeemacht en de Nationale Militie was de plaatselijke Dienstdoende Schutterij in de eerste plaats een organisatie van burgers die naast hun dagelijkse werkzaamheden gedurende een aantal jaren binnen de gemeente schutterlijke plichten moesten vervullen. Dat neemt niet weg dat de Dienstdoende Schutterijen in vele opzichten kenmerken vertoonden van een ‘lokaal extract’ van de landelijke militaire organisatie. Dit gold niet alleen de interne organisatie (rangenstelsel, tucht rechtspleging, etc.), maar zeker ook het uiterlijk vertoon (uniformering, exercities, parades, escortes, erewachten, etc.).        

 

Een groot verschil tussen de militaire regimenten en de stedelijke Schutterijen betrof de positionering van de muziekkorpsen binnen de organisatie. De militaire muziek en de muziekkorpsen waren gedurende de gehele negentiende eeuw een onlosmakelijk onderdeel van de militaire organisatie. De relaties tussen de plaatselijke Schutterijen en de diverse muziekkorpsen waren echter in veel gevallen minder eenduidig en bovendien vaak dynamisch van karakter. De dynamiek bestond hieruit dat de graad van associatie van een muziekkorps met de Schutterij niet alleen van plaats tot plaats kon verschillen maar ook in de loop van de tijd kon wijzigen. In het volgende hoofdstuk zal nader worden ingegaan op de lotgevallen van zowel de muziekkorpsen van de Dienstdoende Schutterij als van andere aan de Schutterij gelieerde stedelijke blaasorkesten.

 

 

3  Muziekkorpsen bij en van de Schutterij

 

3.1  Rondgang langs de provinciehoofdsteden

 

3.1.1  Inleiding

 

De hoeveelheid literatuur over de Nederlandse militaire muziek en de organisatie van de  militaire orkesten in de negentiende eeuw is zeer bescheiden. Eén van de eerste pogingen om tot een geschiedschrijving van de militaire muziek te komen was van Wouter Hutschenruyter Jr. (1859-1943). Zijn in 1930 gepubliceerde boekje is echter vooral een overzicht van de ontwikkeling van de in de militaire muziek gebruikte muziekinstrumenten.[26]

 

Als standaard voor de Nederlandse militaire muziekgeschiedenis wordt vaak het gelegenheidswerk van Rocus van Yperen (1914-1994),[27] getiteld De Nederlandse Militaire Muziek, aangehaald. Opmerkelijk is echter dat in het 141 pagina’s tellende boekje slechts 25 pagina’s aan de ontwikkelingen in de negentiende eeuw worden besteed.[28] De auteur gaf reeds in zijn voorwoord aan dat de gegevens voor een historische beschrijving van de ontwikkelingen van de Nederlandse militaire muziek goeddeels moesten worden gezocht in Koninklijke Besluiten en stamboeken, en in de Recueil Militair en andere verzamelingen oude militaire voorschriften. Het meeste materiaal bleek soms diep verborgen te liggen in burgerlijke of militaire archieven. Het is bovendien niet verwonderlijk dat het archiefmateriaal in sommige opzichten geen antwoord verschafte op gestelde vragen (bijvoorbeeld met betrekking tot bezetting en repertoire), waardoor het verkregen fragmentarische en dus onvolledige beeld niet altijd gereconstrueerd kon worden tot een verantwoorde gedetailleerde ontwikkelingsbeschrijving.

 

Een meer recente publicatie van de Sectie Militaire Geschiedenis van de Koninklijke Landmacht (thans Nederlands Instituut voor Militaire Historie) voegt weinig toe aan hetgeen Van Yperen reeds in 1966 vermeldde.[29] Ook uit de rapportage in 2001 van het door de Stichting Unisono uitgevoerde project BINGO (Blaasmuziek In Nederland: Groei en Ontwikkeling) blijkt weinig nieuws naar boven gehaald te zijn. De bijdrage van Tonja Slippens, waarin zij op basis van archiefonderzoek de bezetting van 48 werken voor (militair) blaasorkest heeft achterhaald en chronologisch heeft gerangschikt, vormt hierop een positieve uitzondering.[30]

 

De literatuur over de ontwikkelingen in de organisatie van de militaire muziek in de negentiende eeuw – en dan met name over het aantal en het type orkesten, de spreiding van deze orkesten over het koninkrijk, de rol van de militaire orkesten in het openbare concertleven, de ontwikkelingen in de orkestbezetting en het repertoire – verschaft nuttige informatie die van dienst kan zijn bij de bestudering van de rol, betekenis en organisatie van de stedelijke schutterijorkesten in Nederland. De lokaal georganiseerde Dienstdoende Schutterijen wortelden immers evenzeer in een lange militaire traditie en dat gold zeker ook voor de primaire taken van de schutterijorkesten.

 

Een groot verschil tussen de muziekkorpsen van de Nationale Militie en die van de Schutterijen was echter de verankering van de muziek in de organisatie. Als uitvloeisel van een daartoe strekkend Koninklijk Besluit bevatte elk van de 17 inmiddels opgerichte Afdelingen Infanterie sinds 1819 een eigen muziekkorps.[31] Het Korps Rijdende Artillerie beschikte al sinds 1814 over een eigen muziekkorps en tussen 1824 en 1830 werden ook bij de cavalerie diverse muziekkorpsen opgericht.[32] Er was wel een belangrijk verschil in status tussen de muziek van de infanterie en die van de cavalerie. Leden van de infanteriekorpsen behoorden tot de staf van de afdeling. De trompetters bij de cavalerie vervulden tevens een organieke functie binnen de krijgsmacht en stonden niet als muzikant, maar gewoon als cavalerist te boek. Niettemin waren zowel de stafmuziekkorpsen bij de infanterie als de trompetterkorpsen bij cavalerie en artillerie stevig verankerd in de militaire organisatie, waardoor continuïteit (en, daarmee samenhangend, ook kwaliteit) gewaarborgd was.

 

De schutterijmuziek in Nederland had – in tegenstelling tot de muziek bij de infanterie en de cavalerie – geen wettelijke status en genoot derhalve geen wettelijke bescherming. De in hoofdstuk 2.3 besproken Schutterijwet van 1827 bevat geen enkele bepaling over muziekkorpsen en slechts één, min of meer terloops gemaakte, opmerking die zou kunnen verwijzen naar een (bescheiden) vorm van muzikale ondersteuning van activiteiten van de Schutterij.[33] De instandhouding en de daarmee samenhangende financiering van een muziekkorps bij de Dienstdoende Schutterij was in de eerste decennia van de negentiende eeuw niet alleen afhankelijk van de ambities van de plaatselijke schuttersraad (die de kosten van een muziekkorps zichtbaar moest maken in de schutterijbegroting), maar ook van de inzichten van de gemeentelijke autoriteiten (die de schutterijbegroting van een voorlopige goedkeuring moesten voorzien), en niet in de laatste plaats van die van het College van Gedeputeerde Staten (die dit gedeelte van de gemeentebegroting moest toetsen aan de landelijke regelgeving en officieel moest goedkeuren en vaststellen).

 

De hierboven geconstateerde ‘omissie’ in de Schutterijwet van 1827 met betrekking tot de verankering van muziekkorpsen in de organisatie had verregaande consequenties.[34] Reeds in het voorjaar van 1828 besloot de centrale overheid in het kader van een bezuinigingsmaatregel de gouverneurs van de provincies op te dragen de voor de schutterijmuziek geoormerkte gelden in de gemeentebegrotingen niet langer betaalbaar te stellen. De brief die de gouverneur van de provincie Utrecht in dit verband aan ‘Burgemeester en Wethouderen’ van de stad Utrecht schreef, is bewaard gebleven en bevindt zich thans in het Archief van het Nederlands Muziek Instituut.[35] Kennelijk voorzag de gouverneur enige tegenstand en dus vindingrijkheid op plaatselijk niveau; in bovengenoemde brief werd daarom tevens de opdracht gegeven alle eigendommen van de Dienstdoende Schutterij die in verband met het muziekkorps konden worden gebracht (muziekinstrumenten, bladmuziek, marsboekjes, etc.), als zijnde onnodig voor de schutterlijke dienst, tegen een zo gunstig mogelijke prijs te verkopen. Uiteraard zouden de opbrengsten uit deze verkoop in mindering worden gebracht op de exploitatie van de Dienstdoende Schutterij.

 

Ten onrechte wordt soms beweerd dat de bezuinigingsmaatregel van 1828 heeft geleid tot een algehele opheffing van de met de Schutterijen geassocieerde muziekkorpsen.[36] De maatregel strekte echter niet verder dan het elimineren van de exploitatiekosten van het muziekkorps in de schutterijbegroting. Ongetwijfeld zullen in sommige plaatsen muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij al of niet tijdelijk zijn ontbonden, maar van een algehele opheffing is geen sprake geweest. Uiteindelijk heeft de vindingrijkheid van zowel burgers als bestuurders, afhankelijk van de situatie ter plaatse, geleid tot een scala van meer of minder officiële constructies ter bestendiging van de relatie tussen muziekkorpsen en Schutterijen in Nederland. Deze constructies varieerden van afspraken met bestaande of nieuw opgerichte burgermuziekkorpsen die, tegen een vergoeding uit de gemeentekas, op projectbasis schutterlijke diensten verleenden tot het compleet overnemen van de exploitatie van het muziekkorps door de plaatselijke overheid. In het laatste geval konden de ‘Stedelijke Orchesten’ verplicht worden muzikale ondersteuning te verlenen bij bepaalde activiteiten (exercities, inspecties, wapenschouwingen) van de Dienstdoende Schutterij. Soms stelde het stadsbestuur tevens de voorwaarde dat een aantal openbare (volks)concerten moest worden gegeven.

 

Uit het bovenstaande zal duidelijk geworden zijn dat het een bijna onmogelijke taak is een consistent beeld te schetsen van de organisatie van de Nederlandse schutterijmuziek in de negentiende eeuw. De grote regionale en temporele variaties laten dat eenvoudigweg niet toe.

De belangrijkste factoren die bijdroegen aan een uiterst pluriform beeld waren:

 

Niettemin zal in het hierna volgende een poging worden gedaan een globaal inzicht te verschaffen in het reilen en zeilen van de aan de Schutterijen gerelateerde muziekkorpsen en in de ontwikkeling van de schutterijmuziek in Nederland gedurende de gehele negentiende eeuw. Daartoe is gekozen voor een zogenaamde vogelvluchtbenadering in de vorm van een ‘muzikale rondgang’ langs de provinciehoofdsteden van het huidige Nederland. Hoewel deze keuze op inhoudelijke gronden enerzijds als arbitrair gekenschetst kan worden, kan een dergelijke ‘kartering’ anderzijds een goed beeld verschaffen in zowel de regionale als temporele verschillen en ontwikkelingen. Een bijkomend voordeel van deze benadering is dat het zoeklicht niet alleen op de min of meer voor de hand liggende steden en regio’s wordt gericht. Dat betekent wel dat soms behoorlijk wat speurwerk nodig is om terzake doende informatie boven water te krijgen. Veel gegevens moesten daarom worden opgediept uit onder andere stads-, gemeente- en rijksarchieven.[37] 

 

3.1.2  Groningen                   verdreven uit de sociëteit

 

Na het inwerkingtreden van de Schutterijwet van 1827 is de oprichting van de Schutterijen in de provincie Groningen met grote voortvarendheid ter hand genomen.[38] De Gemeente Groningen heeft tussen 1827 en 1907 zonder onderbreking de beschikking gehad over één bataljon Dienstdoende Schutterij, bestaande uit zes compagnieën. Voorts fungeerden in de provincie vanaf 1827 zes bataljons Rustende Schutterij, elk bestaande uit vier of vijf compagnieën. Een dorp kon één of meerdere compagnieën Rustende Schutterij herbergen. Wanneer het inwonertal van een bepaalde woonkern niet toereikend was, vormden één tot enkele kernen tezamen een compagnie Rustende Schutterij.[39] Op basis van een volkstelling werden in 1868 in de gemeente Veendam twee compagnieën Rustende Schutterij opgericht, terwijl Wildervank, Winschoten, Nieuwe Pekela en Oude Pekela vanaf 1868 de beschikking hadden over één compagnie Dienstdoende Schutterij; tezelfdertijd werd het aantal bataljons Rustende Schutterij in de provincie tot zeven uitgebreid.[40]

 

Hoewel de Schutterijen in de provincie Groningen goed waren georganiseerd en de stad Groningen een compleet bataljon Dienstdoende Schutterij operationeel heeft gehad, zijn er weinig gegevens bewaard gebleven over het functioneren van het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van Groningen gedurende het grootste gedeelte van de negentiende eeuw. De archieven van de Dienstdoende Schutterij te Groningen beslaan bijvoorbeeld meer dan zeventien meter standaard archiefberging, maar er is slechts weinig in te vinden over het muziekkorps. Slechts zes stukken, hoofdzakelijk bestaand uit verspreide naam-, presentie-, leden- en uitbetalinglijsten van muzikanten uit de periode 1881-1905 wijzen op de aanwezigheid van (een) schutterijmuziekkorps(en) in die periode.[41] Ook het omvangrijke verzamelarchief over de (voornamelijk Rustende) Schutterijen in de provincie Groningen[42] bevat slechts enkele stukken die wijzen op het bestaan van een muziekkorps. Zo bevat het deelarchief van mr. C. de Ranitz, 1e luitenant-kwartiermeester van het Bataljon Dienstdoende Schutterij van Groningen, later Eerste Bataljon van de Eerste Afdeling Mobiele Schutterij van Groningen, onder het kopje ‘bijzondere onderwerpen – financiële administratie’  een rekening uit 1830 wegens uitgaven ten laste van de opbrengst van een concert ten behoeve van gederfde inkomsten van schutters wegens exercities;[43] in hetzelfde deelarchief bevinden zich onder het kopje ‘bijzondere onderwerpen – diversen’ enkele stukken uit 1830/31 betreffende het (tijdelijke) lidmaatschap van het muziekkorps in Nijmegen van enkele militairen van het aldaar gelegerde Groningse bataljon.[44]

 

Toch is er wel degelijk een muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij actief geweest. Het archief van de secretarie van het gemeentebestuur van Groningen bevat stukken uit de jaren zestig van de negentiende eeuw waaruit blijkt dat er aandacht was voor de verbetering van de muziekpraktijk en de muziekopleiding ten behoeve van de Schutterij.[45] Ook is bekend dat er in diezelfde periode van gemeentewege toelagen werden verstrekt aan muzikanten van de Schutterij.[46] Een aanknopingspunt over de wijze waarop het muziekkorps van de Schutterij was georganiseerd is te vinden in het archief van de Groninger Muziek- en Volkszangschool. In een poging om het muzikale leven in de stad Groningen voor verval te behoeden, werd in 1857 een commissie in het leven geroepen die tot taak had de oprichting voor te bereiden van een  instelling tot scholing van muzikanten, teneinde betere orkestleden te vormen.[47] De aanleiding voor dit initiatief was de constatering dat in het Groninger muziekkorps in het algemeen de goedkoopste krachten zaten en het algemeen gevoelen dat de kwaliteit van het orkest veel te  wensen overliet. Dit muziekkorps behoorde tegelijk aan zowel de vereniging De Harmonie als aan de Schutterij toe.[48]

 

De sociëteit De Harmonie was in 1840 opgericht en organiseerde regelmatig muziekavonden voor haar leden. De in de diverse archieven bewaard gebleven gegevens sluiten allerminst uit dat het Groninger muziekkorps in die tijd twee gezichten had en zowel acte de présence gaf in haar gedaante van sociëteitsorkest (onder de naam Het Burgerlijk [sic!] Muziekkorps) als schutterlijke diensten verleende in de vorm van het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij. Toen de vereniging De Harmonie in 1861 besloot aan de wensen van haar leden tegemoet te komen door het formeren van een eigen symfonieorkest[49] (althans een orkest dat bepaalde muziek uit het symfonische repertoire kon uitvoeren), verdween de blaasmuziek uit de programmering van de sociëteitsconcerten. Al tijdens het eerste jaar voldeed het symfonieorkest ruimschoots aan de verwachtingen van de leden van de sociëteit. Na een jaar werd het orkest uitgebreid van 24 naar 30 man en geprofessionaliseerd.[50]

 

Er was inmiddels ook een hechte band en intensieve interactie tot stand gekomen tussen het sociëteitsorkest en de muziekschool. Dirigent Maurice Leonhard Hageman (1829-1906) was tevens directeur van de muziekschool en nagenoeg alle leden van het orkest waren tevens als docent aan de muziekschool verbonden; bovendien bestonden er nauwe bestuurlijke contacten tussen de school en de sociëteit.[51] De aanstelling in 1867 van de violist Johannes Hendricus Bekker (1826-1907) als dirigent bij het orkest leidde een periode van verdere ontwikkeling van de Groningse muziekcultuur in. Bekker had tevens de leiding van de 1870 opgerichte Volkszangschool en dirigeerde zowel het mannenkoor Gruno als de Gemengde Zangvereniging. De kruisbestuiving tussen het orkest en de verschillende koren leidden tot de uitvoering van vele grote en kleinere oratoria. Als voorlopige hoogtepunten van de ontwikkeling van het Groninger muziekleven kunnen genoemd worden de uitvoering van de Negende Symfonie van Beethoven in 1908 en van Bachs Matthäus Passion in 1909.[52] Deze twee uitvoeringen vonden plaats onder leiding van Peter van Anrooy, die het orkest en de muziekschool leidde van 1905 tot 1910.[53]

 

Inmiddels was de blaasmuziek als zelfstandige vorm van musiceren in Groningen enigszins in de versukkeling gekomen. Wel is bekend dat blazers uit het orkest speelden in de Stadskapel die op zondag de zogenaamde ‘Boschconcerten’ verzorgde.[54] Er zijn echter geen aanwijzingen voor een ‘dubbelfunctie’ van de blazers in zowel het symfonieorkest als het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij. Dat is ook niet verwonderlijk, gezien het feit dat het symfonieorkest vrij snel na de oprichting in de jaren zestig het karakter kreeg van een beroepsorkest met een vrij drukke concertagenda. Onder Hageman werd nog slechts op zondagavond in het winterseizoen geconcerteerd (afgezien van acht zomerconcerten en vier buitengewone concerten); Bekker verdubbelde het aantal concerten, verlengde het concertseizoen, breidde het orkest uit met goede amateurs, moderniseerde het repertoire en verlangde bovendien veel meer repetitietijd.[55]

 

Er zijn geen directe aanwijzingen voor het functioneren van een zelfstandig muziekkorps der Dienstdoende Schutterij gedurende langere perioden in de negentiende eeuw. Toch moet – althans in het laatste decennium – sprake zijn geweest van een grote populariteit van de blaasmuziek in Groningen. Op een allerminst voor de hand liggende plaats – de afdeling Bijzondere Collecties van de bibliotheek van de Rijksuniversiteit van Groningen – werd namelijk een officieel Reglement voor de Muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij van Groningen uit 1893 aangetroffen.[56] Daaruit blijkt dat er sprake was van twee korpsen, die elk zelfstandig konden optreden. Tot het eerste korps behoorden de stadsmuzikanten en diegenen die daarvoor door de Commandant waren aangewezen/benoemd, aangevuld met goed musicerende dienstplichtigen. Het tweede korps werd gevormd door personen die voor muzikant werden opgeleid, eveneens vermeerderd met een aantal dienstplichtigen. Leden van het tweede korps konden bij gebleken geschiktheid doorstromen naar het eerste korps mits daar sprake was van een vacature. Uit de genoemde samenstelling van het eerste korps blijkt dat er dus officiële stadsmuzikanten moeten zijn geweest, die tevens verplicht waren schutterlijke diensten te verlenen. Het is niet uit te sluiten dat diezelfde stadsmuzikanten samen met de blazers uit het symfonieorkest de eerder genoemde Stadskapel hebben gevormd. Verder bestond het eerste korps uit geschoolde musici die al dan niet schutterplichtig waren. Dat onderscheid was belangrijk voor de salariëring; schutterplichtigen kregen gedurende hun diensttijd geen vaste toelage maar deelden wel mee in de revenuen van de van gemeentewege gegeven openbare muziekuitvoeringen.[57] Alle leden van de muziekkorpsen waren, ongeacht de aard van hun dienstverband bij de Schutterij, onderworpen aan de schutterlijke rechtspleging.

 

Uit de tekst van het hierboven genoemde Reglement uit 1893 valt duidelijk op te maken dat de muziekkorpsen van de Dienstdoende Schutterij naast de voorgeschreven dienstverrichtingen een niet onbelangrijke bijdrage leverden aan het openbare concertleven van Groningen. Het is zeer goed mogelijk dat met de in het Reglement genoemde openbare muziekuitvoeringen en met de hierboven genoemde Boschconcerten – althans voor een deel – gerefereerd wordt aan dezelfde evenementen. Uit de inhoud van het Reglement mag verder worden geconcludeerd dat er in Groningen sprake was van een redelijk tot goed georganiseerde opleiding van blazers. Omdat het Reglement geen enkele bepaling bevat ten aanzien van interne opleidingen binnen de Schutterij, is het zeer waarschijnlijk dat de hierboven besproken muziekschool niet alleen leverancier was van het symfonieorkest maar tevens een grote rol speelde bij het opleiden en afleveren van blaasmuzikanten ten behoeve van de Schutterij.

 

Een laatste aanwijzing voor het belang dat in Groningen aan de schutterijmuziekkorpsen werd gehecht is te vinden in de archieven van het gemeentebestuur. Uit de stukken valt op te maken dat herhaalde malen is gesproken óver en uiteindelijk is besloten tót de oprichting van een Stedelijk Muziekkorps na de opheffing van de Schutterij in 1907.[58]   

 

3.1.3  Leeuwarden                 stedelijk orkest met toekomst

 

De stad Leeuwarden kan bogen op een relatief rijke muziekgeschiedenis. Het negentiende-eeuwse schutterijorkest was in Leeuwarden geen volslagen nieuw fenomeen, maar kan in meerdere opzichten beschouwd worden als een schakel in een muzikaal continuum. Voor een goed begrip van de positionering van de schutterijmuziek in Leeuwarden is het gewenst dat ter inleiding enkele stadia in dat continuum nader worden belicht.

 

De vroegste meldingen van muziekbeoefening in min of meer georganiseerd verband dateren uit het eind van de zestiende eeuw. Het is bekend dat reeds in 1593 een Collegium musicum moet hebben bestaan; in Leeuwarden werd dit gezelschap, bestaande uit ‘veel treffelycke Edele personen, Doctoren en Borgeren’, aangeduid met de term Collegium musicorum.[59] Het gezelschap werd in die tijd geleid door Jacques Vredeman (ca. 1559-1621). Vredeman heeft vanaf zijn komst naar Leeuwarden in 1589 tot aan zijn dood in 1621 een grote invloed gehad op het Leeuwarder muziekleven. In 1608 werd hij benoemd tot voorzanger in de Jacobijnerkerk en tot muziekdocent aan de Latijnse school.[60] Onder Vredemans leiding werd vooral de zangkunst beoefend. Uit de titel van zijn bundel Musica Miscella, Sioe Mescolanza di Madrigali, Canzoni et Vilanelle in Lingua Frisica, à Quatro et Cinque Voci uit 1602 blijkt dat daarbij Friese teksten geliefd waren.[61] Dat de instrumentale kant van de muziekbeoefening allerminst werd veronachtzaamd, blijkt uit een inventaris van de eigendommen van het Collegium musicorum uit 1640, waarin sprake is van ‘vijff dwarspipen soo groot als clein. Een grote custodie daerinne besloten elff pipen missende uyt deselve custodie het cleinste ende hoogste discantpiepke. Noch een custodie met twe grote baspipen bestaende in vier stucken, sluitende ende acorderende onder de voorgaende pipen. Een accoordt fioelen, bestaende in vier discantfioelen, twe tenoren ende een basfioel’.[62]

 

Een belangrijke factor in het muziekleven in Leeuwarden was de aanwezigheid, tot 1747, van het stadhouderlijk hof. Hoewel onder de eerste Friese stadhouders het hofleven waarschijnlijk niet zeer luisterrijk was, zijn er na 1648 wel diverse musici werkzaam geweest.[63] In de achttiende eeuw is zelfs sprake van een zekere bloei van het muzikale hofleven.[64] Zo is algemeen bekend dat Anna van Hannover (1709-1759), echtgenote van stadhouder Willem Carel Hendrik Friso (Willem IV; 1711-1751), een zeer muzikale vrouw was. Zij had als jong meisje muziekonderwijs genoten van Georg Friedrich Händel (1685-1759), met wie ze ook na haar huwelijk contacten bleef onderhouden. Anna liet veelvuldig musici aan het hof optreden en het is niet uitgesloten dat zij tevens een belangrijke hand heeft gehad in de oprichting van een bescheiden hofkapel.[65]

 

In de tweede helft van de achttiende eeuw komt in Leeuwarden het openbare concertleven merkbaar op gang. Steeds vaker werd muziek buiten de beslotenheid van het hof, de adellijke ‘state’ of de voorname huiskamer voor een breder publiek ten gehore gebracht.[66] De concerten door grotere ensembles kwamen echter pas na 1782 goed van de grond. Het is vooral aan de zich in dat jaar in de stad gevestigde muziekmeester Jean des Communes (1759-1843) te danken dat het Leeuwarder muziekleven vanaf dat moment begon te floreren. Hij organiseerde vele concerten en operavoorstellingen. Daartoe werden gelegenheidsorkesten geformeerd die altijd waren samengesteld uit zowel meesters als liefhebbers. Het in studie nemen van soms grote werken moet voor de amateur-musici – en niet in de laatste plaats ook voor hun ‘aanhang’ in het publiek – enorm stimulerend zijn geweest. Zo werd door Des Communes in maart 1789 ‘met adsistentie der voornaamste liefhebbers het zangstuk Stabat Mater, à Grand Orchestre, gecomponeerd door J. Haydn, op de groote zaal der Stadsschuttersdoele’ uitgevoerd.[67] Jean des Communes heeft het Leeuwarder muziekleven gedurende een lange reeks van jaren, tot ver in de Franse tijd, beheerst. In 1807 voerde hij bijvoorbeeld, wederom met een gezelschap liefhebbers, Die Schöpfung van Haydn uit (slechts negen jaar na het ontstaan van dit werk).[68] Daarna trad een periode van terugval in die tot ver in de jaren twintig van de negentiende eeuw heeft geduurd.

 

De bescheiden opleving van het Leeuwarder muziekleven aan het eind van de jaren twintig van de negentiende eeuw hield waarschijnlijk verband met de oprichting van de stedelijke muziekschool. De gemeente Leeuwarden introduceerde als één van de eerste gemeenten in Nederland een systeem van gesubsidieerd muziekonderwijs. Bekwame leermeesters in de muziek kregen een gemeentelijke basistoelage; hun werd toegestaan de inkomsten te vermeerderen via het heffen van een bescheiden lesgeld. Op die voorwaarden werd in 1826 de eerste stedelijke muziekschool gesticht. Leerlingen van de muziekschool gaven in die periode uitvoeringen onder de naam Concert Oefening Kweekt Kunst.[69] De stedelijke muziekschool was ook de kweekvijver voor het eerste Leeuwarder symfonieorkest. Dit orkest ontstond omstreeks 1850 en was in feite een fusieproduct van twee afzonderlijke ensembles/orkestklassen die Louis Kufferath (1811-1882) en Petrus Wedemeijer Sr. (1765-1841), beiden docent aan de muziekschool, eerder onder hun hoede hadden gehad. Het hoogtepunt van het kortstondig bestaan van dit orkest was ongetwijfeld de uitvoering in 1850 van Beethovens Vijfde Symfonie. In de jaren daarna kon in Leeuwarden slechts symfonische muziek beluisterd worden via het lidmaatschap van de Concertvereeniging die orkesten van buiten de provincie liet optreden.[70]

 

Reeds ten tijde van de activiteiten van Jean des Communes was er duidelijk sprake van een parallelle ontwikkeling in de muziekbeoefening. Naast opera’s, oratoria en instrumentale symfonische muziek moet in Leeuwarden namelijk ook blaasmuziek hebben geklonken in het laatste decennium van de achttiende eeuw. De blaasmuziek was echter geen openbare aangelegenheid en werd hoofdzakelijk ten gehore gebracht binnen de gelederen van de zogenaamde Oude Schutterij en – na de Bataafse Omwenteling –  binnen de kaders van de op Franse leest geschoeide Burgerwacht of Nationale Garde.[71] De uitgeweken patriottische medeburgers werden in februari 1795 voor het Stadhuis ‘onder keurig muzyk’ verwelkomd en de Franse generaal Gaspard Thierry werd enkele weken later (op 9 maart) bij zijn aankomst in Leeuwarden geëscorteerd door een detachement van de Schutterij ‘met een aanzienlijk korps muziekanten’.[72] Voor zover bekend, is dit het eerste bericht over het bestaan van een muziekkorps. Op basis van deze informatie stellen Lambooy en Kingmans dan ook ‘dat deze 9e maart 1795 de geboorte – althans het eerste optreden – betekent van een Leeuwarder schutterijmuziekkorps’.[73] Sindsdien wordt het jaar 1795 vaak genoemd als oprichtingsjaar van het korps, maar waarschijnlijk bestond het korps al veel langer.[74] Het is niet uitgesloten dat de eerder genoemde docent aan de muziekschool Petrus Wedemeyer Sr., die zich in 1786 als muziekmeester in Leeuwarden had gevestigd en eerder orkestervaring had opgedaan als stafmuzikant in zijn geboortestad Maastricht, reeds vóór 1795 kapelmeester was van het muziekkorps van de zogenaamde Oude Schutterij.[75]

 

Uit vele incidentele berichten blijkt dat het muziekkorps zich in de periode van 1795 tot de proclamatie van de grondwet in 1814 heeft weten te handhaven. Uit de stukken blijkt dat de schuttersraad, toen nog krijgsraad genoemd, reeds in 1814 een groot aantal gespecificeerde posten ten behoeve van het muziekkorps in de schutterijbegroting opnam.[76] Vast staat dat het reeds bestaande korps na de bevrijding de basis vormde voor het muziekkorps van de in 1815 (her)opgerichte Dienstdoende Schutterij van Leeuwarden. Het muziekkorps bestond sinds 1816 uit 24 musici, terwijl daarnaast elk van de vier compagnieën van het Leeuwarder bataljon de beschikking had over twee tamboers en één pijper. De muzikale leiding bleef tot 1828 officieel in handen van kapelmeester Wedemeyer, waarmee ook op dat punt sprake was van continuïteit.[77]

 

De in hoofdstuk 3.1.1 besproken bezuinigingen op de exploitatie van de Schutterijen in 1828 was voor de gemeenteraad aanleiding om het gehele muziekkorps op te heffen (en kapelmeester Wedemeyer te ontslaan). De meerderheid van de raad was in haar vergadering van 24 mei 1828 van mening dat het langer onderhouden van een muziekkorps bij de Dienstdoende Schutterij niet in overeenstemming was met de bepalingen van de nieuwe Schutterijwet.[78] Deze maatregel was zeer tegen de zin van de toenmalige Commandant van de Dienstdoende Schutterij. De nog schutterplichtige muzikanten werden over de verschillende compagnieën verdeeld maar vormden, nadat de politieke kou uit de lucht was verdwenen, alweer snel de basis voor een heropgericht muziekkorps onder leiding van het ‘eerste lid’ en tevens plaatsvervangend kapelmeester H. Luers.[79] Reeds in 1830 kon alweer gesproken worden over een ‘fraai korps muzykanten’.

 

Tot in het begin van de jaren vijftig floreerde het muziekkorps; naast het verlenen van de vele reguliere schutterlijke diensten trad het gezelschap regelmatig op bij diverse intochten en koninklijke bezoeken en gaf daarnaast openbare concerten in de Stads- of Prinsentuin.[80] Een kleine terugslag vond plaats in 1854 toen enkele muzikanten bedankten of ontslagen werden, waarschijnlijk na strubbelingen met de in 1850 aangetreden kapelmeester Hendrik Smeding. Per 1 januari 1855 werd het gehele muziekkorps opgeheven, maar met ingang van dezelfde datum heropgericht. Deze operatie was van tactische aard: Smeding degradeerde tot onderkapelmeester en het muziekkorps kwam onder leiding te staan van Petrus Wedemeyer Jr. (1816-1883), kleinzoon van de eerste kapelmeester.

 

Met de komst naar Leeuwarden van het Achtste Regiment Infanterie in 1858 kreeg het schutterijmuziekkorps voor het eerst te maken met heuse concurrentie. De staf van dit regiment beschikte namelijk over een professioneel muziekkorps. Al snel nam het stafmuziekkorps de plaats van het schutterijmuziekkorps in bij de Prinsentuinconcerten. Deze ontwikkelingen waren voor enkele vooraanstaande inwoners aanleiding zich tot het gemeentebestuur te wenden met het verzoek om subsidie voor een nog op te richten Stedelijk Muziekkorps.[81] Dit initiatief is van doorslaggevende betekenis geweest voor de positionering van de schutterijmuziek in Leeuwarden in de daarop volgende decennia. Het gemeentebestuur stond welwillend tegenover het initiatief; zij overwoog daarbij dat het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij weliswaar sinds jaar en dag door de stad werd gesubsidieerd, maar dat nauwelijks invloed uitgeoefend kon worden op de gang van zaken bij het korps. Het duurde echter nog tot 1865 voordat het Stedelijk Muziekkorps van start kon gaan, nadat in 1864 een vaste Raadscommissie van Beheer en Toezicht was gevormd. Deze commissie had een verstrekkend mandaat; het takenpakket bestond onder meer uit het toezicht op personeel en materieel van het korps,  benoeming en ontslag van leden, de zorg voor de instrumenten, de regeling van de repetities, het toezicht op de muziekuitvoeringen en het beheer van de financiën. Daarnaast fungeerde deze raadscommissie als officiële adviescommissie van het gemeentebestuur bij de benoeming van de kapelmeester.[82]

 

De overgang van muziekkorps der Dienstdoende Schutterij naar Stedelijk Muziekkorps verliep niet zonder slag of stoot, maar alle gerezen technische, organisatorische en financiële problemen werden door de raadscommissie met voortvarendheid opgelost. Muzikaal bleef de leiding bij Petrus Wedemeyer die het orkest – dat in het begin bestond uit oude schutterijmuzikanten, gepasporteerde hoornblazers van het garnizoen, enkele in de stad gevestigde burgermusici en enkele gevorderde leerlingen – met veel vindingrijkheid tot een eenheid wist samen te smeden.[83] Hij bleef als kapelmeester in functie tot 1883. Het Stedelijk Muziekkorps was dus in 1865 in alle opzichten een stedelijke instelling geworden. Er vonden wekelijks repetities plaats en verder werden jaarlijks 10 Prinsentuinconcerten en 10 concerten op andere openbare plaatsen in de stad geprogrammeerd. Daarnaast trad het korps op bij allerlei bijzondere gelegenheden. Ook bleef een stevige band met de Dienstdoende Schutterij bestaan: het muziekkorps diende bij alle openbare oefeningen van de Schutterij acte de présence te geven. De door de raadscommissie opgestelde reglementen bewezen in dit opzicht goede diensten.[84]

 

Tientallen jaren lang konden de inwoners van Leeuwarden genieten van kwalitatief goede blaasmuziek van zowel het Stedelijk Muziekkorps als van het stafmuziekkorps van het Achtste, later van het Eerste Regiment Infanterie. Beide korpsen concerteerden zowel in de open lucht in de twee belangrijkste zalen die Leeuwarden rijk was (Zaal Van der Wielen en, na 1881, de nieuwgebouwde sociëteit De Harmonie). Na de dood van Petrus Wedemeyer in 1883 werd Herman de Jong benoemd als kapelmeester. Hij wist de hoge kwaliteit van het orkest gedurende lange tijd vast te houden. Ter onderstreping daarvan kreeg hij in 1894 de eervolle uitnodiging met het Leeuwarder korps te komen spelen voor de koninklijke familie op Paleis Het Loo in Apeldoorn. Hij zou tot 1911 de scepter zwaaien over het ‘Stedelijk’.

Nog tijdens De Jongs kapelmeesterschap werd in 1907 de Schutterij als landelijke organisatie van gewapende burgerwacht in Nederland officieel opgeheven. Tijdens een grote afscheidsceremonie voor het stadhuis van Leeuwarden op 14 mei 1907 verzamelden zich alle schutters met het Stedelijk Muziekkorps. De schutters werden bij die gelegenheid met groot verlof gestuurd; het Stedelijk Muziekkorps bleef echter een zelfstandig leven leiden en groeide via diverse gedaantewisselingen[85] uit tot het in 1950 opgerichte Frysk Orkest.[86]

 

3.1.4  Assen                           hoornmuziek of muziekkorps?

 

In Drenthe werd in 1828 begonnen met de oprichting van Schutterijen. In het begin had alleen Meppel een Dienstdoende Schutterij. De overige Drentse gemeenten kregen Rustende Schutterijen, die georganiseerd waren in drie bataljons; het eerste omvatte de plaatsen rond Assen, het tweede die rond Coevorden en het derde die rond Meppel. Assen en Hoogeveen kregen pas in 1868 een Dienstdoende Schutterij.[87]

 

Het is niet mogelijk gebleken informatie boven tafel te krijgen omtrent schutterijmuziek in Drenthe in het algemeen en Assen in het bijzonder. De op de Schutterij betrekking hebbende stukken in de archieven van het provinciaal bestuur van Drenthe bevatten geen enkele aanwijzing voor het bestaan van schutterijmuziek.[88] Ook de archieven van de Dienstdoende Schutterijen te Assen en Meppel maken geen gewag van het bestaan van schutterijmuziekkorpsen.[89] 

 

Er waren echter reeds in de jaren dertig en veertig wel degelijk blaasmuziekgezelschappen in Assen. In de collectie statuten en reglementen van het Drents Archief bevindt zich namelijk een Reglement van de Stedelijke Hoornmuziek uit 1859.[90] Het bijvoeglijk naamwoord ‘stedelijk’ suggereert dat de plaatselijke overheid op de één of andere wijze bij de organisatie en of financiering van het korps een rol heeft gespeeld.[91] Dat blijkt inderdaad het geval te zijn geweest. Diep verborgen in het archief van de juristenfamilie Gratama[92] bevindt zich namelijk een ‘Reglement (en instructie) voor de stedelijke hoorn-muziek en zangvereeninging te Assen, vastgesteld door den raad op 9 november 1839’.[93] Uit de inhoud van dit Reglement blijkt dat de gemeenteraad van Assen een belangrijke invloed op het functioneren van dit muziekgezelschap had. Binnen de stadsgemeenschap van Assen fungeerde bovendien het zogenaamde Asser Muziekkorps. De oudst bewaard gebleven stukken omtrent dit korps dateren van 1840 en het staat vast dat het korps in elk geval tot 1905 actief is geweest.[94] 

 

Het is allerminst uitgesloten dat de bovengenoemde Stedelijke Hoornmuziek en/of het Asser Muziekkorps op enigerlei wijze schutterlijke diensten hebben verleend. Ook is het mogelijk dat militaire korpsen die tijdelijk in het garnizoen waren gelegerd een bijdrage hebben geleverd aan exercities en parades van de Asser Dienstdoende Schutterij. Zekerheid daaromtrent kon echter uit het ter beschikking staande materiaal niet worden verkregen. De opmerking van Van Yperen dat het Tweede Bataljon met de staf en het muziekkorps van het Eerste Regiment Infanterie op 1 november 1895 bij hun overplaatsing uit Leeuwarden feestelijk in Assen werden binnengehaald ‘onder de tonen van het Asser Muziekkorps der Dienstdoende Schutterij’ doet vermoeden dat het bovengenoemde Asser Muziekkorps, althans tegen het einde van de eeuw, tevens heeft gefungeerd als schutterijmuziekkorps.[95] Het antwoord op de vraag of de relaties tussen Schutterij en muziekkorps structureel of incidenteel van karakter waren, moet vooralsnog in nevelen gehuld blijven.

 

3.1.5  Zwolle                          voor Schutterij, tuin en sociëteit

 

De stadsschutterijen van vóór 1815 worden doorgaans aangeduid met de term Oude Schutterijen. De stad Zwolle beschikte reeds ten tijde van de Bataafse Republiek – en waarschijnlijk al ver daarvoor – over zo’n Schutterij. In het Historisch Centrum Overijssel te Zwolle bevindt zich een ‘Reglement en order voor de wachten der provisioneele Schutterij der stad’ uit 1795 waaruit blijkt dat de schutterijtaken met betrekking tot de stadsbewaking en poortwacht strak geregeld waren.[96]

 

Over de organisatie van de negentiende-eeuwse Schutterijen in Overijssel in het algemeen en Zwolle in het bijzonder is niet veel bewaard gebleven. In de archieven van het voormalig Gemeentearchief van Zwolle bevindt zich een zeer bescheiden niet-geïnventariseerd dossier over de stedelijke Schutterij.[97] Hierin zijn geen aanwijzingen te vinden voor het bestaan van een schutterij- of stedelijk muziekkorps. Ook de archieven van de lokale en regionale bestuursorganen geven geen uitsluitsel over het al of niet operationeel geweest zijn van muziekkorpsen behorend tot en/of ten dienste van de Zwolse Dienstdoende Schutterij. De bewaard gebleven rekeningen van inkomsten en uitgaven van de Dienstdoende Schutterij in het voormalig Gemeentearchief van Zwolle bevatten geen posten die direct of indirect aan de schutterijmuziek kunnen worden toegeschreven.[98] Dat geldt ook voor rekeningen van inkomsten en uitgaven van alle Dienstdoende Schutterijen in de provincie Overijssel die zich in het voormalig Rijksarchief in Overijssel bevinden.[99] Op zich is dit niet verwonderlijk omdat vanaf 1828 in de schutterijbegrotingen, en dus ook in de exploitatierekeningen, officieel geen posten ten behoeve van muziek of muziekkorpsen meer mochten voorkomen. Omdat met deze (bezuinigings)maatregel al snel creatief werd omgegaan (zie ook hoofdstuk 3.1.1), werd het toch zinvol geacht deze exploitatierekeningen zorgvuldig na te lopen. Helaas zonder direct resultaat.

Uit de hierboven genoemde provinciale stukken blijkt echter wel dat in de periode 1871-1906 niet minder dan negen plaatsen in de provincie (Almelo, Deventer, Enschede, Kampen, Oldenzaal, Rijssen, Steenwijk, Zwolle en Zwartsluis) beschikten over een operationele Dienstdoende Schutterij. Het moet derhalve hoogstwaarschijnlijk worden geacht dat in één of meer van de genoemde steden een aan de Dienstdoende Schutterij gelieerd muziekgezelschap actief is geweest. Uit andere dan archiefbronnen is met zekerheid vast te stellen dat Enschede – althans tegen het einde van de negentiende eeuw – een schutterijmuziekkorps heeft gehad.[100]

 

Ook in Zwolle is een muziekkorps der Dienstdoende Schutterij actief geweest. Waarschijnlijk heeft de Schutterij zich de eerste twintig jaar (tot halverwege de jaren dertig) moeten behelpen met enkele tamboers en hoornblazers. Dit gezelschap werd langzaam uitgebreid tot een zeer bescheiden muziekkorps. Tot het eind van de jaren dertig was er in Zwolle allerminst sprake van een veelzijdig muziekleven. Eén van de belangrijkste musici in die tijd was F.C. Crönert die in 1837 in gemeentedienst was gekomen als stadsmusicus/muziekdirecteur. Zijn belangrijkste taken waren het geven van zangles en het verzorgen van koordirecties (o.a. bij het gemengd koor Euterpe). In 1839 breidde Crönert zijn zangopleiding uit met een instrumentale afdeling voor blaasinstrumenten. Mede via deze ‘muziekschool’ werd door hem een flink aantal blazers opgeleid en kon hij in 1841 een vergroot stadsmuziekkorps in harmoniebezetting formeren. Dit muziekkorps fungeerde als muziekkorps der Dienstdoende Schutterij, maar gaf tevens concerten, ’s zomers in diverse tuinen en ’s winters in Bellevue en de Nieuwe Stadsherberg.[101]

 

Kapelmeester Crönert werd in 1853 opgevolgd door Carl Raif die het repertoire sterk uitbreidde – behalve marsen en walsen werden ook arrangementen van operafragmenten en oratoria uitgevoerd – en met zijn orkest vele openluchtconcerten verzorgde. Daarnaast maakte het korps zich dienstbaar door het begeleiden van openbare uitvoeringen van allerlei gezelschappen, variërend van gymnastiekverenigingen tot zangkoren. Via zijn dirigentschappen bij de orkestvereniging Symphonia, het mannen- en vrouwenkoor en orkest van Caecilia en de Zwolsche Liederkrans en zijn directeurschap van de in 1854 opgerichte Stadsmuzijkschool nestelde Raif zich steeds meer in het zogenaamde opvoedende segment van het Zwolse muziekleven. In 1871 stopte Raif met al zijn activiteiten op instrumentaal terrein; dat betekent dat hij toen tevens zijn functie als kapelmeester bij de Dienstdoende Schutterij neerlegde.[102] Het gemengd koor van Caecilia werd in dat jaar door Raif omgedoopt tot Algemeene Zwolsche Zangvereeniging. Raif dirigeerde dit koor nog ruim twee jaar, totdat het koor in 1873 fuseerde met de Vereeniging tot Beoefening van Klassieke Muziek dat onder leiding stond van Willem Bartholomeus. Laatstgenoemde werd dirigent van het nieuw gevormde koor dat, onder de oude naam Caecilia, verder ging als afdeling van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst.[103]

 

Als Raifs opvolger bij de in 1871 op moderner leest geschoeide stedelijke muziekschool werd Heinrich Friedrich Wagner benoemd, die tevens de functie van kapelmeester bij de Dienstdoende Schutterij ging bekleden. Op beide posities is Wagner meer dan 32 jaar (tot 1903) zeer actief geweest. Het muziekkorps van de Schutterij genoot in die jaren een grote populariteit en gaf vele openluchtconcerten, o.a. in de tuin van de in 1877 geopende Buitensociëteit,[104] op de Nieuwe Markt en achter het Paleis van Justitie. Daarbij werd vruchtbaar samengewerkt met het stafmuziekkorps van het Zevende Regiment Infanterie dat tussen 1872 en 1887 onder leiding stond van kapelmeester H. W. Sonnermann.

 

Het heeft er alle schijn van dat in Zwolle het meer deftige muziekleven zich vooral via de vocale lijn heeft ontwikkeld. Blijkbaar lieten de omstandigheden lange tijd niet toe een goed symfonieorkest op de been te krijgen en te houden. In de jaren veertig werd voor koorbegeleiding vaak medewerking verleend door ensembles uit Deventer (orkest Unis) en Kampen. Het Zwolse orkest Caecilia, ontstaan uit het zogenaamde instructieorkest van Sicco Hempenius, liet zich weliswaar van tijd tot tijd in de concertzaal horen met korte symfonieën en ouvertures maar het niveau van de concerten en de koorbegeleidingen was over het algemeen niet erg hoog. Opmerkelijk is dat het orkest in de jaren veertig vaak geleid werd door kapelmeesters van de Schutterij (Crönert; zie boven) en van de infanterie (B. Raudau en G. Mordach ).[105] Toen het orkest Caecilia na een aantal jaren stilte in 1858 weer actief werd, was het wederom een ex-kapelmeester die het dirigeerstokje ter hand nam (Raif; zie boven). Waarschijnlijk zullen wel allerlei meer of minder formele personele unies aan deze constructies ten grondslag gelegen hebben. Nadat Caecilia in 1871 wederom ter ziele was gegaan is in 1878 nogmaals gepoogd een orkest te formeren, nu onder de naam Zwolsche Orkestvereeniging. Bij gebrek aan publieke belangstelling werd het orkest in 1891 ontbonden.

Het algemeen gevoel in de jaren negentig was dat men voor goede klassieke muziek beter terecht kon bij de Arnhemsche Orkest Vereeniging – het gehele AOV of groepen musici uit dat orkest waren in die tijd veelvuldig in Zwolle te vinden – en dat het andere genre uitstekend werd vertegenwoordigd door Wagners muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij.[106] Wagner moest wel bij voortduring waken voor het behoud van zowel de kwalitatieve als de kwantitatieve bezetting van het stedelijk muziekkorps omdat de militaire muziekkorpsen een grote aantrekkingskracht uitoefenden op  goed opgeleide en veelbelovende jonge muzikanten.[107]           

 

In 1903 kwam het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij onder directie van Leopold Beers die het korps leidde tot aan het moment dat de Schutterijen in Nederland werden opgeheven. Het is zeer waarschijnlijk dat het muziekkorps ook daarna als stedelijk muziekkorps is blijven voortbestaan. Een sterke aanwijzing voor deze veronderstelling vormt een besluit uit 1924 van de gemeenteraad van Zwolle strekkende de opheffing van het Stedelijk Muziekkorps.[108] Dat betekent dat er tot vrij ver in de twintigste eeuw een door de gemeente gefinancierd muziekkorps is geweest. Hoogstwaarschijnlijk was dit korps de voortzetting van het muziekkorps dat, mogelijk onder vergelijkbare condities als die in Leeuwarden na 1865, gefungeerd heeft als muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van Zwolle. Dat dit inderdaad het geval is geweest zal blijken uit de resultaten van de in hoofdstuk 3.2 te bespreken ‘Dordtse Enquête’.

 

3.1.6  Arnhem                                   bedolven onder symfonie ambities

 

De stad Arnhem kent een rijke traditie van gilden en vendels. Het in de vijftiende eeuw tegelijk met of uit de diverse broederschappen ontstane uitgebreide gildenwezen in Arnhem omvatte naast de vele ambachtsgilden ook enkele schuttersgilden.[109] Uit oude stadsrekeningen blijkt dat er in de zestiende eeuw telkens weer nieuwe verenigingen van schutters werden opgericht die na kortere of langere tijd weer van het toneel verdwenen. Elk van deze gezelschappen kreeg een ‘doele’ bij de wallen van de stad waar de schutters regelmatig oefenden. Daarnaast bestonden er enkele zogenaamde buitenschutterijen, die in het schependom, dus buiten de muren van de stad, gevestigd waren.[110] In de vijftiende en zestiende eeuw voerden vele gilden de naam van hun patroonheilige; in Arnhem fungeerden Sint Joost, Sint Jan en Sint Anthonie als schutspatroon van de gelijknamige schuttersgilden.

 

Uiteindelijk blijken er enkele schuttersgilden tot ver in de achttiende eeuw (Schutterij van de Sint Jansbeek[111]; Schutterij van Sint Joost[112]) en zelfs tot halverwege de negentiende eeuw (Schutterij van de Oude Kraan[113]) te hebben standgehouden. De Schutterij van de Sint Antonie Broederschap en de Monnikhuizerbeek heeft de langste adem gehad en is waarschijnlijk pas kort na 1888 opgeheven.[114] Daarbij moet wel bedacht worden dat de schuttersgilden tegen het einde van de achttiende eeuw, mede als gevolg van de voortdurende wisselende politieke omstandigheden, grote moeite hadden om te blijven voortbestaan. Van ‘oefeningen in den wapenhandel’ was allang geen sprake meer, de binding met de (katholieke) schutspatroon was meestal geheel verdwenen en de schutterijverenigingen fungeerden vanaf die tijd voornamelijk als beheerders van ziekenbussen en begrafeniskassen voor de aangesloten leden.[115] 

 

Van één van de hierboven genoemde schuttersgilden, de Schutterij van de Sint Jansbeek, zijn gegevens bewaard gebleven omtrent de personele samenstelling. Het betreft een overzicht van rang- en functieaanduidingen binnen de organisatie, een document dat we tegenwoordig een eenvoudig organogram zouden noemen. Daaruit blijkt dat de vereniging vanaf de zestiende eeuw, behalve uiteraard de leden-schutters, de volgende functionarissen binnen haar gelederen had: de schutterskoning, een kapitein en een luitenant (beiden voor het leven aangesteld), een vaandrig, vier sergeanten, een gildeknecht, een knuppeldrager, twee tamboers en twee liefhebbers of speelluiden.[116] Deze gegevens tonen aan dat er binnen de ‘oude’ Schutterijen enigerlei vorm van functionele muziek moet hebben geklonken. De tamboers zullen ongetwijfeld hebben geassisteerd bij het exerceren. Het blijft echter gissen naar de rol die de speelluiden binnen de schutterijorganisatie hadden, welke instrumenten zij bespeelden en bij welke gelegenheden werd gemusiceerd.

 

Het archief van de Dienstdoende Schutterij te Arnhem bevat geen informatie die in verband gebracht zou kunnen worden met een aan deze organisatie verbonden muziekkorps.[117] Ook onder de rubriek Schutterijen in het archief van Gedeputeerde Staten van Gelderland wordt geen gewag gemaakt van schutterijmuziek.[118] Van de negentiende-eeuwse archieven van de secretarie van de gemeente Arnhem zijn slechts stukken uit de periode 1851-1859 bewaard gebleven. Dit (niet-geïnventariseerde) archief bevat echter geen stukken die zouden kunnen wijzen op het bestaan van een Schutterij- of stedelijk muziekkorps.[119] Toch heeft Arnhem wel degelijk beschikt over een Stedelijk Muziekkorps dat tevens fungeerde als Muziekkorps der Dienstdoende Schutterij.

 

De zeer summiere informatie over het Arnhemse Stedelijk Muziekkorps beperkt zich hoofdzakelijk tot de tweede helft van de negentiende eeuw. Henri Lenferink maakt in zijn gedenkboek aannemelijk dat het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij in die periode een zeer ondergeschikte rol in het Arnhemse muziekleven speelde.[120] Dat kwam niet in de laatste plaats doordat het orkest kwalitatief niet kon tippen aan de muziekkorpsen van de in Arnhem gelegerde militaire onderdelen. Het betrof hier met name de trompetterkorpsen van het Eerste en het Tweede Regiment Cavalerie (respectievelijk 1857-1859 en 1859-1861) en van de Rijdende Artillerie (vanaf 1861), maar – bovenal – het stafmuziekkorps van het Achtste Regiment Infanterie (vanaf 1868). De militaire orkesten traden regelmatig op in sociëteiten, uitspanningsoorden en hotels in Arnhem en wijde omgeving.

 

Het Stedelijk Muziekkorps was naast het begeleiden van de oefeningen van de Schutterij tevens belast met het verzorgen van een aantal openbare muziekuitvoeringen. Het korps bestond uit circa 30, grotendeels gesalarieerde, musici. Klaarblijkelijk waren zowel het publiek als het stadsbestuur niet altijd even tevreden over de muzikale kwaliteiten; met enige regelmaat werd in de jaarverslagen van de gemeente Arnhem geconstateerd dat het korps niet altijd voldeed aan gerechtvaardigde eisen. Onwil en gebrek aan ijver werden als voornaamste oorzaken genoemd voor de matige prestaties van het muziekkorps.[121]

 

De situatie met betrekking tot het orkestwezen in Arnhem vormde een uitstekende voedingsbodem voor de jonge en zeer ambitieuze dirigent Jan Albert Kwast (1851-1918),[122] die in 1878 tot kapelmeester van het stafmuziekkorps van het Achtste Regiment Infanterie in Arnhem werd benoemd. Kwast was tevens altist in het bekende Amsterdamse Park-Orchest van Willem Stumpff en had als kapelmeester ervaring opgedaan bij  de Schutterijkapel van Zierikzee. Vanaf zijn komst naar Arnhem maakte hij tevens als altist deel uit van het gerenommeerde Caecilia-orkest[123] dat van 1862 tot 1890 onder leiding stond van Hendrik Arnoldus Meijroos (1830-1900).[124] Kwast werkte in de jaren tachtig zorgvuldig aan de verwezenlijking van zijn droom: het vestigen van een professioneel symfonieorkest in Arnhem. Daartoe formeerde hij uit zijn infanterieorkest een symfonieorkestje, waarmee hij voor een groot publiek populaire zondagmatinees verzorgde. Later werd dit orkestje aangevuld met muziekonderwijzers en goede amateurs uit zijn ‘Caecilia-netwerk’; met dit gezelschap gaf hij regelmatig zeer gewaardeerde klassieke concerten in de Arnhemse Schouwburg. Mede door deze initiatieven voorzag Kwast in de groeiende muziekbehoefte van de Arnhemse bevolking.

Lenferink komt tot de conclusie dat tegen het begin van het laatste decennium van de negentiende eeuw gesproken kan worden van een verdeling van muzikaal Arnhem in twee kampen: enerzijds de aanhangers van de oude muziekmeester Meijroos (die trouwens bij zijn aantreden in 1862 al niet meer de vanzelfsprekende nevenfunctie als dirigent van het Stedelijk Muziekkorps had verworven), en anderzijds de supporters van de jonge ambitieuze Kwast.[125] In 1889 achtte Kwast de tijd rijp zijn plannen te verwezenlijken; hij nam ontslag als kapelmeester bij de infanterie waardoor hij zijn handen geheel vrij had om een nieuw op te richten symfonie- en harmonieorkest te gaan leiden. Als naam voor het nieuwe orkest werd Arnhemsche Orkest Vereeniging (AOV) gekozen.[126]

 

Het nieuw gevormde orkest van de AOV en het al decennia lang kwakkelende muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij worden al snel na de oprichting van de AOV op een zeer onplezierige wijze met elkaar geconfronteerd. In een poging zijn nieuwe AOV van een stevig financieel fundament te voorzien, verzocht Kwast het gemeentebestuur om de gelden die tot dan toe jaarlijks werden uitgetrokken ten behoeve van het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij, voortaan aan de AOV te besteden. In ruil daarvoor zou de AOV dan zowel de noodzakelijke schutterlijke diensten verlenen als een nader vast te stellen aantal openbare muziekuitvoeringen verzorgen. Hij motiveerde dit verzoek door te stellen dat van het schutterijkorps ‘nimmer kan gezegd worden dat het aan de billijkste eischen voldeed’. Deze openlijke diskwalificatie door Kwast van het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij leverde, zoals te verwachten was, bittere reacties op van de zijde van de Commissie van beheer van het schutterijkorps. Het besef dat deze strijd niet te winnen was klinkt echter ook duidelijk in de protestbrief door, met name waar de commissie verzoekt niet zonder meer aan de kant te worden gezet maar ‘een meer eervol einde’ te mogen beleven.[127]

In 1890 wordt het verzoek van Kwast door de Arnhemse gemeenteraad gehonoreerd. Aan de AOV werden uniformen ter beschikking gesteld voor de Schutterij-dienst en het orkest kreeg daarnaast de verplichting opgelegd jaarlijks 25 openbare uitvoeringen op het Velperplein te geven. De Arnhemsche Orkest Vereeniging heeft, ondanks de vele contracten die tot 1893 en vanaf 1904 door Kwast en tussen 1893 en 1904 door Martin Heuckeroth (1853-1936)[128] met verschillende concertinstellingen binnen en buiten Arnhem werden afgesloten en de daaruit voortvloeiende overvolle concertagenda’s, tot 1906 tevens gefungeerd als schutterijorkest. Het harmonieorkest van de AOV stond, voor zover bekend, altijd gereed wanneer de commandant van de Dienstdoende Schutterij zulks verlangde, ook al moest daarvoor soms een gepland concert worden uitgesteld. Het harmonieorkest van de AOV werd bij het voldoen aan de schutterlijke verplichtingen door andere dirigenten dan Kwast en Heuckeroth geleid. Aan deze verplichtingen kwam een eind toen op 24 november 1906 de Schutterij in Arnhem officieel werd opgeheven.[129]

 

3.1.7  Utrecht                        prominent speler in het muziekleven

 

Evenals in Leeuwarden (zie hoofdstuk 3.1.3), vormden de muziekkorpsen van de negentiende-eeuwse Schutterij van Utrecht een schakel in een muzikaal continuum. Bij de vorming van de Bataafse Republiek in 1795 werden de Oude Schutterijen omgevormd tot de Bataafsche Gewapende Burgerwacht, bestaande uit dienstplichtige burgers. Het betrof een algemene gewapende burgerwacht, naar het model van de Franse volkslegers, die zich uitstrekte over de gehele Republiek. De Burgerwacht manifesteerde zich vooral in de grotere steden. In sommige steden werden binnen de Burgerwacht muziekkorpsen opgericht, eveneens naar het voorbeeld van de orkesten van het Franse leger. In een aantal steden gingen de reeds bestaande muziekkorpsen van de patriottische vrijkorpsen en burgerwachten van de voormalige Republiek der Verenigde Nederlanden op in de korpsen van de nieuwe Gewapende Burgerwacht. Deze Burgerwachten hebben ten tijde van de Bataafse Republiek (1795-1806) en het Koninkrijk Holland (1806-1810) als zodanig gefungeerd.

 

De muziekkorpsen bleven bestaan ten tijde van de grootscheepse transformatie van de Bataafse Burgerwacht tot onderdeel van de Franse Nationale Garde die plaatsvond nadat Napoleon in 1810 het Koninkrijk Holland bij Frankrijk had ingelijfd. Fransje Rijken veronderstelt dat in de periode 1795 tot 1814, wellicht met een kleine onderbreking tussen 1803 en 1806, in Utrecht voortdurend een muziekkorps – aanvankelijk bij de Burgerwacht en vervolgens bij de Nationale Garde – actief is geweest.[130] Een niet onbelangrijke  ontwikkeling in deze periode betreft de kwantitatieve uitbreiding van de bezetting van de muziekkorpsen. De achttiende-eeuwse korpsen die deel uitmaakten van de Oude Schutterijen of van de patriottische vrijkorpsen, evenals trouwens die van het leger,[131] waren waarschijnlijk niet meer dan tien muzikanten sterk geweest. Mede onder invloed van de populariteit van de grote Franse legerorkesten breidden in sommige steden ook de muziekkorpsen van de Burgerwacht en Nationale Garde zich enorm uit. Ten tijde van de proclamatie van de Grondwet voor de Verenigde Nederlanden in 1814 (zie hoofdstuk 2.1.2) bestond het Muziekcorps der Dienstdoende Schutterij van Utrecht (kapelmeester C. Ordas) uit ‘omtrent 40 Musicanten’.[132]

 

Hoewel aanvankelijk de belangrijkste taak van het muziekkorps bestond uit het verlenen van muzikale schutterlijke diensten, waarbij hoofdzakelijk geput kon worden uit het marsrepertoire, is bij het Utrechtse korps al vroeg in de eeuw tevens sprake van het uitvoeren van ‘groote werken’. Op basis van de beschikbare informatie in Het Utrechts Archief is de veronderstelling gerechtvaardigd dat het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van Utrecht reeds in de jaren twintig niet alleen marcheerde maar ook binnen de één of andere context concerteerde.[133] Deze vernieuwende initiatieven kwamen tot stand onder leiding van de kapelmeester Jean Pierre van der Vinck Scrivanek, die het korps in deze hoedanigheid tussen 1818 en 1828 heeft gediend.

In tegenstelling tot vele andere steden, is het schutterijmuziekkorps van Utrecht  als gevolg van de bezuinigingsmaatregelen van 1828 daadwerkelijk opgeheven.[134] Waarschijnlijk hebben de leden van het muziekkorps in een burgerlijke gedaante hun activiteiten daarna in de één of andere vorm voortgezet; de harmoniemuziek is derhalve waarschijnlijk nooit geheel uit Utrecht verdwenen geweest. In 1844 is sprake van een ‘sedert vele jaren hier ter stede bestaand harmonie-gezelschap, onder directie van den bekwamen klarinettist Patzer’.[135] Carel Patzer was klarinettist in het orkest van de Stads- en Studenten-concerten, ofwel het Collegium Musicum Ultrajectinum (CMU), dat in die tijd onder leiding stond van Johann Hermann Kufferath. 

 

Pas in 1844 besloot de Utrechtse gemeenteraad fondsen ter beschikking te stellen ten behoeve van een nieuw op te richten Stedelijk Harmonie Gezelschap dat tevens zou kunnen worden verbonden met of dienst zou kunnen doen bij de Dienstdoende Schutterij. Hierbij moet bedacht worden dat het jaar daarvóór alle zeventien stafmuziekkorpsen bij de infanterie waren opgeheven. Deze muziekkorpsen verzorgden vele tuin-, park- en pleinconcerten en leverden aldus een belangrijke bijdrage aan het openbare muziekleven, zowel binnen als buiten de zogenaamde garnizoenssteden. Utrecht moest het vanaf 1843 stellen zonder het stafmuziekkorps van de toen in de stad gelegerde Tiende Afdeling Infanterie. De Utrechtse gemeenteraad was zich bewust van de grote populariteit van de harmonieconcerten bij de bevolking en beschouwde het wegvallen van het infanteriekorps als een onverantwoorde verarming van het stedelijke muziekleven. Daarenboven voorzag het raadsbesluit in de behoefte van de Dienstdoende Schutterij haar exercities en parades met passende muziek van een eigen muziekkorps te omlijsten. Als kapelmeester werd bovengenoemde Carel Patzer benoemd. Deze functie ging, na veel openbare discussie, aan de neus van Georg Mordach – de ex-kapelmeester van bovengenoemd stafmuziekkorps – voorbij.[136] Hoewel het in 1844 opgerichte muziekgezelschap, zowel in financieel opzicht als met betrekking tot het beheer, een stedelijk orkest was (vergelijkbaar met de situatie in vele andere steden), werd het orkest beschouwd als het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij en ook met die benaming aangeduid.[137] De muzikanten vielen dan ook volledig onder de schutterlijke tucht en rechtspleging.[138]

 

Het muziekkorps maakte in 1844 een vliegende start, niet in de laatste plaats omdat een flink aantal werkloos geworden militaire muzikanten een aanstelling in het korps hadden gekregen. Reeds in 1846 werden er in de zomer niet minder dan 17 concerten gegeven (vijf in de Zoölogische Tuin van Van Lidth de Jeude[139] en twaalf in de Maliebaan).[140] Met name de zomerse Maliebaanconcerten, die in de jaren daarna elke zondagmiddag werden gegeven, waren erg populair.[141] Deze muziekuitvoeringen waren voor iedereen vrij toegankelijk en werden dan ook aangekondigd en gerecenseerd in termen als ‘voor het genot der mindere klasse’ of ‘voor de burgerij, van den armste tot den rijkste’. Toen in 1854 het beheer van de Zoölogische Tuin werd overgenomen door parkexploitant Joseph Wolters en voor het gehele complex de oude naam Park Tivoli werd heringevoerd,[142] veranderden de mogelijkheden tot het beluisteren van concerten drastisch. Park Tivoli was slechts toegankelijk voor de leden van enkele sociëteiten. In de parkgebouwen, de zogenaamde buitensociëteiten of sociëteits-buitenlokalen, werden door de parkexploitant concerten georganiseerd die uitsluitend toegankelijk waren voor de leden van de betreffende sociëteit. Hoewel bij bepaalde gelegenheden (concerten, feestelijkheden) ook niet-sociëteitsleden tegen betaling het park mochten betreden, bleven de meeste (en de beste!) parkconcerten toch voorbehouden aan de hogere klassen van de bevolking.

 

In het zomerseizoen van 1857 werden door het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van Utrecht, afwisselend met onder andere het korps van het Regiment Veld Artillerie,[143] in Park Tivoli niet minder dan 20 concerten verzorgd. Het muziekkorps van de Veld Artillerie stond al snel hoger aangeschreven dan het muziekkorps van de Stedelijke Schutterij. Het schutterijkorps raakte in de loop van de jaren vijftig enigszins in de versukkeling. Patzer stapte in 1858 op als kapelmeester en werd opgevolgd door de jonge, ambitieuze en veeleisende kapelmeester Gerrit Jan van Eijken (1832-1898) die het korps drastisch reorganiseerde en het speelniveau weer op het gewenste niveau bracht. Toch verliet hij de dienst reeds na anderhalf jaar, waarschijnlijk als gevolg van weerstanden in het muziekkorps in relatie tot zijn leeftijd en ambitieniveau. Hij werd per 1 april 1860 opgevolgd door Cornelis Coenen (1838-1913), die kapelmeester zou blijven tot 1892.

 

Naast de vele zomerconcerten die door het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij in de open lucht werden gegeven, vonden ook (winter)concerten plaats in de Utrechtse concertzalen. Harmonieconcerten vonden voornamelijk plaats in de Zaal naast de Schouwburg op het Vredenburg; na de opening in 1847 van het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen aan de Mariaplaats werden de  winterconcerten deels naar deze locatie verplaatst. Op deze manier kon ‘het volk’ ook in de wintermaanden genieten van harmoniemuziek. In de jaren zestig werden deze concerten dan ook doorgaans aangeduid met de term volksconcerten.[144]

 

Een voor de ontwikkeling van het Utrechtse muziekleven belangrijke gebeurtenis was de opening in 1871 van een groot concertgebouw in het Park Tivoli, nadat de erfgenamen van Prof. Van Lidth de Jeude het park in 1870 hadden verkocht aan de toenmalige parkexploitant Abspoel.[145] De nieuwe Parkzaal maakte het mogelijk ook in de winter in Tivoli voor een groot publiek (meer dan 2700 zitplaatsen!) te concerteren. Tivoli kreeg een eigen symfonieorkest onder leiding van Coenen. Daartoe werd de het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij uitgebreid en omgevormd tot strijkorkest.[146] Een flink aantal strijkers was tevens verbonden aan het Collegium musicum. Kapelmeester Coenen had echter al veel langer gespeeld met het idee van een symfonische bezetting van het schutterijorkest. Reeds in de jaren zestig werd bij de rekrutering van muzikanten voor het schutterijorkest de voorkeur gegeven aan blazers die tevens een strijkinstrument konden bespelen.

Vanaf de opening van de Parkzaal in 1871 tot de landelijke opheffing van de Schutterijen in 1907 heeft het muziekkorps van de Utrechtse Schutterij zowel als harmonieorkest als symfonieorkest opgetreden. Er bleef derhalve een sterke binding bestaan tussen Tivoli en het schutterijorkest. In de periode 1883-1885 ontstonden echter ernstige strubbelingen met de na de dood van Abspoel in 1880 opgerichte Naamloze Vennootschap Maatschappij tot Exploitatie van het Park Tivoli. De aandeelhouders van de NV wensten een belangrijke rol in het beheer van het muziekkorps dat zich inmiddels voor een groot deel financieel afhankelijk had gemaakt van Tivoli. De Commissie van beheer van het muziekkorps was echter van mening dat de verlangens van Tivoli niet te verenigen waren met de schutterijtaken van het korps; het orkest van Coenen verdween in 1884 uit het park om plaats te maken voor een eigen Tivoli-Orkest. Dit kleine orkest voldeed echter niet en reeds in 1885 werd een zeer uitgebreide en uiterst gedetailleerde overeenkomst tussen Tivoli en het schutterijorkest getekend ter voortzetting van de nauwe samenwerking.[147] Omstreeks diezelfde tijd werden tevens diverse overeenkomsten gesloten met het CMU, onder meer over het ter beschikking stellen van musici ten behoeve van de Tivoli-concerten.[148]

 

In 1892 werd Coenen opgevolgd door Wouter Hutschenruyter Jr. (1859-1943). De symfonische afdeling van het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij wordt sindsdien in aankondigingen en recensies consequent aangeduid als Stedelijk Orchest. Ondanks de vaste inkomsten die voortvloeiden uit het Tivoli-contract en de gemeentelijke bijdrage kon muziekkorps het hoofd financieel niet boven water houden en kampte met grote jaarlijkse tekorten. De Commissie van beheer van het muziekkorps kondigde dan ook op 23 januari 1895 aan dat het korps per 1 mei van dat jaar zou worden opgeheven.[149] Dat er achter de schermen reeds gewerkt was aan een ‘doorstart’ blijkt uit een brief van Burgemeester en Wethouders van 1 februari 1895 (slechts één week later!) waarin gelden beschikbaar werden gesteld ten behoeve van de oprichting van een Vereeniging tot Voortzetting van het Beheer over het Stedelijk Orchest. De vereniging Utrechtsch Stedelijk Orchest (USO) werd nog in datzelfde jaar opgericht. Naast de verplichtingen jegens de Maatschappij Tivoli (in de winter symfonische concerten, in de zomer harmonieconcerten) en jegens de gemeente (in de zomer drie openbare harmonieconcerten per week plus het verlenen van de schutterlijke diensten) maakte Hutschenruyter zich tegen het einde van de eeuw enorm geliefd met de opvoedende en van goede toelichtingen voorziene programma’s van de zogenaamde volksconcerten.[150]

 

De grote populariteit van het USO ging duidelijk ten koste van de meer conservatieve, en veel duurdere, Stadsconcerten van het eerbiedwaardige CMU.[151] Ook de in 1895 tot stand gekomen samenwerking tussen het USO en het CMU bracht geen verandering in de neergaande ontwikkeling met betrekking tot zowel de kwaliteit van het orkest als de belangstelling voor de Stadsconcerten van het CMU.[152]

In 1897 werd de leiding van het harmonieorkest van het USO overgedragen aan de klarinettist Wouter van der Blij; Hutschenruyter bleef dirigent van het symfonieorkest. Het harmonieorkest bleef tot 1907 fungeren als muziekkorps der Dienstdoende Schutterij. Na de landelijke opheffing van de Schutterijen bleef het als harmonieorkest van het USO nog vele jaren als zodanig actief. Pas in 1922 kwam er een einde aan de openbare harmonieconcerten; een traditie die meer dan een eeuw had geduurd, werd daarmee afgesloten..                                  

 

3.1.8  Haarlem                       voor Schutterij en vriendenkring

 

De provincie Noord-Holland heeft in de negentiende eeuw beschikt over niet minder dan 13 Dienstdoende Schutterijen. Zij waren gevestigd in Alkmaar, Amsterdam, Beverwijk, Den Helder, Edam, Enkhuizen, Haarlem, Hilversum, Hoorn, Purmerend, Weesp, Wormerveer en Zaandam.[153] De informatie over de negentiende-eeuwse Schutterij in Haarlem is ronduit gebrekkig en bovendien slecht toegankelijk.[154] Ook na het nemen van de noodzakelijke hobbels bij het zoeken in de archieven blijkt dat relatief weinig bewaard is gebleven over de Haarlemse Dienstdoende Schutterij. Dit moge enige bevreemding wekken omdat juist de stad Haarlem kan bogen op een eeuwenoude, en goed gedocumenteerde,[155] schutterijtraditie. De Archiefdienst voor Kennemerland bevat bijvoorbeeld een zeer uitgebreid archief over de Haarlemse Schutterijen van vóór de Franse tijd.[156]

 

Jos de Klerk vermeldt in zijn boek dat in 1778 voor het eerst sprake is van een muziekkorps in Haarlem; dit korps was een onderdeel van het patriottische vrijkorps Pro Aris et Focis. Het gezelschap bestond, zoals toen gebruikelijk was, uit zes tot acht muzikanten. De bezetting was dan bijvoorbeeld klarinet 1/2, hoorn 1/2, trompet en fagot (6 personen), of 2 klarinetten 1/2, hoorn, bashoorn, 2 fagotten (8 personen). Ook ten tijde van de Bataafse Republiek is er een muziekkorps van de Gewapende Burgerwacht actief geweest en dat geldt hoogstwaarschijnlijk ook voor de periode van het Koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon. De Klerk veronderstelt dat ook Haarlemse Nationale Garde – de aanduiding voor de Burgerwacht/Schutterij in de Napoleontische tijd – de beschikking had over een blazerskorps; dit korps zou dan gefungeerd hebben naast de Franse garnizoensmuziek die uit ongeveer dertig muzikanten bestond.[157]

 

Over de rol die het muziekkorps van de Haarlemse Dienstdoende Schutterij in het openbare muziekleven speelde, geeft De Klerk in zijn boek een helder, maar helaas schaars gedocumenteerd, beeld. Het is zeker dat de Schutterij reeds in de winter van 1813/14 voorbereidingen trof voor het oprichten van een muziekkorps. De eerste kapelmeester was de heer Johan Wilhelm Weidner (1787-1864), die als zodanig in functie is geweest van 1814 tot 1863. Het is niet uit te sluiten dat het muziekkorps hoofdzakelijk binnen de gelederen van de stedelijke Schutterij opereerde en geen prominente rol heeft gespeeld in het openbare muziekleven. Een aanwijzing hiervoor vormt de Acte van Aanstelling en Instructie van de kapelmeester uit 1818. Een geschreven versie van deze akte bevindt zich in het Stadsarchief van Dordrecht.[158] Daaruit blijkt dat kapelmeester Weidner tevens werd benoemd tot stadsmuziekmeester.

Het stadsbestuur kende de kapelmeester/muziekmeester een grote mate van zelfstandigheid toe bij het beheer van het muziekkorps. In tegenstelling tot de meeste andere steden had de staf van de Haarlemse Dienstdoende Schutterij geen officier voor de muziek (die namens de commandant de contacten met de kapelmeester en het muziekkorps onderhield). Het muziekkorps ontbeerde bovendien een Commissie van beheer (waarin bijvoorbeeld het stadsbestuur vertegenwoordigd was), maar beschikte slechts over een zogenaamde korpsdirectie. Deze constructie kwam erop neer dat de kapelmeester/ muziekmeester niet alleen met de muzikale leiding was belast maar ook allerlei organisatorische taken had te vervullen en een belangrijke rol speelde in de regelgeving met betrekking tot het muziekkorps. De relatie tussen kapelmeester en muziekkorps enerzijds en de positie van het muziekkorps in de samenleving anderzijds blijken duidelijk uit de tekst van het handgeschreven Reglement voor het muziekkorps dat uit 1851 dateert.[159]

 

Omdat de letterlijke teksten van zowel de ‘Acte van Aanstelling en Instructie van den Kapelmeester’ (1818) als het ‘Reglement van het Korps Muziekanten’ (1851) een uitstekend beeld verschaffen omtrent de wijze waarop allerlei muzikale en niet-muzikale zaken waren geregeld, worden deze integraal opgenomen in een bijlage bij deze scriptie.[160] Beide documenten ademen de sfeer van een gesloten gemeenschap van muzikanten onder een eenhoofdige leiding, die weliswaar binnen de kaders van de Schutterijwet opereerde maar haar maatschappelijke functie binnen de Haarlemse gemeenschap niet beperkt wenste te zien tot het vervullen muzikale taken alleen. De resultaten van de hierna (hoofdstuk 3.2) te bespreken ‘Dordtse Enquête’ zullen dit algemene beeld slechts bevestigen.

 

In de periode Weidner schommelde de sterkte van het muziekkorps rond de 28 man. Naast het verlenen van de schutterlijke diensten hield het korps zogenaamde zomerrepetities in de muziekkoepel van de Haarlemmer Hout, concerteerde soms in de buitensociëteit Trou moet blijcken, en zorgde op de verjaardag van de Koning[161] voor een feestelijke sfeer in de stad. Het repertoire was ontoereikend voor een avondvullend programma in de Schouwburg; het bestond uit volksliederen, marsen en polka’s, waarvan de meeste waren gecomponeerd of bewerkt door Wigbold-Balthasar Weidner, zoon van de kapelmeester.[162] Deze situatie zou voortduren tot het vertrek van Weidner in 1863.[163]

 

Het stadsbestuur besloot in 1864, bij de benoeming van M.H. Muller als kapelmeester, van de schutterijmuziek een bezoldigd korps te maken en de naam te veranderen in Stedelijk Muziekkorps. De introductie van nieuwe instrumenten (ophicleïde, bastrombone, kleppenbugel, trompet met 2 ventielen) die onder Weidner al was begonnen werd door Muller voortgezet (saxhoorns, bombardon, bastuba). Het repertoire werd enorm uitgebreid via abonnementen op de uitgaven van enkele grote muziekuitgevers. Ondanks deze relatief gunstige uitgangspositie kon het muziekkorps de snelle ontwikkeling van het muziekleven niet volgen. Het korps werd niet meer uitgenodigd voor buitenconcerten en verzandde in routine, gezapigheid en onverschilligheid. Toen het korps in 1888 bij een begrafenis van een Ridder der Militaire Willemsorde zelfs niet in uniform was verschenen, was de maat vol. Nog in hetzelfde jaar besloot de gemeenteraad dan ook het Stedelijk Muziekkorps op te heffen, kapelmeester Muller te ontslaan en een nieuw ensemble, genaamd Gemeentelijk Muziekkorps in het leven te roepen.[164]

 

In mei 1889 werd Christiaan Pieter Wilhelm Kriens (1853-1925), tot dan toe kapelmeester van het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van ’s-Hertogenbosch, benoemd als kapelmeester te Haarlem.[165] Kriens had bij zijn benoeming bedongen dat het nieuwe orkest zowel in symfonie- als in harmoniebezetting zou moeten kunnen optreden. Het dubbelorkest van Kriens was zeer populair bij de Haarlemmers. De financiële mogelijkheden waren echter bij lange na niet in overeenstemming met de muzikale ambities van het Kriens-orkest. Jaarlijks moest de gemeente de tekorten op de exploitatie aanvullen. Dit leidde in 1897 tot een constructie waarbij Kriens, tegen een vaste jaarlijkse subsidie, de exploitatie van het orkest voor eigen verantwoording nam. Kriens heeft zestien jaar lang op deze basis het orkest in stand gehouden. Met vele openluchtconcerten op diverse belangrijke Haarlemse locaties, avondconcerten en matinees in de twee concertzalen en opera-begeleidingen in de Schouwburg trachtte hij het orkest rendabel te houden. Daarnaast werd veelvuldig buiten de stad opgetreden; zijn musici moesten voor elk oratorium, concert of ballet – waar ook in Nederland – waaraan Kriens zijn medewerking had toegezegd, klaarstaan.

 

Hoewel de Schutterijen inmiddels landelijk waren opgeheven, bleef het Kriens-orkest ook na 1907 als dubbelorkest fungeren. In 1913 werd de organisatievorm veranderd in Concertvereniging Haarlemsch Muziekkorps. Deze constructie kon niet voorkomen dat het orkest herhaaldelijk financieel bijna aan de grond liep. Kriens nam in 1919 afscheid als kapelmeester. Opvolger van Kriens was Coenraad Lodewijk Boer (1891-1984) die echter te kort in dienst is geweest – van februari tot september 1920 – om het orkest naar zijn ideeën te hervormen. Hij gaf de harmonie-afdeling een flinke deuk door zijn eerste zomerconcert in de Haarlemmer Hout in symfonische bezetting te geven.[166] Zijn opvolger Nico Gerharz (1872-1939), als voormalig stafmuzikant (klarinettist) te Arnhem en kapelmeester van de stafmuziek te Batavia toch te beschouwen als een doorgewinterd harmonieman, gaf de voorkeur aan en beijverde zich voor de vervolmaking van de symfonische bezetting. Reeds na een jaar kreeg hij het gedaan de harmonie af te schaffen en de naam van het orkest te wijzigen in Haarlemsche Orkest Vereeniging. Daarmee was in 1921 definitief een einde gekomen aan het Haarlemse dubbelorkest – het symfonische complement had uiteindelijk alle rechten van deze ‘Siamese tweeling’ geërfd – en dus feitelijk ook aan hetgeen ooit begonnen was als muziekkorps van de Haarlemse Schutterij.[167] De ‘harmonie’ had, zij het niet altijd op hoog niveau, toch ruim een eeuw in de plaatselijke behoeften voorzien. 

 

In 1953 werd De Haarlemse Orkest Vereniging – in het kader van een ingrijpende reorganisatie van het landelijke orkestenbestel – een provinciaal orkest onder de naam Noord-Hollands Philharmonisch Orkest. Met enig gevoel voor historie werd in het seizoen 1963/64 het honderdvijftigjarig bestaan van het orkest gevierd.[168]      

 

3.1.9  ’s-Gravenhage             evenknie van de grenadiers

    

In ’s-Gravenhage is gedurende de gehele negentiende eeuw een muziekkorps aan de Schutterij verbonden geweest. Dit was reeds het geval voordat in 1815 de eerste Wet omtrent de oprigting der Schutterijen (zie hoofdstuk 2.1.2) in werking trad. In het Haags Gemeentearchief bevinden zich namelijk enkele stukken uit 1811 en 1812 die instructies bevatten voor de muzikanten van de Haagse Schutterij.[169]

 

Vreemd genoeg zijn er over het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van ’s-Gravenhage relatief weinig gegevens bewaard gebleven. De archieven van het Stadsbestuur (1816-1851), respectievelijk het Gemeentebestuur (1851-1936) bevatten veel informatie over de schutterijorganisatie (correspondentie, inschrijving- en lotingregisters, algemene en bijzondere schuttersrollen, jaarrekeningen en begrotingen, etc.), maar daarin wordt nergens expliciet gewag gemaakt van een muziekkorps.[170] Slechts één dossier in het archief van het Gemeentebestuur 1851-1936 verraadt de bemoeienis van de gemeente met het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij. Het betreft een dossier over de periode van 1906 tot 1928 inzake (subsidieverlening voor) openbare muziekuitvoeringen door de Residentie Harmoniekapel, de kapel der Dienstdoende Schutterij en de arbeidersmuziekvereniging Kunst en Strijd.[171]

Het omvangrijke archief van de Dienstdoende Schutterij, dat na de landelijke opheffing van de Schutterijen in 1907 aan de gemeente ’s-Gravenhage is geschonken, bevat slechts enkele stukken over het muziekkorps. Deze stukken beslaan, met uitzondering van het stamboek 1838-1906, slechts de periode 1863-1893.[172] Van belang hierbij zijn de muzikantenlijsten 1863-1870 en 1877-1883.  Details over het aantal muzikanten, inclusief verloop en mutaties, en de instrumentale bezetting van het schutterijmuziekkorps worden, mede op basis van bovengenoemde gegevens, thans in kaart gebracht door John Smit, adjudant-onderofficier toegevoegd IMMK (Inspecteur Militaire Muziek voor de Krijgsmacht), één van de organisatieonderdelen van de Defensiestaf van het Ministerie van Defensie te ’s-Gravenhage.

Dat de meeste archiefstukken betreffende het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij van ’s-Gravenhage betrekking hebben op de periode na 1863, houdt wellicht verband met een wijziging in de organisatiestructuur omstreeks deze tijd. Een aanwijzing voor deze veronderstelling vormt een ‘Request van de officieren belast met de administratie van het muzykcorps der Dienstdoende Schuttery in zake de oprichting van een vast muzykcorps te ’s-Gravenhage’ van 15 juni 1864.[173] Dit verzoekschrift is waarschijnlijk gericht geweest aan het gemeentebestuur getuige een document van Burgemeester en Wethouders van 30 augustus 1864 over hetzelfde onderwerp.[174] Nader onderzoek zou kunnen uitwijzen op welke wijze het muziekkorps vóór 1864 was georganiseerd en wat de oprichting van een vast muziekkorps precies inhield. Mogelijk kan dan ook een antwoord gegeven worden op de vraag waarom het personeelsbestand pas na 1863 min of meer zorgvuldig geboekstaafd is.

 

Uit de beschikbare gegevens[175] kon worden afgeleid dat het muziekkorps tot 1859 onder leiding heeft gestaan van kapelmeester C. de Groot (1819-….). In 1859 werd het muziekkorps ontbonden. Het blijft onduidelijk of de ontbinding het gevolg was van interne strubbelingen of dat het een maatregel betrof die het de volgende kapelmeester mogelijk maakte het korps naar eigen inzichten opnieuw in te richten. De Groot werd opgevolgd door Daniël J.J. Bolten (1818-1867). Bolten was reeds tussen 1847 en 1851 als cornettist aan het Haagse schutterijmuziekkorps verbonden geweest; tussen 1851 en zijn aanstelling als kapelmeester bij de Schutterij diende hij als muzikant bij het stafmuziekkorps van het Garderegiment Grenadiers en Jagers. Ongetwijfeld zullen de ervaringen opgedaan bij de Grenadiers en Jagers van invloed zijn geweest op de wijze waarop Bolten het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij heeft ingericht en geleid. Wellicht hebben bovengenoemde verzoeken om te komen tot een vast muziekkorps te maken met de wens het schutterijmuziekkorps de status te geven van een stafmuziekkorps met professionele musici. Na de plotselinge dood van Bolten in 1867 is het muziekkorps in 1868 opnieuw ontbonden geweest. Waarschijnlijk is er tussen 1868 en eind 1870 een nieuw geformeerd muziekkorps operationeel geweest onder leiding van C.J. Becht (1826-….). Becht was toen al ruim twintig jaar aan het muziekkorps verbonden als Eb-klarinettist en tweede kapelmeester. Vast staat dat Becht op 1 januari 1871 officieel werd benoemd tot kapelmeester. Hij heeft het muziekkorps geleid tot zijn eervol ontslag in 1882.     

Een belangrijke rol in de Haagse schutterijmuziek speelde daarna de kapelmeester Daniël M.H. Bolten (1841-….), zoon van de vroegere kapelmeester Daniël J.J. Bolten. Hij was reeds sinds 1878 als tweede kapelmeester aan het schutterijmuziekkorps verbonden en heeft het muziekkorps als kapelmeester geleid vanaf 1882 tot de opheffing van de Schutterijen in 1907. Bolten Jr. was een zeer productief arrangeur en heeft tientallen werken voor harmonieorkest, lees het muziekkorps van de Haagse Dienstdoende Schutterij, bewerkt. Ongeveer tachtig gedateerde partituren, die de periode van 1863 tot 1900 bestrijken, zijn in autograaf bewaard gebleven en bevinden zich thans in de muziekbibliotheek van de Kapel van de Koninklijke Luchtmacht te Amersfoort. Deze collectie omvat vele operaouvertures, potpourri’s, fantasieën, mars- en dansmuziek, solowerken, etc. Opmerkelijk zijn de arrangementen van de twee sfeerstukken Scènes pittoresques (suite nr. 4; 1874) en Scènes alsaciennes (suite nr. 7; 1882) van de Franse componist Jules Massenet (1842-1912), die Bolten in 1879, respectievelijk 1887 heeft gemaakt. De partituren van deze arrangementen zijn door de componist, waarmee Bolten vriendschappelijke betrekkingen onderhield, voorzien van een handtekening.

 

Gezien de aard van het repertoire moet het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van ’s-Gravenhage veel openbare concerten hebben verzorgd. Het is niet onwaarschijnlijk dat het niveau van het muziekkorps behoorlijk tot goed was; het korps moest immers concurreren met het stafmuziekkorps van het Garderegiment Grenadiers en Jagers – na 1876 Koninklijke Militaire Kapel genaamd – en met diverse andere van tijd tot tijd in de stad gelegerde (staf)muziekkorpsen van de infanterie. Daarnaast verkeerde de Dienstdoende Schutterij van ’s-Gravenhage en dus ook het schutterijmuziekkorps in een bijzondere positie omdat de ceremoniële functie van kolonel-generaal der Schutterijen werd vervuld door de Prins(es) van Oranje ofwel de troonopvolg(st)er.[176] Het is niet uitgesloten dat het Haagse schutterijmuziekkorps naast het verlenen van schutterlijke diensten tevens acte de présence moest geven bij gelegenheden die niet direct de Schutterij of de openbare concerten betroffen, maar in meer of mindere mate verband hielden met de status van ’s-Gravenhage als Koninklijke Residentie.

 

Dat het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij populair was, blijkt uit een bundel min of meer losse verhalen van de dorpskapper Willem van Noord (1876-1960), die in verkorte en gemodificeerde vorm onder de titel Ons Oude Buurtje is opgenomen in het thans zeer zeldzame Jaarboek 1967 van de Geschiedkundige Vereniging Die Haghe. De oorspronkelijke versie van het manuscript is door een particulier ter beschikking gesteld aan de projectgroep Wittebrugpark – een in de jaren negentig van de negentiende eeuw in het duinterrein tussen het Kanaal naar Scheveningen en de Badhuisweg gebouwd villapark – die het verhaal onverkort op zijn website heeft gepubliceerd.[177] Het verhaal gaat over allerlei gebeurtenissen in het gehucht Wittebrug dat in de loop van de negentiende eeuw tussen Den Haag en Scheveningen was ontstaan (het bovengenoemde villapark werd als het ware in de achtertuin van het gehucht gebouwd). De schietbanen van de Schutterij bevonden zich vlak achter de huisjes van Wittebrug. Aan dit verhaal ontleen ik de volgende passage die handelt over het gezin Verhaaren dat één van de huisjes bewoonde. De heer Verhaaren was onder andere verantwoordelijk voor het onderhoud van de schietbanen en mevrouw Verhaaren dreef in een houten uitbouwtje van het huis een cafeetje ‘met vergunning’: 

 

De [jaarlijkse] week van het schietconcours voor officieren in september, opgeluisterd door de schutterijmuziek, was voor het cafeetje de drukste tijd van het hele jaar. Want dan kwamen veel mensen van elders naar de Kwekerijweg om naar het schieten te kijken en naar de mooie muziek te luisteren. Ja, want de muziek van de Schutterij onder leiding van luitenant Bolten mocht er zijn. De meeste leden van het corps waren oud-leden van de Koninklijke Militaire Kapel, en dat zegt wel genoeg’.

 

Uit dit citaat kan geconcludeerd worden dat het publiek zich overal verzamelde waar het korps speelde. Het muziekkorps kon zich dus in een grote populariteit verheugen. Verder licht het citaat een tipje van de sluier op omtrent de personele samenstelling van het schutterijmuziekkorps en de individuele kwaliteiten van de muzikanten.

 

Willem van Noord is ook ingelijfd geweest bij de Dienstdoende Schutterij van ’s-Gravenhage. In zijn bundel doet hij verslag van de opheffing van de Schutterij in 1907. De volgende passage geeft een goed beeld van de gebeurtenissen op 31 juli 1907:

 

In juli 1907 is de Schutterij afgeschaft en vervangen door de Landweer. Als soldaat gediend of niet, werden we vijf en twintig jaar oud voor vijf jaar ingelijfd bij de Schutterij. En zo heb ik als vestingsartillerist[178] nog juist het plechtig afscheid in de Hertenkamp meegemaakt. Een compagnie grenadiers met de Koninklijke Militaire Kapel bewees de laatste eer! Met een korte mars door de stad marcheerden wij naar het raadhuis om het vaandel op te geven, en daarna naar het magazijn om de wapens in te leveren’.

 

Het is opvallend dat Van Noord in zijn verslag over de afscheidsceremonie wél de Koninklijke Militaire Kapel noemt, maar met geen woord rept over het muziekkorps van de Schutterij. Het blijft onduidelijk of hij de deelname van het eigen muziekkorps te vanzelfsprekend achtte om het te vermelden, of dat het muziekkorps rond de tijd van de opheffing van de Schutterijen reeds in verval was geraakt. Voor laatstgenoemde veronderstelling pleit het gegeven dat kapelmeester Bolten tevergeefs bij de Gemeente had gepleit voor de voortzetting van het muziekkorps als Stedelijke Harmonie.

 

3.1.10  Middelburg                eens harmonie, altijd harmonie

 

Direct na de inwerkingtreding van de Schutterijwet van 1815 (zie hoofdstuk 2.1.2) werd bij de Dienstdoende Schutterij van Middelburg een muziekkorps opgericht. Helaas zijn over de positionering van dit muziekkorps geen gegevens bewaard gebleven. Het is dan ook niet meer na te gaan welke rol het korps heeft gespeeld in het openbare muziekleven van het negentiende-eeuwse Middelburg. De archieven van het provinciaal bestuur van Zeeland, met name dat over de periode 1813-1850, bevatten erg veel gegevens over de militaire, organisatorische en personele aspecten van de schutterijorganisatie; ze bevatten echter geen informatie over schutterijmuziek en/of gegevens die op het bestaan van een officieel muziekkorps zouden kunnen duiden.[179] Hoewel archieven van provinciale organen (provinciale staten, gedeputeerde staten, gouverneur, commissaris van de koning, etc.) doorgaans weinig expliciete of gedetailleerde informatie bevatten over muziekkorpsen bij de Schutterijen, is dat in dit geval extra jammer omdat het oude stadsarchief van Middelburg in de Tweede Wereldoorlog vrijwel geheel verloren is gegaan.[180] Hoogstwaarschijnlijk heeft dit voormalige rijke stadsarchief die gedetailleerde informatie wel bevat.

 

Toch kunnen we met zekerheid vaststellen dat Middelburg zijn eigen muziekkorps heeft gehad. Deze vaststelling is niet gebaseerd op gegevens over de oprichting en het functioneren van het muziekkorps maar juist op informatie over de opheffing ervan. Blijkbaar was het korps in de negentiende eeuw populair bij de bevolking want ten tijde van de opheffing van de Dienstdoende Schutterij in augustus 1907 waren reeds met succes initiatieven ontplooid teneinde het korps voor de stad te behouden. Op 1 januari van dat jaar was de Vereeniging tot Instandhouding van het Middelburgsch Muziekkorps – het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van Middelburg werd kortheidshalve als zodanig aangeduid – opgericht. Het bestuur van deze vereniging ging zeer voortvarend te werk; het slaagde erin te bewerkstelligen dat de muzikanten van het schutterijkorps een verklaring tekenden die inhield dat zij zich na de opheffing van de Schutterij onder dezelfde voorwaarden bij het Middelburgsch Muziekkorps zouden voegen.[181] De statuten van de vereniging werden nog datzelfde jaar Koninklijk goedgekeurd, waardoor het muziekkorps ook met betrekking tot de rechtspositie naadloos van de ene in de andere status is overgegaan.

 

Sindsdien heeft het Middelburgs Muziekkorps ononderbroken deel uitgemaakt van het Middelburgs muziekleven. Bestuur en leden van de vereniging zijn zich in de twintigste eeuw immer bewust geweest van de historie van het orkest. Dat leidde soms tot discussies omtrent de oorspronkelijke oprichtingsdatum van het schutterijorkest,[182] maar dat weerhield de korpsleiding er niet van om jubileumjaren niet onopgemerkt te laten passeren. Zo werden in 1965 en 1985 jubileumconcerten gegeven in het kader van het 150- respectievelijk 170-jarig bestaan.[183] Naar aanleiding van laatstgenoemd jubileum verscheen van de hand van J.P. Luteijn een gedenkboek over het muziekkorps.[184] Op 8 oktober 2005 vierde de vereniging haar 190-jarig bestaan met o.a. een groots promsconcert in de Middelburgse schouwburg. Daarmee is het Middelburgs Muziekkorps één van de oudste harmonieorkesten van ons land dat zijn wortels heeft in de negentiende-eeuwse Schutterij en bovendien trouw is gebleven aan de blaasorkesttraditie.

 

Hoewel enigszins buiten het bestek van de schutterijmuziek vallend, roept het bovenstaande de onvermijdelijke vraag op hoe het gesteld was met de symfonische muziek in Zeeland in het algemeen en Middelburg in het bijzonder. Middelburg had reeds vanaf 1826 een bescheiden strijkorkest onder de naam Muziekgezelschap Uit Kunstliefde. In 1873 schortte het gezelschap haar werkzaamheden op om samen met de Vereeniging Toonkunst de  Middelburgsche Muziekvereeniging te gaan vormen.  Dit gezelschap bleek echter nauwelijks levensvatbaar te zijn en ging in 1881 ter ziele. Uit Kunstliefde volgde en werd in 1885 ontbonden.[185] 

Pas in 1888 gelukte het Carl Johann Cleuver (1852-1921) een orkest op de been te brengen onder de naam Vereeniging voor Instrumentale Muziek, in de volksmond aangeduid als De Instrumentale.[186] Cleuver bleef tot 1921 dirigent van het orkest; hij dirigeerde daarnaast het koor van de Koninklijke zangvereniging Tot Oefening en Uitspanning. Zowel Cleuver als zijn opvolgers Johan Caro, Henk Stam en Jan Out hadden slechts de beschikking over een strijkersensemble. Voor concerten moesten altijd blazers van elders geëngageerd worden. Nergens zijn aanwijzingen gevonden dat blazers uit het Middelburgs Muziekkorps muzikale diensten hebben verleend bij concerten van De Instumentale. Stam, tevens directeur van de Zeeuwse Muziekschool, stuurde aan op een vaste blazersgroep, bestaande uit beroepsmusici. Dit principe kreeg vaste vormen na de benoeming in 1960 van Jan Out, tot dan toe dirigent van Het Gelders Orkest. Outs grote plannen voor herstructurering van het Zeeuwse orkestbestel zijn echter niet verwezenlijkt.[187]

 

Uit deze korte schets blijkt dat het symfonie- en het harmonie-idioom in Middelburg vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw gebroederlijk naast elkaar hebben gefunctioneerd. In de stukken is niets gebleken van enige vorm van wederzijdse interactie. Noch concurrentie bij openbare concerten, noch persoonlijke ambities van dirigenten, noch uitwisseling van muzikanten hebben ertoe geleid dat beide orkesten met elkaar in aanvaring kwamen of tot elkaar veroordeeld werden. Onder deze randvoorwaarden kon, globaal gesproken, Middelburg de gehele negentiende eeuw ononderbroken over een schutterijkorps en de gehele twintigste eeuw ononderbroken over een stedelijk harmonieorkest beschikken.  

 

3.1.11  ’s-Hertogenbosch      schutterend richting concertzaal

 

Het negentiende-eeuwse muziekleven in Noord-Brabant is in het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw gedetailleerd in kaart gebracht door Hein Zomerdijk. In twee uitvoerige boeken worden alle aspecten van het Noord-Brabantse muziekleven in de periodes 1770-1850[188] en 1850-1914,[189] waar mogelijk in hun onderlinge samenhang, door Zomerdijk besproken, geanalyseerd en geëvalueerd. De opzet van de twee studies is zodanig dat, min of meer chronologisch, de grote ontwikkelingen in de diverse onderdelen van het muziekleven (Collegium musicum, muziek-collegie, theater, sociëteiten, zang-verenigingen, kerkmuziek, militaire muziek, muziekverenigingen, muziekscholen, etc.) worden uitgediept. Daarbij worden soms, maar lang niet altijd, de ontwikkelingen in de verschillende Brabantse steden afzonderlijk behandeld. Over de schutterijmuziek in Den Bosch wordt door Zomerdijk op zeer veel plaatsen verspreid over de twee boeken informatie gegeven. Ofschoon de meeste van de in het onderstaande verwerkte feitelijkheden aan het werk van Zomerdijk zijn ontleend, of daarin eveneens zijn terug te vinden, wordt omwille van de leesbaarheid afgezien van overvloedige verwijzingen naar zowel passages uit één of beide boeken als naar de aldaar vermelde referenties. 

 

De schutterijmuziek in de provincie Noord-Brabant en dus ook in ’s-Hertogenbosch heeft gedurende praktisch de gehele negentiende eeuw gefunctioneerd onder een gesternte dat op een aantal belangrijke punten duidelijk afweek van dat in andere delen van het koninkrijk.

De meest in het oog lopende verschillen met de situatie boven de rivieren kunnen als volgt worden geïdentificeerd:

Bovenstaande vier randvoorwaarden vormden – zowel afzonderlijk als in combinatie – de context waarbinnen de Bossche schutterijmuziek zich, althans tot ongeveer 1880, binnen het stedelijke muziekleven heeft gepositioneerd en ontwikkeld.

 

Reeds ten tijde van de landelijke instelling van de Schutterijen in 1815 werd aan de Dienstdoende Schutterij van Den Bosch een muziekkorps verbonden.[190] De eerste kapelmeester was de in de stad gevestigde muziekmeester Johann Michael Schwanck (1762-1837). Hoewel over de oorzaak en achtergronden ervan weinig is gedocumenteerd, staat wel vast dat zich met betrekking tot het muziekkorps herhaaldelijk strubbelingen hebben voorgedaan.[191] Henk Bruggeman suggereert dat de strubbelingen terug te voeren zijn op een diepgaand en zich jarenlang voortslepend conflict tussen de Bossche schuttersraad en de landsregering omtrent de in 1816 door het Gemeentebestuur gedane aankopen en betalingen ten behoeve van het muziekkorps.[192] De centrale overheid keurde vanwege dit aankoop- en betalingsbeleid de exploitatierekening over 1816 af; hetzelfde gebeurde met de schutterijbegrotingen voor 1817 en 1818 omdat de Gemeente – in strijd met de voorschriften – volhardde in het opvoeren van het nadelig saldo over het jaar 1816 in de schutterijbegrotingen voor 1817 en 1818. Uiteindelijk trok men in Den Bosch toch aan het kortste eind: eind 1819 werd alle leden van het muziekkorps door de schuttersraad ontslag aangezegd. Vanaf dat moment liet de Dienstdoende Schutterij zich bij exercities en inspecties begeleiden door een bescheiden korps tamboers en pijpers uit eigen gelederen, terwijl voor de muzikale ondersteuning van een wapenschouw of een defilé doorgaans een beroep werd gedaan op een in de stad gelegerd militair regimentsorkest.

 

Pas na de opheffing van de mobilisatie in 1839 is met succes gepoogd het korps nieuw leven in te blazen. De leiding kwam in handen van Johannes Wilhelmus Alardus van de Wijnperse (1794-….) die een staat van dienst had als oud-muzikant bij de Tweede Afdeling Infanterie. Ten tijde van zijn aanstelling als kapelmeester bij het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij was Van de Wijnperse tevens als onderwijzer in de muziek verbonden aan de Maatschappij van Toonkunde – de instrumentale afdeling van de Koninklijke School – in Den Bosch. Ook onder deze kapelmeester kon het muziekkorps niet tot bloei komen en verdween al na enkele jaren ten tweede male volledig van het toneel. Het is niet uit te sluiten dat het bestaan van meerdere burgermuziekverenigingen in Den Bosch geleid heeft tot een ‘verdunningseffect’ waardoor het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij gedurende langere tijd niet of nauwelijks levensvatbaar is geweest.

 

Vast staat dat de Schuttersharmonie – zoals het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij in Den Bosch werd genoemd – in 1846 wederom was opgericht, ditmaal onder leiding van Joachim Hendrik van Lidmathe (1811-….). Ook nu kon het korps zich niet duurzaam ontwikkelen; in 1852 ging het korps voor de derde keer ter ziele. Waarschijnlijk lag wederom de problematiek van het grote verloop onder de leden ten grondslag aan de opheffing; uit een raadpleging van de betreffende stamboeken bleek dat tussen 1843 en 1851 niet minder dan 60 mutaties hadden plaatsgevonden.[193]

 

Vanaf dat moment werd door het gemeentebestuur gekozen voor een constructie waarbij een burgermuziekkorps tegen een jaarlijks vast te stellen toelage schutterlijke diensten zou verrichten. Waarschijnlijk bestond er al sinds 1839 een soort personele unie tussen de in dat jaar heropgerichte Schuttersharmonie en het toen juist opgerichte Sint Caecilia.[194] Laatstgenoemd muziekkorps stond op dat moment onder leiding van Coenraad Bernisch, muziekmeester en onderwijzer aan de Koninklijke School. De associatie tussen Schutterij en harmonievereniging werd door het gemeentebestuur geformaliseerd door vanaf 1852 de schutterlijke taken officieel op te dragen aan de harmonie Sint Caecilia. In het daartoe opgestelde contract was onder meer opgenomen dat het korps diende te bestaan uit minimaal 22 en maximaal 34 bekwame toonkunstenaars, dat de muzikanten gekleed moesten gaan als schutter, dat behalve de muzikale verplichtingen in het kader van de schutterlijke dienst minstens drie openbare concerten moesten worden gegeven. Het contract had een looptijd van drie jaar en is daarna nog minstens twee keer met een jaar verlengd.  Deze constructie heeft bijna zeven jaar stand gehouden; in die periode tooide het muziekkorps zich met de naam Stedelijke Harmonie Sint Caecilia.[195]

 

De beroepsmusici van het in 1852 opgeheven schutterijmuziekkorps waren zeer verontwaardigd over het gevoerde gemeentebeleid met betrekking tot de subsidiëring van de Stedelijke Harmonie Sint Caecilia en richtten een nieuw eigen gezelschap op, genaamd Thalia. Dit orkest musiceerde onder andere met veel succes tijdens tuinconcerten van de Sociëteit De Unie. Uiteindelijk gaven de vele lovende berichten over de kwaliteit van het muziekkorps Thalia het gemeentebestuur aanleiding tot heroverweging van het subsidiebeleid ten aanzien van de schutterijmuziek. Blijkbaar waren in 1859 de omstandigheden dusdanig gunstig dat er voor de schutterijmuziek betere voorzieningen konden worden getroffen. De financiële ondersteuning van Sint Caecilia verviel en de muzikanten van Thalia verschenen weer in het uniform van de Dienstdoende Schutterij.[196]

In datzelfde jaar werd Carolus Leonardus Bouman (Carel; 1834-1905) – telg uit een invloedrijke Bossche muzikantenfamilie – van gemeentewege tot kapelmeester benoemd en werd het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij geheel opnieuw geformeerd. Dit muziekkorps kreeg vanaf het begin vaste grond onder de voeten, vooral ook omdat het gemeentebestuur het korps zowel structureel als via toekenning van incidentele kredieten – bijvoorbeeld voor aanschaf van nieuwe instrumenten – van een gezonde financiële basis voorzag. Het muziekkorps trad vrijwel onmiddellijk na de oprichting met een frequentie van eens per veertien dagen voor het publiek op – nu eens onder de naam Stedelijke Harmonie, dan weer als Muziekkorps der Dienstdoende Schutterij.

Het muziekkorps kon echter niet wedijveren met bijvoorbeeld ‘het hoornmuzijk’ van het Vijfde Regiment Infanterie dat in 1859/60 van Breda naar Den Bosch was overgeplaatst. Dit militaire korps stond onder leiding van Christiaan Engelbert Hörmann (1818-1883). Hoewel beide korpsen regelmatig uitvoeringen voor de burgerij verzorgden, ging de publieke belangstelling (en die van de besturen van de bekende sociëteiten De Unie, Casino, en Amicitia) toch meer uit naar de regimentsmuziek. Omstreeks die tijd getroostte het leger zich grote moeite om haar gedaalde populariteit en aanzien te herwinnen door middel van vele optredens van de regimentskorpsen ter verpozing van de burgerij. Deze activiteiten vielen in Den Bosch in zeer goede aarde en leidde onwillekeurig de aandacht af van de juist weer op gang gekomen Stedelijke Harmonie. De schutterijmuziek beleefde waarschijnlijk daardoor haar zoveelste terugslag.

 

Tegen het eind van 1864 vertrok Carel Bouman uit Den Bosch teneinde zijn geluk te beproeven in Nederlands Oost-Indië;[197] hij werd als kapelmeester opgevolgd door zijn oudere broer Henricus Petrus (Hendrik; 1830-1911). De periode 1864-1877 waarin Hendrik Bouman de scepter zwaaide over de Stedelijke Harmonie c.q. Muziekkorps der Dienstdoende Schutterij kan gekarakteriseerd worden als een tijd waarin het muziekkorps zich weliswaar kon handhaven, zij het duidelijk in de schaduw van de militaire muziek. Het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij moest zowel wat betreft de frequentie van de concerten, de muzikale kwaliteit als de publieke belangstelling haar meerdere erkennen in de in de stad gevestigde muziekkorpsen van de infanterie en de cavalerie.[198] Hierin kwam een duidelijke verbetering toen bovengenoemde Hörmann in 1877, nota bene na zijn pensionering als kapelmeester van bij het Vijfde Regiment Infanterie, het stokje van Hendrik Bouman als kapelmeester van de Stedelijke Harmonie overnam.[199]

 

Toen het trompetterkorps van het Tweede Regiment Huzaren in 1881 naar Venlo werd overgeplaatst, bleef de muzikant G.J. Brohm in Den Bosch achter. Brohm ging leiding geven aan diverse muziekgezelschappen binnen, zowel binnen als buiten de stad. Vanaf 1881 nam hij als tweede kapelmeester van de Stedelijke Harmonie, vanaf die tijd meer bekend als het Stedelijk Muziekkorps, de taken van Hörmann grotendeels over. Deze voorlopige voorziening werd als een grote verbetering beschouwd.[200] Hoewel Hörmann gedurende lange tijd veel en goed werk had verricht, groeide het algemeen gevoel dat zijn arbeidzaam leven wel erg veel van hem gevergd had en dat zijn inzet voor het veelomvattende werk als kapelmeester en als docent voor blaasinstrumenten aan de muziekschool langzamerhand niet optimaal meer was.[201]

 

Na de dood van Hörmann in 1883 werd in het voorjaar van 1884 een nieuwe kapelmeester benoemd in de persoon van de gevierde Christiaan Pieter Wilhelm Kriens (1853-1925), de latere dirigent/kapelmeester te Haarlem.[202] Hij stelde echter wel zijn eisen: een substantiële verhoging van de gemeentelijke subsidie – waardoor het mogelijk zou zijn een aantal goede en ervaren solisten aan te trekken – was bijvoorbeeld een harde voorwaarde voor de aanvaarding van zijn benoeming. Kriens deed zijn toezegging gestand dat het korps onder zijn leiding op korte termijn een dusdanige kwaliteit zou bezitten dat het overal welkom was. Hij wist het Stedelijk Muziekkorps een grote impuls te geven, waardoor het met betrekking tot openbare uitvoeringen en zomerconcerten al snel de plaats kon innemen van de militaire muziekkorpsen die in 1885 geheel uit de stad verdwenen waren.

Een voor het Bossche muziekleven belangrijk initiatief was de oprichting door Kriens van de Stichting Philharmonie. Deze stichting beoogde de verzorging van reeksen goede concerten in Den Bosch en slaagde daar uitstekend in. Door de goede externe contacten van Kriens werd herhaaldelijk medewerking aan de concerten verleend door orkesten van elders (zoals het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van Utrecht van Cornelis Coenen,[203] het Amsterdamse Park-Orchest van Willem Stumpff, en de Orkestvereeniging van J.F. Wedemeyer, eveneens uit Amsterdam); daarnaast traden de stafmuziekkorpsen van het Vijfde Regiment Infanterie (dat in 1885 van Den Bosch naar Nijmegen was verplaatst) en het Derde Regiment Infanterie uit Bergen op Zoom regelmatig op in door Kriens georganiseerde of geleide concerten.[204]

 

Mede door zijn uitstekende relaties was Kriens in staat het Stedelijk Muziekkorps bij vele gelegenheden uit te bouwen tot een volwaardig symfonieorkest. Deze trend naar uitbreiding van de bezetting van de betere harmoniekorpsen met een strijkersgroep valt ook elders in de provincie waar te nemen. In dit kader hebben behalve Kriens met name de kapelmeesters Paul Albin Stenz (1849-1919)[205] van het Zesde Regiment Infanterie (Breda) en Nicolaas Arie Bouwman (1854-1941)[206] van het Derde Regiment Infanterie (Bergen op Zoom) baanbrekend werk verricht. Het symfonische repertoire werd niet alleen toegankelijker via versterking door externe krachten, maar ook doordat het steeds meer usance werd dat blazers, ook en met name in de militaire orkesten, geacht werden tevens een strijkinstrument te kunnen bespelen. Door het uitbuiten van de vele mogelijkheden om niet al te veeleisende symfonische muziek ten gehore te brengen en koorbegeleidingen te verzorgen werd de inzetbaarheid van het oorspronkelijke Bossche blaasorkest door Kriens enorm verbreed. Uiteraard bleef het muziekkorps daarnaast haar reguliere schutterstaken trouw vervullen.

     

In mei 1889 vertrok Kriens van Den Bosch naar Haarlem met de bedoeling aldaar in een vergelijkbare functie het muziekleven een stevige impuls te geven (hoofdstuk 3.1.8).[207] De hoge kwaliteit van het Bossche Stedelijk Muziekkorps kon echter worden gehandhaafd onder de leiding van J. Martin S. Heuckeroth (1853-1936) die het orkest tot eind 1892 als kapelmeester heeft gediend.[208] Diens opvolger Martinus Jacobus Ogier (1864-1952) trof in het voorjaar van 1893 een uitstekend ingespeeld orkest aan en wist te bereiken dat Den Bosch onbetwist de eerste plaats ging innemen in het Brabantse muziekleven. Het gegroeide zelfbewustzijn uitte zich echter ook in de verlangens van de muzikanten ten aanzien van hun salaris. Allereerst dienden de jaarwedden gelijk gesteld te worden met hetgeen elders gebruikelijk was; daarmee werd tevens beoogd de zeer ongewenste praktijk van het wegkopen van musici zo veel mogelijk in te dammen. Vervolgens dienden de onvermijdelijk hogere kosten van het muziekkorps door de gemeenteraad te worden gedekt. De diverse door de gemeenteraad tussen 1891 en 1906 ontwikkelde strategieën om de salariskosten in de hand te houden hebben binnen het orkest vaak tot strubbelingen geleid, maar het gezag van Ogier was kennelijk van dien aard dat hij ondanks deze moeilijkheden het hoge niveau van het muziekkorps wist te handhaven.[209] Ook ten behoeve van de Dienstdoende Schutterij trad het orkest rond de eeuwwisseling als een goed bezette 40-mans formatie op.[210] Nog ten tijde van het kapelmeesterschap van Ogier werden de Schutterijen landelijk opgeheven. Op 30 oktober 1906 werd het koninklijk vaandel der Dienstdoende Schutterij van Den Bosch officieel afgepresenteerd tijdens een wapenschouw op de Parade.[211]

 

Het voormalige muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij was inmiddels de schutterlijke diensten ver ontgroeid en ging door het leven als het Symfonieorkest van het Stedelijk Muziekkorps van ’s-Hertogenbosch. Het gemeentebestuur was zich bewust van het niveau, de veelzijdigheid en de uitstraling van het orkest dat in die tijd in alle opzichten kon wedijveren met bijvoorbeeld het USO (Utrecht) en de AOV (Arnhem). Mede dankzij gemeentegelden kon het orkest, dat inmiddels Stedelijk Orkest van ’s-Hertogenbosch werd genoemd, behouden blijven voor de stad en de provincie. De concerten en koorbegeleidingen van het Bossche Stedelijk Orkest waren befaamd en werden dan ook vaak met een zekere bewondering aangeduid als de ‘Ogier-concerten’. Door de diepe economische crisis na de Eerste Wereldoorlog was de Gemeente ’s-Hertogenbosch niet langer in staat de exploitatie van het orkest – de uitgaven waren in 1920 meer dan negen keer zo hoog als de inkomsten – te dekken en werd besloten het orkest per 1 januari 1921 op te heffen.[212]   

 

3.1.12  Maastricht                 bekneld tussen naties en tradities

 

De geschiedenis van de negentiende-eeuwse Schutterijen in Limburg is anders verlopen dan die in de overige provincies. Dat is ook niet verwonderlijk als bedacht wordt dat Limburg oorspronkelijk tot de zuidelijke Nederlanden behoorde. In de zuidelijke provincies bestond reeds vanaf 1815, ten tijde van de afkondiging van de eerste Schutterijwet, een zekere weerstand tegen het oprichten van Schutterijen naar ‘noordelijk’ model. Toch zijn er in de oorspronkelijke provincie Limburg in de periode tot het begin van de Belgische Opstand (1830) wel degelijk rustende en Dienstdoende Schutterijen geweest. In Maastricht werd reeds in 1815 een Dienstdoende Schutterij opgericht.[213] Het is echter niet geheel duidelijk of er na 1815 daadwerkelijk sprake is geweest van een operationele schutterijorganisatie of dat de Schutterij toch voornamelijk een gemeentelijk-administratieve zaak was.

De mobilisatieperiode van 1830 tot 1839 laat zich met betrekking tot de organisatie van de Schutterijen in de provincie Limburg – en die van Maastricht in het bijzonder – slechts ten dele reconstrueren. Vast staat dat ten tijde van de mobilisatie in alle zuidelijke provincies een Garde Civique heeft bestaan. Deze weerbaarheidorganisatie zou beschouwd kunnen worden als de Belgische tegenhanger van de in de Schutterijwetten van 1815 en 1827 bedoelde Dienstdoende en Rustende Schutterijen. Ronduit curieus is het dat deze Belgische staatsinstelling na 1839 gehandhaafd bleef in het gehele aan Nederland toegewezen deel van de oorspronkelijke provincie Limburg. Deze merkwaardige situatie heeft tot het einde van 1867 voortgeduurd.[214] Pas toen werd de Schutterijwet van 1827 bij Koninklijk Besluit wederom van kracht verklaard voor het naar Nederland teruggekeerde deel van Limburg. Formeel heeft de provincie Limburg – met inbegrip van Maastricht en Sint Pieter die ten tijde van de Belgische afscheiding Noord-Nederlands bleven – dus tussen 1830 en 1867 geen Schutterijen in de zin der wet gekend.

Het bovenstaande impliceert dat de situatie met betrekking tot de negentiende-eeuwse Schutterij van Maastricht, mede door de geografische ligging en de daarmee samenhangende politieke en militaire geschiedenis, nogal gecompliceerd is geweest. Daarbij moet tevens bedacht worden dat de strategische vestingstad Maastricht al eeuwenlang voorzien was geweest van allerlei vormen van stadsverdediging, waaronder een stadswacht.

 

Over de muzikale ondersteuning van de Dienstdoende Schutterij van Maastricht zijn geen duidelijke gegevens bewaard gebleven. Waarschijnlijk heeft de Maestrichtse D.D. Stadsschutterij zich tussen 1815 en 1830 bediend van slechts enkele tamboers ter ondersteuning van de exercitie.[215] In deze periode zijn echter  wel degelijk succesvolle pogingen gedaan een muziekkorps op de been te krijgen. Uit de opmerking van Gerard Quaedvlieg dat de Maastrichtse schutterijmuziek eind 1826 of begin 1827 geheel verdwenen was[216] kan echter worden afgeleid dat geen van deze initiatieven levensvatbaar blijkt te zijn geweest. Of de Maastrichtse Schutterij in de periode direct na de heroprichting in 1867 een muziekkorps heeft gehad, kon eveneens niet met zekerheid vastgesteld worden.

 

De huidige Koninklijke Harmonie van Maastricht heeft in elk geval haar wortels niet in de Schutterij maar is voortgekomen uit een initiatief van het in 1825 opgerichte Philharmonisch Genootschap. Eén van de belangrijkste doelstellingen van dit voornamelijk uit gegoede burgers bestaande gezelschap was ‘de musykale wetenschappen aan te moedigen’. Op 14 augustus 1827 maakte het Philharmonisch Genootschap in een brief aan Burgemeester en Schepenen van Maastricht deze doelstellingen officieel bekend en stelde het stadsbestuur tevens in kennis van het bestaan van een Société d’Harmonie.[217] Vanaf dat moment trad het harmonieorkest in de openbaarheid, onder meer door het geven van concerten, al of niet in samenwerking met het zanggenootschap Orpheé. Na de fusie in 1828 met de Société des Concerts[218] werd het Philharmonisch Genootschap de belangrijkste verzorger van concerten in Maastricht.

Er bestaat weliswaar een relatie tussen de Société d’Harmonie en de voormalige schutterijmuziek, maar deze relatie is indirect en bovendien letterlijk van materiële aard. Bekend is bijvoorbeeld dat het bestuur van de Société d’Harmonie omstreeks 1827 de Burgemeester en Schepenen van Maastricht schriftelijk heeft verzocht om de instrumenten van de gewezen schutterijmuziek te mogen lenen. Verder wordt in een bericht in L’Éclaireur van 24 juni 1830 vermeld dat de Société d’Harmonie zich in materiële zin zou hebben ontwikkeld uit  ‘des débris de la musique de l’ancienne Schutterij’.[219]

 

De periode 1830-1839 markeert in vele opzichten een breukvlak in de ontwikkeling van de stad Maastricht. Met name het culturele leven van de stad lag in die periode volledig stil. Ook na de definitieve regelingen rondom de afscheiding van België kwam het culturele en maatschappelijk leven van Maastricht slechts moeizaam op gang. Dat was niet in de laatste plaats het gevolg van het feit dat vele vooraanstaande burgers en intellectuelen de stad voorgoed bleken te hebben verlaten. Daarnaast konden de nieuwe staatkundige grenzen niet verhinderen dat Maastricht in feite een, min of meer geïsoleerde, Frans-Waalse stad bleef; anderzijds verhinderde de nieuwe grens een herstel van de voorheen intensieve culturele contacten tussen Maastricht en bijvoorbeeld Luik en Aken. Ook in maatschappelijk opzicht was er in Maastricht nog decennia lang sprake van een tweedeling tussen de voor- en de tegenstanders van de afscheiding van België. De eeuwenoude verwantschap met de zuidelijke Nederlanden in het algemeen en met Wallonië in het bijzonder deed velen zich fel keren tegen het besluit om Maastricht geen deel te doen uitmaken van het nieuwe België. Anderen daarentegen waren zeer ingenomen met het behoud van de stad voor Nederland. Regelmatig kwam het tot conflicten tussen beide groepen.

 

De geschiedenis van de Société d’Harmonie illustreert dat bovengenoemde strijd ook op muziekgebied duidelijk merkbaar is geweest. Na de toekenning in 1846 van het predikaat ‘Koninklijk’ aan de Société d’Harmonie vonden de separatisten binnen het orkest al snel een aanleiding zich te laten ontslaan om vervolgens een muziekkorps onder de naam Groote Harmonie op te richten. Gedurende vele tientallen jaren volgden afsplitsingen, faillissementen, fusies en het ontstaan van nieuwe muziekverenigingen – al dan niet met een koorafdeling – elkaar met de regelmaat van de klok op.[220]

Behalve de uit de gegoede burgerij ontstane muziekkorpsen waren er in Maastricht relatief vroeg in de negentiende eeuw muziekkorpsen actief die hun wortels hadden in de arbeidersklasse. In 1842 werd uit het personeel van de porcelein- en aardewerkfabrieken van Petrus Regout, één van de grootse industrieën in die tijd, een muziekkorps samengesteld dat bekendheid genoot onder de naam Société des Ouvriers Réunis.[221] Andere fabrieken en bedrijven, maar ook allerlei sociaal of   maatschappelijk verbonden groeperingen, volgden dit voorbeeld en vormden hun eigen korpsen en korpsjes.[222] Het behoeft geen betoog dat deze ontwikkelingen leidden tot een grote versnippering die niet ten goede kwam aan de ontwikkeling van het algehele muzikale niveau.  

 

De grote belangstelling bij de arbeidersbevolking voor de blaasmuziek als vorm van muziekbeoefening is verklaarbaar uit de reeds eeuwenlange aanwezigheid van allerlei vormen van militaire muziek in de stad. Na de Franse tijd werd Maastricht reeds op 22 december 1814 aangewezen als standplaats van het muziekkorps van het Tweede Regiment Lichte Infanterie Nassau van het nieuwgevormde Nederlandse leger.[223] Dit regiment werd in 1818 opgeheven, maar reeds in 1819 werd in Maastricht de Veertiende Afdeling Infanterie met bijbehorend stafmuziekkorps (onder leiding van de kapelmeester A. Heijlingmeijer) gelegerd. Dit muziekkorps trad, evenals het sinds 1826 in de stad gelegerde muziekkorps van het Vijfde Regiment Lichte Dragonders, regelmatig op. De korpsen waren te zien en te horen bij diverse concerten en openluchtuitvoeringen. Daarnaast verzorgden ze de muzikale omlijsting van voor de stad belangrijke gebeurtenissen zoals de eerste steenlegging van de nieuwe weg naar Aken (11 mei 1826) en de opening van de Zuid-Willemsvaart (16 augustus 1826). De in 1823 aangetreden opvolger van kapelmeester Heijlingmeijer, Michel Rösler (1795-1863) heeft zich tevens intensief bezig gehouden met het muziekonderwijs in Maastricht. In 1831 verliet hij de militaire muziek om een benoeming te aanvaarden als ‘professeur de musique’ in Brussel.[224]

 

Ook na de officiële opheffing in 1843 van alle stafmuziekkorpsen bij de infanterie bleef Maastricht niet verstoken van militaire muziek. De hoornblazers van de infanterie en de trompetters van de cavalerie bleven naast hun militaire taak concerten verzorgen in het Stadspark, op het Vrijthof en op het buitengoed Slavante. Het in 1864 van Vlissingen naar Maastricht overgeplaatste stafmuziekkorps van het Tweede Regiment Infanterie onder leiding van kapelmeester Chr.A. Korn (1836-1913) is van groot belang geweest voor het Maastrichtse muziekleven. De grote verdienste van Korn is geweest dat hij de gewone burger regelmatig in contact bracht met de grote werken uit het muziekrepertoire; daarbij richtte hij zich voornamelijk op die werken die door geen van de Maastrichtse muzieksociëteiten werd uitgevoerd. Veelal plaatste hij eigen arrangementen van de nieuwste werken op de programma’s van de concerten die het stafmuziekkorps in het Stadspark of elders in de stad gaf. Korn heeft als kapelmeester tot 1892 leiding gegeven aan het stafmuziekkorps van het Tweede Regiment Infanterie. Toen het Regiment in dat jaar werd overgeplaatst naar ’s-Hertogenbosch, bleef Korn in Maastricht, waar hij op 17 december 1913 overleed.[225]   

 

Het is niet uitgesloten dat ergens in het bovenbeschreven gecompliceerde netwerk van activiteiten op het gebied van de Maastrichtse blaasmuziek, althans na 1867, ook een muziekkorps der Dienstdoende Schutterij actief is geweest. Het is niet bekend of dit muziekkorps als zelfstandige eenheid heeft bestaan, óf dat een muziekkorps van één van de vele Maastrichtse muzieksociëteiten tevens optrad als schutterijkorps, óf dat slechts ten behoeve van bepaalde schutterlijke diensten een gelegenheidsmuziekkorps werd geformeerd.

In de beschrijvingen van het Maastrichtse muziekleven in de negentiende eeuw van Gerard Quaedvlieg wordt slechts éénmaal gesproken over het muziekkorps van de Schutterij.[226] Vreemd genoeg komt het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij in beeld bij een beschouwing over de oprichting in 1883 van de Stedelijke Muziekschool.[227] Aan deze muziekschool werd ook een orkest verbonden met een veelomvattende taak.[228] Die taak werd nog verbreed toen in 1884 een fusie tot stand kwam met het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij. Quaedvlieg meldt hierover letterlijk: ‘Hierdoor werd het mogelijk om – zonder problemen voor het symfonieorkest – een harmonie- en een fanfarekorps te formeren voor het geven van openluchtconcerten in het Stadspark of elders in de stad’.[229] Daarmee blijft nog steeds in het ongewisse wat de status van het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij, zowel vóór als na de fusie met het orkest van de Stedelijke Muziekschool, is geweest.

 

Vooralsnog lijkt het aannemelijk te veronderstellen dat, aannemende dat er in Maastricht vóór de fusie met het orkest van de Stedelijke Muziekschool inderdaad een zelfstandig muziekkorps van de Schutterij heeft bestaan, dit muziekkorps voornamelijk binnen de kaders van de schutterijorganisatie heeft gefunctioneerd en niet of nauwelijks in de openbaarheid heeft opgetreden. De omschrijving ‘Het muziekkorps der Schutterij rond 1900’ bij een foto van een goed geïnstrumenteerd orkest van 27 man die Quaedvlieg in één van zijn boeken heeft afgedrukt, zou in het licht van het bovenstaande tot verwarring kunnen leiden.[230] Waarschijnlijk betreft het hier het harmonieorkest van de Stedelijke Muziekschool dat in het kader van een dienstopdracht was gestoken in het tenue van de Dienstdoende Schutterij.

De hierboven genoemde veelomvattende taak van het orkest van de Stedelijke Muziekschool – de benaming Maastrichts Stedelijk Orkest komt pas rond 1930 in zwang[231] – blijkt niet alleen uit de openluchtconcerten en de dienstopdrachten ten behoeve van de Schutterij die door het harmonieorkest werden uitgevoerd. Uit het grote (symfonie)orkest kon namelijk tevens een theaterorkest (22 musici), een kamerorkest (20 musici) en een klein bal-orkest (9 musici) geformeerd worden.[232] De belangrijke rol die de Stedelijke Muziekschool van Maastricht heeft gespeeld bij het duurzaam vestigen van muziekonderwijs op hoog niveau moge blijken uit het feit dat in 1924 een muzieklyceum aan de school werd toegevoegd en uit de uiteindelijke erkenning als conservatorium in 1956.[233]

 

Hoewel het symfonieorkest van de Stedelijke Muziekschool aanvankelijk bestond uit amateurs die afkomstig waren van de Algemene Muziekvereniging en van ter ziele gegane muzieksociëteiten, aangevuld met leerkrachten van de Stedelijke Muziekschool[234], was van het begin af aan sprake van een bewust geleide ontwikkeling richting professionalisering. De daarbij gehanteerde traditionele Duitse concertopvattingen en het bijbehorende repertoire vielen echter niet altijd in de smaak bij het Maastrichtse publiek. Zelfs tegen het einde van de negentiende eeuw waren de oude tegenstellingen nog niet geheel verdwenen, getuige de regelmatige verzoeken om de programma’s meer te variëren en meer muziek van Franse en Belgische meesters te spelen.[235] Pas na 1916 werd onder leiding van Henri Hermans (1883-1947) serieuze aandacht besteed aan de ontwikkeling van het repertoire en kwam er ook een kentering in de kritische houding van het Maastrichtse publiek.

De kroon op het werk van het orkest werd gezet in 1954 toen het inmiddels als Maastrichts Stedelijk Orkest bekend staande symfonieorkest een provinciale status verwierf en zich verder kon ontplooien onder de naam Limburgs Symphonie Orkest.

 

 

3.2  De Dordtse Enquête van 1859

 

3.2.1  Inleiding

 

De stad Dordrecht kende aan het einde van de achttiende eeuw reeds een eeuwenoude traditie van schuttersgilden en burgerwachten die teruggaat tot in het begin van de veertiende eeuw.[236] De geschiedenis van de schuttersgilden en de Oude Schutterijen van Dordrecht is nog niet zo heel lang geleden in kaart gebracht. Daarbij is zowel onderzoek verricht naar het ontstaan en de functies van de (laat)-middeleeuwse Schutterijen[237] als naar de politieke betekenis van de Dordtse schuttersgilden in de zogenaamde patriottentijd (1782-1789).[238]

 

Met de omwenteling in 1795 werden de oude compagnieën of vendels van de burgerwachten vervangen door vier bataljons van de Garde Nationale. Deze op Franse leest geschoeide organisatie bleef niet alleen ten tijde van de Bataafse Republiek maar ook in de daaropvolgende periode van het Koninkrijk Holland als zodanig operationeel. Dat de Garde Nationale beschikte over een muziekkorps blijkt uit de vermelding dat het Dordtse korps een bijdrage leverde aan de grote ontvangst van Keizer Napoleon in Gorinchem.

 

Na de oprichting van de ‘nieuwe’ Schutterijen werd aan de Dienstdoende Schutterij van Dordrecht, die uit vier compagnieën infanterie bestond, een muziekkorps verbonden. Toen de Schutterij in 1830 mobiel werd verklaard, trokken drie van de vier compagnieën ten strijde tegen de Belgen. Zij werden bij hun tocht naar Breda tot Gorinchem begeleid door het muziekkorps. In de jaren daarna raakte het muziekkorps door gebrek aan muzikanten in de versukkeling en werd uiteindelijk geheel ontbonden.[239] Maar reeds in 1838 werd een nieuw muziekkorps opgericht. Dit korps heeft ononderbroken gefunctioneerd tot het eind van de jaren vijftig. Klaarblijkelijk bestond er tegen die tijd binnen de Dienstdoende Schutterij een grote wens om de organisatie en/of de bezetting van het muziekkorps drastisch te veranderen want in januari 1860 werd het korps officieel ontbonden, maar onmiddellijk opnieuw opgericht. Dergelijke verstrekkende maatregelen werden in die tijd wel vaker genomen en vormden een doeltreffend middel om substantiële vernieuwingen te door te voeren.

 

Aan de reorganisatie van de Dordtse schutterijmuziek ging echter een zorgvuldig proces van voorbereiding vooraf. Teneinde het nieuw op te richten muziekkorps zo veel mogelijk te behoeden voor toekomstige personele, financiële en muzikaal-inhoudelijke voetangels en klemmen, organiseerde J.A. Smits van Nieuwerkerk als kapitein – en latere commandant – van de Dienstdoende Schutterij onder andere een uitgebreide enquête onder een aantal over het gehele land verspreide Schutterijen. De aanbiedingsbrief d.d. 19 juli 1859 en de daarbij behorende vragenlijst volgen hieronder onverkort.[240]

 

Dordrecht, den 19 julij 1859

 

Aan den Hoog Ed.Gestr. Heer Commandant der Dd Schutterij,

 

Door den Heer Kommandant der Dd Schutterij alhier belast geworden zijnde met het zoo mogelijk organiseren van een muziekkorps bij dezelve Schutterij en het inwinnen van bijzonderheden omtrent de zamenstelling dier Korpsen bij andere Schutterijen, zo gebruik ik de vrijheid UH Edelgestr vriendelijk te verzoeken de goedheid te willen hebben nevenstaande staat van vragen deswegen te willen beantwoorden en mij daarbij tevens te doen geworden al zoodanige opgave van bijzonderheden als strekken kunnen om mij in staat te stellen aan de mij opgedragen last naar behoren en zoo uitvoerig en nauwkeurig mogelijk te kunnen voldoen.

 

De Kapitein bij genoemde Schutterij,

 

J.A. Smits van Nieuwerkerk

 

  1. Hoe sterk is de Schutterij binnen uwe Gemeente?

  2. Uit hoeveel Kompagnien is dezelve zamengesteld?

  3. Bestaat er een muziekkorps bij dezelve?

  4. Hoe sterk is dat Korps?

  5. Is dat Korps zamengesteld uitsluitend uit liefhebbers, of meesters – of wel uit beide?

  6. Welke jaarwedde geniet de Kapelmeester?

  7. Welke jaarwedde genieten de meesters gemiddeld?

  8. Welke zijn de gezamenlijke jaarlijksche kosten van dat Korps?

  9. Worden die kosten door de Gemeente geheel gedragen, of wel hoeveel daarin – en door wie het overige?

  10. Welke diensten moet dat Korps daarvoor verrigten?

  11. Kan men daarvoor van dat Korps ook bijzondere diensten erlangen? Zoo als het zich doen hooren op openbare plaatsen bij verjaardagen der leden van het koninklijk huis en diergelijke feesten?

  12. Bestaat er een huishoudelijk reglement, contract of diergelijke bij u muziekkorps? Zoo ja, mag ik daarvan dan een afschrift verzoeken.

  13. En Eindelijk bestaat er een brandreglement voor de Schutterij ten uwent? Zoo ja, mag ik  daarvan dan mede een afschrift verzoeken.

    

Op deze enquête werd door 17 Schutterijen gerespondeerd (in alfabetische volgorde: Alkmaar, Breda, Delft, Deventer, Den Haag, Gorinchem, Gouda, Haarlem, ’s-Hertogenbosch, Leeuwarden, Leiden, Middelburg, Nijmegen, Rotterdam, Schiedam, Utrecht, en Zwolle). Alle ontvangen informatie is bewaard gebleven in het Stadsarchief van Dordrecht.[241] Sommige respondenten volstonden met het zeer kort beantwoorden van de door Smits van Nieuwerkerk gestelde vragen, maar er waren ook Schutterijen die daarnaast complete reglementen, inventarislijsten, contracten, etc. meezonden. Uit het grote pakket gedetailleerde informatie dat op deze wijze is ontstaan, is een uitstekend beeld te reconstrueren omtrent de positionering van de Schutterijen in een aantal belangrijke steden.

 

Omdat bij de enquête ook niet-hoofdsteden zijn betrokken, kunnen de verkregen resultaten in zekere zin beschouwd worden als een supplement op het in hoofdstuk 3.1 behandelde. De aard van de informatie echter dusdanig dat het tevens als complementair materiaal beschouwd kan worden. Op basis van de enquêteresultaten uit 1859 is het namelijk mogelijk om met betrekking tot enkele concrete aspecten een gedetailleerd beeld te schetsen van de ruimtelijke diversiteit op één moment. Samen met de in hoofdstuk 3.1 gekozen benadering – die neerkomt op de beschrijving en de analyse van temporele diversiteit op afzonderlijke locaties – zouden de resultaten van de Dordtse Enquête een goede bijdrage kunnen leveren aan de verheldering van het gefragmenteerde beeld dat tot dusverre over de negentiende-eeuwse schutterijmuziek bestaat.

 

De vragen uit de Dordtse Enquête spitsen zich toe op vijf hoofdonderwerpen: - de sterkte van de Schutterij als geheel (1, 2); - de kwantitatieve en kwalitatieve bezetting van het muziekkorps (3 - 5); - de salariëring van kapelmeester en musici (6, 7); - de financiële exploitatie van het muziekkorps (8, 9); -  en de van gemeentewege verplichte openbare optredens (10, 11). Hoewel de bij de diverse muziekkorpsen in gebruik zijnde reglementen (12) soms interessante informatie bevatten, zullen deze dit hoofdstuk niet verder worden behandeld. Ter illustratie wordt het Reglement voor het Korps Muzikanten der Dienstdoende Schutterij van Dordrecht d.d. 1860 – waarvoor de hieronder te bespreken Dordtse Enquête immers mede als basis had gediend! – als bijlage bij deze scriptie gevoegd.[242] De laatste vraag (13) van de enquête, betreffende de betrokkenheid van de plaatselijke Schutterij bij de organisatie van de brandwacht en eventuele reglementen voor het brandpiket, zal in het onderstaande eveneens buiten beschouwing worden gelaten.

 

3.2.2  Sterkte van de Schutterijen als geheel

 

Alle geënquêteerde steden beschikten anno 1859 over een muziekkorps. De diverse muziekkorpsen bedienden echter Dienstdoende Schutterijen van zeer uiteenlopende sterkte. De grootste Schutterij was die van Rotterdam (1350 man; 12 compagnieën), op de voet gevolgd door die van Den Haag (1250 man; 10 compagnieën). De kleinste Dienstdoende Schutterijen waren die van Gorinchem en Alkmaar, die respectievelijk 150 (1 compagnie) en 171 (2 compagnieën) schutters binnen haar gelederen telden. Dat betekent dat zowel de grootste als de kleinst mogelijke organisatie-eenheden in het onderzoek waren betrokken.

De gemiddelde sterkte van de onderzochte Schutterijen bedroeg 460 man, verdeeld over 4 compagnieën.

 

3.2.3  Bezetting van de muziekkorpsen

 

De kwantitatieve bezetting van de onderzochte muziekkorpsen vertoonde geen grote extremen. Grote uitschieter was het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij van Rotterdam dat in 1859 niet minder dan 49 muzikanten had. Daarbij moet worden opgemerkt dat de Rotterdamse schutterijmuziek in vele opzichten in een uitzonderingspositie verkeerde. Men sprak in die tijd over de stafmuziek van de Dienstdoende Schutterij van Rotterdam; daarmee werd tot uitdrukking gebracht dat de muzikanten professionals waren die tot de staf behoorden. In dit opzicht was het Rotterdamse muziekkorps dus volkomen gelijkwaardig aan de (voormalige) stafmuziekkorpsen van de diverse Regimenten Infanterie. Ook kwalitatief was het Rotterdamse korps vergelijkbaar met de beste infanteriekorpsen. Het muziekkorps heeft tussen 1837 en 1865 onder leiding gestaan van Wouter Hutschenruyter Sr. (1796-1878); deze werd opgevolgd door zijn zoon Willem Jacob (1828-1889) die kapelmeester was tot de ontbinding van het korps in 1887. Volgens Wouter Hutschenruyter Jr. was het stafmuziekkorps der Dienstdoende Schutterij van Rotterdam het enige muziekgezelschap in Nederland dat het befaamde stafmuziekkorps van het Garderegiment Grenadiers en Jagers, dat tussen 1849 en 1878 onder leiding stond van François Dunkler Jr. (1816-1878), naar de kroon kon steken.[243]

 

De overige onderzochte muziekkorpsen varieerden in bezetting tussen de twintig en 32 man (met een uitschieter naar beneden voor het korps van Schiedam dat slechts zestien muzikanten telde). De gemiddelde sterkte van de onderzochte korpsen, met uitzondering van dat van Rotterdam, was 27 muzikanten. Omdat de standaarddeviatie van deze steekproef slechts drie bedroeg,[244] laat deze uitkomst enkele bespiegelingen toe over de instrumentale bezetting van de muziekkorpsen bij de Schutterijen. Hoewel officiële voorschriften omtrent de sterkte en de samenstelling van schutterijmuziekkorpsen immer hebben ontbroken, ligt het voor de hand te veronderstellen dat zowel de grootte als de instrumentale bezetting van de stafmuziekkorpsen van de infanterie in de praktijk als voorbeeld en richtsnoer hebben gediend. De organieke sterkte van een infanteriekorps was gedurende lange tijd officieel genormeerd op 27 muzikanten.[245] Dat de gemiddelde sterkte van de onderzochte korpsen in de Dordtse Enquête ook 27 musici bedroeg is dus hoogstwaarschijnlijk minder toevallig dan het op het eerste gezicht zou lijken.

 

Hoewel in de Dordtse Enquête niet is gevraagd naar de instrumentale bezetting, hebben toch enkele Schutterijen daarover gegevens verstrekt. Deze informatie kan vergeleken worden met de bezetting die Van Yperen geeft als globale norm voor een infanterieorkest omstreeks 1825.[246] In onderstaand overzicht wordt deze normbezetting weergegeven en gezet naast de daadwerkelijke bezetting anno 1859 van de muziekkorpsen van de Dienstdoende Schutterijen te Zwolle en Leeuwarden.

 

Tabel 1. Bezetting van de muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterijen van Zwolle en Leeuwarden in 1859, vergeleken met de normbezetting omstreeks 1825 voor de stafmuziekkorpsen bij de infanterie

 

Instrument

Normbezetting Infanterie 1825

Zwolle 1859

Leeuwarden 1859

Fluit / Piccolo Eb

1

1

1

Klarinet Eb

1

1

1

Klarinet I Bb

4

3

4

Klarinet II Bb

3

2

3

Klarinet III Bb

3

3

2

Trompet

2

4

 

Cornet à pistons

 

 

1

Kleppenhoorn

 

 

1

Waldhoorn

2

4

2

Saxhoorn tenor

 

1

1

Saxhoorn bariton

 

1

 

Trombone

3

3

3

Serpent

3

 

 

Fagot

2

2

 

Ophicleïde

 

 

1

Tuba

 

2

1

Bombardon (Sax)

 

 

2

Grote trom

1

1

1

Kleine trom

1

1

1

Bekkens

1

1

1

Totaal

27

30

26

 

Hoewel de resultaten van de ‘momentopname’ uit 1859 met enige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd, kunnen toch wel enkele trends worden vastgesteld. In de eerste plaats wordt duidelijk dat het aandeel van het hoge houtregister en het vérdragende lage koper (trombones) constante factoren binnen het harmonieorkest waren. Voor wat betreft het basregister zijn duidelijk de ontwikkelingen in de instrumentenbouw te onderkennen. De serpenten komen in de twee schutterijorkesten anno 1859 niet meer voor; daarvoor in de plaats gekomen zijn de bastuba (van Wieprecht) en de bombardon (van Sax). In het Zwolse schutterijorkest wordt het geluid van de bastuba’s gekleurd door de fagotten, maar in het Leeuwardense korps hebben de fagotten volledig plaats gemaakt voor de combinatie bastuba-bombardon (de gegevens geven geen zekerheid omtrent het register van de ophicleïde; waarschijnlijk is dit geen bas- maar een bariton-instrument geweest waardoor in het middenregister zowel de tenorlijn (via de ‘nieuwe’ saxhoorn) als de baritonlijn (via de ophicleïde) was vertegenwoordigd. Het middenregister in het Zwolse korps is reeds geheel door de moderne saxhoorns opgevuld. Mede door het gebruik van de cornet en de kleppenhoorn (=bugel) in plaats van de trompet zal de totale orkestklank van het Leeuwardense korps ronder van karakter zijn geweest dan die van het Zwolse korps. Opvallend is bovendien dat de iets grotere korpsgrootte in Zwolle ten opzichte van de standaardbezetting geheel ten gunste is gekomen van een verdubbeling van de trompet- en hoornbezetting. Het geheel overziend is de conclusie gerechtvaardigd dat de verschillen in instrumentale bezetting van de beide muziekkorpsen geen dramatische gevolgen kunnen hebben gehad voor de uitvoerbaarheid van het bij deze muziekkorpsen gangbare repertoire.

 

In hoeverre de instrumentale bezetting gerelateerd kan worden aan de muzikale opvattingen van de kapelmeester, is uiteraard niet vast te stellen. Het was voor de kapelmeesters van de schutterijmuziekkorpsen in de meeste steden in het algemeen lastig directe invloed uit te oefenen in de richting van de gewenste kwantitatieve en kwalitatieve bezetting. Meestal konden vernieuwingen slechts worden doorgevoerd via de wegen van de geleidelijkheid. Populariteit, uitstraling van muzikaal gezag en enthousiasme waren daarbij van doorslaggevende betekenis. Het ligt meer in de rede te veronderstellen dat, binnen bepaalde randvoorwaarden, vooral factoren van gemeentepolitieke aard van invloed waren op de duurzame beschikbaarheid van zowel personeel als materieel en overige faciliteiten ten behoeve van de muziekkorpsen van de Dienstdoende Schutterijen.

 

Tenslotte dient bij een vergelijking van de beide korpsen hun positie in de cyclische beweging van op- en neergang te worden betrokken. In Zwolle verkeerde het muziekkorps onder kapelmeester Carl Raif  in 1859 in zeer gunstige omstandigheden met vernieuwend repertoire en een veelzijdige programmering van zowel zelfstandige concerten als van koorbegeleidingen (zie hoofdstuk 3.1.5). Het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij in Leeuwarden verkeerde daarentegen in 1859 duidelijk in het dal van de cyclus: het orkest moest na de ontbinding en heroprichting in 1855 onder de nieuwe kapelmeester Petrus Wedemeyer Jr. als het ware een geheel nieuwe start maken en ondervond bovendien in het ‘peiljaar’ 1859 een hevige competitie bij het verwerven van openbare concerten van het stafmuziekkorps van het Achtste Regiment Infanterie (zie hoofdstuk 3.1.3). Het is allerminst uit te sluiten dat de kleinere korpsgrootte in combinatie met de enigszins verouderde instrumentale bezetting van het Leeuwarder orkest in vergelijking met het orkest van Zwolle een reflectie is van de ongunstige positie die het orkest op dat moment in de cyclische beweging van op- en neergang innam.

Behalve in de kwantitatieve bezetting was Smits van Nieuwerkerk ook geïnteresseerd in de kwaliteit van de in de schutterijorkesten participerende musici. Gezien de algehele opzet van de Dordtse Enquête ging het daarbij niet primair om meer inzicht te krijgen in het absolute of relatieve aantal in het orkest participerende muziekmeesters ten opzichte van liefhebbers in relatie tot de kwaliteit, lees speelniveau, van een muziekkorps als geheel.[247] Waarschijnlijk ligt in de diepere achtergrond van de formulering van vraag 5 van de Dordtse Enquête de notie besloten dat muziekmeesters wél en liefhebbers géén geld kosten. Dat neemt natuurlijk niet weg dat de resultaten ons thans een goed inzicht geven in de professionaliseringsgraad in 1859 van de zeventien muziekkorpsen.

 

Van de respondenten geven alleen de muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij van Rotterdam en Utrecht aan geheel uit meesters te bestaan. Het Rotterdamse orkest verkeerde dus niet alleen kwantitatief (zie hierboven) maar ook kwalitatief in een uitzonderingspositie. Het is allerminst verwonderlijk dat het – ten tijde van de Dordtse Enquête uit 32 muzikanten bestaande –  Utrechtse muziekkorps alleen  meesters binnen haar gelederen had. Teneinde te voldoen aan de contractuele verplichtingen die het korps was aangegaan met de exploitant van het Park Tivoli was namelijk een constant en hoog speelniveau vereist. Mede door de inkomsten uit de Tivoli-concerten was het mogelijk een harmonieorkest bestaande uit muziekmeesters te handhaven. Dat was ook wel nodig omdat het korps juist in die tijd in een voortdurende populariteitsstrijd was gewikkeld met het muziekkorps van het Regiment Veld Artillerie (zie hoofdstuk 3.1.7).

 

Het merendeel (tien) van de zeventien onderzochte muziekkorpsen bestond anno 1859 uit een combinatie van meesters en liefhebbers. Helaas geven de enquêteresultaten geen inzicht in de verhouding tussen meesters en liefhebbers in de afzonderlijke muziekkorpsen. Enkele respondenten gaven bij de beantwoording van deze vraag wel te kennen moeite te hebben met de term muziekmeester. Zij gaven aan dat zonder nadere definiëring daaronder zou kunnen worden verstaan: - een muzikant die gerechtigd is muziekonderwijs te geven; - een muzikant die een erkende opleiding op zijn instrument heeft genoten; - en/of een muzikant die, ongeacht zijn opleiding, een zeker speelniveau heeft bereikt. Hoewel alle respondenten de vraag beantwoord hebben, blijkt uit de gemaakte kanttekeningen dat het begrip muziekmeester in die tijd allerminst eenduidig was. 

 

Slechts drie van de zeventien benaderde muziekkorpsen gaven aan volledig uit liefhebbers te bestaan. Dat waren de korpsen van Breda en Gouda en het al eerder genoemde kleine korps uit Schiedam.

In het algemeen kan dus gesteld worden dat zich binnen de meeste muziekkorpsen van de Dienstdoende Schutterij – uiteraard buiten de kapelmeester – wel één of meerdere geschoolde en/of technisch begaafde muzikanten bevonden. In het hierna volgende zal duidelijk worden dat deze muzikanten óf belangrijke instrumenten (zoals fluit/piccolo of Eb-klarinet) bespeelden óf mede een bijdrage leverden aan het muziekonderwijs van leerling-muzikanten.  

 

3.2.4  Salariëring van kapelmeesters en musici

 

De jaarwedde anno 1859 van de kapelmeesters van de onderzochte muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij liep enorm uiteen. De korpsen die hadden aangegeven geheel uit liefhebbers te bestaan  (Schiedam, Gouda, Breda) hadden geen betaalde kapelmeester.[248] De best betaalde kapelmeesters waren die van de geheel uit muziekmeesters bestaande korpsen van Rotterdam (Hutschenruyter Sr.; f 800) en Utrecht (Van Eijken; f 400). Het salaris van de kapelmeester was dus duidelijk een reflectie van de kwaliteit en de uitstraling van het muziekkorps. Aangenomen dat dit criterium ook gegolden heeft voor de onderzochte muziekkorpsen die zowel uit meesters als liefhebbers bestonden, lijkt het een interessante exercitie om deze muziekkorpsen op basis daarvan in categorieën in te delen. De resultaten daarvan zijn in het volgende overzicht samengebracht.

 

Tabel 2. Overzicht van de jaarwedden in 1859 van de kapelmeesters bij de geënquêteerde muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij

Jaarwedde kapelmeester

Muziekkorps

f 800

Rotterdam

f  400

Utrecht

f  350

Zwolle

f 300

Den Haag, Haarlem

f 250

Delft

200

Leiden, ’s-Hertogenbosch

f  100

Nijmegen, Alkmaar, Deventer, Middelburg

f 80

Leeuwarden, Gorinchem

 

Bovenstaand overzicht behoeft enkele verklarende kanttekeningen. De relatief hoge jaarwedde van de Zwolse kapelmeester Carl Raif had ongetwijfeld niet alleen te maken met de uitstraling van het muziekkorps maar ook met de gezaghebbende posities die hij op dat moment had ingenomen binnen het Zwolse muziekleven en het muziekonderwijs (zie hoofdstuk 3.1.5). Dat gold mutatis mutandis ook voor van de kapelmeesters van de muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij van Haarlem en Delft. In Haarlem was kapelmeester Johan Wilhem Weidner tevens officieel stadsmuziekmeester (zie hoofdstuk 3.1.8) en het is niet uit te sluiten dat de genoemde jaarwedde van toepassing was op alle activiteiten die hij in deze functie uitoefende, dus inclusief het kapelmeesterschap. De situatie in Delft was waarschijnlijk iets gecompliceerder. Daar was juist in het jaar daarvoor (1858), op aandringen van de in 1853 door het stadsbestuur aangestelde stadsmuziekdirecteur Johan Coenradus Boers (1812-1896), een nieuw muziekkorps aan de Delftse Dienstdoende Schutterij toegevoegd. De ambitieuze dirigent-componist Boers stelde zich tot onder meer tot taak brede lagen van de bevolking in contact te brengen met werk van componisten als Weber, Beethoven en Mendelssohn en organiseerde daartoe als één der eersten in Nederland zogenaamde volksconcerten.[249] Daarnaast wilde hij de stad Delft muzikaal ‘op de kaart zetten’ via een muziekkorps dat zich kwalitatief kon meten met het stafmuziekkorps van het Garderegiment Grenadiers en Jagers uit Den Haag.[250] Om dit te bereiken was een orkestbezetting met een relatief groot aantal goede meesters een noodzakelijke voorwaarde. Zoals hieronder zal worden besproken, blijkt de door Boers genoten jaarwedde als kapelmeester in goede verhouding te staan tot die van de bestbetaalde muzikanten. Daarnaast genoot Boers als stadsmuziek-directeur het bedrag (aanvankelijk f 500; vanaf 1862 f 1.000) dat jaarlijks ‘ten behoeve van de bevordering van de beoefening der toonkunst’ op de gemeentebegroting was geplaatst.[251]

De salarissen van de acht laagstbetaalde kapelmeesters vertoonden met bedragen tussen f 80 en f 200 per jaar een relatief grote variatie. Het is uit de beschikbare gegevens niet te achterhalen welke taken daarvoor precies moesten worden verricht. Waarschijnlijk zijn deze verschillen gerelateerd aan de combinatie van het takenpakket en de anciënniteit van de kapelmeester, de positie van het muziekkorps in het plaatselijke muziekleven, en – niet onbelangrijk – de politieke bereidheid van het gemeentebestuur om het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij met voldoende financiële middelen te ondersteunen.

 

De meeste geënquêteerde muziekkorpsen hebben gedetailleerde informatie verschaft omtrent de financiële vergoeding van de (meester-)muzikanten. In verreweg de meeste gevallen bedroeg de jaarwedde niet meer dan enkele tientjes. In Gorinchem ontvingen alle meesters slechts f 10 per jaar. In Middelburg bedroeg de jaarwedde f 35, in Den Haag f 40 en in Leiden, ’s-Hertogenbosch en Nijmegen f 50. De meesters van het Nijmeegse muziekkorps die het onderwijs aan leerling-muzikanten verzorgden ontvingen daarop een toeslag ten bedrage van f 25 tot f 40. In Deventer werd het voor traktementen beschikbare bedrag (f 200) onder de twaalf meesters verdeeld die daartoe in verschillende categorieën werden ingedeeld en naar rato werden betaald. In enkele gevallen (Middelburg en ’s-Hertogenbosch) werd ook de liefhebbers een jaarlijkse vergoeding toegekend; deze was  uiteraard altijd lager dan die van de meesters (Middelburg: f 10 tot f 20; ’s-Hertogenbosch: f 20 tot f 40). In Zwolle waren de muzikanten in drie categorieën ingedeeld. Afhankelijk van de categorie waartoe men behoorde, werd aan een muzikant behalve een vaste basisvergoeding per jaar (ten bedrage van respectievelijk f 18, f 12 en f 6) een uitkering per concert toegekend (van (respectievelijk f 2, f 1,25 en f 0,75). In Leeuwarden werd de vaste jaarwedde jaarlijks vastgesteld op basis van de individuele kwaliteiten van de muzikanten; de vergoeding liep uiteen van f 5 tot f 35.    

 

Substantieel hogere bedragen werden uitgekeerd binnen de muziekkorpsen van Delft, Utrecht en Rotterdam. Dat is niet verwonderlijk gezien het feit dat deze korpsen ofwel een reeds bereikt hoog muzikaal niveau hadden te handhaven (Utrecht, Rotterdam) ofwel hard bezig was dit hoge niveau te bereiken (Delft). In beide gevallen werden de doelstellingen mede verwezenlijkt via het engageren van zeer begaafde, en dus relatief dure, muzikanten. In Delft verdiende de Eb-klarinettist f 175 per jaar, terwijl de bezetters van de vier overige eerste partijen jaarlijks f 150 toucheerden. De jaarwedde van de overige muzikanten van het Delftse schutterijorkest liep uiteen van f 25 tot f 60. De situatie in Delft was in dit opzicht enigszins vergelijkbaar met die in Utrecht waar de meester-muzikant, afhankelijk van zijn capaciteiten en positie binnen de bezetting van het korps, een jaarlijkse vergoeding ontving die uiteen kon lopen van f 30 tot f 150.

Het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij van Rotterdam spande, ook voor wat betreft de salariëring van muzikanten, de kroon. In 1859 werd in totaal f 7.370 aan traktementen uitgegeven. Elke muzikant ontving een jaarlijkse vergoeding die in overeenstemming was met zijn individuele kwaliteiten. Wanneer we het grote Rotterdamse orkest in drie ongeveer gelijke groepen verdelen, blijkt dat 16 muzikanten tussen f 210 en f 300 (gemiddeld f 240) verdienden, 18 muzikanten tussen f 100 en f 170 (gemiddeld f 140) ontvingen, en dat 15 muzikanten zich met een bedrag tussen f 10 en f 80 (gemiddeld f 40) tevreden moesten stellen. Uit deze gecomprimeerde informatie kan reeds geconcludeerd worden dat ruim driekwart van de meester-muzikanten van het Rotterdamse schutterijorkest een substantieel hogere jaarwedde genoot dan elders in Nederland gebruikelijk was.

 

Bij beschouwingen over traktementen van muzikanten moet uiteraard bedacht worden dat het in alle gevallen parttime functies betrof. Bovendien liep het takenpakket van de muziekkorpsen in de diverse steden enorm uiteen, waardoor de genoemde bedragen niet altijd zonder meer vergelijkbaar zijn. Niettemin krijgen de genoemde bedragen wellicht toch enige betekenis als we ze plaatsen in de context van enkele in 1859 gangbare jaarsalarissen voor fulltime functies. Het jaarsalaris van een algemeen onderwijzer voor de vierde klas van de lagere school bedroeg toen f 425, terwijl een hoogleraar aan de toenmalige polytechnische school f 2.000 per jaar verdiende. Als we een bedrag van f 800 aannemen voor een goed salaris op middelbaar niveau en bovendien veronderstellen dat een dienstverband bij één van de betere schutterijorkesten overeenkwam met 0.2 fte, dan is het niet moeilijk te concluderen dat de meester-muzikanten in de meeste schutterijmuziekkorpsen – met uitzondering van de hierboven genoemde posities in de korpsen van Delft, Utrecht en Rotterdam – matig tot slecht betaald werden.      

 

3.2.5  Financiële exploitatie van de muziekkorpsen

 

De vragen 10 en 11 in de Dordtse Enquête handelen over de jaarlijkse kosten van de muziekkorpsen en welke personen of instanties structureel bijdroegen teneinde de financiële exploitatie dekkend te houden of te krijgen. De antwoorden op deze vragen geven voor wat betreft beide aspecten een zeer divers beeld te zien. Dat is natuurlijk niet verwonderlijk gezien de zeer grote verschillen in status en niveau die de muziekkorpsen van de diverse Schutterijen vertoonden; bovendien namen de (stedelijke) muziekkorpsen in vele gevallen onvergelijkbare posities in het plaatselijke openbare muziekleven in. Anderzijds blijft het onduidelijk welke kosten door de respondenten direct aan het muziekkorps zijn toegeschreven en welke kosten weliswaar door de gemeente werden gedekt maar niet als jaarlijks terugkerende lasten van het muziekkorps werden ervaren (zoals bijv. de aanschaf van instrumenten en uniformen, maar ook de kosten verbonden aan het gebruik van repetitieruimten). Verder bleven in vele gevallen bepaalde kostenposten min of meer onzichtbaar omdat deze ofwel stilzwijgend werden verrekend met de jaarwedde ofwel elders op de gemeentebegroting waren geplaatst. Dat laatste gold bijvoorbeeld voor de muzieklessen die de kapelmeester en/of de in het muziekkorps participerende meesters in het kader van een aparte aanstelling bij een stedelijke muziekschool gaven aan leerling-muzikanten, maar ook voor het arrangeren van nieuwe werken en het kopiëren van de bladmuziek (uitschrijven van de individuele partijen) door een kapelmeester die tevens als stadsmuziekmeester of stadsmuziekdirecteur was aangesteld. In beide gevallen drukten de daaraan verbonden kosten niet direct op de exploitatie van het muziekkorps.

 

Bovengenoemde en andere complicaties maken een eenvoudige onderlinge vergelijking van de jaarlasten van de muziekkorpsen tot een hachelijke onderneming. Het lijkt dan ook niet zinvol de door de korpsen opgegeven totale kosten van uitgebreid (speculatief) commentaar te voorzien. Volstaan wordt met de niet verrassende constatering dat na aanbrengen van een rangorde in de totale kosten duidelijk naar voren komt dat de drie ‘professionele’ en ambitieuze muziekkorpsen (Rotterdam, Utrecht, Delft) de hoogste uitgaven hadden en dat de drie amateur-gezelschappen (Breda, Schiedam, Gouda) het goedkoopst waren.

 

In onderstaande tabel zijn, bij wijze van samenvatting, alle door de muziekkorpsen verstrekte gegevens betreffende de financiële exploitatie zo overzichtelijk mogelijk samengevat.

 

Tabel 3. Exploitatiekosten van de geënquêteerde muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij omstreeks 1859, alsmede de dekking daarvan door verschillende subsidiënten

 

 

Totale kosten

Gemeente

Officieren

Burgerij

Rotterdam

f 8.072

f 1.000

f 1.072

f 6.000

Utrecht

f 2.500

f 2.000

 

f    500

(incl. officieren)

Delft

f 1.900

f 1.900

 

 

Den Haag

f 1.400

f    800

f    600

 

Leiden

f 1.200

f    400

f    800

 

Nijmegen

f 1.100

f    700

f    100

f    300

(incl. raadsleden)

Den Bosch

f 1.000

f    600

 

f   400

Zwolle

f    950

f 950

 

 

Deventer

f    800

f    800

 

 

Leeuwarden

f    500

f    500

 

 

Alkmaar

f    500

f    500

 

 

Haarlem

f    500

f    500

 

 

Middelburg

f    400

Zie [252]

 

f    400

Gorinchem

f    250

f    150

f    100

 

Breda

f    150

f    150

Zie [253]

 

Schiedam

geen opgave

gedeeltelijk

gedeeltelijk

 

Gouda

geen opgave

nihil

volledig

 

 

De verstrekte gegevens met betrekking tot de diverse subsidiënten verschaffen een globaal en kwalitatief inzicht in de wijze waarop de verschillende muziekkorpsen werden gefinancierd. Zoals in hoofdstuk 3.1.1 werd besproken, werden de met de muziekkorpsen verbonden kosten met ingang van het jaar 1828 op last van de centrale overheid uit de schutterijbegrotingen gehaald en op de gemeentebegrotingen geplaatst. Het is dan ook niet verwonderlijk dat door praktisch alle onderzochte muziekkorpsen de gemeente als (mede-)financier wordt genoemd. De enige uitzondering daarop vormt het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij van Gouda. Zonder overigens bedragen te noemen, vermeldde dit korps expliciet geen cent van de gemeente te ontvangen maar volledig te worden ondersteund door het korps officieren.[252]

 

De officieren der Dienstdoende Schutterij blijken ook in enkele andere plaatsen belangrijke contribuanten aan het muziekkorps te zijn. Zo meldden de korpsen van Gorinchem en Nijmegen uit die bron jaarlijks f 100 te ontvangen. De officieren van de Schutterijen te Leiden en Den Haag stortten elk jaar zelfs f 800 in de kas van het muziekkorps.[253] De grote uitschieter was ook in dit opzicht de Rotterdamse Dienstdoende Schutterij, waar de gezamenlijke officieren in 1859 een bedrag van f 1.055 ten gunste brachten van de exploitatie van het muziekkorps.

 

De financiële bijdrage van de officieren aan het Rotterdamse muziekkorps was echter nog bescheiden in vergelijking met de contributie die door de Rotterdamse bevolking werd opgebracht. Deze bedroeg in 1859 niet minder dan f 6.000. Daarmee is direct ook de derde inkomstenbron genoemd, namelijk de burgerij. Behalve het Rotterdamse muziekkorps, ontvingen volgens opgave ook de korpsen van Nijmegen (f 175), Middelburg (f 400), ‘s-Hertogenbosch (f 400), en  Utrecht (f 500; inclusief een niet-gespecificeerde officierenbijdrage) gelden via donaties van de ingezetenen. Deze donaties werden geïnd op basis van intekening en bedroegen doorgaans f 2 (’s-Hertogenbosch) tot f 3 (Utrecht) per persoon per jaar.

Het Nijmeegse muziekkorps had als enige van de onderzochte korpsen nog een vierde inkomstenbron weten aan te boren: de leden van de gemeenteraad. Gezamenlijk droegen zij in 1859 voor een bedrag van f 125 bij in de exploitatiekosten van het muziekkorps.

 

3.2.6  Openbare optredens

 

Bij de muzikale rondgang langs de provinciehoofdsteden (hoofdstuk 3.1) werd reeds uitgebreid stilgestaan bij de uiteenlopende activiteiten van de muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij. Daarbij kwam duidelijk het beeld naar voren dat de muziekkorpsen niet alleen ingezet werden ter opluistering of ondersteuning van exercities en ceremoniële bijeenkomsten van de Dienstdoende Schutterij. Sterker nog, door de toenemende invloed van de stadsbesturen werd het takenpakket van de muziekkorpsen als het ware verbreed naar openbare optredens. Vaak moesten de muziekkorpsen ter veiligstelling van de jaarlijkse gemeentelijke subsidie een minimaal aantal openluchtconcerten verzorgen. De muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij kregen daardoor meer en meer het karakter van algemene, stedelijke muziekkorpsen en werden dan ook in de loop van de negentiende eeuw vaak met die term aangeduid. In sommige steden gaven de schutterijmuziekkorpsen, al of niet op eigen risico, winterconcerten in de concertzaal. In enkele steden ontplooide het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij, al of niet in haar gedaante als stedelijk muziekkorps, daarnaast commerciële activiteiten via betaalde contracten met exploitanten van parken en directies/besturen van sociëteiten.

 

De resultaten van de Dordtse Enquête geven een goede dwarsdoorsnede van de publieke functies die de schutterijmuziekkorpsen in Nederland anno 1859 vervulden. Mede door de vraagstelling – er werd immers slechts gevraagd naar de muzikale diensten die verleend moesten worden in relatie tot de ontvangen subsidies – gingen de meeste respondenten niet in op eventuele commerciële optredens. De indruk bestaat overigens dat de revenuen van de door derden betaalde optredens geheel buiten de officiële exploitatie van het muziekkorps werden gehouden. Daardoor zou het mogelijk moeten zijn de financiële armslag van een bepaald muziekkorps (zie hoofdstuk 3.2.5) te relateren aan het door dat korps opgegeven officiële takenpakket.              

 

De muziekkorpsen reageerden op zeer verschillende wijzen op de vragen betreffende de algemene en bijzondere te verrichten diensten. Daarom is er voor gekozen deze taken niet te groeperen en/of te herbenoemen, maar om zo nauwkeurig mogelijk samen te vatten wat ieder van de respondenten daarover vermeld heeft. Bij deze bespreking zal de in Tabel 3 geïntroduceerde rangorde op basis van totale jaarlijkse exploitatiekosten worden aangehouden  

 

Het Rotterdamse muziekkorps gaf, zonder verder in detail te treden, aan dat alle ‘door den Kommandant aangeschreven diensten dienen te worden verrigt’. Daarnaast waren er gedurende de wintermaanden op zondag van 12.30 tot 14.00 uur verplichte repetities. Gedurende de zomermaanden werd elke donderdag van 18.30 tot 20.30 uur een zogenaamde ‘wandelende repetitie’ door de stad gehouden. Daarnaast werden in het zomerseizoen wekelijks twee concerten in de Officieren-Sociëteit gegeven: een middagconcert (iedere zondag van 13.00 tot 15.00 uur) en een avondconcert (iedere woensdag van 19.30 tot 22.00 uur). Ongetwijfeld zullen er buiten deze officiële opgave nog meer zomer- of volksconcerten gegeven zijn, gezien de grote populariteit die het korps bij de bevolking genoot en de grote bijdrage die de gezamenlijke ingezetenen aan de financiële exploitatie van het korps leverden.

 

Het Utrechtse muziekkorps trad volgens opgave ‘30 malen ter plaatse waar zulks door den Kommandant wordt bevolen’ op. Daarnaast werden jaarlijks jaar ‘vier malen op vordering der gemeente’ openluchtconcerten gegeven. Het is niet geheel duidelijk hoe deze opgave zich verhoudt tot het totaal aantal concerten dat muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van Utrecht in die tijd gaf. Het kan zijn dat, zoals hierboven reeds werd gesuggereerd, de betaalde concerten in Park Tivoli en de Maliebaan buiten de opgave zijn gelaten. Een andere mogelijkheid is dat de opgave wel degelijk overeenkomt met de actuele situatie anno 1859; het muziekkorps had immers rond die tijd met allerlei strubbelingen te maken en wisselde tussen 1858 en 1860 twee maal van kapelmeester. Het is derhalve niet uitgesloten dat het Utrechtse muziekkorps het verzorgen van commerciële concerten in het ‘peiljaar’ 1859 geheel heeft moeten overlaten aan andere korpsen, bijvoorbeeld aan dat van het Regiment Veld Artillerie (zie hoofdstuk 3.1.7).

 

Het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van Delft diende aanwezig te zijn bij ‘alle dienstoefeningen der beide bataljons’. Verder gaf het korps acte de présence bij alle gelegenheden ‘daartoe door het gemeentebestuur verlangd wordende’. Uit deze informatie kan afgeleid worden dat het gemeentebestuur, als enige financier, de volledige zeggenschap uitoefende omtrent de aanleiding, de plaats en de tijd van optreden van het Delftse muziekkorps.  

 

Ook in Den Haag diende het schutterijmuziekkorps ‘alle dienstoefeningen der beide bataljons’ muzikaal luister bij te zetten. Daarnaast gaf het korps diverse concerten, echter ‘gewoonlijk tegen een buitengewone beloning van f 100’. Waarschijnlijk betrof het hier optredens in de tuin van de Nieuwe of Litteraire Sociëteit en/of in de Haagse dierentuin.

 

Het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van Leiden gaf in nogal groteske bewoordingen aan ‘telkenmale als het Korps onder de Wapens komt’ te moeten aantreden. Concreet betrof het echter de zogenaamde inspectiën en de exercities van de Schutterij. Verder was het korps van gemeentewege verplicht gedurende de zomermaanden om de veertien dagen een uitvoering te geven ‘van 7 tot 9 uur op het plantsoen’. Daarnaast werden van tijd tot tijd concerten gegeven ‘voor de armen of geïnteresseerd publiek’. In de wintermaanden werd maandelijks een ‘groote repetitie’ gehouden waarbij alle officieren van het garnizoen en leden van de Sociëteit Amicitia toegang hadden. Het korps besluit haar opgave met de sympathieke maar verder weinig zeggende opmerking dat het zal optreden ‘voorts altijd op verzoek waaraan dan gewillig voldaan wordt’.  

 

De situatie in Nijmegen lijkt enigszins te verschillen van die in de andere steden. Behalve verplichte aanwezigheid bij ‘repetitiën, exercitiën en inspectiën’ werden de leden van het muziekkorps volgens opgave tevens ingeschakeld bij het brandpiket. Dat is opmerkelijk omdat het moeilijk is voor te stellen dat zowel de meesters als de niet-schutterplichtigen in het muziekkorps tevens een primaire schuttersfunctie zouden hebben moeten vervullen. Het lijkt aannemelijk te veronderstellen dat slechts de schutterplichtige liefhebbers in het muziekkorps tevens moesten meedraaien in het dienstrooster voor het brandpiket, maar dat werd door de respondent niet met zoveel woorden vermeld. Omtrent het aantal en de aard van de overige optredens van het Nijmeegse muziekkorps bleef men in de beantwoording nogal vaag. Volstaan werd met de opmerking dat het korps uitvoeringen gaf ‘op al zoodanige plaatsen en uren als gelast wordt’.

 

Het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van ’s-Hertogenbosch was opmerkelijk kort in de beschrijving van de muzikale activiteiten. Zonder onderscheid te willen maken tussen verplichtingen jegens de Schutterij, de Gemeente of eventuele andere opdrachtgevers, gaf het korps aan jaarlijks in totaal 30 optredens te verzorgen. Daarnaast vond één of twee keer per week een verplichte repetitie plaats.

 

Behalve muzikale ondersteuning bij iedere exercitie van de Dienstdoende Schutterij, gaf het muziekkorps van de Zwolse Schutterij nogal wat openbare concerten. Na afloop van iedere exercitie werd vóór de sociëteit De Harmonie op de Grote Markt een uitvoering gegeven. Verder werd op alle verjaardagen van het Koninklijk Huis door het korps gemusiceerd. Verder gaf het muziekkorps in de zomer een aantal concerten waarop ‘tegen geringe betaling’ kon worden ingetekend: iedere zondagochtend (toegankelijk voor alle ingezetenen) en om de veertien dagen op donderdag (toegankelijk voor leden van de sociëteit). Op alle zomerse zondagmiddagen werden voorts vrij toegankelijke uitvoeringen gegeven op de Spoelderberg; deze waren echter ‘voor Stadsrekening, tegen extra betaling van f 200’.

 

In Leeuwarden repeteerde het muziekkorps zowel vóór als na elke exercitie van de Dienstdoende Schutterij. De repetities na afloop van iedere bataljonsexercitie hadden meer het karakter van een uitvoering: er werd dan voor de officieren muziek gemaakt in de Stadstuin of in de Zaal.[254] Verder trad het korps ook aan bij alle officiële Schutterij-inspectiën en gaf acte de présence bij de verjaardagen van het Koninklijk Huis. Het korps gaf aan regelmatig gevraagd te worden bij serenades en het verleende op verzoek ‘adsistentie bij begrafenissen’. In de Stads- of Prinsentuin werden blijkens de opgave ’s zomers nog ‘acht tot tien concerten à f 50’ gegeven te worden (zie ook hoofdstuk 3.1.3). Muzikale medewerking aan de ‘hardzeilpartij te Sneek’ was één van de jaarlijks terugkerende evenementen op de korpsagenda. De zogenaamde winteroefeningen van het muziekkorps waren echter ‘alleen toegankelijk voor Officieren en gasten’.

 

Het muziekkorps van de Alkmaarse Schutterij meldde dat het naast de verplichte aanwezigheid bij alle inspectiën en wapenschouwingen voorts diende op te treden ‘bij feestelijke gelegenheden en des zomers Zondags om de veertien dagen op het doelenveld’. 

Het takenpakket van het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van Haarlem was vergelijkbaar met dat van het Alkmaarse korps. De muzikanten moesten aantreden ‘als het Bataillon onder de wapens komt en verder bij ’s Konings verjaardag, Zomers iedere veertien dagen in den Hout en eenmaal watermuziek’ (op het Spaarne?). Verder gaf het muziekkorps diverse serenades.

 

Naast de wekelijkse repetitie en de muzikale ondersteuning van de ‘exercitiën en inspectiën’ trad het muziekkorps van de Schutterij van Middelburg op in het kader van ‘serenades, jaardagen der Vorsten, en Zomers drie à vier malen s’avonds voor ’t publiek’. Eenmaal per maand vond een concert plaats ‘voor de leden van het fonds’. Waarschijnlijk worden daarmee de personen bedoeld die het Middelburgse korps, bij gebrek aan gemeentelijke subsidie, financieel op de been hielden (zie hoofdstuk 3.2.5; Tabel 3).

 

Het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij te Gorinchem liet zich niet verleiden tot het vermelden allerlei interessante details bij de beantwoording van de vragen 10 en 11 van de Dordtse Enquête. De betreffende respondent gaf simpelweg aan: ‘Wij spelen als we geroepen worden’.

 

Zoals te verwachten was, vervulden de drie volledig uit liefhebbers bestaande muziekkorpsen hun taken voornamelijk binnen de gelederen van de Schutterij en traden niet of nauwelijks in de openbaarheid. Het muziekkorps van Breda trad op bij iedere inspectie bij de Schutterij en gaf daarnaast ‘twee parades voor het Koninklijk Gezin’. Verder werden in het peiljaar 1859 geen optredens verzorgd, ‘doch’, zo werd daaraan fijntjes toegevoegd, ‘vraagt men dan weigert men nooit’. De situatie in Gouda was in dat opzicht vergelijkbaar met die in Breda. Naast de verplichtingen binnen de schutterijorganisatie werd ‘altijd voldaan aan speciale diensten op last van de Kommandant’. Dat is ook niet verwonderlijk gezien het feit dat het muziekkorps financieel volledig afhankelijk was van de dotaties van het Korps Officieren. Het kleine Schiedamse muziekkorps gaf aan dat het niet mogelijk was een bepaald antwoord te geven op de vraag welke algemene of bijzondere diensten van het korps werden verlangd. Waarschijnlijk waren die verlangens zowel bij Gemeente als bij de leiding van Dienstdoende Schutterij (nog) niet goed uitgekristalliseerd of hadden deze anno 1859 nog een onbestemd karakter.
 

 

4  Evaluatie en contextuur: op weg naar 1907

 

In de voorgaande twee hoofdstukken is gepoogd een overzicht te geven over de organisatie en het functioneren van de negentiende-eeuwse muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij in Nederland.

Teneinde een goede indruk te krijgen van de context waarbinnen de muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij zijn opgericht en zich gedurende de gehele negentiende eeuw hebben ontwikkeld, werd een studie gemaakt van de wettelijke basis, de organisatie op lokaal en regionaal niveau, en de taken van de Schutterijen in Nederland (hoofdstuk 2). Daaruit bleek dat de oprichting van de  Schutterijen na de inwerkingtreding van de Schutterijwet van 1815 nogal chaotisch is verlopen. Vooral in de Zuidelijke Nederlanden bestonden grote weerstand tegen de Schutterijwet; de effectuering ervan heeft daar in feite nooit plaatsgevonden. In het latere België, inclusief een deel van het later aan Nederland toegewezen Limburg, bleef de burgerbewapening geschoeid op de leest van de traditionele Garde Civique. Daarnaast was de tekst van deze Schutterijwet op enkele cruciale punten multi-interpretabel en bevatte bovendien geen voor het gehele Koninkrijk gelijk werkende maatregelen. De oprichting van de Dienstdoende en de Rustende Schutterijen in de Noordelijke Nederlanden kwam pas goed op gang na de publicatie van de Schutterijwet van 1827. Deze Wet heeft, met enkele aanpassingen en aanvullingen, gefunctioneerd tot 1907.

 

De opheffing van de Schutterijen werd aangekondigd in de Wet tot regeling van de landweer en van de opheffing der schutterijen van 24 juni 1901.[255] In artikel 40 van deze zogenaamde Landweerwet werd bepaald dat vijf jaar na de dag waarop voor de eerste maal ingelijfden bij de Nationale Militie waren aangewezen tot het bij de Landweer volbrengen van de verlengde diensttijd, de Schutterijwet van 1927 zou komen te vervallen en de Schutterijen definitief zouden zijn opgeheven. Aangezien de eerste landmiliciens-nieuwe-stijl werden aangewezen op 1 augustus 1903, lag daarmee niet alleen het startpunt van de geleidelijke afbouw maar ook de uiterste datum van opheffing van de Schutterijen vast, namelijk 1 augustus 1908. De Schutterijen verkeerden echter vanaf 1902 zowel kwantitatief als kwalitatief in een proces van afbouw. Er kwam al snel geen nieuwe aanwas meer. In sommige, voornamelijk kleinere steden, kregen de Dienstdoende Schutterijen de officiële status van Rustende Schutterij. In de praktijk kwam dat neer op een puur administratieve aangelegenheid waarbij de schutters noch individueel noch als groep geacht werden enige activiteit te ontplooien. In de steden die hadden beschikt over meerdere compagnieën of zelfs meerdere bataljons Dienstdoende Schutterij vond de inkrimping plaats door ieder jaar een compagnie of bataljon op te heffen en de overgebleven schutterplichtigen onder te brengen bij de nog wel bestaande onderdelen. Om te voorkomen dat de Schutterijen een opvallend langzame dood zouden sterven, werd de in de Landweerwet gestelde grens van vijf jaar bij Koninklijk Besluit van 13 juli 1907 teruggebracht naar vier jaar.[256] Dat betekent dat er twee weken na de afkondiging van dit Koninklijk Besluit plotsklaps formeel geen Schutterijen meer waren. De oorspronkelijk in de Landweerwet beoogde geleidelijke afbouw van de Schutterijen werd dus medio 1907 bezegeld met een genadeklap.

 

Voor een goed begrip van de positionering van de Schutterijen (en dus ook van de schutterijmuziekkorpsen) in de negentiende-eeuwse Nederlandse samenleving is het van het grootste belang te onderkennen dat de connotatie van het begrip schutterij vaak betrekking heeft op zaken die het leger of het militaire bedrijf betreffen. Hoewel de Dienstdoende Schutterijen in vele opzichten uiterlijke  kenmerken vertoonden van een militaire organisatie (rangenstelsel, uniformering, exercities, wapenschouwingen, etc.), waren het in de eerste plaats locale organisaties van burgers die naast hun dagelijkse werkzaamheden gedurende een aantal jaren schutterlijke plichten moesten vervullen. Hun taak was heel breed geformuleerd als ‘het bewaren van de interne rust’. Hoewel de leden van de Dienstdoende Schutterij over een zekere schietvaardigheid moesten beschikken en in tijden van oorlog of oorlogsdreiging gemobiliseerd konden worden, lagen hun belangrijkste taken op het gebied van handhaving van de orde bij dreigende ongeregeldheden en bij branden, beteugeling van opstootjes, bewaking van schepen met kostbare lading, vervullen van brandwachtdiensten, bewaking van dijken, kaden en afgezette wegen bij dreigende overstroming, etc.). Voor een evenwichtige beeldvorming van de negentiende-eeuwse Schutterij moet de interpretatie van het woord in ieder geval dichter bij het Duitse woord schützen dan bij schießen gelegd worden. Een lid van de Dienstdoende Schutterij – in de volksmond aangeduid als schutter – was in de praktijk veel meer een beschutter van de bevolking dan een schutter in de betekenis van iemand die wapentuig hanteert.

Wanneer het begrip Schutterij is ontdaan van zijn dwingende – en niet in alle opzichten terechte – militaristische connotatie, is het functioneren van de muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij ook beter te begrijpen en beter te plaatsen in de algemeen bekende ontwikkelingen die zich met betrekking tot het muziekleven in het algemeen en de actieve muziekbeoefening in het bijzonder in de loop van de negentiende eeuw hebben voorgedaan. Voordat de bevindingen uit hoofdstuk 3 aan een korte evaluatie zullen worden onderworpen, is het noodzakelijk enkele opmerkingen te wijden aan de sociale positionering van de blaasmuziek in de negentiende eeuw.

 

In de loop van de achttiende en negentiende eeuw hebben zich voortdurend sociale veranderingsprocessen afgespeeld. Tijdens de Verlichting veranderde de feodale maatschappijstructuur langzamerhand in een meer gestratificeerde samenleving. Binnen elk van de maatschappelijke lagen van zo’n samenleving wordt de betreffende bevolkingsgroep onder meer gekenmerkt door een groot bewustzijn van de eigen identiteit en het eigen kunnen, alsmede door de behoefte zich als groep te manifesteren. Deze behoeften kwamen niet in de laatste plaats tot expressie in de cultuurparticipatie. Actieve muziekbeoefening was voorheen exclusief voorbehouden aan de aristocratische elite.[257] Achtereenvolgens ontstond een systeem van deftige Collegia Musica, Sociëteiten en Genootschappen, waarin groepen uit de gegoede burgerij zich verenigden. Binnen deze instellingen werd, al dan niet als hoofdactiviteit, ook gezamenlijk gemusiceerd. Doorgaans vond dit musiceren plaats onder leiding van één of meerdere muziekmeesters.[258] De negentiende-eeuwse openbare concerten van de Collegia Musica, ook wel damesconcerten genoemd, waren oorspronkelijk voor alle ‘fatsoenlijke ingezetenen’ toegankelijk. Toch zijn er in de loop van de tijd allerlei drempelopwerpende maatregelen genomen teneinde de exclusiviteit van zowel de concerten als van het beoogde publiek te waarborgen. Zo werd er al vrij vroeg in de negentiende eeuw entree geheven, terwijl niet zelden een stadsbode aan de deur werd opgesteld ‘om de groote toeloop van gemeen volk te verhinderen en alleen fatsoenlijke lieden in te laten’.

In de loop van de negentiende eeuw had elke belangrijke plaats in ons land (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Delft, Utrecht, Arnhem, ’s-Hertogenbosch, Groningen, Kampen, Zierikzee, Breda, Tilburg, Haarlem, Deventer, Zwolle, Dordrecht en Leiden) één of meer orkesten, die voor wat betreft de concerten waren samengesteld uit ‘meesters’ en amateurs.[259] De amateurs waren allereerst de van oorsprong voorname dilettanten die zich doorgaans van hun kunnen wel bewust waren. Dat laatste was echter lang niet altijd het geval bij de liefhebbers die afkomstig waren uit de in het begin van de negentiende eeuw ontstane maatschappelijke middenklasse. Deze categorie, door Zomerdijk aangeduid als de ‘bollebozen’,[260] werd door de voorname dilettanten aanvankelijk argwanend gadegeslagen. De participatie van de ‘bollebozen’ werd echter steeds meer als kritiekloze opdringerigheid ervaren; zij konden zich dan ook niet blijvend handhaven in dit segment van het openbare concertleven.

 

Bovengenoemde ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat de mondige en zelfbewuste middenklasse in de eerste decennia van de negentiende eeuw bewust en actief haar eigen weg zocht met betrekking tot zowel de actieve als de passieve participatie in het openbare muziekleven. Het is dan ook niet verwonderlijk dat juist vanaf de jaren veertig van de negentiende eeuw zoveel amateur-blaasorkesten werden opgericht. Het fenomeen blaasorkest werd als het ware omarmd door de maatschappelijke middenklasse (ook wel de derde stand genoemd). In het verleden werd door sommige muziekhistorici wel beweerd dat de gegoede burgerij via restrictief beleid – zowel bij de toelating tot openbare concerten als tot het lidmaatschap van de Collegia Musica, Sociëteiten, Genootschappen en Concertinstellingen – ertoe heeft bijgedragen dat de ‘derde stand’ verstoken bleef van muziek.[261] Deze interpretatie berust in sterke mate op de veronderstelling dat de bourgeoisie, die zelf haar hegemonie zag slinken, in staat zou zijn geweest het sociale en culturele stratificatieproces te vertragen of anderszins te beïnvloeden. Uit modern (muziek-)sociologisch onderzoek is echter gebleken dat dit niet of slechts zeer ten dele het geval is geweest.[262] De lagere klassen construeerden juist welbewust hun eigen identiteiten en organiseerden hun eigen muziekleven. In zijn beschrijving van de veranderende sociale en muzikale structuren dicht Eduard Reeser in elk geval de lagere klassen meer eigen initiatief toe als hij over de situatie in Amsterdam het volgende opmerkt: ‘Zij die niet in aanmerking kwamen voor het lidmaatschap van een dier min of meer exclusieve verenigingen zochten hun muzikaal vermaak in de publieke Zondagavondconcerten van Frascati die ‘à la Musard’ waren ingericht en waar symphonieën, ouvertures, galops en walsen werden uitgevoerd’.[263]

 

Via de enorme hoeveelheid bewerkingen voor harmonieorkest van vele ‘great works’ van evenzo vele ‘great men’ maakte de bevolking letterlijk en figuurlijk spelenderwijs kennis met het ‘ijzeren’ gedeelte van het negentiende-eeuwse symfonische repertoire. In dat opzicht heeft Donald Grout volkomen gelijk met zijn opmerking dat er door de meeste muziekhistorici onvoldoende aandacht is en wordt besteed aan de diversiteit van coëxisterende stijlen – die waarschijnlijk in alle perioden van de muziekgeschiedenis een rol heeft gespeeld – en de daarmee onlosmakelijk verbonden diversiteit in muzikale activiteiten van verschillende sociale groepen.[264] Willem Thijsse stelt dat de gehele negentiende eeuw eigenlijk gevuld is geweest met pogingen van de bourgeoisie om het aan de lagere klassen verloren terrein terug te winnen en de muziek weer algemeen toegankelijk te maken.[265] Ook deze bewering gaat geheel voorbij aan de in de negentiende eeuw zeer sterk veranderende maatschappelijke verhoudingen, inclusief de daarbij optredende autonome krachten en processen. In een zich ontwikkelende lagen-maatschappij leidt de constructie van nieuwe identiteiten onvermijdelijk tot diversificatie; onder zulke omstandigheden valt voor voorheen dominante sociale groepen per definitie geen terrein terug te winnen. In het gunstigste geval kan een conserveringsproces op gang komen waardoor voorkómen wordt dat desintegratie van voorheen dominante vormen van cultuurparticipatie en cultuuruitingen plaatsvindt. Dit is ook precies wat in de loop van de negentiende eeuw is gebeurd: aan het eind van de eeuw was de stratificatie van het muziekleven (symfonieorkest versus harmonieorkest, toonkunstkoor versus zangvereniging, etc.) een getrouwe reflectie van de stratificatie van de samenleving (restanten van de oude aristocratie, de bourgeoisie en gegoede burgerij versus de klassen van de middenstanders, de arbeiders en de ambachtslieden).

 

Door de in de eerste helft van de negentiende eeuw nieuw opgerichte muziekverenigingen werden zowel muzikale als ceremoniële elementen uit de militaire muziek welhaast klakkeloos gekopieerd. Ook dit verschijnsel wekt geen grote verwondering. Immers, de militaire muziek mocht zich in een enorme populariteit bij het overgrote deel van de bevolking verheugen. Militair vertoon en militaire muziek dienden als inspiratie voor de bevolking.[266] Daar kwam nog eens bij dat amateur-blaasmuziek na 1843 een grote impuls kreeg na de grote bezuinigingsoperaties die leidden tot de opheffing van de stafmuziekkorpsen van de infanterie. Vele voormalige militaire muzikanten hebben toen zich actief ingezet bij de ontwikkeling van de burgerblaasorkesten en hebben via gericht muziekonderricht wezenlijk bijgedragen tot de verhoging van het muzikale peil van de amateur-muzikanten.

De sterke band tussen de amateur-blaasorkesten en professionele militaire musici is sinds het midden van de negentiende eeuw eigenlijk nooit meer verbroken geweest. Militaire kapelmeesters, dirigenten en uitvoerende musici treden sindsdien op als leraar, dirigent, bestuurder en jurylid bij tal van activiteiten van amateur-orkesten. Opmerkelijk daarbij is dat grote veranderingen in de militaire muziek altijd hebben geleid tot een positieve impuls voor de amateur-blaasmuziek. Waar in de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw de amateur-blaasmuziek profiteerde van de inkrimping van de militaire muziek, profiteerde zij wederom van de enorme stimulans die uitging van de heroprichting en de hernieuwde populariteit van de militaire orkesten in de jaren zeventig en tachtig. Deze tweede opleving coïncideerde met de opkomst van de (industriële) arbeidersklasse als duidelijk identificeerbare maatschappelijke groepering. De arbeidersklasse (ook wel de vierde stand genoemd) organiseerde haar eigen verenigingsleven, inclusief de oprichting en instandhouding van eigen koren en muziekverenigingen. Daarnaast ontstonden in deze periode de eerste van de vele bedrijfs- en fabrieksorkesten.[267] Ook hier leverden de professionele musici uit de krijgsmacht het leeuwendeel van het benodigde kader ten behoeve van zowel opleiding als uitvoering.

 

Uit het bovenstaande is duidelijk geworden dat de blaasmuziek is geworteld in de volksmassa (hierboven aangeduid met de termen middenstand en arbeidersklasse, ofwel de derde en vierde sociale klasse). Dat geldt voor de actieve muziekbeoefening, maar komt wellicht nog meer tot uiting bij de karakterisering van het luisterpubliek. Blaasorkesten hebben altijd het gewone volk als luisterpubliek gekend en dit publiek ook steeds gewaardeerd. Dank zij de vele transcripties en arrangementen voor blaasorkest raakte de klassieke symfonische muziek ook bij de grote massa bekend en geliefd.

Het negentiende-eeuwse repertoire voor harmonieorkest bestond, afgezien van een relatief geringe productie van oorspronkelijke werken, grotendeels uit operaouvertures, fantasieën op en potpourri’s van opera-aria’s, concertouvertures, delen uit symfonieën, marsen, suites en dansmuziek.[268] Aan het uitvoeren van aan het klankidioom van het harmonieorkest aangepaste transcripties kleven zowel voor- als nadelen. Als belangrijkste nadeel wordt vaak genoemd dat bij arrangementen voor harmonieorkest van symfonische composities de oorspronkelijke intentie van het werk geweld kan worden aangedaan. Inderdaad is het zo dat lang niet alle stukken en stijlen zich lenen voor arrangeren voor blaasorkest en dat er veel kwalitatief minder geslaagde arrangementen zijn verschenen. Hierbij moet evenwel bedacht worden dat het voor dirigenten en kapelmeesters in de negentiende eeuw een bittere noodzaak was zelf te arrangeren omdat juist zij het waren die voor het eerst met het ontbreken van geschikt repertoire geconfronteerd werden. Daar staat tegenover dat veel componisten het arrangeren van hun werk voor harmonieorkest op prijs stelden en zelfs stimuleerden.[269]

 

Bovenstaande karakterisering van de ontwikkeling van de blaasmuziek in de negentiende eeuw kan een nuttige bijdrage leveren aan de verheldering van het fragmentarische, onvolledige en soms onjuiste beeld dat thans over de schutterijmuziek bestaat. We hebben reeds vastgesteld dat de Schutterijen in feite locale organisaties van burgers waren. Het bij de staf van de Schutterijen gehanteerde militaire rangenstelsel was niet van toepassing op de muzikanten van het schutterijmuziekkorps. Binnen een muziekkorps werden slechts de kwalificaties ‘muzykant’ en ‘élève’ gehanteerd. Het onderscheid tussen ‘meester’ en ‘liefhebber’ gaf slechts de mate van scholing aan. In de praktijk kwam dit onderscheid tot uiting in de toedeling van de partijen en in de betaling, echter niet in rang of status. Verder is het voor een goed begrip van de positionering van de schutterijmuziekkorpsen – binnen de schutterijorganisatie én binnen het plaatselijke algemene muziekleven – van het allergrootste belang vast te stellen dat, althans na 1828, niet de Schutterij maar de plaatselijke overheid verantwoordelijk was voor de financiële exploitatie van het muziekkorps.

Al deze waarnemingen combinerend, kan de conclusie geen andere zijn dan dat een muziekkorps der Dienstdoende Schutterij zowel formeel als in de praktijk niets anders dan een bijzondere vorm van een stedelijk burgerharmonieorkest was. Een schutterijmuziekkorps onderscheidde zich van een reguliere burger-harmonievereniging door de wijze waarop het gefinancierd werd en door de tegenprestaties die het korps daarvoor, onder andere in de vorm van schutterlijke diensten, moest verlenen. Het feit dat de muzikanten waren gestoken in het tenue van de plaatselijke Schutterij en dat zij tijdens hun diensten waren onderworpen aan de schutterlijke tucht en rechtspleging, doet aan deze algemene karakterisering niets wezenlijks af.  

Het stond een muziekkorps der Dienstdoende Schutterij dus volkomen vrij om naast de schutterlijke en gemeentelijke verplichtingen andere muzikale activiteiten te ontplooien. Afhankelijk van de in hoofdstuk 3.1.1 genoemde factoren en randvoorwaarden ontwikkelde zich in Nederland een enorme diversiteit aan schutterijmuziekkorpsen. Uit het vervolg van hoofdstuk 3.1 (de muzikale rondgang langs de provinciehoofdsteden) en hoofdstuk 3.2 (de Dordtse Enquête) komt duidelijk naar voren dat elk van de onderzochte muziekkorpsen uniek was voor wat betreft ontwikkelingsgeschiedenis, sterkte, bezetting, kwaliteit, ambitie, activiteitenpalet en positie binnen het krachtenveld van het plaatselijke en regionale muziekleven. Het is dan ook niet mogelijk een eenvoudig antwoord te geven op de vraag hoe het de schutterijorkesten in Nederland in de negentiende eeuw is vergaan en welk lot de orkesten beschoren was na de landelijke opheffing van de Schutterijen in 1907.

De grote temporele en regionale variaties laten zich wellicht nog het beste samenvatten door middel van het plakken van een ‘sticker’ op elk van de in hoofdstuk 3.1 onderzochte muziekkorpsen. Met het plakken van een ‘sticker’ wordt bedoeld dat – alles nog eens overziende en daarbij hoofd- en bijzaken zo goed mogelijk scheidend – een muziekkorps wordt voorzien van een kernachtige, onderscheidende kwalificatie. De verschillende ‘stickers’ vormen de subtitels van de in hoofdstuk 3.1.2 t/m 3.1.12 beschreven muziekkorpsen van de provinciehoofdsteden. Het is aan de lezer te beoordelen of deze ‘stickers’ de muziekkorpsen voldoende karakteriseren. Voor de auteur waren ze in elk geval nuttig om een enigszins ‘gedefragmenteerd’ beeld te krijgen.

 

De onderzochte muziekkorpsen kunnen zonder veel problemen in groepen worden ingedeeld. De eerste groep betreft die muziekkorpsen waar de overschakeling naar de symfonische bezetting succesvol is verlopen (Leeuwarden, Haarlem Arnhem en Utrecht en ’s-Hertogenbosch). De tweede groep bestaat uit de korpsen die na de opheffing van de Schutterijen verder gingen als Stedelijk Muziekkorps (Groningen, Zwolle en Middelburg). In de derde groep bevinden zich de muziekkorpsen die in 1907 tegelijk met Schutterijen uit het beeld zijn verdwenen (’s-Gravenhage en Maastricht).

De ontwikkelingen binnen elk van de groepen waren echter zeer verschillend. In Leeuwarden was de overgang, in 1865, van schutterijmuziekkorps naar Stedelijk Muziekkorps en de daaropvolgende inbedding in het plaatselijke muziekleven zeer goed verlopen; in de lange ontwikkeling richting symfonieorkest heeft dit muziekkorps zich reeds in een vroeg stadium ‘een stedelijk orkest met toekomst’ getoond. De introductie van de symfonische bezetting in Haarlem had daarentegen meer het karakter van een shocktherapie, toen Kriens bij zijn aanstelling in 1889 bedong dat het orkest zowel in symfonie- als in harmoniebezetting moest gaan optreden. Tot dan toe had het orkest zich echter comfortabel gevoeld bij een activiteitenpalet dat niet veel verder reikte dan optredens ‘voor schutterij en vriendenkring’. De introductie van strijk-instrumenten in het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij van Utrecht was al veel eerder, in de jaren zestig onder Coenen, begonnen. Door de mogelijkheid zowel in harmonie- als symfoniebezetting op te treden, in combinatie met de vele commerciële activiteiten die het orkest ontplooide, werd het orkest gedurende vele decennia een ‘prominent speler in het muziekleven’. De geschiedenis van  het Stedelijk Muziekkorps van ’s-Hertogenbosch is een aaneenschakeling geweest van vallen en opstaan. De impuls die Kriens bij zijn aantreden als kapelmeester in 1884 aan het Bossche muziekleven gaf, had ook gevolgen voor de interne organisatie van het Stedelijk Muziekkorps. De aanvankelijk incidentele uitbreiding tot een symfonische bezetting was reeds na enkele jaren structureel geworden. Het Bossche muziekkorps heeft zich dus zowel letterlijk als figuurlijk ‘schutterend richting concertzaal’ bewogen.            

 

Het Groningse schutterijmuziekkorps heeft de concertzaal (lees: het symfonische repertoire) nooit bereikt. Blijkbaar had het bestuur van de sociëteit De Harmonie geen vertrouwen (meer) in de kwaliteiten van de muzikanten toen het in 1861 besloot een eigen symfonieorkest te formeren. Het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij werd daardoor letterlijk ‘verdreven uit de sociëteit’ en heeft zich daarna hoofdzakelijk toegelegd op het verzorgen van buitenconcerten. De vele pogingen tot het vestigen van een symfonische traditie in Zwolle zijn op niets uitgelopen. Het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van Zwolle heeft naast de schutterlijke diensten gedurende lange tijd zowel zomer- als winterconcerten op diverse locaties in de stad verzorgd. Het takenpakket was breder dan dat van het Groningse muziekkorps: in Zwolle trad men op ‘voor Schutterij, tuin en sociëteit’. Zowel in Groningen als in Zwolle zette het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij de muzikale activiteiten na de opheffing van de Schutterijen in 1907 voort onder de naam Stedelijk Orkest. Vanwege de onduidelijke relatie tussen Schutterij en muziekkorps (‘hoornmuziek of muziekkorps?’), is het niet mogelijk vast te stellen of zich in Assen in 1907 een vergelijkbaar proces heeft voltrokken.

 

Zeker is dat in ’s-Gravenhage het muziekkorps gelijktijdig met de Schutterijen van het toneel is verdwenen. Het heeft er alle schijn van dat het Haagse schutterij-muziekkorps altijd in de schaduw of als ‘evenknie van de grenadiers’ heeft gefunctioneerd. Het gemeentebestuur zag geen heil in voortzetting van de financiering van dit muziekkorps en verwachtte waarschijnlijk meer van het in 1904 opgerichte Residentie Orkest. De geschiedenis van de Maastrichtse Dienstdoende Schutterij, met inbegrip van de schutterijmuziek, wijkt wezenlijk af van die in de overige provincies. De Schutterij werd in haar functioneren in vele opzichten ‘bekneld tussen naties en tradities’. Het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij werd tegelijk met de Schutterijen in 1907 opgeheven. Het betrof hier echter slechts een administratieve handeling omdat het muziekkorps al sinds 1884 geïncorporeerd was in het omvangrijke orkest van de Stedelijke Muziekschool. De musici bleven na 1907 aan dit orkest, dat uiteindelijk zou evolueren tot het Limburgs Symphonie Orkest, verbonden.

 

 

5  Postscript

 

De negentiende eeuw kenmerkt zich door een onmiskenbare verbreding van de muzikale belangstelling naar de maatschappelijk minder bevoorrechte bevolkingsgroepen. De harmoniemuziek heeft daaraan in sterke mate bijgedragen. Rond 1900 valt er in Nederland geen stad, dorp of gehucht meer te vinden waar een harmonie- of fanfare orkest ontbreekt. Het gezamenlijk musiceren was een bezigheid geworden die niet meer was voorbehouden aan de voornaamsten zoals dat voorheen het geval was geweest; in tegendeel, het aandeel van de elite – althans wat het musiceren in verenigingsverband betreft – was tegen het einde van de eeuw teruggedrongen tot geringe proporties.[270]

Een opvallend beeld in het openbare leven vormde het veelvuldig te aanschouwen en te beluisteren musiceren in de openlucht. Deze wijze van muziek maken was niet alleen in sociaal opzicht maar ook vanuit muzikaal perspectief bezien van groot gewicht. De bereikbaarheid van de muziek werd er in de meest ruime zin enorm door bevorderd en daarmee lag in principe de poort open naar een werkelijk algemene toegankelijkheid.

 

Het is opvallend dat in de algemene muziekgeschiedschrijving slechts marginale aandacht wordt besteed aan de genese en de ontwikkeling van de blaasmuziek. Als er al iets over wordt opgemerkt dan worden vaak de sociale aspecten benadrukt en/of beperkt men zich tot het aanstippen van een geografisch of temporeel begrensd aspect van de blaasmuziek. Een uiterst illustratief voorbeeld hiervan is te vinden in het standaardwerk A History of Western Music van Donald Grout en Claude Palisca:[271]  

 

‘The instrumental counterparts of the singing schools were the town, village, and school bands. The earliest of these were attached to military units, but in the nineteenth century local bands became common everywhere, and no parade was complete without one or more. […..]. The wind band became one of the fixtures of American life; every high school, not to mention college, had one. […..]. The repertory of early nineteenth-century bands consisted of marches, quicksteps, dances including the two-step, waltzes, polkas, arrangements of songs, and display pieces often scored for special soloists. The most famous of the bandmaster-composer was John Philip Sousa (1854-1932), who in 1880 became leader of the U.S. Marine Band. In 1892 he organized his own band, which toured throughout the world. A highly skilled composer of marches himself, he wrote more than a hundred, including the famous The Stars and Stripes Forever (1897).’

 

Allereerst valt op dat de auteurs gemeend hebben niet meer dan een halve pagina te moeten wijden aan de positie van de blaasmuziek in de westerse muziekgeschiedenis. Dat zou nog te rechtvaardigen zijn, ware het niet dat zij vervolgens de blaasmuziek, geheel ten onrechte, onderbrengen in het hoofdstuk The American Twentieth Century. Hierdoor heeft de betreffende passage het karakter gekregen van een zowel in historiografisch als musicologisch opzicht onacceptabele karikatuur die niet bijdraagt tot enig inzicht in de muziekhistorische betekenis van de harmoniemuziek. De kritische lezer kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de auteurs via deze passage slechts een hommage hebben willen brengen aan de persoon Sousa en zijn betekenis voor de constructie van het Amerikaanse imago.

 

Bovenbeschreven voorbeeld laat zien op welke wijze door sommige muziekhistorici ‘great men’ geconstrueerd worden, zelfs wanneer het ‘great men in a small world’ betreft. Veelal worden bij een dergelijke benaderingswijze de begrippen ‘great man’ en ‘great work(s)’ in één adem genoemd, als zouden zij congruent zijn. Dit verschijnsel komt heel sterk naar voren in de formulering van de criteria die Grout bepalend acht voor de selectie van materiaal voor een muziekgeschiedschrijving.[272] Hij schrijft daarbij letterlijk dat

 

‘works or composers [should be] included because, first, they are judged to be of permanent value; or, second, because they have exercised historical influence; or, third, because they particularly well exemplify certain styles or tendencies, that is, because they are typical; or, fourth, because they are atypical in that they exemplify contrasting or opposing tendencies within a general pattern of style’.  

 

In de eerste plaats laten de vier criteria de geschiedschrijvende musicoloog alle vrijheid zijn eigen ’great men’ en zijn eigen ‘great works’ te construeren. Vooral wanneer de criteria niet alleen afzonderlijk maar juist ook in combinatie mogen worden toegepast – en dat is volgens Grout nadrukkelijk de bedoeling – wordt een bijna onbegrensde ruimte voor subjectieve selectie (en electie!) geschapen. Niemand zal bijvoorbeeld bestrijden dat Sousa terecht wel ergens ‘blijft hangen’ binnen het vlechtwerk van de vier genoemde criteria. Maar daarmee wordt het onbehaaglijk gevoel dat de kritische lezer bekroop bij het doornemen van de hierboven aangehaalde passage uit A History of Western Music allerminst weggenomen.

 

De grote vraag is dan of de criteria zelf niet voldoende duidelijk en/of niet voldoende selectief zijn óf dat deze, uitsluitend op componisten en hun werken toegespitste, criteria juist veel te beperkt zijn om te komen tot een meerdimensionale benadering bij de beschrijving van de muziekgeschiedenis. Als de in deze scriptie beschreven genese, groei en ontwikkeling van de (Nederlandse) schutterijmuziek als voorbeeld wordt genomen, wordt duidelijk dat het laatste ontegenzeglijk het geval is. Natuurlijk zijn componisten en hun werken belangrijke bouwstenen van elke muziekgeschiedschrijving. In de geschiedenis van de muziek dient echter nadrukkelijk ook de geschiedenis van het muziekleven begrepen te worden. Nieuwe muziekgeschiedenissen dienen oog te hebben voor de sociale en maatschappelijke omstandigheden waarin groepen mensen, al of niet ter articulatie van hun identiteit, hebben gemusiceerd en alleen daardoor al de loop van de muziekgeschiedenis mede hebben bepaald. Het zou van inzicht getuigen wanneer oprechte pogingen in die richtingen zich niet zouden beperken tot de zogenaamde dominante maatschappelijke klassen en/of de zogenaamde professionele muziekbeoefening. Er zou al heel wat progressie kunnen worden geboekt wanneer de bovengenoemde criteria van Grout niet alleen worden toegepast op componisten en werken, maar in gelijke mate op uitvoerenden en publieken. Het is niet uit te sluiten dat een dergelijke multifactoriële benadering zal leiden tot een herijking van de invloed van de harmoniemuziek op de ontwikkeling van de negentiende-eeuwse Nederlandse muziek en het Nederlandse muziekleven. In het verlengde daarvan zou de harmoniemuziek wel eens een flink aantal treden kunnen stijgen op de ladder van de musicologische hiërarchie die begint bij ‘marginaal’ en eindigt bij ‘significant’.

 

 

6  Bibliografie

 

6.1  Archivalia

 

Archiefdienst voor Kennemerland

         Archief 46: Schutterij te Haarlem 1402-1795.  

 

Brabants Historisch Informatie Centrum

         Archief 17, Provinciaal Bestuur Noord-Brabant 1814-1920.

 

Drents Archief

         Archief 0040, Gouverneur/Commissaris der Koningin 1814-1951.

         Archief 0048, Kabinet der Gouverneur/Commissaris der Koningin 1814-1951.

Archief 0150.01, Dienstdoende Schutterij Assen.

         Archief 0150.02, Dienstdoende Schutterij Meppel.

         Archief 0150.03, Rustende Schutterij.

         Archief 0583, Collectie Gratama.          

Archief 0703, Asser Muziekkorps.

Archief 0779, Collectie Statuten en Reglementen.

 

Gelders Archief

         Archief 0039, Gedeputeerde Staten.

         Archief 2001, Gasthuizen en Gilden in Arnhem.

         Archief 2001-17, Schutterij van de Oude Kraan te Arnhem.

         Archief 2001-18, Schutterij van de St. Joost te Arnhem.

         Archief 2001-19, Schutterij van de St. Antonie Broederschap en de Monnikhuizer-beek te Arnhem.

         Archief 2001-20, Schutterij van de St. Jansbeek te Arnhem.

         Archief 2002, Secretarie Gemeente Arnhem, 1851-1859.

         Archief 2080, Dienstdoende Schutterij te Arnhem.

         Archief 2209, Arnhemsche Schutterij, Onderofficierenclub.

 

Haags Gemeentearchief

         Archief 0350-01, Gemeentesecretarie, ‘Oud Archief’.

         Archief 0352-01, Stadsbestuur 1816-1851.

         Archief 0353-01, Gemeentebestuur 1851-1936.

         Archief 0381-01, Dienstdoende Schutterij van ’s-Gravenhage 1814-1908.

Bibliotheek C z 137, Aan Zijne Koninklijke Hoogheid den Heere Prins van Oranje, Kolonel-Generaal der Schutterijen, bij gelegenheid van den maaltijd aan Z.K.H. aangeboden door het Corps Officieren der ’s-Gravenhaagsche Schutterij op den 8sten December 1829.

Bibliotheek D h 32, Bijlagen behoorende bij het rapport van Burgemeester en Wethouders van 30 augustus 1864, betreffende de oprichting van een vast muziekcorps te ’s-Gravenhage.

Bibliotheek D k 110 no. 7, Request van de officieren belast met de administratie van het muzykcorps der Dienstdoende Schutterij van 15 juni 1864 in zake de oprichting van een vast muzykcorps te ’s-Gravenhage.

 

 

Het Utrechts Archief

         Archief 731, Collegium Musicum Ultrajectinum te Utrecht.

Archief 1007-2, Gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969.

           

Historisch Centrum Leeuwarden

         Archief 9, Gemeentebestuur Leeuwarden 1811-1850.

         Archief 26-A, Stedelijke Schutterij Leeuwarden 1814-1907.

Archief 27, Archief van de Commissie voor het Stedelijk Muziekkorps 1864-1929.

 

Historisch Centrum Overijssel

         Archief 25, Inventaris van de Archieven van het Provinciaal Bestuur van Overijssel 1813-1902/1948.

         Archief 285.1, Duplicaten Collectie Stukken Afkomstig van de Vereeniging Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis.

         Archief 701, Gemeente Zwolle, Gemeentebestuur 1813-1924.

         Archief 702, Gemeente Zwolle, Gemeentebestuur vanaf 1924.

Archief 729, Gemeente Zwolle, Stedelijke Schutterij 1845.

 

Nederlands Muziek Instituut

         Archief MN 585, Utrechts Stedelijk Orkest.

 

Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven

Archief 58, Inventaris van de Archieven van de Schutterijen in de Provincie Groningen 1815-1908.

Archief 1358, Inventaris van het Archief van de Muziek- en Volkszangschool.

Archief 1376, Inventaris van de Archieven van de Dienstdoende Schutterij.

Archief 1399, Inventaris van het Archief van de Secretarie van het Gemeente-bestuur van Groningen 1816-1916.

Archief 1490, Inventaris van het Archief van de Groninger Orkest Vereniging 1912-1989.

 

Regionaal Historisch Centrum Limburg

         Archief 04.01 (Rijksarchief Limburg), Provinciaal Bestuur van Limburg 1814-1913.

         Archief 1.1.1 (Gemeentearchief Maastricht), Gemeentebestuur van Maastricht, deel 2 (aanvulling 1813-1986).

         Archief 1.2.5 (Gemeentearchief Maastricht), Dienstdoende Schutterij 1815-1828, 1868-1916.

 

Rijksarchief in Noord-Holland

         Archief 18, Provinciaal Bestuur 1851-1943.

         Archief 25, Dienstdoende Schutterij.

 

Stadsarchief Dordrecht

         Archief 50, Dienstdoende Schutterij.

        

TRESOAR Fries Historisch en Letterkundig Centrum

         Archief 206, Frysk Orkest.

 

Zeeuws Archief

         Archief 6.1, Provinciaal Bestuur Zeeland 1813-1850.

         Archief 6.2, Provinciaal Bestuur Zeeland 1851-1910.

         Archief 149.1, Vereniging Instrumentale Muziek.

         Archief 1000, Stad en Gemeente Middelburg.

         Archief 1522, Koninklijke Zangvereniging Tot Oefening en Uitspanning.

         Archief 1523, Middelburgs Muziekkorps.

 

 

6.2  Bronnenpublicaties en literatuur

 

 

 

Bijlagen

 

Bijlage 1 Namen en adressen van geraadpleegde archieven

 

Groningen

 

Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven

Cascadeplein 4                         Postbus 30040

9726 AD Groningen                  9700 RM Groningen

 

tel. (050) 5992000

fax (050) 5992050

e-mail: info@groningerarchieven.nl

website: http://www.groningerarchieven.nl

 

Friesland

 

Historisch Centrum Leeuwarden

Grote Kerkstraat 29

8911 DZ Leeuwarden

 

tel. (053) 2338399

fax (053) 2332315

e-mail: historischcentrum@leeuwarden.nl

website: http://www.historischcentrumleeuwarden.nl

 

TRESOAR Fries Historisch en Letterkundig Centrum

Boterhoek 1                             Postbus 2637

8911 DH Leeuwarden              8901 AC Leeuwarden

 

tel. (053) 7890789

fax (053) 7890777

e-mail: info@tresoar.nl

website: http://www.tresoar.nl

 

Drenthe

 

Drents Archief

Brink 4                                    Postbus 595

9401 HS Assen                        9400 AN Assen

 

tel. (0592) 313523

fax (0592) 314697

e-mail: info@drentsarchief.nl

website: http://drentsarchief.nl

 

Overijssel

 

Historisch Centrum Overijssel

Eikenstraat 20                          Postbus 1510

8021 WX Zwolle                      8001 BM Zwolle

 

tel. (038) 4266300

fax (038) 4266333

e-mail: info@hcov.nl

website: http://www.historischcentrumoverijssel.nl

 

Gelderland

                                  

Gelders Archief

Markt 1

6811 CG Arnhem

 

tel. (026) 3521600

fax (026) 3521699

e-mail: info@geldersarchief.nl

website: http://www.geldersarchief.nl

 

Regionaal Archief Nijmegen

Mariënburg 27                          Postbus 9105

6511 PS Nijmegen                    6500 HG Nijmegen

 

tel. (024) 3292280/3292304

fax (024) 3292284

e-mail: hetarchief@nijmegen.nl

website: http://www.nijmegen.nl/Leven_in_Nijmegen/cultuurhistoriearcheologie/Archief

 

Utrecht

 

Het Utrechts Archief

Alexander Numankade 199-201

3572 KW Utrecht

 

tel. (030) 2866611

fax (030) 2866600

e-mail: secretariaat@hetutrechtsarchief.nl

website: http://www.hetutrechtsarchief.nl

 

Noord-Holland

 

Het Noord-Hollands Archief (locatie Rijksarchief in Noord-Holland)

Kleine Houtweg 18

2012 CH Haarlem

 

tel. (023) 5172700

fax (023) 5172720

e-mail: info@noordhollandsarchief.org

website: http://www.noordhollandsarchief.org

 

Archiefdienst voor Kennemerland

Jansstraat 40

2011 RX Haarlem

 

tel. (023) 5113320

fax (023) 5113447

e-mail: avk@haarlem.nl

website: http://www.haarlem.nl/smartsite1139.htm

 

Zuid-Holland

 

Haags Gemeentearchief

Spui 70

2511 BT Den Haag

 

tel. (070) 3537013

fax (070) 3537010

e-mail: postbus@hga.denhaag.nl

website: http://www.gemeentearchief.denhaag.nl

 

Nationaal Archief

Prins Willem-Alexanderhof 20   Postbus 90520

2595 BE Den Haag                  2509 LM Den Haag

 

tel. (070) 3315400 (algemeen) / 3315444 (archieven en bestanden)

fax (070) 3315540

e-mail: info@nationaalarchief.nl

website: http://www.nationaalarchief.nl

 

Nederlands Muziek Instituut

Prins Willem-Alexanderhof 5    Postbus 90407

2595 BE Den Haag                  2509 LK Den Haag

 

tel. (070) 3140700

fax (070) 3140720

e-mail: info@nederlandsmuziekinstituut.nl

website: http://www.nederlandsmuziekinstituut.nl

Stadsarchief Dordrecht

Stek 13

3311 XS Dordrecht

 

tel. (078) 6492311

fax (078) 6492388

e-mail: stadsarchief@dordrecht.nl

website: http://cms.dordrecht.nl/stadsarchief

 

Zeeland

 

Zeeuws Archief

Hofplein 16                              Postbus 70

4331 CK Middelburg                4330 AB Middelburg

 

tel. (0118) 678800

fax (0118) 628094

e-mail: info@zeeuwsarchief.nl

website: http://www.zeeuwsarchief.nl

 

Noord-Brabant

 

Brabants Historisch Informatie Centrum (locatie Den Bosch)

Zuid-Willemsvaart 2                 Postbus 81

5211 NW Den Bosch               5201 AB Den Bosch

 

tel. (073) 6818500

fax (073) 6146439

e-mail: info@bhic.nl

website: http://www.bhic.nl

 

Stadsarchief ’s-Hertogenbosch

Bloemenkamp 50                      Postbus 12345

5211 XK Den Bosch                5200 GZ Den Bosch

 

tel. (073) 6155295

fax (073) 6155287

e-mail: stadsarchief@s-hertogenbosch.nl

website: http://www.stadsarchief.nl

 

Limburg

 

Regionaal Historisch Centrum Limburg (voorlopige naam)

Sint Pieterstraat 7

6211 JM Maastricht

 

tel. (043) 3217051

fax (043) 3255640

e-mail: info@rhcl.nl; info@rijksarchieflimburg.nl

websites: http://www.rhcl.nl; http://www.rijksarchieflimburg.nl/index2.html; http://www.rijksarchieflimburg.nl/GAMwebsite/index.htm

 

 

Bijlage 2

 

A.

Acte van Aanstelling en Instructie van den Kapelmeester tevens Stads Muziekmeester;

Instructie voor den Stads Muziekmeester der Stad Haarlem, gearresteerd bij de Edelachtbare Heeren Burgemeesteren derzelve Stad, als daartoe door den Raad dezer Stad gequalificeerd.     

 

Artikel 1

De Stads muziekmeester zal het onder zijne directie staande corps muziekanten der Schutterij ten minste twee maal per week op eene geschikte plaats in convenabele tijd, behoorlijk onderwijs geven in de Muziek en alle mogelijke moeite en ijver aanwenden om hetzelve bekwaam te maken en de luister van hetzelve te vermeerderen.

 

Artikel 2

Hij zal voor zoo veel aangaat den dienst, welke het korps Muziekanten verpligt is, bij gelegenheid van gewone of buitengewonde Exercitiën, parades, etc. bij de Schutterij te presteeren, geheel ondergeschikt en afhankelijk zijn aan den kommanderenden Officier der Schutterij, op den zelden voet als zulks tot hiertoe heeft plaatsgehad, of op zoodanige andere wijze, als naderhand mogt worden ingevoerd – zullende hij gehouden zijn de orders, daaromtrent door den kommanderenden Officier aan hem te geven, te respecteren en punctueelijk op te volgen.

 

Artikel 3

Hij zal verplicht zijn alle bescheidenheid in acht te nemen, zoo omtrent den kommanderenden Officier, als de verdere Officieren der Schutterij.

 

Artikel 4

Ofschoon het corps Muziekanten der Schutterij onder zijn orders en onmiddelijke Directie staat, zoo zal hij echter in het oog houden dat hetzelve daarom niet is onttrokken aan die Subordinatie waaraan alle leden der Schutterij onderworpen zijn.

 

Artikel 5

De orders welke hem door of van wege den kommanderenden Officier zullen worden gegeven, en het geheele korps Muziekanten aangaan, zal hij aan hetzelve korps doen overbrengen, bekend maken en doen observeren.

 

Artikel 6

Voor zoo verre bij Solemneele gelegenheden of bij het celebreren van festiviteiten, den dienst van het Corps Muziekanten der Schutterij mogt noodig geoordeeld worden, zonder dat de Schutterij zelve, geheel of ten deele daarbij geinteresseeerd is, zal hij alleenlijk te deswegens staan, onder de orders van Heeren Burgemeesteren dezer Stad.

 

Artikel 7

Het geheele korps Muziekanten, volgen de plaats hebbende orde van zaken bij de Schutterij, aan hem ondergeschikt zijnde, zal hij verpligt zijn te zorgen, dat de hem bij voorg. gelegenheden, door of van wege Heeren Burgemeesteren te geven orders aan zijne onderhebbende Manschappen mede worden gecommuniceerd en door dezelve nagekomen, terwijl hij in geval van onwilligheid daarvan dadelijk zal kennis geven aan Heeren Burgemeesteren.

 

Artikel 8

Hij zal bij die gelegenheden geene andere orders mogen aannemen of gehoorzamen, dan met voorkennis en toestemming van Heeren Burgemeesteren.

 

Artikel 9

Hij zal overigens alles in acht nemen, wat tot genoegen en agrement, zoo van Heeren Burgemeesteren, als van de Schutterij en Burgerij dezer Stad, zal kunnen strekken, en wat den aard der omstandigheden eventueel zal vereischen.

 

Artikel 10

Ofschoon Stedelijk Ambtenaar zijnde, zal hij bij wangedrag of niet behoorlijke nakoming dezer instructie en der hem gegeven orders, voor zoo veel zijn dienst bij de Schutterij aangaat, even als alle andere leden der Schutterij, onderworpen zin aan de Straffen bij de wet op de Schutterijen gestatueerd, en alzoo ten dezen aanzien staan ter Cognitie van den krijgsraad, terwijl hij in diezelfde gevallen, voor zooveel betreffende zijne diensten, waarbij de Schutterij niet is geinteresseerd, door Heeren Burgemeesteren zal worden gecorrigeerd, gesuspendeerd, of met voorkennis van den Raad, gedemiteerd, als naar den aard der omstandigheden zal geoordeeld worden te behoren.

 

Artikel 11

Heeren Burgemeesteren behouden aan zich, om, met voorkennis van den Raad dezer Stad, deze instructie ten allen tijde, zoodanig te altereren en de amplieeren als noodig mogt worden bevonden.

 

Artikel 12

Eindelijk zal de Stads Muziekmeester, in handen van Heeren Burgemeesteren afleggen, den navolgenden Eed: “Dat zwere ik, dat ik de voorsz. Instructie in alle doelen met de meest mogelijke nauwgezetheid en zoo veel in mijn vermogen is, ten genoegen van degenen, die over mij gesteld zijn, zal waarnemen en getrouwelijk vervullen, en dat ik alles doen zal, wat een goed en bekwaam Stadsmuziekmeester schuldig is en behoort te doen.”

 

Op den 18 September 1818 heeft Johan Wilhelm Weidner, afgelegd den Eed op bovengemelde instructie alsmede die van Zuivering.

B.

Reglement van het Korps Muziekanten der Dienstdoende Schutterij te Haarlem en van den Vriendenkring onder de zinspreuk:

 

“Als dienste ons roept tot onze pligt,

Is ’t de Harmonie die ’t al verligt.”

 

Artikel 1

De kapelmeester zal permanent présideren en bij afwezigheid een ander in zijn plaats kunnen benoemen. De overige directie van het korps zal bestaan, als volgt: Een penningmeester, een Secretaris, een Meubelmeester en twee Commissarissen en zal, wanneer zulks noodig is, gezamenlijk werkzaam zijn en voortdurend zorg dragen voor de goede orde en de belangens der leden.

 

Artikel 2

De penningmeester alleen zal met stembriefjes door de gezamenlijke leden gekozen worden; - de overige leden der directie zullen door de kapelmeester benoemd worden; - jaarlijks in de maand October treed de directie af doch zal weder herkiesbaar zijn; - op alle Comparitiën zal de president, bij gelijke stemmen, boven de gewoone nog eene beslissende stem hebben.

 

Artikel 3

De kapelmeester zal de boetes incasseren, welke alle gestort zullen worden in een gesloten bus, waarvan de sleutel zal berustende blijven onder eene der leden van de Directie, de bus en sleutel zal echters nimmer door een en dezelfde persoon mogen bewaard worden en niet geopend mogen worden dan in het bijzijn van de meerderheid der Leden. De secretaris zal belast zijn met de administratie.

 

Artikel 4

Ieder lid, hetzij nieuw aangekomen of gewoon zal de laatste repetitie der maand contribueeren vijf en twintig cents en om de drie maanden telkens vijftig cents, bedragende zulks te zamen een inleg van vier gulden per jaar; - de honoraire leden zullen contribueeren vijf gulden per jaar en daardoor verschoond zijn van alle door afwezigheid voorkomende boeten; - een gedeelte dezer contributiën zal ten voordeele der armen gebruikt worden en omtrent de overige gelden door de directie onderling worden beschikt, mits de meerderheid der leden daar niet tegen zijn; - Bij gelegenheid der jaarlijksche groote partij, zal de president op eene vóóraf te houden Comparitie, met gesloten billetten, doen benoemen twee buitengewone Commissarissen, tot adsistente regeling derzelve. De laatste repetitie der maand, zal elk lid zijne lier ter bestemde plaats moeten dragen, aan het daarvoor bepaalde lint, bij verzuim, in elk geval, op eene boete van 10 cents; ook zullen dien avond de boetens worden geincasseerd; - ingeval eenig lid op eene te houden bijeenkomst zijn lier of zangboekje vergeet, zal hij voor ieder van ’t zelve almede verbeuren 10 cents.

 

Artikel 5

De Leden zullen verpligt zijn om telkens en wanneer ook de diensten of repetitiën vereischt worden, stiptelijk op den bepaalden plaats en tijd, tegenwoordig te zijn; - wanneer men zich in Uniform bevind, zal zulks, als dienst beschouwd worden. Bij exercitiën of andere dienstzaken zal men voor een kwartieruurs te laat komen verbeuren 25 cents, een half uur 50 cents en in het geheel niet komende eene gulden. Bij repetitiën te laat komende verbeurt men 10 cents, in het geheel niet komende 25 cents.

Ieder lid zal wanneer hij zich voor meer dan eene dag uit de Stad begeeft, daarvan vóóraf mededeeling doen aan den kapelmeester, welke mede uitsluitend de vrijheid heeft te kunnen excuzeeren, mits den verzoeker zich ten minste twee uren voor de diensttijd of repetitie, ten zijnen huize vervoege, hetzij schriftelijk of mondeling en de opgegeven reden gegrond geoordeeld worden. De kapelmeester kan ook in bijzondere omstandigheden vrijheid van betaling der boetens verleenen.

 

Artikel 6

Ieder lid zal verpligt zijn de orderweek van repetitie tot repetitie waar te nemen, naar volgorde van diensttijd; die verzuime dezelve mede te brengen, zal verpligt zijn, die nog tot eene volgende repetitie waar te nemen; - daarvan zullen echter verschoond zijn, de leden der Directie en degenen die meer dan twaalf jaren gediend hebben. Alle orders door de kapelmeester of door eenig ander lid der directie, namens de kapelmeester gegeven, aan het lid, belast met de waarneming van de orderweek, zullen stiptelijk aan alle leden dien zelfden dag of des anderen daags vroegtijdig rondgezegd worden, zonder eenige verandering daaraan te mogen maken, telkens bij verzuim op de boeten van eene Gulden.

 

Artikel 7

Indien er, na vóóraf aan de leden voorgesteld te zijn een nieuw lid bij het korps wordt aangenomen, zal dezelve binnen drie maanden aan den penningmeester voor intrede moeten betalen drie gulden, ten voordeele der algemeene kas.

 

Artikel 8

Alle de leden die 20 Jaren onafgebroken bij het korps zijn geweest, zullen hunne lier, aan een roode linte cocarde met een kleinere groene in het midden dragen, de leden die even zoo 12 jaren bij het korps zijn geweest, ontvangen in de maand October een diploma als werkend lid, desverkiezend geteekend door alle de leden en hunne lier aan eene groene en roode linte Model-Strik dragen. De Meubelmeesters en Honoraire leden, zullen hunne lier dragen aan eene groene linte cocarde met een kleinere roode in het midden. De nieuwe leden, die het zich door goed gedrag waardig gemaakt hebben, zullen met October als bewijs hunner lidmaatschap, ten koste der algemeene kas, namens het korps eene lier ontvangen en dezelve dragen aan eene groene zijde Model-Strik.

 

Artikel 9

Ingeval eenig lid bij diensten of repetitiën zijne muzijkboeken vergeet, zal hij voor elk derzelve verbeuren 25 Cents, terwijl elk nieuw lid, die met October de lier heeft ontvangen, vanaf die tijd, binnen twee maanden zal zorgen, in gereedheid te zijn, met het zangboekje bij ons korps in gebruik, bij verzuim op eene boete van 25 Cents.

 

Artikel 10

De penningmeester zal belast zijn met de geldelijke belangen en de ontvangst van gemelde Contributiën onder wiens berusting dezelve zullen verblijven en daarvoor verantwoordelijk is en verpligt zijn twee malen ’s jaars behoorlijke rekening en verantwoording te doen, en wel de laatste repetitiën in de Maanden April en October, terwijl men in deze laatste maand alsdan tevens eene algemeene Comparitie zal houden, voor de niet kompareerende, op verbeurte van 50 cents. Indien de kapelmeester en de directie onderling, het noodig mogten oordeelen, zullen zij ten allen tijde, visie der gelden en kwitantiën kunnen vorderen en deze laatste in het Archieven kistje bewaard blijven.

 

Artikel 11

Op elke te houden partij of feest, zal de gesloten bus rondgaan, om daarin naar verkiezing zijne vrijwillige liefde giften te storten.

 

Artikel 12

Het staat de President vrij, ten allen tijde, buitengewoone Comparitiën te beleggen; - Op de algemeene Comparitie van October zal er met gesloten briefjes eene loting plaats hebben, van zoovele dispositiën als de kas permiteert, elks ten bedrage van tien gulden, zullende op zoovele briefjes als over beschikt kan worden, het woord dispositie geschreven staan en degenen welke deze briefjes trekken, dezelve dat jaar te beurt vallen; - deze leden zijn daarna, zoo lang van deze loting verstoken, tot alle de overige leden bij nadere trekkingen, ook hierin gedeeld hebben en men alsdan weder als te voren aanvangen; - Ingeval er echter eenig lid bijkomt, als de trekking reeds is aangevangen, zal hij niet eerder mede trekbaar zijn, voordat de geheele loting is afgeloopen; - Den dispositeur zal zijn dispositie kunnen afstaan mits de daarmede begunstigde, daarvoor Eene Gulden in de Armbus storte.

 

Artikel 13

De Leden welke de dispositiën getrokken hebben, zullen verpligt zijn, binnen zes dagen daarna, aan den penningmeester schriftelijk te verklaren, wie zij met hun deel wenschen begunstigd te zien, met vermelding der woonplaats, wijk en nummer, op welke wijze en bij wien, zij deze gelden voor hunne begunstelingen willen besteed hebben, hetzij aan eetwaren, brandstoffen, of andere, naar de behoefte des tijds nuttige bedeelingen; - door de directie zal hieromtrent de stipte geheimhouding in achtgenomen  worden, terwijl de penningmeester, na verloop van veertien dagen, verantwoording zal doen omtrent deze dispositiën, echter zonder opgave van namen der begunstigden.

Artikel 14

De Penningmeester zal ingevolge de schriftelijke kennisgeving van den dispositeur het dan daarmede bevoordeelde, ingevolge bekomen opgaaf, doen toekomen, doch ook liefst in dezen zorg dragen de bevoordeelden niet te weten komen, van wien zij zulks bekomen, om daardoor het edel doel, van onbekend wel te doen, meer te bereiken.

 

Artikel 15

De penningmeester heeft de bevoegdheid te onderzoeken of de gift aan een wezenlijke Armen wordt bedoeld; - mogt zulks het geval niet zijn zal dezelve met onderling overleg van de directie dan dispositeurs kunnen berigten, er aan de opgegevene geen bedeeling kan plaats hebben en er alzoo binnen zes dagen eene betere opgave verlangd wordt; deze wederom niet goedgekeurd zijnde komt deze deeling op de volgende kas en zal dan dispositeurs in deze loting, niet weer kunnen mede trekken.

 

Artikel 16

De Leden zullen zich moeten gedragen naar het Besluit van Zijne Majesteit den Koning omtrent de Schutterijen, in zooverre zulks op het korps kan toegepast worden.

 

Artikel 17

Aan allen deze artikelen zullen de leden stiptelijk behooren te voldoen en indien er later eene Comparitie mogt noodig geoordeeld worden, zal dezelve vooraf aan de leden worden kenbaar gemaakt, doch de behandeling daarvan zooveel mogelijk, op de jaarlijksche algemeene Comparitie geschieden.

 

Artikel 18

Op alle voorkomende zaken, zal de meerderheid van Stemmen, door vermiddeling van briefjes beslissen; en indien er later eenig verschil in het een of andere punt van dit Reglement mogt voorkomen, zal het aan de kapelmeester en de overige directie onderling vrijstaan daaraan zoodanige veranderingen of uitliggingen te geven, als voor dit korps nuttig en goed zullen beschouwd worden.

 

Na gehouden deliberaties en voorlezing en Aldus vastgesteld en algemeen goedgekeurd te Haarlem, den 28e November 1851.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] R. van Bork, Kunst om Lief te Hebben – Schets, Trends en Aanbevelingen Amateurkunst 2005-2008 (Utrecht 2003), pp. 7-8.

[2] In Nederland zijn voorts vele amateur-symfonieorkesten en mandoline-, accordeon- en mondharmonicaverenigingen actief. Daarnaast bestaan er nog vele andere vormen van samenspel, bijvoorbeeld op het gebied van  middeleeuwse en renaissance muziek, kamermuziek en hedendaagse muziek. Pop-, jazz- en geïmproviseerde muziek zijn de relatieve nieuwkomers in het georganiseerde muziekleven. Nederland telt naar schattingen van het Ministerie van WVC en het Nationaal Pop Instituut 70.000 popgroepen, waarin 420.000 muzikanten actief zijn. Zie H. de Graaff & H.O. van den Berg, Onderzoeksverslag Popmuziek in Nederland (Den Haag 1985);  F. Abrahams & M. Reus, Het Boeken en Promoten van een Popgroep (Amsterdam 2004).

[3] Deze stichting is in 1992 door de vier toen bestaande bonden voor de blaasmuziek (KNFM, ANUM, FKM en NFCM) als koepelorganisatie opgericht. De Stichting SMN is in 1997 opgegaan in de Stichting Nederlands Instituut voor Blaasmuziek (NIB), die op haar beurt samen met o.a. Stichting Samenwerkende Nederlandse Korenorganisaties (SNK) in 2003 is opgegaan in het brede steuninstituut voor de amateur-muziek Unisono. Dit instituut is thans gevestigd aan de Plompetorengracht 3 te Utrecht.

[4] J van Ossenbruggen, Van Pijperfluit tot Symfonisch Blaasorkest (Wormerveer 1997), p. 115.

[5] De term loopmars wordt hier geïntroduceerd teneinde een duidelijk onderscheid te maken met de concertmars – die in het algemeen grotere dynamische contrasten vertoont en technisch moeilijker uitvoerbaar is – en  de zogenaamde gestileerde mars die al of niet voorkomt als onderdeel van grotere werken.

[6] Hiermee wordt bedoeld dat de zogenaamde landsknechten (de uit de vijftiende en zestiende eeuw bekende Duitse huursoldaten) en andere huursoldaten gaandeweg uit de krijgsmacht verdwenen.

[7] De invoering van een vast staptempo op muziek wordt meestal toegeschreven aan Leopold I, vorst van Anhalt-Dessau (1676-1747). De bekende Duitse mars Der alte Dessauer (ca. 1705) is naar hem vernoemd.

[8] Dat de specifieke aandacht voor de marsmuziek in de huidige Hafabra-wereld allerminst is verdwenen, blijkt uit een artikel in het door de KNFM-ANUM en FKN gezamenlijk uitgegeven magazine Music & Show (december 2004, pp. 70-71) waarin plannen worden ontvouwd te komen tot een open Nederlands Mars Kampioenschap, waarbij uitsluitend marcherend werk mag worden gebracht. 

[9] H.J. Zomerdijk, Het Muziekleven in Noord-Brabant 1770-1850 (Tilburg 1981), pp. 149-153.

[10] De tekst van dit zogenaamde ‘Oranje-Boven Biljet’ is waarschijnlijk opgesteld door Gijsbert Karel van Hogendorp en werd tevens afgedrukt in de Haagsche Courant Nr.1 van 19 november 1813.

[11] Deze proclamatie was getekend door beide heren op 20 november, werd vervolgens in plano gedrukt op 21 november en gepubliceerd in een buitengewone editie van de ’s-Gravenhaagsche Courant Nr. 4 van 22 november 1813.

[12] Deze proclamatie was getekend op 21 november en werd voor de eerste maal gepubliceerd in de in noot 11 genoemde buitengewone editie van de ’s-Gravenhaagsche Courant.  Naar aanleiding van het besluit d.d. 23 november van het Algemeen Bestuur dat de openbare besluiten voortaan ‘ter kennis van den Volke en van alle Ambtenaaren zullen worden gebragt door middel van deze courant’, volgde een herdruk van de proclamatie in de editie van 24 november van de ’s-Gravenhaagsche Courant. Later werd de proclamatie nogmaals gepubliceerd op de eerste twee pagina’s van het eerste nummer van de Nederlandsche Staatscourant van 1 januari 1814. Zie voor verdere details rondom deze proclamatie G.J.W. Koolemans Beijnen, ‘Landgenooten – Bondgenooten’. In: Handelingen en Mededelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het Jaar 1913-1914 (Leiden 1914), pp. 166-196.   

[13] Citaat uit het Besluit van den 6den december 1813 Nr.7, houdende aanvaarding van de souvereiniteit der Vereenigde Nederlanden, door Z.H. den heere prince van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Staatsblad der Nederlanden 1813 Nr. 4.

[14] Als [13].

[15] Deze vergadering bestond uit ongeveer 600 notabele personen die voor het overgrote deel afkomstig waren uit de Hollandse steden. Zie A.H. Mulder, ‘Het Voorspel te Scheveningen’. In: P.J. Bouman et al. (Eds.), 150 Jaar Koninkrijk der Nederlanden – Ontstaan en Bestaan (Amsterdam 1963), pp. 19-27.

[16] Dit gebeurde bij proclamatie in het Staatsblad der Nederlanden 1814 Nr. 44. Merkwaardig genoeg is de volledige tekst van de grondwet noch in het Staatsblad der Nederlanden noch in de Nederlandsche Staatscourant openbaar gemaakt.

[17] Met het Staatsbesluit van 20 december 1813 Nr. 3 (Staatsblad der Nederlanden 1813 Nr. 14) was reeds een eerste aanzet gegeven om na de herwonnen onafhankelijkheid de burgerbewapening op een nieuwe leest te schoeien. Bij dit Besluit werd onder meer bepaald dat Schutterijen moesten worden opgericht in die steden waar tot dusver een afdeling van de in de Franse Tijd ingestelde Nationale Garde of Gewapende Burgerwacht had bestaan.

[18] Staatsblad der Nederlanden 1815 Nr. 20

[19] Hoewel slechts 527 van de in de Zuidelijke Nederlanden opgeroepen 1603 notabelen vóór deze grondwet hadden gestemd, werd zij toch beschouwd als te zijn aangenomen. Degenen die niet waren komen opdagen werden tot de voorstemmers gerekend, maar ook degenen die hadden aangegeven enkel om zuiver godsdienstige redenen  te hebben tegengestemd werden bij de telling geacht vóór de wet als geheel te hebben gestemd. Deze manier van rekenen staat sindsdien bekend als de ‘Dutch arithmetics’. Ook deze wet is nimmer via publicatie in het Staatsblad der Nederlanden of de Nederlandsche Staatscourant openbaar gemaakt. De inwerkingtreding ervan werd slechts bij proclamatie in het Staatsblad der Nederlanden 1815 Nr. 45 bekrachtigd. 

[20] Staatsblad der Nederlanden 1827 Nr. 17.

[21] Deze procedures worden verder uitgewerkt in de Koninklijke Besluiten van 21 maart 1818 (Staatsblad der Nederlanden Nr. 6), 28 juni 1828 (Staatsblad der Nederlanden Nr. 42) en 7 september 1828 (Staatsblad der Nederlanden Nr. 55).

[22] Nadere voorschriften omtrent de kleding zijn opgenomen in het Koninklijk Besluit van 18 september 1828 (Staatsblad der Nederlanden Nr. 56).

[23] Over de leeftijdsbegrenzing bestaat in de secundaire literatuur nogal wat verwarring. Die verwarring ligt verborgen in de wetstekst zelf. De wet spreekt van een periode tussen het ingetreden zijn van het 25e jaar en het voleindigd hebben van het 34e jaar. In strikte zin is de wetstekst onjuist omdat deze formulering een periode van 11 jaar behelst, terwijl de totale diensttijd was gemaximaliseerd op 10 jaren (artt. 23-26).  

[24] Het Franse metrieke stelsel van maten en gewichten (gebaseerd op de meter en zijn tiendelige veelvouden en onderdelen) werd omstreeks 1810 in de Nederlanden ingevoerd. In 1820 werd het decimale stelsel in Nederland tot officiële standaard verheven; de Franse terminologie werd bij die gelegenheid echter vervangen door de oude Nederlandse benamingen. Zo ontstond voor de lengtematen de volgende curieuze situatie waaraan pas in 1937 een einde kwam: streep (= mm), duim (= cm), palm (= dm), el (=m), roede (= dam), mijl (= km). Eén Nederlandse el en vijfhonderd zeventig strepen vertegenwoordigt na 1820 dus een lengte van 1.57 m. 

[25] In het volgende hoofdstuk zal duidelijk worden dat de muziekkorpsen een belangrijke rol speelden bij zowel de exercities als de wapenschouwingen.

[26] W. Hutschenruyter, Eén en Ander Uit de Geschiedenis der Militaire Muziek – Ontstaan en Ontwikkeling der Harmonie- en Fanfaremuziek (Hilversum 21930), 110 pp.

[27] Rocus van Yperen was van 1945-1964 directeur-kapelmeester van de Koninklijke Militaire Kapel. Inmiddels opgeklommen tot Inspecteur der Militaire Muziek der Koninklijke Landmacht kreeg hij in 1965 de opdracht  ter gelegenheid van de 150e verjaardag van het Koninkrijk der Nederlanden een bijdrage te leveren aan de serie De Geschiedenis van de Nederlandse Armee.

[28] R. van Yperen, De Nederlandse Militaire Muziek (Bussum 1966), pp. 23-26 (algemeen), pp. 41-45 (Koninklijke Militaire Kapel), pp. 51-52 (Marinierskapel der Koninklijke Marine), pp. 57-60 (Johan Willem Friso Kapel).

[29] R.H.E. Gooren, Van Trompetters en Tamboers – Vier Eeuwen Militaire Muziek in Nederland (Den Haag 1994), pp. 22-36.

[30] T. Slippens, ‘De Bezetting van het Nederlandse Militaire Blaasorkest in de 19e Eeuw’. In: G. Bomhof (Ed.), Blaasmuziek in Nederland: Groei en Ontwikkeling (Utrecht 2001), pp. 1.3.36-1.3.63.

[31] De omvang van de orkesten werd als volgt vastgesteld: 1 tamboer-majoor, 3 korporaal-tamboers, 4 korporaal-pijpers en 18 muzikanten (inclusief 1 kapelmeester). Reeds in april van het oprichtingsjaar 1819 werd bepaald dat naast de 17 muzikanten maximaal 10 kwekelingen (later élève-muzikanten genoemd) mochten worden aangesteld.

[32] Vier korpsen bij Afdelingen Kurassiers, twee bij Regimenten Lichte Dragonders, en twee bij Regimenten Huzaren.

[33] Het betreft een opmerking in  art. 37, waarin bepaald wordt dat de onderofficieren, korporaals en tamboers met sabels zullen worden uitgerust.

[34] Daarmee wil allerminst gezegd zijn dat verankering in de wet een absolute waarborg was voor de continuïteit van een (para)militair muziekkorps. De opheffing in 1843 van alle stafmuziekkorpsen bij de infanterie – met  uitzondering van het muziekkorps van het Garderegiment Grenadiers en Jagers – is hiervan een sprekend voorbeeld. 

[35] Nederlands Muziek Instituut, Archief MN 585: Utrechts Stedelijk Orkest.

[36] F. Rijken,’De Nederlandse Schutterijorkesten in de 19e Eeuw’. In: G. Bomhof (Ed.), Blaasmuziek in Nederland: Groei en Ontwikkeling (Utrecht 2001), pp. 1.2.5-1.2.6.

[37] Zie Bijlage 1 voor een overzicht van namen en adressen van de diverse geraadpleegde archieven.

[38] De inhoud van een aantal bepalingen in de Schutterijwet van 1815 was voor de noordelijke provincies te bezwarend geweest, waardoor deze wet in het noorden in feite niet tot uitvoering is gekomen.

[39] Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, Archief 58: Inventaris van de Archieven van de Schutterijen in de Provincie Groningen 1815-1908, bijlagen I en II bij de Inleiding.

[40] Staatsblad der Nederlanden 1868 Nr. 20.

[41] Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, Archief 1376: Inventaris van de Archieven van de Dienstdoende Schutterij, inv.nrs. 623-628.

[42] Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, Archief 58: Inventaris van de Archieven van de Schutterijen in de Provincie Groningen 1815-1908. Dit archief is een feite een zo goed mogelijk geordend conglomeraat, bestaande uit stukken afkomstig van het toenmalige Algemeen Rijksarchief te ’s-Gravenhage  (oorspronkelijk van het Departement van Oorlog), het Rijksarchief in de Povincie Groningen, het archief van het Provinciaal Bestuur van Groningen, het Gemeentearchief van Groningen, de gemeentebesturen van Zuidbroek en Hoogezand-Sappemeer, alsmede van een aantal particuliere archieven.

[43] Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, Archief 58: Inventaris van de Archieven van de Schutterijen in de Provincie Groningen 1815-1908, inv.nr. 27.

[44] Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, Archief 58: Inventaris van de Archieven van de Schutterijen in de Provincie Groningen 1815-1908, inv.nr. 41.

[45] Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, Archief 1399: Inventaris van het Archief van de Secretarie van het Gemeentebestuur van Groningen 1816-1916, inv.nr. 10556.

[46] Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, Archief 1399: Inventaris van het Archief van de Secretarie van het Gemeentebestuur van Groningen 1816-1916, inv.nr. 10557.

[47] De muziekschool werd reeds in 1858 opgericht en startte met 23 leerlingen en slechts één leraar voor alle instrumenten. De verdere geschiedenis van de muziekschool staat beschreven in: E. Clemens Schröner, ‘Geschiedenis van de Muziekschool te Groningen’. In: Groningse Volks Almanak 1950 (Groningen 1950), pp. 114-148.

[48] Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, Archief 1358: Inventaris van het Archief van de Muziek- en Volkszangschool, Inleiding en inv.nrs. 1/1, 1/2 en 1/3.

[49] F. van der Tuuk, Geschiedenis van het Orkest der Vereeniging ‘De Harmonie’ te Groningen (Groningen 1912), pp. 11-12.

[50] W. Paap, ‘De Groninger Orkest Vereniging 90 Jaar’. In: Mens en Melodie 7 (1952), pp. 299-303 (1952). H. Wallisch, 125 Jaar Symfonieorkest in Groningen: 1862-1987 in Vogelvlucht. Van Orchest der Vereeniging ‘De Harmonie’  via N.V. Groninger Orchest Vereeninging tot Noordelijk Filharmonisch Orkest (Groningen 1987), 44 pp.

[51] E. Clemens Schröner, op. cit. [47], pp. 117-118.

[52] E. Clemens Schröner, ‘Herinneringen uit het Groningsche Muziekleven’. In: Groningsche Volks Almanak 1940 (Groningen 1940), pp. 182-187.

[53] Van Anrooy volgde in 1905 H.W. van ’t Kruys op die op zijn beurt in 1897 Bekker was opgevolgd als dirigent/directeur. In 1910 vertrok Van Anrooy uit Groningen na zijn benoeming als dirigent bij de Arnhemse Orkest Vereniging.

[54] E. Clemens Schröner, op. cit. [52], p. 201.

[55] Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, Archief 1490: Inventaris van het Archief van de Groninger Orkest Vereniging 1912-1989, Inleiding.

[56] Reglement voor de Muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij van Groningen (Groningen 1893), 15 pp. [Bibliotheek RUG: UB M.V.O. PORT 104 Nr.6 Magazijn]

[57] De leden van het tweede korps ontvingen vanwege hun officiële élève-status in het geheel geen financiële vergoeding.

[58] Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, Archief 1399: Inventaris van het Archief van de Secretarie van het Gemeentebestuur van Groningen 1816-1916, inv.nr. 10563.

[59] Ph.H. Breuker, ‘It Ljouwerter Collegium Musicorum waard Oprjochte yn 1593’. In: Út de Smidte 16-1 (1982), p. 14.

[60] R. Visscher, ‘Iets Over het Muziekleven te Leeuwarden In het Begin der 17e Eeuw’. In: De Vrije Fries 28 (1928), p. 17.

[61] H.P. Algra, ‘Jacques Vredeman en het Collegium Musicorum te Leeuwarden In de Eerste Jaren van de 17e Eeuw’. In: Spiegel Historiael 22 (1987), p. 180.

[62] R. Visscher, op. cit. [60], p. 30.

[63] R. Rasch, Een Muzikale Republiek – Geschiedenis van de Muziek in de Republiek der Verenigde Nederlanden 1572-1795: deel 2 (Muziekleven), hoofdstuk 6 (Het Stadhouderlijk Hof). Beschikbaar op http://www.let.uu.nl/~Rudolf.Rasch/personal/dmh.htm

[64] G. Oost, ‘Oranje en de Muziek’. In: L.P. Grijp (Ed.), Een Muziekgeschiedenis der Nederlanden (Amsterdam 2001), pp. 342-347.

[65] H.P. Algra,’Muziek Aan het Hof van Anna van Hannover en Willem Carel Hendrik Friso’. In: J.J. Huizinga (Ed.), Van Leeuwarden naar Den Haag – Rond de Verplaatsing van het Stadhouderlijk hof in 1747 (Franeker 1997), pp. 73-84.

[66] Th. Lambooy, Leeuwarden Musiceert – Anderhalve Eeuw Muziekleven in de Friese Hoofdstad (Leeuwarden 1974), pp. 9-10.

[67] G.A. Wumkes, Stads- en Dorpskroniek van Friesland I: 1700-1800 (Leeuwarden 1930), p. 359.

[68] Th. Lambooy & H. Kingmans, Van Schutterij tot Frysk Orkest – 175 Jaar Leeuwarder Orkestwezen (Leeuwarden 1970), p. 10.

[69] Th. Lambooy, op. cit. [66], pp. 53-54.

[70] Th.P.A. Lambooy & H.P.A. Kingmans, ‘Symfoanyske Muzyk’. In: H.P.Algra et al. (Eds.), Muzyk yn Fryslân (Leeuwarden 1996), p. 72.

[71] Historisch Centrum Leeuwarden, Archief 26-A: Stedelijke Schutterij Leeuwarden 1814-1907, Bijlage 1B.

[72] Leeuwarder Saturdagse Courant van 14 februari en 14 maart 1795.

[73] Th. Lambooy & H. Kingmans, op. cit. [68], p. 10.

[74] Historisch Centrum Leeuwarden, Archief 26-A: Stedelijke Schutterij Leeuwarden 1814-1907, Inleiding.

[75] Historisch Centrum Leeuwarden, Archief 26-A: Stedelijke Schutterij Leeuwarden 1814-1907, Bijlage 1B.

[76] Historsich Centrum Leeuwarden, Archief 26-A: Stedelijke Schutterij Leeuwarden 1814-1907, inv.nr. 58.

[77] De in diverse bronnen genoemde kapelmeesters uit de periode 1817-1828 F.J. de Haan, N. Wedemeyer (Nicolaas, de broer van Petrus) en B. de Boer waren waarschijnlijk zogenaamde ‘eerste leden’ van het korps. Het ‘eerste lid’ had de dagelijkse leiding over het korps en nam in voorkomende gevallen de functie van kapelmeester waar. 

[78] Historisch Centrum Leeuwarden, Archief 9: Gemeentebestuur Leeuwarden 1811-1850, inv.nr. S 171.

[79] Historisch Centrum Leeuwarden, Archief 26-A, Stedelijke Schutterij Leeuwarden 1814-1907, Bijlage 1B.

[80] Th. Lambooy & H. Kingmans, op. cit. [68], pp. 11-12.

[81] TRESOAR Fries Historisch en Letterkundig Centrum, Archief 206: Frysk Orkest, Inleiding.

[82] Historisch Centrum Leeuwarden, Archief 27: Archief van de Commissie voor het Stedelijk Muziekkorps 1864-1929, Inleiding en inv.nr. 10.

[83] Th. Lambooy & H. Kingmans, op. cit. [68], pp. 14-16.

[84] Historisch Centrum Leeuwarden, Archief 27: Archief van de Commissie voor het Stedelijk Muziekkorps 1864-1929, inv.nr. 11.

[85] Stedelijk/Symfonie Orkest Leeuwarden (1918-1928) à Friesche Orkest Vereeniging (1928-1934) à Friesch Orkest Verband (1934-1945) à Ljouwerter Orkest Foriening (1945-1948) à Ljouwerter Orkest Forbân (1948-1950).

[86] Th. Lambooy & H. Kingmans, op. cit. [68], p. 82.

[87] Drents Archief, Archief 0150.02: Rustende Schutterij, Inleiding en met name de daarin genoemde  Verslagen van Gedeputeerde Staten aan de Staten van de Provincie Drenthe over 1828 (p. 10) en over 1868 (hoofdstuk VI, p. 13).

[88] Drents Archief, Archief 0040: Gouverneur/Commissaris der Koningin 1814-1951, inv.nr. 63; Archief 0048: Kabinet der Gouverneur/Commissaris der Koningin 1814-1951, inv.nr. 106.

[89] Drents Archief, Archief 0150.01: Dienstdoende Schutterij Assen, inv.nrs. 1-33; Archief 0150.02: Dienstdoende Schutterij Meppel, inv.nrs. 1-4.

[90] Drents Archief, Archief 0779: Collectie Statuten en Reglementen, inv.nr. 6002.

[91] Dit in tegenstelling tot de militaire hoornmuziek die binnen de Nationale Militie ontstond na de opheffing in 1843 van de stafmuziekkorpsen bij de regimenten van de infanterie.

[92] Mr. Siebrand Gratama (1784-1858) was enige tijd burgemeester van Assen.

[93] Drents Archief, Archief 0583: Collectie Gratama, inv.nr. 445.

[94] Drents Archief, Archief 0703: Asser Muziekkorps, inv.nrs. 1-5.

[95] R. van Yperen, op. cit. [28], p. 60.

[96] Historisch Centrum Overijssel, Archief 285.1: Duplicaten Collectie Stukken Afkomstig van de Vereeniging Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, inv.nr. 690.

[97] Historisch Centrum Overijssel, Archief 729: Gemeente Zwolle, Stedelijke Schutterij 1845.

[98] Historisch Centrum Overijssel, Archief 701: Gemeente Zwolle, Gemeentebestuur 1813-1924, inv.nr. 511 AAZ01 (1807-1815) en inv.nrs. 2300, 2303-2305, 2704-2707 en 3647-3648 (1890-1907).

[99] Historisch Centrum Overijssel, Archief 25: Inventaris van de Archieven van het Provinciaal Bestuur van Overijssel 1813-1902/1948, inv.nrs. 12410-12417.

[100] Anonymus, Honderd Jaar Muziekcorps der v.m. Schutterij (Enschede 1991).

[101] J.G.A. ten Bokum, Muziek In de IJsselsteden – Beschrijving van het Muziekleven in Deventer, Zutphen, Zwolle en Kampen in de 19e en het Begin van de 20e Eeuw met Bijzondere Aandacht voor de Familie Brandts Buys (Utrecht/Antwerpen 1988), p. 104.

[102] J.G.A. ten Bokum, op. cit. [101], pp. 109-110.

[103] J.G.A. ten Bokum, op. cit. [101] , p. 113.

[104] Caecilia: Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland 34 (1877), p. 178.

[105] J.G.A. ten Bokum, op. cit. [101], pp. 107-108.

[106] J.G.A. ten Bokum, op. cit. [101], p. 116.

[107] Caecilia: Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland 46 (1889), p. 97.

[108] Historisch Centrum Overijssel, Archief 702: Gemeente Zwolle, Gemeentebestuur vanaf 1924, inv.nr. 5133.

[109] In Arnhem wordt echter al veel eerder van schutters gesproken; zij worden voor het eerst met name genoemd in een post in de stadsrekening van het jaar 1369.

[110] Gelders Archief, Archief 2001: Gasthuizen en Gilden in Arnhem, Algemene Inleiding op de Archieven van Gilden, Schutterijen en Vendels.

[111] Gelders Archief, Archief 2001-20: Schutterij van de St. Jansbeek te Arnhem, inv.nr. 2104.

[112] Gelders Archief, Archief 2001-18: Schutterij van St. Joost te Arnhem, inv.nr. 2089.

[113] Gelders Archief, Archief 2001-17: Schutterij van de Oude Kraan te Arnhem, inv.nr. 2087.

[114] Gelders Archief, Archief 2001-19: Schutterij van de St. Antonie Broederschap en de Monnikhuizerbeek te Arnhem, inv.nr. 2090.

[115] Gelders Archief, Archief 2001: Gasthuizen en Gilden in Arnhem, Algemene Inleiding op de Archieven van Gilden, Schutterijen en Vendels.

[116] Gelders Archief, Archief 2001-20: Schutterij van de St. Jansbeek, Inleiding.

[117] Gelders Archief, Archief 2080: Dienstdoende Schutterij te Arnhem.

[118] Gelders Archief, Archief 0039: Gedeputeerde Staten, inv.nrs. 6647-6651.

[119] Gelders Archief, Archief 2002: Secretarie Gemeente Arnhem, 1851-1859.

[120] H. Lenferink, Gelders Orkest, Geschiedenis van de Arnhemsche Orkest Vereeniging, 1889-1949, en van Het Gelders Orkest, 1949-1989 (Zutphen 1989), pp. 13-14.

[121] Gelders Archief, Archief 0039: Gedeputeerde Staten, inv.nrs. 1205-1206 (gemeenteverslagen).

[122] P.A. van Westrheene, ‘Belangrijke Data – Veertigjarig Dirigentschap van J.A. Kwast’. In: De Vereenigde Tijdschriften St. Caecilia en het Muziekcollege 75 (1917-1918), pp. 141-144.

[123] Het ‘Concert Sint Caecilia’ dateert uit 1591 en was toen het oudste orkest van Nederland. Zie bijv. P.A. van Westrheene, Het Concert St. Caecilia, 1591-1916 – Herinnering aan het 325-jarig Bestaan van het Concert St. Caecilia te Arnhem (Arnhem 1916).

[124] P.A. van Westrheene, ‘Belangrijke Data – Hendrik Arnold Meijroos’. In: De Vereenigde Tijdschriften Caecilia en het Muziekcollege 80 (1922-1923), pp. 122-127.

[125] H. Lenferink, op. cit. [120], p. 19. 

[126] Curieus is dat er van een echte vereniging absoluut geen sprake was: er waren geen leden en er was geen bestuur.

[127] Begin en slot van de protestbrief van de Commissie van beheer van het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij aan de burgemeester van Arhem zijn afgedrukt in het boek van H. Lenferink, op. cit. [120], p. 22. 

[128] P. de Waardt, ‘J. Martin S. Heuckeroth (50 jaar muziekleven)’. In: De Vereenigde Tijdschriften Caecilia en het Muziekcollege 75 (1917-1918), pp. 244-251.

P.A. van Westrheene, ‘Belangrijke Data – Martin Heuckeroth’. In: De Vereenigde Tijdschriften Caecilia en het Muziekcollege 85 (1927-1928), pp. 171-173.

[129] Gelders Archief, Archief 2209: Arnhemsche Schutterij, Onderofficierenclub, inv.nr. 6.

[130] F. Rijken, op. cit. [36], pp. 1.2.4-1.2.5.

[131] R. van Yperen, op. cit. [28], p. 16.

[132] Nederlands Muziek Instituut, Archief  MN 585: Utrechts Stedelijk Orkest.

[133] Het Utrechts Archief, Archief 1007-2: Gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969 (Deel 2; Stukken Over Afzonderlijke Onderwerpen Zonder Classificatienummers), inv.nr. 12724.

[134] Het Utrechts Archief, Archief 1007-2: Gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969 (Deel 2; Stukken Over Afzonderlijke Onderwerpen Zonder Classificatienummers), inv.nr. 12706.

[135] Nederlandsch Muzikaal Tijdschrift 6 (1844), p. 34.

[136] W. Noske & W. Paap, Geschiedenis Utrechts Symfonie Orkest (Utrecht 1966), pp. 10-12.

K.J. Butter, Het Utrechtse Muziekleven 1830-1904 – Aspecten van een Ontwikkelingsfase uit de Muziekgeschiedenis van Utrecht (Utrecht 1994), pp. 58-59.

F. Rijken, Blaasmuziek te Utrecht – Het Muziekkorps der Dienstdoende Schutterij in de Negentiende Eeuw (Utrecht 1995), pp. 11-13.

[137] Daarnaast bleven de nauwe banden met het CMU bestaan: de meesters van het muziekkorps waren prominent aanwezig in de blazerssectie van het CMU.  

[138] Het Utrechts Archief, Archief 1007-2: Gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969 (Deel 2; Stukken Over Afzonderlijke Onderwerpen Zonder Classificatienummers), inv.nrs. 12707, 12722 en 12723.

[139] Prof. Theodoor G. van Lidth de Jeude was directeur van de Veeartsenijschool in Utrecht, tevens hoogleraar in de vergelijkende anatomie en dierkunde aan de toenmalige Rijksuniversiteit Utrecht.

[140] Caecilia: Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland 3 (1846), p. 196.

[141] Caecilia: Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland 7 (1850), p. 199.

[142] De Zoölogische Tuin was in feite een park dat was ontstaan door de samenvoeging in 1842 van drie tuinen. Eén van die tuinen was de van 1823 tot 1842 door de familie Van Leeuwen geëxploiteerde openbare lusttuin genaamd Park Tivoli. 

[143] Het Regiment Veld Artillerie was van 1848 tot 1868 in Utrecht gelegerd. Vanaf de oprichting (in 1852) tot 1871 fungeerde de staftrompetter F.W.J. Rudersdorff als kapelmeester van het muziekkorps. 

[144] De term volksconcerten diende ter onderscheid van de zogenaamde Stads- en Studentenconcerten die het symfonieorkest van het in 1631 opgerichte Collegium Musicum Ultrajectinum – van 1830 tot 1862 onder leiding van Johann Hermann Kufferath en daarna tot 1904 geleid door Richard Hol – elke week in het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen gaf.

[145] De heren Abspoel en Plemper van Balen volgden in 1862 Wolters op als huurders van het Park Tivoli dat tot 1870 geëxploiteerd werd onder de firmanaam Abspoel & Van Balen. Wolters richtte vervolgens in de tuin van zijn hotel een tuin met overdekte gaanderijen voor zomerconcerten in onder de naam Tivoli’s Park. Utrecht heeft dus enige tijd twee Tivoli’s gehad. Caecilia: Algemeen Muzikaal tijdschrift van Nederland  19 (1862), p. 129.

[146] Caecilia: Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland 29 (1872), p. 13.

[147] Het Utrechts Archief, Archief 1007-2: Gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969 (Deel 2; Stukken Over Afzonderlijke Onderwerpen Zonder Classificatienummers), inv.nr. 12729.

[148] Het Utechts Archief, Archief 731: Collegium Musicum Ultrajectinum te Utrecht, inv.nr. 52.

[149] Het Utrechts Archief, Archief 1007-2: Gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969 (Deel 2; Stukken Over Afzonderlijke Onderwerpen Zonder Classificatienummers), inv.nr. 12708.

[150] W. Hutschenruyter, Consonanten en Dissonanten – Mijn Herinneringen (Den Haag 1930), pp. 110-121. W. Noske & W. Paap, op. cit. [136], p. 25.

[151] Caecilia: Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland 55 (1898), p. 6.

[152] Pas in 1920 werd besloten tot opheffing van het CMU. In 1938 is weliswaar opnieuw sprake van een CMU, maar dit betreft het binnen de universiteit opererende Collegium musicum dat uitvoeringen van onbekende muziek verzorgde. Na 1960 werd een adviesorgaan van B & W van de gemeente Utrecht inzake muziekactiviteiten met de term CMU aangeduid.

Het Utrechts Archief, Archief 731: Collegium Musicum Ultrajectinum te Utrecht, Inleiding.

[153] Rijksarchief in Noord-Holland, Archief 18: Provinciaal Bestuur 1851-1943, inv.nrs. 6688-6690 en 7394.

[154] Er bleken bovendien fouten te zitten in het zoeksysteem, met name bij de koppeling van archieftitels en toegangsnummers aan inventarissen. Na uitgebreid overleg met de verantwoordelijken bij de Archiefdienst voor Kennemerland en de beheerders van de website archieven.nl (De Ree Archiefsystemen te Groningen), is het probleem geïdentificeerd en hopelijk binnen afzienbare tijd verholpen.  

[155] C. te Lintum, Das Haarlemer Schützenwesen in Seiner Militärischen und Politischen Stellung von Alten Zeiten bis Heute (Leipzig 1896).

[156] Archiefdienst voor Kennemerland, Archief 46: Schutterij te Haarlem 1402-1795.

[157] J. de Klerk, Haarlems Muziekleven in de Loop der Tijden (Haarlem 1965), pp. 210-214.

[158] Stadsarchief Dordrecht, Archief 50: Dienstdoende Schutterij, inv.nr. 683.

[159] Stadsarchief Dordrecht, Archief 50: Dienstdoende Schutterij, inv.nr. 683.

[160] Zie Bijlage 2.

[161] Willem I: 24 augustus; Willem II: 6 december; Willem III: 19 februari.

[162] Er speelden niet minder dan drie zonen van Weidner in het korps: Wigbold-Balthasar was violist (leerling van Van Bree), klarinettist, pianist en componist (leerling van Bertelman). In het muziekkorps speelde hij klarinet en soms trombone, daarnaast fungeerde hij officieus als adjunct-kapelmeester; Karel Lodewijk was fluitist in het korps; de derde zoon, Willem Frederik, was ook schutterijmuzikant (instrument onbekend).

[163] J. de Klerk, op. cit. [157], pp. 225-230.

[164] J. de Klerk, op. cit. [157], pp. 230-231.

[165] Christiaan Pieter Wilhelm Kriens (1853-1925) had aan de Koninklijke Muziekschool in Den Haag viool, klarinet en theorie gestudeerd. Vanaf 1868 trad hij op als solo-klarinettist, achtereenvolgens te Utrecht, Londen, Lugano, Amsterdam (Paleis-Orkest) en Dresden. Van 1881-1884 was hij solo-klarinettist en 2e dirigent bij het toen zeer bekende Bilse-Orkest, waarmee hij door Duitsland en Rusland reisde. In 1884 volgde zijn benoeming tot luitenant-kapelmeester te ’s-Hertogenbosch.

[166] Hij vermoedde toen waarschijnlijk nog niet dat hij kort daarop zou promoveren tot kapelmeester van het stafmuziekkorps van het Garderegiment Grenadiers en Jagers te ’s-Gravenhage; dit orkest werd in die tijd beschouwd als het beste harmonieorkest van Nederland.

[167] J. de Klerk, op. cit. [157], pp. 231 en 284-287.

[168] J. de Klerk, Van Harmonie tot Philharmonie – Verleden en Heden van het Noord-Hollands Philharmonisch Orkest 1813-1963 (Haarlem 1963).

[169] Haags Gemeentearchief, Archief 0350-01: Gemeentesecretarie, ‘Oud Archief’, inv.nr. 5608.

[170] Haags Gemeentearchief, Archief 0352-01 en  0353-01: Stadsbestuur 1816-1851 resp. Gemeentebestuur 1851-1936.

[171] Haags Gemeentearchief, Archief 0353-01: Gemeentebestuur 1851-1936, inv.nr. 3665.

[172] Haags Gemeentearchief, Archief 0381-01: Dienstdoende Schutterij van ’s-Gravenhage 1814-1908, inv.nrs. 336-341.

[173] Request van de officieren belast met de administratie van het muzykcorps der Dienstdoende Schutterij in zake de oprichting van een vast muzykcorps te ’s-Gravenhage (’s-Gravenhage 1864). [Bibliotheek Stadsarchief Den Haag: D k 110 no. 7]

[174] Bijlagen behoorende bij het rapport van Burgemeester en Wethouders van 30 augustus 1864, betreffende de oprichting van een vast muziekcorps te ’s-Gravenhage (’s-Gravenhage 1864). [Bibliotheek Stadsarchief Den Haag: D h 32]

[175] Met dank aan John Smit voor het ter beschikking stellen van enkele onderzoeksresultaten.

[176] Aan Zijne Koninklijke Hoogheid den Heere Prins van Oranje, Kolonel-Generaal der Schutterijen, bij gelegenheid van den maaltijd aan Z.K.H. aangeboden door het Corps Officieren der ’s-Gravenhaagsche Schutterij op den 8sten December 1829 (’s-Gravenhage 1829). [Bibliotheek Stadsarchief Den Haag: C z 137]

[177] W. van Noord, Ons Oude Buurtje – Herinneringen aan de Witte Brug en Omgeving van vóór 75 Jaar. Beschikbaar op http://www.wittebrugpark.nl.

[178] De Dienstdoende Schutterij van ’s-Gravenhage omvatte naast twee bataljons infanterie (met elk vijf compagnieën) tevens een uit drie compagnieën bestaande Afdeling Vestingsartillerie.    

[179] Zeeuws Archief, Archief 6.1 en 6.2: Provinciaal Bestuur Zeeland 1813-1850 respectievelijk Provinciaal Bestuur Zeeland 1851-1910.

[180] Op 17 mei 1940 werd de Middelburgse binnenstad door een Duits bombardement geheel verwoest. Daarbij ging een groot gedeelte van het gemeentearchief van Middelburg verloren, waaronder het vrijwel complete ‘stadsarchief’, het rechterlijk archief (tot 1811) en het notarieel archief (tot 1842). Van het zogenaamde oud-archief zijn alleen de registers van de burgerlijke stand en enkele lossen stukken bewaard gebleven.

Zeeuws Archief, Archief 1000: Stad en Gemeente Middelburg.  

[181] Zeeuws Archief, Archief 1523: Middelburgs Muziekkorps, inv.nr. 32.

[182] Zeeuws Archief, Archief 1523: Middelburgs Muziekkorps, inv.nr. 10.

[183] Zeeuws Archief, Archief 1523: Middelburgs Muziekkorps, inv.nrs. 6 en 20.

[184] J.P. Luteijn, Middelburgs Muziekkorps 1815-1985: 170 Jaar (s.l. 1985).

[185] Zeeuw Archief, Archief 1522: Koninklijke Zangvereniging Tot Oefening en Uitspanning, Inleiding.

[186] Zeeuws Archief, Archief 149.1: Vereniging Instrumentale Muziek, inv.nr. 53.

[187] Zeeuws Archief, Archief 149.1: Vereniging Instrumentale Muziek, Inleiding.

[188] H.J. Zomerdijk, op. cit. [9].

[189] H.J. Zomerdijk, Het Muziekleven in Noord-Brabant 1850-1914 (Tilburg 1982).

[190] Brabants Historisch Informatie Centrum, Archief 17: Provinciaal Bestuur Noord-Brabant 1814-1920, inv.nrs. 10659 en 10660.

[191] Brabants Historisch Informatie Centrum, Archief 17: Provinciaal Bestuur Noord-Brabant 1814-1920, inv.nrs. 8984-8986.

[192] H. Bruggeman, Het Corps-Muzijk der Dienstdoende Schutterij van ’s-Hertogenbosch (’s-Hertogenbosch 1996), pp. 14-15.

[193] H. Bruggeman, op. cit. [192], p. 17.

[194] De muziekvereniging St. Caecilia is op haar beurt ontstaan binnen de gelederen van het oude Sint-Sebastianusgilde van de handboogschutters.

[195] De formele overname van de taken van de Schuttersharmonie verliep voor St. Caecilia echter niet geruisloos. Enige van de beste blazers voelden zich niet meer thuis bij de harmonie en richtten in 1853 de muziekvereniging Thalia op. Het muziekkorps van Thalia verzorgde enige tijd met succes de zomerse tuinconerten van de sociëteit De Unie, maar was na enkele jaren alweer van het toneel verdwenen.

[196] R.C.G. Bouman & Th.G.A. Hoogbergen, Thema Vol Variaties – Zeven Eeuwen Muziekleven in ’s-Hertogenbosch (Zwolle 2002), p. 117.

[197] Hij was benoemd tot stadsmuziekmeester van Soerabaya. Helaas leed hij schipbreuk bij Kaap de Goede Hoop waarna hij naar Nederland terugkeerde. Na enige jaren in Zaltbommel werkzaam te zijn geweest, aanvaardde hij in 1877 de functie van kapelmeester bij het muziekkorps der Dienstdoende Artillerie Schutterij te Dordrecht.

[198] Behalve het muziekkorps van het Vijfde Regiment Infanterie dat tussen 1859/60 en 1885 in Den Bosch was gelegerd, heeft de Bossche burgerij tussen 1873 en 1881 tevens kunnen genieten van de muziek van het kwalitatief hoog aangeschreven trompetterkorps van het Tweede Regiment Huzaren. Dit trompetterkorps heeft van 1866 tot 1883 onder leiding gestaan van de staftrompetter (= kapelmeester) J.F. van Hemert. 

[199] Hendrik vertrok enigszins gedesillusioneerd naar Zaltbommel, waar hij de door het vertrek van zijn broer Carel vacant geworden functie ging vervullen.

[200] Caecilia: Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland 38 (1881), p. 102.

[201] Caecilia: Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland 37 (1880), p. 180.

[202] Zie [165].

[203] Door Zomerdijk abusievelijk verward met Johan Coenen. H.J. Zomerdijk, op. cit. [189], p. 167.

[204] Caecilia: Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland 42 (1885), p. 38.

[205] De uit Saksen afkomstige Paul Albin Stenz was reeds vanaf 1870 kapelmeester van het (toen nog niet officiële) muziekkorps van het Zesde Regiment Infanterie. Bij de heroprichting van de stafmuziekkorpsen in 1875 werd hij officieel kapelmeester bij dit Regiment; deze functie heeft hij tot 1905 bekleed.

[206] De kwaliteiten van Nicolaas Arie Bouwman werden zowel binnen als buiten de provincie zeer hoog aangeslagen. Mede door de vele successen met het stafmuziekkorps van het Derde Regiment Infanterie – dat hij leidde van 1878 tot 1897 – werd hij in 1897 benoemd tot kapelmeester en directeur van de Koninklijke Militaire Kapel in Den Haag. Deze functie heeft hij bekleed tot 1920. Bouwman is de grootvader van de latere televisiepersoonlijkheid Mies – Open het Dorp – Bouwman.   

[207] Het is niet uit te sluiten dat hierbij tevens (of voornamelijk!) financiële aspecten een rol hebben gespeeld. Na een gevraagde en toegekende verhoging van zijn jaarwedde in 1885, verzocht Kriens op 13 december 1888 hem per 1 januari 1889 te ontslaan. In een poging hem voor de stad te behouden werd wederom een substantiële salarisverhoging geboden, maar Kriens wees het voorstel af. Via deze gang van zaken creëerde Kriens echter wel een gunstige uitgangspositie voor de salarisonderhandelingen in Haarlem.  

[208] Jacob Martin Severinus Heuckeroth werd in 1893 benoemd tot dirigent van de Arnhemsche Orkest Vereeniging (zie hoofdstuk 3.1.6). In 1904 volgde zijn aanstelling als concertmeester en tweede dirigent van het Concertgebouworkest. Zomerdijk vermeldt abusievelijk dat Heuckeroth al in 1892 vanuit Den Bosch naar Amsterdam zou zijn vertrokken. H.J. Zomerdijk, op. cit. [189], pp. 169 en 219.

[209] H. Bruggeman, op. cit. [192], pp. 21-22.

[210] F. Rietdijk, ‘Het Muzikale Landschap van Noord-Brabant; de Bakermat van het Brabants Orkest’. In: Een Bevlogen Orkest Uitgelicht: het Brabants Orkest 1950-2000 (Den Bosch 2000), p. 16.

[211] H. Bruggeman, op. cit. [192], p. 9.

[212] F. Rietdijk, op. cit. [210], p. 17.

[213] Regionaal Historisch Centrum Limburg, Archief 1.2.5 (Gemeentearchief Maastricht): Dienstdoende Schutterij 1815-1828, 1868-1916; Archief 1.1.1 (Gemeentearchief Maastricht): Gemeentebestuur van Maastricht, deel 2 (aanvulling 1813-1986), inv.nr. 586.

[214] Regionaal Historisch Centrum Limburg, Archief 04.01 (Rijksarchief Limburg): Provinciaal Bestuur van Limburg 1814-1913, inv.nrs. 10382-10409.

[215] De in 1980 (her)opgerichte vereniging De Maestrichtse Dienstdoende Stadsschutterij 1815 tracht de oorspronkelijke schutterstraditie in ere te houden, onder meer door het gebruik van de traditionele uniformering en uitmonstering. Deze Schutterij heeft slechts twee tamboers binnen haar gelederen. Zie http://www.stadsschut.nl 

[216] G. Quaedvlieg, Koninklijke Harmonie van Maastricht, 1825-1975 (Maastricht 1975), p.15.

[217] Tussen 1825 en 1827 werd door de leden van het Philharmonisch Genootschap uitsluitend in besloten kring en voor eigen genoegen gemusiceerd. Het harmonieorkest kwam dus niet ‘uit de lucht vallen’. 

[218] De Société des Concerts was eind 1825 ontstaan als een samenwerkingsverband tussen de rond 1820 opgericht Société du Musique en de in 1825 opgerichte Société des Concerts d’Amateurs. Dit waren alle verenigingen die zich vrijwel uitsluitend toelegden op het organiseren van concerten. Daartoe werden doorgaans gelegenheidsorkesten orkesten samengesteld, voornamelijk bestaande uit leden van het theaterorkest en muzikanten van de garnizoensmuziek.   

[219] G. Quaedvlieg, op. cit. [216], p. 15.

[220] G. Quaedvlieg, Maastrichts Muziekleven in de Negentiende Eeuw (Zutphen 1979), pp. 17-42.

[221] G. Quaedvlieg, Maastricht’s Muziekleven – Beschrijving van het Muziekleven in het Maasland en Meer in het Bijzonder in de Stad Maastricht (Maastricht 1965), p. 118.

[222] G. Quaedvlieg, op. cit. [221], pp. 119-122.

[223] R. van Yperen, op. cit. [28], p. 25.

[224] G. Quaedvlieg, op. cit. [220], pp. 13-14.

[225] G. Quaedvlieg, op. cit. [220], pp. 39-40.

[226] G. Quaedvlieg, op. cit. [220], p. 57.

[227] Maastricht kende tot 1873 een groot aantal particuliere muziekscholen. De versnippering in het muziekonderwijs werd als het ware gecultiveerd doordat elke muziekschool zich uitsluitend bezig hield met de opleiding van de leden van met die school geassocieerde muzieksociëteiten. De in 1873 opgerichte Algemene Muziekvereniging, die zowel een muziekschool als een orkest exploiteerde, kan gezien worden als de voorloper van de Stedelijke Muziekschool.

[228] G. Quaedvlieg, op. cit. [221], pp. 123-125.

[229] G. Quaedvlieg, op. cit. [220], p. 57.

[230] G. Quaedvlieg, op. cit. [221],  tegenover p. 113.

[231] Zie bijv. Anonymus, Gedenkboek ter Gelegenheid van het 50-Jarig Bestaan van de Stedelijke Muziekschool en het Stedelijk Orkest (Maastricht 1933); en Anonymus, Zestig Jaren Stedelijk Orkest Maastricht (Maastricht 1943).

[232] G. Quaedvlieg, op. cit. [221], p. 130.

[233] G. Quaedvlieg, op. cit. [221], pp. 126-127.

[234] W. Paap, ‘Muzikale Jubilea te Maastricht’. In: Mens en Melodie 13 (1958), pp. 350-353.

[235] G. Quaedvlieg, op. cit. [220], p. 61.

[236] J. van de Maas, Dordtsche Schetsen, Band I, Nr. XVIII (Dordrecht 1888), pp. 59-62.

[237] Th.W. Jensma, ‘De Dordtse Schutterijen’. In: Kwartaal en Teken van Dordrecht 10-2/3 (1984), pp. 2-18.

[238] P. Schotel, ‘De Dordrechtse Schuttersgilden in de Patriottentijd’. In: Kwartaal en Teken van Dordrecht 10-2/3 (1984), pp. 19-36.

[239] J. van de Maas, Dordtsche Schetsen, Band IV, Nr. CLI (Dordrecht 1892), pp. 117-119.

[240] Stadsarchief Dordrecht, Archief 25: Dienstdoende Schutterij, inv.nr. 683.

[241] Stadsarchief Dordrecht, Archief 25: Dienstdoende Schutterij, inv.nr. 683.

[242] Zie Bijlage 3.

[243] W. Hutschenruyter, op. cit. [26], pp. 93-96.

[244] Hierbij wordt (waarschijnlijk ten onrechte) verondersteld dat de Dordtse Enquête gebaseerd is op een statistisch-mathematische zin zuivere aselecte steekproef uit de gehele populatie van Nederlandse schutterijmuziekkorpsen.

[245] R. van Yperen, op. cit. [28], pp. 26-28.

[246] R. van Yperen, op. cit. [28], pp. 28-29.

[247] Dat kan natuurlijk ook helemaal niet, om de eenvoudige reden dat het eerste wél maar het tweede niet langs objectieve maatstaven is vast stellen. 

[248] De kapelmeester van het muziekkorps van Breda ontving jaarlijks een douceur ten bedrage van f 15 van de majoor.

[249] W.H. Thijsse, Johan Coenradus Boers (1812-1896) en Zijn Betekenis voor het Nederlandse Muziekleven (Heerlen 1992), pp. 26 en 125.

[250] W.H. Thijsse, op. cit. [249], pp. 119-128.

[251] W.H. Thijsse, op. cit. [249], pp. 40-41 en 106-107.

[252] In Middelburg werd door de gemeente in 1859 een niet gespecificeerd bedrag toegekend in de vorm van een gratificatie. Onduidelijk blijft of het hier een structurele of incidentele bijdrage betrof.

[253] De officieren van de Dienstdoende Schutterij van Leeuwarden oormerkten zelfs hun bijdrage: zij legden jaarlijks f 5 per persoon in ‘voor verteeringskosten van de muzikanten’.

[254] Zie [253].

[255] Staatsblad der Nederlanden 1901 Nr. 160.

[256] Staatsblad der Nederlanden 1907 Nr. 187.

[257] Afgezien van de rondreizende en aan de steden verbonden speellieden die in laag aanzien stonden.

[258] H.J. Zomerdijk, op. cit. [9], pp. 54-79. Specifieke aandacht aan het Collegium musicum wordt besteed door  W.H. Thijsse, Zeven Eeuwen Nederlandse Muziek (Rijswijk 1949), pp. 157-161 en 191-194; en door G. Barents-Vermeer, ‘Muziekcolleges in de Republiek’. In: L.P. Grijp (Ed.), Een Muziekgeschiedenis der Nederlanden (Amsterdam 2001), pp. 239-244.

[259] W.H. Thijsse, op. cit. [258], p. 219.

[260] H.J. Zomerdijk, op. cit. [9], pp. 260-267.

[261] W.H. Thijsse, op. cit. [258], p. 192.

[262] P.J. Martin, Sounds and Society – Themes in the Sociology of Music (Manchester & New York 1995), pp. 126-166.

[263] E. Reeser, Een Eeuw Nederlandse Muziek (Amsterdam 1950), pp. 23-24.

[264] D.J. Grout, ‘Principles and Practice in the Writing of Music History’. In: Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Schone Kunsten, Jaargang 34 No. 5 (Brussel 1972), pp. 11-12. 

[265] Als [261].

[266] Dit verschijnsel is een rechtstreeks gevolg van het haarscherpe inzicht van Napoleon, die inzag dat het prestige van een grote mogendheid en het daarbij behorende imponeergedrag, maar ook het opvoeden en beïnvloeden van de volksmentaliteit gediend waren met veel grote en goede militaire orkesten.

[267] Leidende figuren uit het openbare leven zagen in het deelnemen van de werkende klasse aan koren, toneel en muziekkorpsen een mogelijkheid tot het tegengaan van het voortwoekerende drankmisbruik binnen deze bevolkingsgroep. Veel fabrieksdirecties ondersteunden deze initiatieven (waarschijnlijk mede ingegeven door welbegrepen eigenbelang) en stimuleerden deze ‘vredige bezigheden tot verheffing van den gewonen man’.

[268] De eerste golf van originele, specifiek voor harmonieorkest geschreven, muziek dateert van de periode na de Franse Revolutie. Napoleon gaf vele opdrachten aan gerenommeerde componisten (Gossec, Méhul, Lesueur, Cherubini, Martini, Cambini en Giroust) tot het schrijven van nieuwe en speciale composities voor harmonieorkest. Dit repertoire ebde echter snel weg omdat deze muziek een Frans ideaal diende en het praktisch nut daarvan spoedig verdwenen was. Hetzelfde gebeurde met de meeste negentiende-eeuwse originele composities die vaak functioneel en dus zeer sterk tijdsgebonden waren.

[269] F. Pieters, Blaasmuziek tussen Gisteren en Morgen (Wormerveer 1992), pp. 353-357.

[270] H.J. Zomerdijk, op. cit. [189], pp. 171-180.

[271] D.J. Grout & C.V. Palisca, A History of Western Music (New York & London 51996), pp. 764-765.

[272] D.L. Grout, op. cit. [264], p. 8.