Het conflict SAP - Van Zeeland 1934-1940 en de weerslag op de Belgische politiek. (Karel Van Nieuwenhuyse)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: 

BESCHRIJVING VAN HET CONFLICT

 

HFST. 7: HET MONETAIR - ECONOMISCH BELEID VAN DE EERSTE REGERING - VAN ZEELAND

 

De devaluatie werd gevolgd door een orthodox budgettair beleid, waarbij het Van Zeeland er om te doen was de effecten van de muntontwaarding ten volle te laten spelen. Tevens voerde hij een conversie van de overheidsrenten door, en richtte hij een aantal belangrijke nieuwe instituten op: de Bankcommissie en het Herdisconterings- en Waarborginstituut. M.b.t. het budget voor 1936 heerste grote discussie. In de houding van Sap tegenover de regering tenslotte valt een duidelijke evolutie te onderkennen.

 

Een eerste reeks overheidsmaatregelen: orthodox budgettair beleid en conversie van de overheidsrenten[215]

 

Nu de devaluatie een feit was, en de nieuwe pariteit was vastgesteld op 72 % van de vroegere waarde, wilde Van Zeeland de effecten ervan ten volle laten spelen. Alle klachten over geleden schade werden daarom afgewezen, en ook kregen bedrijven in moeilijkheden geen hulp. Clausules in contracten die aan de schuldeiser de tegenwaarde garandeerden van een bepaalde hoeveelheid goud of buitenlandse deviezen werden niet rechtsgeldig verklaard. Bovendien hield de regering toezicht op de prijsevolutie. Daarachter stak een tweevoudig doel: enerzijds probeerde ze zo de beschuldiging te ontlopen van wisseldumping, en anderzijds poogde ze ongecontroleerde prijsstijgingen te vermijden. De regering hield trouwens regelmatig overleg met de voornaamste groeperingen van producenten en distributie-organen.

Intussen had de devaluatie wel enorme sociale gevolgen, vooral voor de middenklasse, wiens belangen Sap nauw aan het hart lagen. Dit zou zich vertalen in een verschuiving naar rechts bij de eerstvolgende verkiezingen. Ze trof spaarders en renteniers zowel als landbouwers en middenstanders.

Van Zeeland stelde nochtans alles in het werk om zijn beleid zo rooskleurig mogelijk voor te (laten) stellen. Hij spoorde met name zijn ministers zonder portefeuille, de zgn. schoonmoeders van de regering, aan om in hun resp. politieke milieus conferenties te houden over het regeringswerk[216]. Daarnaast richtte hij een ‘informatiedienst’ van de regering op, die in feite een soort van propagandamachine was, en erop moest toezien dat in binnen- en buitenland heel wat lovende publicaties over de actie van het nieuwe kabinet zouden verschijnen. Zelf hield Van Zeeland verscheidene radiotoespraken, waarbij hij de bevolking een positief beeld voorhield van de evolutie van economie en overheidsfinanciën.

Intussen voerde de regering een streng orthodox beleid. Deed ze het niet, dan zou dit in Van Zeelands ogen wel eens fatale gevolgen kunnen hebben. De premier oefende op zijn collega’s grote druk uit om zo zuinig mogelijk te zijn. Ook richtte hij een Begrotingscomité op - in feite een samensmelting van bestaande schatkist- en begrotingscomités - dat de controle moest verzekeren over het budgettair evenwicht. Dit stond onder rechtstreeks gezag van de premier. Een andere maatregel om het vooropgestelde doel te bereiken, betrof de invoering van een plafond voor het globaal bedrag van de werkloosheidsuitkeringen. Daarnaast poogde Van Zeeland wel de belastingdruk wat te verminderen, zodat de bevolking over meer geld zou beschikken om te consumeren. Werden o.m. verminderd: de belasting op de bijzondere winsten bij contingenteringen, de grondbelasting, de overdrachttaks, de luxetaks en de inkomensbelasting. De nationale crisisbelasting uit 1933 werd afgeschaft. Toch zou het uiteindelijke resultaat van deze belofte uit de regeringsverklaring slechts heel povertjes blijken. Gelijktijdig met deze verminderingen immers werden andere taksen verhoogd, en nieuwe (her)ingevoerd.

Een heel belangrijke stap in de daling van de overheidsuitgaven vormde de grootscheepse conversie van de overheidsrenten in mei 1935. Van Zeeland had ze al willen doorvoeren toen hij nog deel uitmaakte van de regering - de Broqueville, maar stootte toen  op het veto van Gustaaf Sap, die ze onaanvaardbaar achtte. Nu Van Zeeland premier was, kon hij zijn plan alsnog uitvoeren. Alle intresten van in omloop zijnde binnenlandse overheidsleningen die boven de 4% uitstegen werden naar 4%  gebracht. Daartegenover werden wel bepaalde andere voordelen geplaatst. In theorie gebeurde deze conversie op vrijwillige basis - weigeren was dus mogelijk - maar door enkele handige zetten van de regering was een weigering in de praktijk vrijwel niet denkbaar. Van Zeeland had voor deze operatie op enig begrip gehoopt. Dit zou echter al vlug een misrekening blijken, want zowel financiële middens als pers en bevolking reageerden verontwaardigd. De devaluatie lag immers nog vers in het geheugen. Het verzet belette de regering evenwel niet voet bij stuk te houden. Ze stelde de conversie zelfs voor als een succes over de ganse lijn, hoewel de werkelijkheid er enigszins anders uitzag. Veel houders hadden hun overheidspapieren verkocht waardoor staatstussenkomst zich opdrong om de koers op peil te houden. In december 1935 volgde een tweede conversie volgens hetzelfde principe, ditmaal van een aantal leningen van de Kolonie.

 

Hervormingen in de financiële en kredietsector

 

Een strijdtoneel voor het getouwtrek tussen conservatieven (Gérard) en planisten (de Man) in de eerste regering - Van Zeeland vormden de hervormingen in de financiële en kredietsector. Terwijl de Man voorstander was van een harde en dirigistische bankreglementering, wou Gérard de hervormingen zoveel mogelijk afzwakken. Van Zeeland nam in de discussie een dubbelzinnige houding aan. Uiteindelijk echter deed “zijn onbeslistheid (in het beste geval) of zijn onderduimse steun aan M.L. Gérard (in het slechtste), de balans tenslotte overhellen naar de conservatieve zijde. Het KB nr. 185 van 9 juli 1935 had praktisch geen planistische inspiratie.”[217]

Het Koninklijk Besluit van 9 juli 1935 bezegelde definitief dat van 22 augustus op de splitsing van het gemengde bankwezen. Het behelsde een dubbele reglementering: het legde de voorwaarden vast om voor depositobank te kunnen doorgaan, en daarnaast werden de taken en bevoegdheden van de nieuwe Bankcommissie omschreven, die het sluitstuk van controle en erkenning van de banken moest worden.

Daarbij rees een probleem m.b.t. de relatie tussen Bankcommissie en Nationale Bank. In zijn regeringsverklaring had Van Zeeland gesteld dat de Bankcommissie “geen administratie zal zijn van een ministerie afhangende, doch het zou de Nationale Bank van België kunnen zijn of een door haar geleid organisme”[218]. Dat in juli 1935 de Bankcommissie dan toch als een onafhankelijk instituut werd opgericht, zou kunnen omschreven worden als een daad van politiek opportunisme. In feite was dit een toegeving aan de vrees van de privé-bankiers als zou de Nationale Bank via deze verruiming van haar monetaire functie een té dominerende positie verwerven. Bovendien mocht in de nieuwe Commissie slechts één vertegenwoordiger van de Bank zetelen. Toch had de wetgever samenwerking voorzien tussen de twee waarbij de Nationale Bank verantwoordelijk zou zijn voor het kredietbeleid en de Bankcommissie voor de bescherming van het spaarwezen. De werkelijkheid zag er evenwel anders uit: de wegen van beide instellingen liepen verder uiteen.

Wanneer de definitieve tekst van het K.B. wordt geanalyseerd, dan is de vaststelling vlug gemaakt dat van het oorspronkelijke doel, een strenge en strikte controle op de banken, nog slechts heel weinig overbleef, in zoverre dat het Besluit kan omschreven worden als zijnde “niet meer dan een code van goed gedrag”[219]. Eens temeer was een regering goeddeels gezwicht voor de eisen van de privé-bankiers die, ondanks de aanwezigheid van de socialisten in de regering, hun enorme greep op het land en de regering bleven behouden. De uiteindelijke tekst van het K.B. was trouwens uitgewerkt door Léon-Hugo Dupriez, een neef van Galopin, de gouverneur van de Société Générale, en contactpersoon tussen de bankiers en minister van financiën Gérard[220]. De Man, heel ontgoocheld over het finaal ontwerp, beschreef deze episode later als “de eerste maal dat de heer Van Zeeland in gebreke bleef tegenover de geldmuur (…). Tegenover den weerstand van het bank-kapitaal gaf hij het eene ontwerp na het andere op. (…) Hier reeds had de financier Van Zeeland een poets gebakken aan den politicus; want hij verloochende zijn best gefundeerde voornemens uit angst om in botsing te komen met de kwaadwilligheid van de bankiers  (…).”[221]

 

De houding van Sap tegenover de regering en de door haar gevoerde herstelpolitiek

 

Bij het van start gaan van de eerste - regering Van Zeeland leek het erop dat Sap deze nieuwe en jonge ploeg een (kleine) kans zou geven. Op 3 april verklaarde hij te Brussel dat, nu de frank toch gekelderd was, de tegenstanders van de regering beter een afwachtende maar steunende houding konden aannemen. Het had geen zin een regering te bekampen enkel en alleen voor het plezier van de kamp. Beter ware het om mee te helpen “het kwaad tot een minimum te beperken”[222].

In een rede te Vilvoorde op 17 april 1935 herhaalde Sap dit standpunt. Eerst haalde hij nog maar eens zwaar uit naar de devaluatie, maar voegde eraan toe: “We moeten dan uit dezen geschapen toestand het beste halen.” [223] Hij beloofde fair play te willen spelen en Van Zeeland een kans te geven, ook al verwierp hij volledig diens politiek. Sap wees op de ernst van de situatie: een mislukking van de regeringspolitiek zou voor het land rampzalig zijn. Mocht de regering daarentegen volledig slagen zou Sap haar als eerste hulde brengen. Daar geloofde hij echter niet in. “Het half succes dat men hoogstens zal kunnen behalen zal helaas veel te duur betaald zijn door het overgroote nadeel dat werd berokkend aan al deze die hun vertrouwen hebben gesteld in de afgelegde verklaringen. Het ergste kwaad dat werd berokkend is niet van stoffelijken aard, maar van zedelijken aard.”[224] Sap wees op het gevaar van het wantrouwen van het volk in de machthebbers: het volk werd stilaan rijp voor avonturen. Daarmee doelde hij vooral op de middenstand en kleine burgerij, wiens vertegenwoordiger hij was. Voor hen betekende de devaluatie een ramp en een aanslag op hun spaarcenten. Dit vormde voor Sap nog een reden temeer om tegen de devaluatie van leer te trekken.

Het lijkt erop dat de gedwongen conversie van de overheidsrenten de spreekwoordelijke druppel was die de emmer deed overlopen. Vanaf dat moment sprak Sap niet langer van steun aan de regering. Alle registers werden nu opengetrokken tegen de regering. In een rede uitgesproken te Tielt op 19 mei 1935 trapte Sap opnieuw na naar de devaluatie, waarbij hij benadrukte dat ze nog geen fait accompli was op het moment dat Van Zeeland premier werd, waarin hij trouwens gelijk had. Ook met de gedwongen conversie van de rente werd de vloer aangeveegd. Beide voornoemde operaties moesten volledig op rekening van Van Zeeland en de socialisten worden geschreven. Alle positieve regeringsbulletins die werden gepubliceerd noemde hij misleidend: de regering verdraaide bepaalde feiten. Bovendien zouden de gunstige effecten van de devaluatie niet blijven aanhouden: barre tijden kondigden zich aan. “Dan zullen geen zegebulletins meer worden gepubliceerd, om de eenvoudige reden dat M. Van Zeeland en zijn persbureau er niet meer zullen zijn, en men voor de trieste realiteit zal staan.”[225] Bovendien had de regering- en dat verweet hij haar nog het meest - door de gedwongen conversie verder het vertrouwen van het volk ondermijnd, en zo de bolsjewisering van de geesten in de hand gewerkt. Hier kwam Saps antisocialistisch sentiment nog maar eens duidelijk naar boven.

Op 6 oktober 1935 startte Sap een polemiek rond de budgetten van 1935 en 1936. In een toespraak voor het Congres van de Christelijke Middenstand van West-Vlaanderen te Roeselare[226], beweerde hij dat noch het gewoon budget van 1935, noch het buitengewoon budget van datzelfde jaar in evenwicht waren. Ook het gewoon budget voor 1936 was niet in evenwicht. Hij riep de regering op onmiddellijk en op de meest drastische wijze een radicale politiek van besnoeiingen te beginnen voeren. Dit zou een terugkeer inhouden naar de klassieke middelen, waaruit opnieuw Saps afkeer voor nieuwe denkbeelden (in casu de Angelsaksische conjunctuurpolitiek) mag blijken.

Nauwelijks twee dagen later, op de eerstvolgende ministerraad, werd de rede van Sap becommentarieerd en besproken door minister van financiën Gérard[227]. Onrechtstreeks formuleerde Van Zeeland er een antwoord op in zijn rede voor de Katholieke Unie te Brussel een drietal weken later[228]. Hij ontkende dat de begroting voor 1936 niet in evenwicht zou zijn, alsook stipte hij aan dat het tekort van de begroting van 1935 al was teruggedrongen van 950 naar 200 miljoen frank. Tegelijk maakte Van Zeeland van de gelegenheid gebruik om nog eens zwaar uit te halen naar de politieke partijen. Hij beklemtoonde niet aan het hoofd te staan van een driepartijenregering, maar wel van een regering van nationale unie!

Precies één dag later liet Sap al een reactie noteren op de rede van de premier[229]. Voor de Christelijke Middenstandsbond van het kanton Brecht verklaarde hij op 27 oktober 1935, dat Van Zeeland de vorige dag eigenlijk al zijn (Sap) woorden omtrent het onevenwicht van de budgetten had bevestigd. Hij weerlegde de these van de premier dat de tot nu toe behaalde uitslagen schitterend waren. De belastingverlagingen waren onbeduidend, en de zgz. vermindering van de staatsschuld was een volkomen artificiële, de facto niet bestaande, constructie. Daarnaast ging hij zover de regering te beschuldigen van zekere dictatoriale trekjes[230]. In regeringskringen verdroeg men namelijk geen kritiek, en wie er toch uitte, werd ervan beschuldigd het regeringswerk in gevaar te brengen en persoonlijke, minderwaardige doelstellingen na te streven. Het dient gezegd dat de regering zich inderdaad aan deze praktijk bezondigde. Sap herhaalde tevens zijn stellingen rond de devaluatie en de behaalde economische uitslagen van de regering. Vervolgens dreef hij de spot met Van Zeeland, die zich beklaagde over het gebrek aan vertrouwen van de bevolking. Wat verwachtte de premier, zolang hij zich niet wat principiëler en gewetensvoller opstelde in de uitvoering van zijn beleid?! Tot slot riep hij de katholieke partij op niet langer solidair te zijn met de regering, maar er waakzaam tegenover te staan. De katholieken mochten niet langer het spel spelen van “Niets beletten, alles goedpraten. Zoo verliest men het volledig vertrouwen van de bevolkingen en leidt men het land naar den afgrond.”[231]

Nog twee weken later was het hek helemaal van de dam. Vanaf dan stelde Sap zich volledig onverzoenlijk op tegen de regering. Nadat hij op 18 november 1935 gedurende bijna twee uur het proces van de regering had gemaakt bij Robert Capelle, privé-secretaris van de koning, vroeg Capelle hem: “Estimez-vous qu’il soit de votre devoir de chrétien et de patriote de combattre avec véhémence le gouvernement et de contrecarrer sa tâche? Ne vaudrait-il pas mieux lui laisser courir sa chance? Où est l’intérêt du Pays?” Saps antwoord hierop luidde: “Je me suis souvent posé ces questions, mais je suis actuellement certain que mon devoir consiste à tout faire pour aider à la chute du gouvernement.[232] Sap benoemde zichzelf tot le chef de l’opposition[233]!

Op 10 december volgde in de Kamer een rechtstreekse confrontatie tussen Sap en Van Zeeland n.a.v. de bespreking omtrent de budgetten voor het dienstjaar 1936. Premier Van Zeeland opende het parlementaire debat. Hij stelde dat het tekort op het budget van 1935 nog slechts 130 miljoen zou bedragen. Volgens de ramingen zou het budget voor 1936 zelfs met een kleine bonus worden afgesloten. Vervolgens stelde hij zich de vraag of de regering in gebreke was gebleven betreffende de beloofde belastingverlagingen, waarop Sap vliegensvlug “Oui!” liet galmen door het parlementaire halfrond. “Nullement”, was Van Zeelands beknopte antwoord[234]. Volgens de premier vielen de belastingverlagingen te rijmen met meer inkomsten door een verbetering van de economische situatie, die automatisch verhoogde inkomsten impliceert. Toch moest het niveau van de belastingen nog verder dalen, opdat het terug in een redelijke verhouding zou staan tot ‘s lands economische situatie.

Vervolgens ging de premier in tegen het verwijt als zou het buitengewoon budget voor 1936 van megalomanie en verkwistzucht getuigen. Na zijn hele bewijsvoering hierrond daagde hij de Kamer uit: “Vraiment, est-ce qu’après de telles explications encore quelqu’un, dans cette Chambre, pour penser que nous n’avons pas été, dans ce domaine du budget extraordinaire, aussi prudents et aussi pondérés que dans les autres parties du budget?[235] Sap dacht dit inderdaad. Hij verweet Van Zeeland geknoei met bepaalde cijfers. M.b.t. het reëvaluatiefonds van de goudvoorraad van de Nationale Bank - de reëvaluatie na de devaluatie leverde de regering 4350 miljoen BEF op - verklaarde de premier dat er nog niets van werd gebruikt voor lopende uitgaven of om het deficit van de gewone begroting op te vullen. Ook in de toekomst zou dit niet gebeuren. Eerder had de premier al verklaard dat hij het fonds integraal zou overhandigen aan zijn opvolger, de dag dat zijn eerste ministerschap een einde zou nemen[236].

Verder gaf Van Zeeland uitleg rond twee maatregelen die heel wat kritiek hadden opgewekt: de landbouwpolitiek en de kwestie van de ambtenarenvergoedingen. Tot slot vroeg hij aan parlement en bevolking om de kalmte te bewaren: de taak van de regering was zo al lastig genoeg.

Sap noemde de discussie rond het budget van 1936 de ideale gelegenheid om de algemene politiek van de regering aan een kritisch onderzoek te onderwerpen[237]. Het recht op zo’n kritische beoordeling was meer dan ooit een plicht geworden. Daarop zette hij een frontale aanval in op het regeringsbeleid. In een betoog gestaafd met cijfers en andere feiten uit het officiële rapport van de Kamercommissie voor financiën, toonde hij aan hoe het budget van 1935 helemaal niet in evenwicht was. Heel wat schattingen van de regering bleken immers veel te hoog, waardoor de reële uitkomsten teleurstellend waren. In plaats van een verbetering, kwam er dus een opmerkelijke achteruitgang van de situatie aan het licht. In de maand oktober 1935 werd weliswaar een lichte vooruitgang geboekt, maar dit was vooral te danken aan een verbetering van de internationale conjunctuur, de Belgische regering had hierin geen verdienste.

Gezien het feit dat het budget van 1935 niet in evenwicht was, zou ook dat voor 1936 niet evenwichtig zijn. De regering had immers de twee budgetten aan elkaar gekoppeld, waarbij voor het budget van 1936 een beroep werd gedaan op veronderstellingen betreffende dat van 1935. En die waren precies veel minder gunstig dan aangenomen.

Vervolgens ging Sap over tot een beschouwing over de situatie in ‘t algemeen. Hij erkende dat ‘s lands huidige toestand in zekere mate was verbeterd, o.m. op het vlak van werkloosheid, handel en nijverheid, etc. Hij, en met hem alle andere tegenstanders van de devaluatie, hadden dit echter voorspeld. Uit de toekomst zou moeten blijken of de heropleving kon worden in stand gehouden, of enkel maar een strovuur was, dat één, maximaal twee jaar meeging. Sap, die in de strovuur-these geloofde, liet het antwoord open. Toch relativeerde hij de verbetering van de situatie: deze was vooral een gevolg van de verbeterde internationale economische situatie, en niet van de devaluatie.

Van Zeelands verklaringen over het reëvaluatiefonds trok Sap ten zeerste in twijfel. Voor hem was het onmogelijk dat het fonds ongeschonden aan de volgende premier zou worden doorgegeven; Van Zeeland zou het immers nodig hebben om zijn buitengewone budgetten te financieren. Hij had het nu trouwens al nodig, aldus nog Sap[238], die ook nog de ‘gedwongen vrije conversie’, zoals hij ze ironisch noemde, aanklaagde.

In een besluit stelde Sap opnieuw de devaluatie aan de kaak als een nutteloze operatie die bovendien het vertrouwen van de bevolking in haar leiders zwaar had geschonden. Intussen waren de socialisten, die blijkbaar steeds zenuwachtiger werden naarmate Saps goed gefundeerde betoog vorderde, amok beginnen maken. Omdat Sap de vastgestelde spreektijd had overschreden, werd luidop gescandeerd: “Règlement! Règlement!” Huysmans ging zelfs zover te beweren dat Sap niets anders deed dan insinueren, hoewel zijn betoog nochtans overvloedig doorspekt was van cijfermateriaal uit het commissieverslag van financiën!

Minister van financiën Max-Léo Gérard deed in naam van de regering een poging Saps toespraak te weerleggen, voornamelijk door te hameren op de verbeterde economische situatie. In vergelijking met de precieze stellingen van Sap gebaseerd op cijfers en feiten, viel de verdediging van Gérard maar erg zwakjes uit. Natuurlijk was die evenwel niet even goed voorbereid als Sap, die voldoende tijd had gehad zijn aanval uit te werken. Toch werden de budgetten voor het dienstjaar 1936 zonder veel omhaal gestemd. Sap stemde driemaal (de stemming werd immers opgesplitst in drie delen) tegen[239].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[215] Voor dit stuk baseerden wij ons grotendeels op Henau, Paul Van Zeeland, 141-148.

[216] Notulen van de ministerraad, vergadering nr. 5 van 2 april 1935; ARA, NM p. 567.

[217] Vanthemsche, “De politieke en economische context”, 42.

[218] PHK, zittingsjaar 1934-35, 689.

[219] Gerard, “Omstreden democratie”, 104.

[220] Henau, Paul Van Zeeland, 153.

[221] De Man, herinneringen, 210.

[222] “Een uiteenzetting van oud-minister Sap”, De Standaard (4 april 1935) 3.

[223] “Oud Minister Sap aan het woord over den huidigen monetairen toestand en de finantieelen en       economische politiek van de regeering”, De Standaard (18 april 1935) 2.

[224] Ibid.

[225] De Standaard (20 mei 1935) 3.

[226] “Een ophefmakende verklaring van oud-Minister Sap over den financieelen toestand van het land”, De Standaard (6 oktober 1935) 3.

[227] Notulen van de ministerraad, 8 oktober 1935 nr. 45; ARA, NM p. 815

[228] De Standaard (27 oktober 1935) 3.

[229] Ibid. (28 oktober 1935) 3.

[230] Ibid. (28 oktober 1935) 2.

[231] Ibid.

[232] Capelle, Au service du Roi, 224.

[233] Capelle, Au service du Roi, 224.

[234] PHK, zittingsjaar 1935-36, 143.

[235] PHK, zittingsjaar 1935-36, 145.

[236] In 1938 zou uit een confrontatie met de realiteit blijken dat deze woorden van Van Zeeland loze beloften waren, en hij het geld uit dit fonds wel had gebruikt om tekorten op de budgetten waarvoor hij verantwoordelijk was, weg te moffelen (Cfr. infra).

[237] PHK, zittingsjaar 1935-36, 176-185.

[238] Uit de toekomst zou blijken dat Sap gelijk had met zijn beweringen.

[239] PHK, zittingsjaar 1935-36, 237-238.