De relatie van de keizers Claudius, Nero en Trajanus met de Italische steden. Een onderzoek van epigrafisch en historiografisch materiaal. (Geertrui Meire)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

3. Administratieve interventie van de keizer

 

3.1. Inleiding

 

In dit hoofdstuk staan de verschillende maatregelen van de principes op administratief vlak centraal (paragraaf 3.3.). Commentaar aangaande de epigrafische of literaire bronnen zal bij elke maatregel apart worden gegeven. Waar mogelijk, of eerder waar zinvol, wordt een korte geografische analyse gemaakt. Teneinde enig inzicht te verwerven omtrent de bijzondere aard van het Italisch Schiereiland, is het nuttig om hiervan een korte schets te geven (3.2.). Gezien deze opmerkelijke status zich vooral op het vlak van bestuur en administratie manifesteert, is het voor dit hoofdstuk relevant.

 

 

3.2. De bijzondere status van Italië [26]

 

De Romeinse keizer was overal aanwezig. Iedereen droeg hem bij zich in de vorm van munten waarop hij afgebeeld stond én hij bezat een standbeeld op het forum van elke Italische stad. De plaats waar de stadsraad vergaderde zou eveneens voorzien zijn geweest van een beeld van de heersende princeps. Waarschijnlijk hadden de decuriones hierdoor het gevoel dat de keizer in zekere zin “fysiek aanwezig” was. We vinden in ieder geval verscheidene tekenen terug die wijzen op een algemene aanwezigheid van de princeps: de talrijke bouwwerken voorzien van formules en namen van de keizer worden vaak gezien als directe uitdrukking van concrete, actieve keizerlijke werkzaamheid in de Italische steden.[27] Maar hoe verhield de keizer zich op administratief vlak tot de steden?

 

Het Schiereiland werd gevormd door een conglomeraat van enkele honderden grote en kleine civitates. Op een aantal vlakken onderscheidde dit deel van het Imperium Romanum zich van Rome en vooral van de provincies.[28]

- Een eerste kenmerk waarmee Italië zich onderscheidde was het ius Italicum. Het is niet relevant om op de details van de discussie omtrent de exacte betekenis van dit recht in te gaan en het volstaat om te concluderen dat het ius Italicum fiscale voordelen met zich meebracht (geen grondbelasting) alsook de superieure sociale status van Italisch grondgebied vastlegde.[29] Dio Cassius maakt de opmerking dat geen enkele stad of particulier vrijgesteld zou mogen worden van (directe) belastingen, waarmee hij impliceert dat ook Italië belast zou moeten worden (Dio, Rwmaikhistoria LII 28.6: “... For it is just and proper that no individual or district be exempt from these taxes ...”, vertaling uit de Loeb). De auteur lijkt hiermee de bevoorrechte positie van Italië, althans in dit opzicht, niet te waarderen. Misschien had het feit dat hij een Griek was daar iets mee te maken.

- Het Italisch Schiereiland was niet tribuutplichtig zoals de overwonnen stamverbanden in de provincies.[30]

- Italië hoefde, in tegenstelling tot de provincies, geen hulptroepen te leveren (Tac., Historiae II 12.3). Traditioneel waren de inwoners van Italië degenen die de legioenen bemanden. Naarmate het Principaat vorderde, meldden echter steeds minder Italiërs zich aan als legioensrekruut vanwege de slechte betaling en de zware diensttijd.[31] De weinige soldaten die zich op Italisch grondgebied bevonden, deden dienst in de “stadseenheden” van Rome. Slechts uit Ostia en Puteoli zijn nog andere cohortes bekend. Daarnaast lagen er Romeinse vloten te Misenum en Ravenna.[32] M. Tarpin beschouwt de Italische steden niettemin verre van weerloos. De geschiedenis heeft uitgewezen dat er steden zijn geweest die zeer goed in staat waren zichzelf te verdedigen en het is meer dan waarschijnlijk dat de meeste stedelijke nederzettingen net als Rome reguliere eenheden als stadswacht bezaten.[33]

- Een voor ons onderzoek belangrijk onderscheid lag in het feit dat Italië geen centraal bestuur had. Alle lokale civitates waren grotendeels autonoom.[34] Er bestond geen “Italische gouverneur” zoals in iedere provincie, die een coördinerende functie vervulde tussen de stad, of in het geval van de westerse provincies de tribale territoria, en Rome (de keizer en de senaat). Hoewel het aanvaarden van de Romeinse wetgeving voor gans het Schiereiland niet betwistbaar was net zo min als het gezag van zowel keizer als senaat, bleven de steden tot in de derde eeuw n. Chr. inzake hun bestuur op zichzelf aangewezen, uitgezonderd de gebieden in de onmiddellijke omgeving van Rome.[35] Deze observatie berust niet op expliciete bronnen -er bestond, voor zover bekend, geen wet die deze vrijheid garandeerde-, maar is gebaseerd op geaccumuleerde (indirecte) aanwijzingen. Hoe elk van de Italische steden zich verhield tot Rome is moeilijk te zeggen. Dit gedecentraliseerde bestuursapparaat beperkte zodoende het aantal rijksambtenaren in Italië tot een minimum.[36] Ook op dit punt levert Dio kritiek. Hij is van oordeel dat ook in Italië, vanaf de honderdste mijlpaal verwijderd van Rome, gouverneurs zouden moeten aangesteld worden (Dio, Rwmaikhistoria LII 22.1 en 22.6, 29 v. Chr.).[37] De Griekse geschiedschrijver uit hiermee klaarblijkelijk andermaal zijn onbegrip over de voorkeursbehandeling van het Schiereiland. Het gebrek aan een coherent administratief apparaat in Italië wordt door hem als abnormaal beschouwd. De weinige keizerlijke ambtsdragers waren in directe opdracht van de princeps werkzaam en men kan zich de vraag stellen welke invloed zijzelf, en door hen onrechtstreeks de keizer, uitoefenden op het stedelijk Italisch leven. Uit een keizerlijk edict van Claudius blijkt trouwens zeer duidelijk de visie van deze keizer hieromtrent: de keizerlijke afgevaardigde stond in dienst van de keizer en had derhalve niet het recht zelf initiatieven te nemen (CIL V 5050 = C20 r. 7-13).

 

In theorie viel het Schiereiland tijdens het Principaat nog steeds onder het gezag van de senaat en de consuls (o.a. Tac., Annales XIII 4.2). Zij bezaten het imperium over Italië.[38] Steden konden ook een beroep doen op de keizer, maar administratieve beslissingen met betrekking tot de steden behoorden niet tot het takenpakket van de Romeinse keizer. Hoewel de principes over de officieuze macht (auctoritas[39]) beschikten om zich te mengen in Italische aangelegenheden, lijkt het erop dat ze meestal verkozen via consules en senatoren te werken. Dit blijkt o.a. uit een passage uit Tacitus’ Annalen, waar Nero de uitspraak over een uit de hand gelopen conflict tussen de inwoners van Nuceria en Pompeii uitdrukkelijk aan de senaat overlaat (Tac., Annales XIV 17). Ook het geschil tussen het volk en de stadsraad van Puteoli in 58 n. Chr. werd opgelost door ingrijpen van de Romeinse senaat (Tac., Annales XIII 48). Zoals we in dit hoofdstuk zullen zien, deinsden de keizers echter niet altijd terug voor rechtstreekse interventie in de bestuurlijke aangelegenheden van de Italische steden.

 Tijdens de eerste eeuw van het Principaat werd het zelfbestuur van de steden nauwelijks verder aangetast. Italië werd steeds met omzichtigheid behandeld. Vele gemeenten bleken na verloop van tijd toch niet opgewassen tegen de onafhankelijkheid met al haar voor- en nadelen en vanaf de tweede eeuw n. Chr. zorgden ontvolking en economische wantoestanden voor een toename van keizerlijke supervisie over het municipale leven. In dit hoofdstuk zullen we hiervan verscheidene voorbeelden zien, zoals het aanstellen van curatores rei publicae en de alimenta, beiden voornamelijk daterend om en nabij de regering van Trajanus.

 Op politiek en administratief gebied kan de geschiedenis van Italië m.a.w. gezien worden als een trage en geleidelijke evolutie naar centralisatie, welke een toename van Romeinse controle betekende. Tegen het einde van de tweede eeuw n. Chr. was lokale autonomie zo goed als uitgehold.[40]

 

Het verlies van zelfbestuur kwam neer op een gelijkschakeling van Italië met de Romeinse provinciae.[41] Aan het einde van de Republiek, met de inlijving van Gallia Transpadana, had Italië haar grootste omvang bereikt. Augustus gaf met de indeling van het Schiereiland in elf regiones in feite de eenheid van Italië gestalte (Dio, Rwmaikhistoria LVI 28.6). Tegelijkertijd echter startte hiermee het proces van de gelijkschakeling van het Schiereiland met de rest van het Romeinse Rijk, een evolutie die pas tegen het einde van de derde eeuw was voltooid. Dit proces schreed in de loop van het Principaat geleidelijk aan voort. We kunnen dus stellen dat de bijzondere status van Italië tijdens de in deze studie besproken periode steeds minder uitgesproken is geworden.

 

 

3.3. De verschillende vormen van administratieve inmenging

 

3.3.1. TOEWIJZING VAN VETERANEN EN/OF TOEKENNING VAN DE KOLONIALE STATUS

 

a. Inleiding

 

Sedert de late Republiek werd aan legioensoldaten, wanneer hun diensttijd vervuld was, een stuk land toegewezen in Italië of in de provincies. Men sprak van militares. Deze handelwijze had verschillende beweegredenen. Vooreerst wilde de keizer de ex-soldaten van een stuk grond voorzien en hen in het “civiele” -i.t.t. militaire- leven integreren. Daarnaast besefte de princeps dat deze coloniae in de -nieuw verworven- provincies de Romeinse cultuur verspreidden en de keizercultus promootten.[42] Ten derde konden de veteranen in de provincies indien nodig het Romeinse leger bijstaan; vandaar dat ze ook vaak in grensgebieden geplaatst werden. Sommige kolonies werden daarbij nog uit strategische en economische overwegingen gesticht. In Italië vormde het een vaak gehanteerd middel om het bevolkingsaantal op te schroeven.

 

Het statuut van colonia werd tijdens het Principaat steeds begerenswaardiger. Ze werd beschouwd als een miniatuur van Rome zelf. Zo kwam het dat de keizer aan bepaalde municipia het statuut van colonia ging toekennen zonder dat er zich in de stad een groep veteranen vestigde. De naam van de stad werd dan gerelateerd aan die van de keizer, maar er waren verder geen privileges aan verbonden. Men spreekt in dit geval van titulaire kolonies. De beslissing lag bij de keizer maar vormde wellicht een antwoord op het verzoek van de stad zelf of haar patronus.[43] Het spreekt voor zich dat het ontvangen van zo’n titel de status en het prestige van de stad verhoogde.

 

We weten dat in de loop van de eerste eeuw n. Chr. het aantal Italiërs in de legioenen gestadig afnam. Men heeft berekend dat er elk jaar slechts enkele honderden soldaten ontslag kregen en dus kandidaat waren voor mogelijke kolonisatie.[44]

 De ex-soldaten toonden zich meestal niet enthousiast om ergens in Italië te worden gevestigd; de meesten moeten er onwillig tegenover gestaan hebben. De zuidelijke helft van Italië -waar de meeste kolonies blijken te liggen- was geen aantrekkelijke plaats om te vertoeven. De veteranen verkozen geld te ontvangen bij hun afzwaaien en te blijven in de provincie waar ze jaren geleefd hadden. Dit blijkt o.a. uit een passage in de Annales: “Veterani Tarentum et Antium adscripti non tamen infrequentiae locorum subvenere, dilapsis pluribus in provincias in quibus stipendia expleverant” (Tac., Annales XIV 27.3). De veteranen waren dus klaarblijkelijk niet verplicht om in de hen toegewezen kolonie te blijven. Ze konden hun landgoed verkopen en alsnog vertrekken naar hun patria of het gebied waar ze hun diensttijd hadden vervuld.[45]

 

Keizer Augustus voerde in Italië zowel als in de provinciae aanvankelijk een diepgaande kolonisatiepolitiek, maar na 14 v. Chr. wijzen de bronnen op het afbreken van het programma gedurende ongeveer een halve eeuw. Vanaf 13 v. Chr. kregen legioensoldaten bij hun ontslag niet langer een stuk land, maar een geldsom. Toch heeft Augustus nog enkele provinciale kolonies gesticht. Het is begrijpelijk dat de keizer land verkoos boven een geldelijke schenking. Niet alleen bracht dit voor hem zogoed als geen kosten met zich mee, maar bovendien betekende het vestigen van veteranen in grensgebieden -een kwetsbare zone- een versterking van het Rijk (supra). De onwil van de kant van de veteranen schrok Tiberius en Caligula af en uit hun regeringsperioden tezamen, toch een betrekkelijk lange tijd, zijn geen kolonies bekend.[46]

 

b. Bronnen

 

Voor dit onderwerp kunnen we op epigrafisch én historiografisch materiaal steunen. Meer dan verwacht leren de antieke historici, in de eerste plaats Tacitus, ons over de keizers’ plaatsing van Italische kolonies. Inscripties noemen soms de nieuwe naam van de colonia en af en toe geven zij aanknopingspunten voor een datering. We kunnen stellen dat beide soorten bronnen elkaar aanvullen.

 

Daarnaast bezitten we het Liber Coloniarum, ook Liber Regionum genoemd.[47] De eerste uitgave dateert uit de eerste helft van de vierde eeuw n. Chr.. In de tweede helft van diezelfde eeuw heeft men bepaalde gegevens herwerkt, verduidelijkt en gehergroepeerd volgens de herziene grenzen; dit is het zogenaamde Liber Coloniarum II. Het werk volgt de indeling van Italië ten tijde van Diocletianus, niet die van Augustus. Het licht ons in over landindeling, grensgebieden en dergelijke en bestrijkt een tijdsspanne van ruim 300 jaar (Gracchen - 200 n. Chr.). Vele gegevens in het Liber blijken echter onbetrouwbaar of zijn op zijn minst niet geverifieerd.

 

c. Overzicht van de kolonies

 

 CLAUDIUS

Onder Claudius werd de vestiging van veteranen in coloniae hervat. De kolonies werden echter bijna exclusief in de (keizerlijke) provinciae geplaatst.[48] De beperkte activiteit in Italië is moeilijk te interpreteren. Wellicht had Claudius net als zijn voorgangers ook nog te kampen met de onwillige opstelling van veteranen met betrekking tot vestiging in Italië.

 

Iulium Carnicum, de meest noordelijke stad in Venetia (regio X), werd gesticht door Caesar of Octavianus. Enkele opschriften bewijzen dat de stad nog voor de dood van Claudius kolonie werd (C14 en C15: “colonia Iulium Carnicum”); waarschijnlijk gebeurde dit onder Claudius zelf. Niettegenstaande het feit dat dit een vreemde keuze was voor de vestiging van een kolonie, past deze hypothese goed in het beeld van Claudius’ algemene interesse voor de Alpenregio’s.[49] Misschien wilde de keizer op deze manier de oostelijke toegang tot het Schiereiland controleren; de stad kan met andere woorden als “propugnacula imperii”, als verdedigingsbolwerk dienst hebben gedaan.[50]

 

Naast Iulium Carnicum worden in de literatuur nog enkele andere steden als mogelijke kolonies van Claudius naar voren geschoven. Het gaat meestal om wankele hypotheses waarvoor doorslaggevend bewijsmateriaal ontbreekt. Op kaart 3.1 (p 41) staan ze aangegeven met een vraagteken (de witte symbolen). We plaatsen de uiteenlopende meningen tegenover elkaar.

 Teanum Sidicinum (regio I) is volgens Plinius door Augustus gesticht, doch verschijnt in latere inscripties als “col(onia) Cl(audia) Firma Teanum”, wat op een kolonisatie door keizer Claudius wijst (Plinius, N.H. III 63; C39 en C40). Sommige geleerden, o.a. J. Beloch, vulden de inscriptie aan met “Cl(assica)” en wezen op andere aanwijzingen die zouden betekenen dat Teanum reeds voor onze tijdsrekening een colonia was, meer bepaald sinds de slag bij Philippi. Dit laatste blijkt vrij waarschijnlijk, hoewel b.v. T. Mommsen aan een Claudische kolonisatie vasthield.[51] Volgens het Liber Coloniarum kregen ook Cumae (regio I, Lib.Col. 232.12) en Velitrae (regio I, Lib.Col. 238.2) veteranen op hun grondgebied, maar het statuut van deze steden werd niet veranderd. L. Keppie heeft hier echter zijn bedenkingen bij.[52]

 Misschien kreeg de stad Verona (regio X) in het noorden van Italië reeds van Claudius de status van titulaire kolonie. De statusverandering zou samenhangen met een persoonlijk bezoek van de keizer aan de stad.[53] Dezelfde titel is mogelijk opnieuw uitgedeeld aan Aquileia (regio X).[54]

Twee veronderstellingen kunnen met vrij grote zekerheid afgewezen worden. E. Kornemann geeft Opitergium (regio X) aan als mogelijke kolonie gesticht door Claudius of eventueel Nero. De auteur baseert zich hiervoor op C12 en op het feit dat Plinius de stad niet onder de coloniae noemt. De aanduidingen voor deze uitspraak zijn vaag en L. Keppie aanvaardt de hypothese niet. Enige uitleg van L. Keppie over dit afwijzen zou hier welkom zijn.[55] We volgen niettemin zijn mening. Twee inscripties uit Misenum (regio I) spreken van colonia (C37 en C38). Claudia” zou de nieuwe stamnaam van de stad geworden zijn. In de bronnen is echter niet te lezen dat deze keizer reeds de koloniale status aan de stad verleende of er veteranen vestigde. Haar grondgebied was reeds overbevolkt zonder kolonisten.[56]

 

Het ontbreken van doorslaggevende bewijzen omtrent verschillende Claudische kolonies maken het moeilijk te besluiten of deze keizer ook in Italië een gericht programma hanteerde. De idee van L. Keppie dat Claudius mogelijk de vestiging van veteranen op het drooggelegde grondgebied van het Lacus Fucinus in gedachte had, zou in die richting wijzen, maar dit blijft vooralsnog een hypothese.[57] T. Frank meent dat Claudius met de vestiging van veteranen de last van het aerarium militare wilde verlichten.[58] Hoe (weinig) diepgaand zijn politiek ook moge geweest zijn, het kan in elk geval worden gezegd dat hij de campagne terug opnam -Tiberius noch Caligula hadden op het gebied van kolonisatie immers iets gerealiseerd.

 

 NERO

Keizer Nero nam nieuw initiatief aangaande de Italische kolonisatie.[59] In tegenstelling tot de Claudische kolonies zijn we in staat de vestiging van de veteranen te dateren en kunnen we hier een chronologisch verloop geven. De kolonies Capua en Nuceria (regio I) werden reeds in 57 n. Chr. met de vestiging van een nieuwe groep oudgedienden versterkt (Tac., Annales XIII 31.2: “Ceterum coloniae Capua atque Nuceria additis veteranis firmatae sunt, ...”; Tac., Annales XIV 17). Beide steden in Campania bezaten het statuut van colonia sedert 41 v. Chr., d.i. na de slag bij Philippi (42 v. Chr.).

 

In 60 n. Chr. verkreeg ook Puteoli (regio I), bij wijze van eer, de rechten van een Romeinse kolonie van Nero (Tac., Annales XIV 27.2: “At in Italia vetus oppidum Puteoli ius coloniae et cognomentum a Nerone apiscuntur”). Deze tekst doet lijken alsof de havenstad nu pas de koloniale status verkreeg. De stad was echter een oude colonia maritima (194 v. Chr.) en was reeds door Augustus met kolonisten versterkt (Plinius, N.H. III 61 en Lib.Col. 236 11: “Puteolis, colonia Augusta. Augustus deduxit”). Met het voorgaande in gedachten interpreteerde men Tacitus’ passage op twee manieren: ofwel refereerde de historiograaf naar een welbepaalde gemeenschap binnen de stad (“vetus oppidum”)[60] die nog municipium was, ofwel was de ganse stad op een gegeven moment “gedegradeerd” tot municipium en werd zij door toedoen van Nero opnieuw colonia. Nergens echter wijzen bronnen in de richting van een dergelijke loop. De eerste veronderstelling is vergezocht. Wellicht alludeert de historiograaf met vetus op het roemrijke verleden van de stad. L. Keppie neemt dan ook aan dat het hier om een vernieuwde benaming gaat, niet om de vestiging van oudgedienden. Inscripties lijken dit te bevestigen: de naam verandert van “Iulia Augusta” in “colonia Neronensi(s) Claudia Augusta Puteoli(s)” of “Claudia Neronis” (N20 en N10). Dit verklaart eveneens waarom Tacitus Puteoli niet samen met Tarentum en Antium vermeldt, die wel veteranen toegewezen kregen (infra).[61] De Realencyclopedie oppert dat Puteoli, voor de landtoewijzing onder Vespasianus (69 - 79 n. Chr.) té klein was om kolonisten op te vangen. Volgens deze bron is de idee dat Augustus veteranen naar de stad stuurde ongeloofwaardig, en moeten we aan Plinius’ “bewijs” geen geloof achten.[62] T. Wiedemann spreekt wel van een “statusverhoging” en relateert deze aan de interne politieke problemen die zich twee jaar tevoren in deze stad hadden afgespeeld (Tac., Annales XIII 48).[63] Een laatste gedachtengang is dat Puteoli tot colonia werd verheven ter compensatie voor het verlies van haar positie als voornaamste haven van Rome (ten voordele van Ostia).[64] De twee laatstgenoemde redeneringen impliceren een statusverhoging en gaan m.a.w. uit van de veronderstelling dat Puteoli nog geen colonia was.

 

Ook in Tarentum (regio II) en Antium (regio I) werden in 60 n. Chr. militaire veteranen geplaatst, ditmaal om het bevolkingstekort aan te vullen. Tacitus vertelt waarom dit geen oplossing bood: men had niet een volledig legioen in de kolonies gevestigd, maar verschillende soldaten uit verschillende legioenen en manipels, die elkaar niet kenden. Doordat er tussen hen geen enkele band bestond, weken velen uit naar de provincies waar ze hun militaire dienst hadden vervuld. Daarenboven waren de oudgedienden niet gewoon aan het huwelijksleven en het grootbrengen van kinderen, wat Tacitus doet stellen: “neque coniugiis suscipiendis neque alendis liberis sueti orbas sine posteris domos relinquebant” (Tac., Annales XIV 27.3). Uit het volgende blijkt manifest zijn gevoel over de zaak: “... quasi ex alio genere mortalium repente in unum collecti, numerus magis quam colonia” (Tac., Annales XIV 27.4). De kritiek van de historiograaf doet echter onrecht aan de politiek van Nero. Doordat legioenen in de Keizertijd niet meer in hun geheel werden ontbonden, was het niet langer mogelijk de legionairs gezamenlijk in een stad te plaatsen en ook al was dit gebeurd, dan nog is het volgens L. Keppie te betwijfelen of de kolonisatie meer zou hebben opgebracht.[65] Tacitus loopt hier waarschijnlijk achter de feiten aan en had vermoedelijk nog de Augusteïsche veteranenvestigingen voor ogen.[66]

 Tarentum bezat reeds ten tijde van de Gracchen, in 122 v. Chr. het statuut van colonia, maar na de Italische burgeroorlog (89 v. Chr.) werd het opnieuw een municipium. Op basis van een aantal grafschriften van veteranen vermoedt men dat Nero een nieuwe groep veteranen naar de stad zond, maar een Flavische inscriptie met de woorden “patronus municipi” toont aan dat deze lichting, zo die er was, niet met een statusverandering gepaard ging. Tarentum bleef een municipium.

 Antium, gelegen aan de kust van Latium, was een andere colonia maritima (338 v. Chr.). Het was de geboortestad van de keizer en we weten dat ze tot Nero’s favoriete verblijfplaatsen behoorde. Zowel Tacitus (supra) als Suetonius vermeldden de vestiging van veteranen (Suet., Nero 9: “Antium coloniam deduxit ascriptis veteranis ex praetorio additisque per domicili translationem ditissimis primipilarium”). Volgens Suetonius zouden het dus leden van de praetoriaanse wacht en rijke officieren geweest zijn, die hun oude villa’s moesten opgeven. De inwoners van Antium moeten hen graag zien komen hebben. Deze vestiging betekende ook dat de keizer dicht bij Rome over een groep hooggeplaatste officieren beschikte.[67] Nero hoopte vermoedelijk dat deze kolonisatie samen met de havenbouw (infra) en het feit dat hijzelf van tijd tot tijd persoonlijk in de stad verbleef, aanleiding zouden geven tot een heropbloei van Antium.[68]

 

Een teruggevonden graffito in Pompeii geeft nog twee andere kolonies aan: “Iudici(i)s Aug(usti) felic. Puteolos Antium Tegeano Pompeios, hae sunt verae / colonia[e]” (N11). Over veteranen in Pompeii of Tegeanum spreekt Tacitus niet.

 Pompeii (regio I) bezat het statuut van colonia reeds sedert Sulla. We weten dat Nero -en Poppaea- in de stad een enorme populariteit genoten, maar niets wijst op de vestiging van veteranen.[69] De Realencyclopedie geeft nochtans 62 of 63 n. Chr. als tijdstip van de plaatsing op en B.W. Henderson denkt dat de ex-soldaten de door een aardbeving getroffen stad (62 n. Chr.) moesten helpen bij het terugwinnen van haar vroegere bloei.[70] Enkele graffiti geven hints over mogelijke weldaden van Nero aan de stad, maar het is geenszins zeker dat de vestiging van veteranen daar een van was.

 Het Tegeanum uit de graffito, dat over het algemeen wordt geïdentificeerd met Tegianum (regio III), werd in dit rijtje als uitzondering beschouwd, omdat zij niet paste bij de drie steden uit regio I. Volgens B.W. Henderson is Tegeanum een klein stadje in Campania en lag het 7,5 km. verwijderd van Nola en 13,5 van Nuceria, maar overtuigende bewijzen ontbreken.[71]

 Deze titulus wordt het best geïnterpreteerd in het licht van de onderlinge stedelijke rivaliteit in Campania. De tekst is als het ware een steek onder water, gericht aan steden als Nuceria en Capua, die niet in het rijtje voorkomen en dus geen veteranen verkregen hadden.[72] Op grond van deze discussie kan ik onmogelijk beslissen of de in de graffito genoemde steden onderdeel waren van de kolonisatiepolitiek van Nero of niet.

 

Tenslotte wordt ook Luceria (regio II) verondersteld veteranen te hebben ontvangen door toedoen van de keizer, al weten we niet wanneer dit gebeurde. Mogelijk kennen we dankzij een inscriptie een van de oudgedienden.[73]

 Het Liber Coloniarum zet ons op een volledig ander spoor. Onder Nero’s kolonies noemt zij Aesernia (regio IV), Atina (regio III, Lib.Col. 230.4), Beneventum (regio II, Lib.Col. 231.6), Castrimoenium (Latium, Lib.Col. 233.5) en Saepinum (regio IV, Lib.Col. 237.15). Inscripties bevestigen deze stelling niet. Teneinde deze discrepantie te verklaren, heeft men geopperd dat de titulatuur waarmee Nero in het Liber wordt genoemd vermoedelijk correspondeert met Tiberius, die voor zijn adoptie door Augustus in 4 n. Chr. Tiberius Claudius Nero heette.[74] Niet iedereen onderschrijft deze hypothese.[75] Het Liber maakt echter geen melding van Capua, Nuceria, Puteoli, Antium, Pompeii, Tegianum/Tegeanum of Tarentum.

 

Nero kan op het vlak van veteranenpolitiek zeer actief worden genoemd.[76] Hij had bij zijn kolonisatie in Italië in de eerste plaats economische doeleinden voor ogen.[77] De veteranen werden als het ware gebruikt of ingepast in het schema van de keizer om de kwijnende, voornamelijk Zuiditalische, steden te regenereren. Meer dan een eeuw geleden beweerde H. Schiller echter dat de kolonisatie van Nero in Italië het behoud van de Latijnse identiteit nastreefde.[78] Hoewel we niet meteen op de hoogte zijn van de precieze resultaten van Nero’s politiek op dit vlak, lijkt hij een waardevolle poging te hebben ondernomen om het wegkwijnen van een aantal Italische steden tegen te gaan.

 Het is opvallend dat Nero geen enkele nieuwe kolonie stichtte; hij bleek voor de plaatsing van de oudgedienden reeds bestaande kolonies te prefereren of, zoals L. Keppie het in meer politieke termen stelt: “It might seem that the desire to link to their own regimes the colonies of an earlier age, by the physical despatch of veterans or the award of a distinctive title, was an important factor ...”.[79] In de weinige gevallen dat de stad die veteranen op haar grondgebied kreeg nog geen colonia was, ging de veteranenvestiging niet met een statuswijziging gepaard. Een voorbeeld hiervan is Tarentum.

 

 TRAJANUS

Na Nero hanteerde alleen nog de Flavische keizer Vespasianus een gelijkaardige intensieve kolonisatiepolitiek, nadien kennen deze twee keizers geen vergelijk meer. Toch stopte de kolonisatie niet vóór Hadrianus, zeker niet in de Romeinse provinciae. Het schenken van de titel van colonia zonder de vestiging van veteranen, zodat de betreffende stad “titulaire kolonie” werd, kwam vanaf Nero meer en meer voor. Vanaf Hadrianus was zij de gebruikelijke manier van kolonisatie geworden. “Echte” kolonisatie kwam nog nauwelijks voor.[80]

 

Volgens een passage uit de Scriptores Historiae Augustae poogde Trajanus kolonisten te ontmoedigen Italië te verlaten ten voordele van de provinciae (S.H.A., Marcus Aurelius XI 7).[81] A. Garzetti zegt dat er geen attestaties zijn van kolonies die gesticht werden door Trajanus in Italië, buiten de twijfelachtige referenties in het Liber Coloniarum.[82] Daar wordt Trajanus driemaal vermeld, i.v.m. Veii (regio VII, Lib.Col. 223.3), Lavinium (Latium, Lib.Col. 234.21) en Ostia (Latium, Lib.Col. 236.7). Deze mogelijke coloniae, zo blijkt, situeren zich één voor één in de omgeving van Rome en waren volgens de mening van F. Grelle uitsluitend demografische maatregelen.[83] Mijns inziens betreft het slechts in het geval van Veii de vestiging van veteranen: “...; postea variis locis deficientibus veteranis iussu imp. Caesaris Traiani agri terminis lapideis sunt adsignati”. Indien we er van uitgaan dat deficientibus hoort bij variis locis, dan had Trajanus klaarblijkelijk een gelijkaardige doelstelling voor ogen als Nero had bij Antium en Tarentum. Wat betreft Lavinium en Ostia, zie infra (3.3.2).

 

Samengevat kunnen we stellen dat de politiek van Trajanus inzake de kolonisatie te onzeker is om er zinvolle besluiten uit te trekken.

 

d. Een geografisch overzicht (kaart 3.1[84])

 

Hoe bepaalden Claudius, Nero of Trajanus naar welke Italische steden zij afgezwaaide soldaten stuurden? Aan de hand van onze huidige kennis kunnen we een aantal mogelijke criteria onderscheiden. Zoals vooral uit de kolonies van Nero bleek, moeten de keizers nogal eens beïnvloed zijn geweest door de keuze van hun voorgangers; ze kozen dus vaak reeds bestaande coloniae. Bij Capua en Nuceria bemerken we een andere historisch bepaalde factor. Deze steden werden colonia toen men er na de slag bij Philippi (42 v. Chr.) een groep oudgedienden afzette. Een rekensom maakt duidelijk dat deze steden tijdens Nero’s regering hun 100ste verjaardag als colonia vierden.De kolonisatie van Puteoli kan in verband gebracht worden met Nero’s voorliefde voor de Campaanse kust in het algemeen en voor de havens in het bijzonder. Ook Tarentum en Antium waren beide Romeinse havens. Tarentum had te kampen met een bevolkingstekort en Antium bezat als geboortestad van Nero al vanzelfsprekend een bevoorrechte positie.

 Maar naast deze subjectieve keuzen moet er nog een meer structurele overweging een rol hebben gespeeld. De keizers poogden met het kolonisatieprogramma het bevolkingsaantal in bepaalde delen van Italië weer op peil te krijgen. Vandaar dat de meeste kolonies in de zuidelijke helft van Centraal-Italië waren gesitueerd.[85] Tacitus’ tekst leidt ook tot een dergelijk besluit: bij Tarentum en Antium spreekt hij van “infrequentia locorum” (Tac., Annales XIV 27), bij Capua en Nuceria van “firmatae” (Tac., Annales XIII 31).

 

We zien dat bijna alle veteranenkolonies van Nero in regio I (Latium en Campania) gesitueerd zijn; Tarentum, dat in het zuidelijke Apulia ligt, is de enige uitzondering, die bovendien nog gehuld is in onzekerheid. Dit wijst reeds op het belang van regio I. Andere maatregelen die tot deze conclusie leiden, worden verderop besproken.

 

e. Conclusies

 

De kolonisatiepolitiek van de keizers volgde waarschijnlijk geen standaardprocedure. Niet in alle gevallen werd aan de stad waar men veteranen vestigde het statuut van colonia geschonken. Cumae en Velitrae, op wiens grondgebied keizer Claudius misschien veteranen plaatste, bleven desondanks municipia. Andere plaatsen bezaten op het moment van de aankomst van de oudgedienden reeds de koloniale status. Dit is het geval met verscheidene kolonies van Nero, bijvoorbeeld Capua en Nuceria. Tenslotte ging de creatie van een colonia niet noodzakelijk gepaard met de vestiging van veteranen. Een voorbeeld hiervan is Puteoli.

 

Het plaatsen van de veteranenkolonies door de keizer in Italië blijkt veelal samen te hangen met het bevolkingstekort in bepaalde regio’s en de daaruit voortvloeiende economische achteruitgang. Nero was van de hier besproken keizers weliswaar het actiefst, maar over de hele linie bekeken ging het om een relatief klein aantal veteranen.

 

 

 

 

 

Kaart 3.1: Steden die veteranen kregen toegewezen en/of de titel van colonia ontvingen ten tijde van Claudius, Nero en Trajanus.

 

7. Antium (I) ; 8. Capua (I) ; 10. Cumae (I) ; 14. Nuceria (I) ; 15. Pompeii (I) ; 16. Puteoli (I) ; 20. Teanum Sidicinum (I) ; 21. Tegeanum (I) ; 23. Velitrae (I) ; 31. Luceria (II) ; 33. Tarentum (II) ; 36. Tegianum (III) ; 66. Veii (VII) ; 74. Aquileia (X) ; 76. Iulium Carnicum (X) ; 78. Verona (X)

 

3.3.2. TOEWIJZING VAN GRONDGEBIED

 

Over dit aspect van administratieve inmenging is zeer weinig informatie voorhanden. Het Liber Coloniarum vormt de enige maar geenszins ideale bron, gezien ze op vele punten betwistbaar is.

 

Met betrekking tot Claudius en Nero refereren al de aanduidingen in het Liber aan veteranenkolonies. Zoals hierboven al is aangeduid blijken veel attestaties onbewezen of onjuist en heeft men moeite met de identificatie van “(Nero) Claudius (Caesar)”. Mogelijk gaat het hier om Tiberius.

 In verband met keizer Trajanus duiden twee vergelijkbare passages mogelijk op landtoewijzing in Italië. “Laurum Lavinia lege et consecratione veteri manet. ager eius ab imppp. Vespansiano Traiano et Adriano in lacineis est adsignatus” (Lib.Col. 234 21-23) en “Ostensis ager ab imppp. Vespansiano Traiano et Hadriano, in precisuris, in lacineis, et per strigas, colonis orum est adsignatum. sed postea imppp. Verus Antoninus et Commodus aliqua privatis concesserunt” (Lib.Col. 236 7-9). Lavinium en Ostia liggen beiden in Latium, in de onmiddellijke nabijheid van Rome. M.T. Boatwright verwerpt bij gebrek aan aanvullend bewijsmateriaal de verwijzing in verband met de stad Lavinium, althans wat Hadrianus betreft.[86] Ook met betrekking tot keizer Trajanus is in deze stad geen verdere inmenging gekend.

 Over Ostia valt iets meer te zeggen. Het Liber Coloniarum vermeldt dat Trajanus, zoals Vespanianus voor hem en Hadrianus na hem, de ager van Ostia in verschillende stukken indeelde. Latere keizers, Lucius Verus, Marcus Aurelius en Commodus schonken stukken land aan private burgers. De landtoewijzingen van de eerstgenoemde drie keizers zouden kunnen inhouden dat men keizerlijke coloni in de stad plaatste, hetzij op keizerlijk grondgebied in Ostia, hetzij op landgoed dat de stad zelf toebehoorde. De interpretatie van R. Meiggs gaat verder en houdt rekening met de economische staat van deze stad. Zijns inziens waren sedert de opkomst van de handel in de stad meer en meer boeren geneigd zich in de handelssector te engageren. Velen moeten m.a.w. het plattelandsleven vaarwel gezegd hebben. Het was misschien om het wegtrekken van boeren naar de stad een halt toe te roepen dat o.a. Trajanus keizerlijke pachters op het platteland plaatste.[87] Deze beslist interessante hypothese is nog niet bewezen. Mocht ze juist blijken, dan zijn deze landtoewijzingen te vergelijken met de populaire maatregelen die Nerva doorvoerde, waarbij hij Italisch landgoed opkocht en verdeelde onder behoeftigen.[88] Het feit dat de gronden zich dichtbij Rome bevonden, moet hen aantrekkelijk gemaakt hebben want het is aannemelijk dat ze aan de minder bedeelden van Rome geschonken werden. Die hoefden zich dus niet ver te verplaatsen naar hun nieuwe pachthoeven.[89]

 

3.3.3. AANNAME VAN MUNICIPALE AMBTEN DOOR DE KEIZER

 

a. Inleiding

 

Het kwam niet zelden voor dat gemeenten de keizer als plaatselijk magistraat voor hun stad verkozen.[90] Zoals te verwachten valt ging het om de hoogste municipale magistratuur, die van duumvir (quinquennalis). Dit had echter uitsluitend een eer bewijzende functie, aangezien de princeps het municipale ambt niet persoonlijk uitoefende.[91] Hij -of de ordo decurionum- stelde in dit geval een praefectus (imperatoris of principis) iure dicundo aan die de taken van de door de keizer aangenomen functie vervulde.[92] Het waren zodoende steeds vertrouwenspersonen van de keizer, gekozen uit de notabelen van de desbetreffende stad. De praefectura vormde niet, zoals wel eens is beweerd, het absolute hoogtepunt van een municipale loopbaan. Meestal werd het waargenomen tussen het duumviraat en het ambt van quinquennalis.[93] De bevoegdheid van de praefecti was dezelfde als wanneer ze persoonlijk waren verkozen, met het verschil dat er geen collega meer werd aangesteld (sine collega). De keizer verkoos slechts één praefectus iure dicundo om in zijn plaats het ambt waar te nemen.[94] Het is misschien mede daardoor dat men heeft geopperd dat de keizer via een dergelijke omweg invloed zou hebben willen uitoefenen op het lokale stadsbestuur. Sommigen zagen hierin zelfs de voorloper van de curator rei publicae (infra, 3.3.4), te meer omdat de keizerlijke praefecti nagenoeg verdwenen met de opkomst van de curatores.[95]

 

b. Bronnen

 

Aangezien historische bronnen zo goed als niets zeggen over de benoeming van praefecti imperatoris zijn onze bronnen louter epigrafisch.[96] We treffen het ambt meestal aan in de cursus honorum van persoonlijke ereïnscripties en in enkele gevallen ook in een bouwinscriptie of een keizerlijke ereïnscriptie. Uit de attestatie van een praefectus principis kunnen we afleiden dat de betreffende stad in eerste instantie de keizer voor een ambt had verkozen. Door het relatief geringe aantal attestaties van praefecti en de beperkte informatie verschaft in de inscripties, is onze kennis over de gang van zaken bij deze vorm van keizerlijke interventie niet optimaal.

 

c. Overzicht van de praefecti imperatoris

 

 CLAUDIUS

De afwezigheid van getuigenissen over de waarneming van municipale ambten door keizer Claudius is frappant. Een reden waarom juist deze princeps niet door een stad als magistraat zou zijn verkozen, ligt niet voor de hand. We hebben geen weet van mogelijke weigeringen van dit eerbetoon. Overigens zou de keizer meestal gevolg gegeven hebben aan een dergelijke aanvraag.[97]

 

Het lag enigszins in de lijn der verwachtingen Claudius als magistraat in Pompeii aan te treffen. Deze stad kende gedurende de Iulio-Claudische periode min of meer de “gewoonte” de troonopvolger met een municipale magistratuur te eren. De ordo decurionum van Pompeii wilde de erfgenaam via deze weg gelukwensen. Dit wijst op een hechte relatie tussen de Iulio-Claudische keizers en de ordo. Er zijn verschillende attestaties, onder meer van Caligula en Nero (infra), maar niet van Claudius. Nog andere “gebruiken” in verband met de keizercultus in deze stad zouden in het geval van Claudius achterwege zijn gebleven.[98]

 

 NERO

Nero was in tegenstelling tot zijn voorganger waarschijnlijk wel duumvir te Pompeii (regio I) in 54/55 n. Chr.. D. Lucretius Satrius Valens was duumvir in dat jaar en mogelijk plaatsvervanger of collega van de keizer.[99] Tussen 50 en 54 n. Chr. was Valens aangesteld tot flamen Neronis Caesaris Aug. filii perpetuus. Hij stond hoog aangeschreven in Pompeii. Het priesterschap van de keizer vormde voor hem het summum van zijn loopbaan.[100]

 Nog drie andere attestaties werden aangetroffen. Een daarvan is afkomstig uit Praeneste (Latium). De naam van de praefectus is vanwege de geschonden steen niet volledig leesbaar. Het gaat om een zekere Sextus Pomp[eius] ..., die tevens tribunus militum en flamen divi Augusti Neronis Caesaris was (N29).

 L. Tuccius Maximus uit Cures (regio IV) bekleedde op een onbekend moment tijdens de regering van Nero het ambt van praefectus imperatoris in zijn patria. Hij verving keizer Nero in het ambt van duumvir. Afgezien daarvan was hij ook “trib(unus) mil(itum) leg(ionis) XV Apollina[ris], praef(ectus) fabr(um) en IIIIvir” (N16). De man behoorde, zo blijkt hieruit, tot de ordo equester.

 Op papier nam Nero ook een ambt waar in Luna, in het uiterste noorden van de regio Etruria (VII). De remplaçant van de keizer, L. Titinius Glaucus Lucretianus, plaatste meerdere eerbewijzen voor Nero en zijn vrouw Poppaea. Een ervan vermeldt dit plaatsvervangend ambt (N27, r. 8: praefectus Neronis Claudi Caesaris Aug(usti)). Glaucus staat bekend als een lid van de ordo equester en hij doorliep een belangrijke carrière.[101]

 

 TRAJANUS

Wat betreft de municipale ambten uitgeoefend door deze keizer zijn meerdere inscripties aangetroffen. Ze zijn afkomstig uit verschillende Italische regio’s. We bespreken ze per regio. In Latium aanvaardde Trajanus mogelijk de titel van duumvir te Ostia (T158). Juist op de plaats waar de naam van de keizer moet hebben gestaan, is de inscriptie echter afgebroken; slechts de letter “T-” rest ons. In theorie kan het ook Titus (79-81 n. Chr.) geweest zijn die tot duumvir werd gekozen. We zullen echter zien dat Trajanus een bijzondere band met deze stad had, en het voorkomen van een keizerlijk praefectus als zijn plaatsvervanger zou hiermee in overeenstemming zijn. De fiscus droeg in grote mate bij tot de opbouw van deze stad.[102]

 T147 toont aan dat Trajanus dictator was in Aricia (Latium).[103] Het zou de eerste keer zijn dat de keizer dit hoogste stadsambt in Aricia waarnam. Volgens P.L. Strack gaat zijn relatie met de stad terug op zijn adoptiefvader Nerva en nam Trajanus het ambt van hem over.[104] Na hem heeft ook Hadrianus in dezelfde stad deze functie waargenomen.[105]

 Twee -gelijkende- inscripties uit Attidium (regio VI) tonen duidelijk het belang aan van de praefectus iure dicundo imperatoris Caesaris Traiani Augusti aldaar, Gaius Camurius Clemens. Hij vervulde verschillende functies uit de riddercarrière, waaronder een aantal procuratelae. Hij was patronus van de stad en verkreeg een ereïnscriptie “ob merita eius, decr(eto) dec(urionum), publice” (T27 en T139).

 Marcus Vettius Valens, praefectus in Ariminum (regio VIII), was ook patronus en op zijn inscriptie prijken de lovende woorden “optimo civi, patrono suo” (T126).

 De laatste overlevering is afkomstig uit Vardagate, een stad ten zuiden van de Po in regio IX (T38). De Realencyclopedie verkondigt nochtans dat Gaius Hirpidius Memor praefectus iure dicundo zou geweest zijn “in unbekannten Orts”.[106] Ook deze man was ridder en nam een aantal ambten waar die we reeds bij andere keizerlijke ambtsdragers hebben aangetroffen (praefectus fabrum, tribunus militum legionis en flamen perpetuus divi Vespasiani divi Nervae Traiani).

 

d. Conclusies

 

Op kaart 3.2 staan de geattesteerde steden aangegeven. Gezien het aantal zijn er geen zinvolle uitspraken te doen over de verspreiding. We kunnen stellen dat bij Nero en Trajanus het aantal geattesteerde gevallen té miniem is, om te concluderen dat de keizer via deze weg invloed heeft willen uitoefenen op de stad. Voor keizer Claudius ontbreekt elk spoor van een dergelijke functie.

 

 

Kaart 3.2: Steden waar ten tijde van Claudius, Nero en Trajanus keizerlijke praefecti werden geattesteerd.

 

1. Aricia (I/L) ; 5. Ostia (I/L) ; 6. Praeneste (I/L) ; 15. Pompeii (I) ; 39. Cures (IV) ; 52. Attidium (VI) ; 62. Luna (VII) ; 67. Ariminum (VIII) ; 72. Vardagate (IX)

 

De keuze lag compleet bij de stad zelf. De verkiezing van de keizer getuigde van politieke toewijding en trouw t.o.v. de centrale macht. Aanvaarding van het ambt door de princeps bevestigde zijn binding met de stad én diens geloof in haar instellingen. Het blijkt voor de hier bestudeerde keizers lang niet altijd in steden te zijn die, naar we weten, een bijzondere relatie hadden met de keizer. Dit was wel het geval voor Nero in Pompeii en voor Trajanus in Ostia (tenminste indien Trajanus’ verkiezing tot duumvir inderdaad heeft plaatsgevonden).

 

3.3.4. HET BENOEMEN VAN CURATORES REI PUBLICAE

 

a. Inleiding

 

Het ambt van curator rei publicae werd pas tegen het einde van de eerste eeuw in het leven geroepen en kan derhalve enkel met betrekking tot keizer Trajanus worden onderzocht. Tijdens diens regering verschijnen voor het eerst curatores in verschillende delen van het Imperium; hoogstwaarschijnlijk is deze keizer de “schepper” van dit ambt.[107] Veel curatores die aan Trajanus worden toegeschreven, zijn echter niet met zekerheid te dateren; de eerste betrouwbare attestatie uit Italië stamt uit 113 n. Chr. (T133).

 De instelling van financiële begeleiders was niet exclusief voor Italië, doch het aantal -epigrafische- attestaties uit de provincies staat in scherp contrast met dat van het Schiereiland: 194 van de 226 bekende curatores rei publicae (vanaf Trajanus tot Diocletianus) blijken in Italië werkzaam te zijn geweest.[108] Wil dit zeggen dat er in Italië groter financieel wanbeheer bestond, of dat de provincies slechts hulp van hogerhand verkregen wanneer de toestand meer dan kritiek te noemen was? Dit laatste zou betekenen dat het Schiereiland toch nog een bepaalde prioriteit werd toegekend. De grote discrepantie tussen Italië en de provincies kan wellicht als volgt worden verklaard. Sinds de Republiek oefenden de provinciale gouverneurs een zekere controle uit over de financiële aanpak in de provinciesteden en bleken daarin succesvol.[109] In de Keizertijd deden de meeste problemen zich dan ook voor in Italië of in de “vrije”, d.i. autonome gedeelten van het Rijk. Het is daar dat Trajanus -en zijn opvolgers- aandacht op richtte.[110]

 

Ten einde dit ambt in de juiste context te kunnen situeren, moet eerst iets worden gezegd omtrent de curatores rei publicae in het algemeen en vervolgens over diegenen aangesteld door Trajanus in het bijzonder. Vooreerst dienen we nog kort stil te staan bij het bronnenmateriaal.

 

b. Bronnen

 

Over de ontwikkeling van de curatores rei publicae die uitgestuurd werden naar Italische steden zijn nauwelijks literaire aanwijzingen voorhanden. Een passage uit de Historia Augusta vormt hierop een uitzondering, maar zij handelt over een maatregel van keizer Marcus Aurelius en is irrelevant voor ons onderzoek (S.H.A., Marcus Aurelius XI 2).

 Bijgevolg zijn we nagenoeg volledig op epigrafische bronnen aangewezen. De grafschriften van of ereïnscripties gericht aan privé-personen noemen het ambt bij de opsomming van de cursus honorum van de persoon in kwestie. Het totaal aan inscripties leent zich weliswaar tot een bescheiden geografische of chronologische studie, maar zoals altijd moeten we er ons van bewust zijn dat niet alle curatores gekend zijn. De inscripties vormen een geïsoleerde bron en afgezien van de naam van de curator en de plaats waar het ambt werd uitgeoefend, verschaffen ze ons weinig uitleg over het hoe en waarom van deze functie. Slechts enkele opschriften laten toe ons een idee te vormen over de praktische invulling. Hiervoor kunnen we daarentegen wel terecht bij de juridische excerpten, voornamelijk overgeleverd via de Digestae. Weinig passages stammen echter uit de vroege tweede eeuw n. Chr. en we moeten rekening houden met eventuele interpolaties.

 

c. De ambtsdragers en hun functie

 

Alle curatores werden aangesteld door de keizer met de opdracht toezicht te houden op de financiële aangelegenheden van een stad.[111] Dit ambt was zeker geen magistratuur die structureel in elke stad aanwezig was. Slechts steden die om welke reden dan ook met schulden of financieel wanbeheer hadden te kampen, kregen een curator aangewezen. Volgens sommige historici waren de plaatselijke machthebbers “amateurs” op het vlak van administratie en zou er bijna overal sprake zijn geweest van inefficiënte en corrupte methodes.[112]

 Een aantal taken dat tot het ambt behoorde is afgeleid uit stukken van Ulpianus’ Digestae: het betrof algemene supervisie over de publieke gelden; bescherming van speciale fondsen en/of schenkingen tegen slecht management en verduistering;[113] toezicht houden op het publieke landgoed en het voorkomen van misbruik ervan.[114] Op deze manier moest de stad snel en vakkundig uit haar financiële crisis worden geholpen. De curator bezat een controlerende en surveillerende bevoegdheid over alle financiële aangelegenheden. Naast het uitvoeren van een aantal vaststaande taken diende hij flexibel te zijn en in te grijpen waar nodig. Vanwege zijn persoonlijke aanstelling door de keizer beschikte hij over een macht die groter was dan die van de lokale magistraten. De curator kon zijn veto uitspreken over municipale wetten.[115]

 Over de duur van de cura is ons niets bekend. Met de bekende informatie over de functie is het aannemelijk dat een vastgestelde termijn niet bestond. De functie werd opgeheven zodra het vooropgestelde doel was bereikt.[116]

Aanvankelijk werd getwijfeld aan de integriteit van de intentie van de keizer. Was het een speciale gunst voor de stad om hulp te krijgen van een curator of ging het in werkelijkheid om een poging van de keizer om de stedelijke autonomie aan banden te leggen? Met andere woorden, werd de curator beschouwd als verlosser of als bemoeial? De schaarsheid van de informerende bronnen is de oorzaak van deze tegengestelde meningen bij de historici.

 Oudere werken opteren veelal voor de eerstgenoemde mogelijkheid. In 1936 verscheen hierover een artikel in de Cambridge Ancient History van H. Last met de veelzeggende titel “imperial encroachment”. Volgens de auteur schuilde in het “altruïsme” van de keizer een groot gevaar: “However salutary it might appear at first, interference from the centre would ultimately be condemned unless some stable balance were established between local initiative and bureaucratic control. ...”. Zijn visie op deze keizerlijke instelling blijkt ook hieruit: “At first discretion and good taste may have restricted these intruders to friendly advice when the proposals of a town-council seemed rash; but it was inevitable that the imperial authority behind them should command a respect which made it soon difficult and finally impossible for the ordo and the magistrates to take any action without the curator’s approval”. Zijns inziens kon het systeem slechts werken wanneer de steden hun eigen beleid opgaven. Desondanks zouden de keizers wel goede bedoelingen hebben gehad.[117]

 Meer recentelijk heeft zich een tendens ingezet om voor de eerstgenoemde optie -de verlosser- te kiezen. De aanstelling van een curator was een uitzonderlijke dienst van de keizer aan -vooral Italische- steden die in geldelijke moeilijkheden verkeerden. Het feit dat meerdere curatores na hun ambtsuitoefening tot patronus van de stad zijn verkozen of een ereïnscriptie of standbeeld kregen, sterkt dit vermoeden.[118] Ze drongen tijdens hun ambtsperiode weliswaar binnen in alle niveaus van het municipale leven, maar vervingen noch verdrongen de bestaande magistraturen. S.L. Dyson beschouwt de curator als een soort alternatieve patronus, “a grandee who placed his experience and connections at the service of the local municipium”.[119] Ook de meest recent gepubliceerde conclusie benadrukt dat het doel van de functie lag in het verhelpen van de administratieve onbekwaamheid van de steden, eerder dan in het beknotten van de macht van de plaatselijke magistraten.[120] De tussenkomst van de keizer kan op twee manieren worden verklaard; enerzijds vanuit een financieel oogpunt, want de steden droegen bij aan de staatsinkomsten. Anderzijds had de keizer een meer moreel geladen beweegreden. Hij wilde het welvaartsniveau van de steden op peil houden en daarmee onderlinge verschillen en concurrentie zo veel mogelijk voorkomen.[121]

 

Het valt op dat de waarneming van het ambt niet beperkt was tot de leden van de ordo. Naast senatores (consules) en equites kwamen de ambtsdragers soms uit de municipale elite -maar dan uit een andere stad. In de overgrote meerderheid van de gevallen werd niettemin een consul aangesteld. Nadien volgden de ridders, maar onderzoek heeft uitgewezen dat het merendeel van de curatores uit de ordo equester sociologisch tot de municipale elite behoorden.[122] De meeste curatores onderhielden nauwe banden met de stad waar ze waren aangesteld; sommigen waren terzelfdertijd patronus van de stad.

 

Het is nog onbeslist of het initiatief tot het aanstellen van de functionaris door de keizer dan wel door de betreffende stad werd genomen.[123] Dit laatste is geenszins uit te sluiten. Men kan zich hierbij afvragen of de keizer steeds weet had van het eventuele financiële débâcle, te meer omdat ook enkele provinciesteden een curator hebben genoten. Mogelijk werd de keizer echter in die gevallen geïnformeerd door de provinciegouverneur. In Italië moet de stad zelf door middel van een gezantschap de keizer of de senaat op de hoogte hebben gebracht van haar moeilijkheden. Onder Trajanus kon het ook voorkomen dat ambtsdragers van de alimenta de financiële knelpunten te weten kwamen en de keizer op de hoogte stelden.

 En, eens beslist, hoe bepaalde de princeps wie curator werd? Twee criteria zijn te onderscheiden. Het belang van de stad speelde een rol, maar zeker niet de doorslaggevende gezien ook kleine steden soms een curator kregen. Voor het uitzoeken van de aangewezen persoon hield men rekening met de ligging van de stad. De ambtsdragers kwamen steeds uit een andere plaats dan de stad waar ze hun taak vervulden.[124] Meestal koos men de curator uit een nabijgelegen civitas of, wanneer het een senator betrof, uit de nabijheid van Rome.[125] Het spreekt voor zich dat in de meeste gevallen beide steden niet te ver uit elkaar lagen (infra). Dit was belangrijk omdat de ambtenaren niet permanent in de hun aangewezen stad verbleven en ze dus regelmatig de reis dienden te maken tussen hun officiële verblijfplaats en de stad waar ze als curator werkzaam waren.[126] Het is daarnaast mogelijk dat de steden zelf of hun patronus voorstellen formuleerden omtrent de kandidaat.[127]

 

d. De curatores onder Trajanus

 

Vooreerst volgt een overzicht van de bekende curatores rei publicae die werden uitgestuurd naar Italische steden door keizer Trajanus. Ze zijn gerangschikt volgens het “Inscriptienummer”.

 

Inscrnr.

Bron

Persoon +

sociale status

Herkomst

Plaats van ambtsuitoefening

Datering

T8

AE 1926 142

P. Clodius Arlenus Bassus

status onbekend

Sinuessa

(regio I)

Capua (regio I) ?

rond 100[128]

T15 / T16 / T20

AE 1969/1970 155 / AE 1979 185 / AE 1985 302

anonymus (C. Oclatius Modestus ?)

Luceria

(regio II)

Aecae (regio II)

?

T34

CIL V 4368

P. Clodius Sura

ridder

Brixia

(regio X)

Bergomum (regio XI)

98-117

T35

CIL V 5126

C. Cornelius Minicianus

ridder

Bergomum (regio XI)

Otesia (regio VIII)

kort na 107

T46

CIL IX 1619

C. Oclatius Modestus

ridder

Beneventum (regio II)

Aecae (regio II)

98-117

T133

CIL XI 3614

C.? Curatius Cosanus

municipale elite

Ameria

(regio VI)

Caere (regio VII)

113/114

 

Tabel 3.1: Overzicht van de curatores rei publicae ten tijde van Trajanus.

 

Er is slechts een vijftal curatores rei publicae geattesteerd onder Trajanus. Elke inscriptie zal kort worden besproken.

 

- AE 1926 142 (T8): Deze inscriptie over P. Clodius Arlenus Bassus geeft niet de benaming “curator rei publicae”, maar “curator coloniae”. Het gaat hier om dezelfde functie maar er is een grote verscheidenheid aan titulatuur. Was curator rei publicae of gewoon curator de meest gebruikelijke benaming, nog minstens drie andere varianten zijn ons bekend.[129]

 

- AE 1969/1970 155, AE 1979 185 en AE 1985 302 (T15, T16 en T20): De aanvulling van de fragmentaire inscriptie uit Luceria, gepubliceerd in de AE, werd enkele malen herzien (zie bijlage II.1). De laatste aanvulling maakte duidelijk dat het vrijwel zeker om een curator rei publicae uit Aecae gaat. We kennen met zekerheid een curator uit Aecae, namelijk C. Oclatius Modestus; Modestus was afkomstig uit Beneventum, waar de andere inscriptie die zijn curatorschap attesteert (T46, infra), is aangetroffen. Het is niet zeker dat de inscripties over dezelfde Modestus gaan. De nog leesbare letters “...co” hebben wel geleid tot aanvullingen als “[Parthi]co” (T15), “[Daci]co” (T16) of “[Germani]co” (T20). Men vermoedt dat de curator onder Trajanus moet worden gedateerd. Het feit echter dat de persoon van de ereïnscriptie uit Luceria afkomstig is, maakt volgens de auteurs van de AE een identificatie als C. Oclatius Modestus onwaarschijnlijk, gezien deze Beneventum als origo had. Men moet hier dus rekening houden met de mogelijkheid dat Aecae binnen zeer korte tijd twee curatores heeft gehad.

 

- CIL V 4368 (T34): De inscriptie uit de stad Brixia toont een aantal zaken aan, welke inmiddels door grootschalig onderzoek zijn uitwezen. Ten eerste staat in deze inscriptie letterlijk vermeld dat aan Sura de functie door de keizer zelf werd gegeven: “curat(ori) rei p(ublicae) Bergom(ensium) dat(o) ab imp(eratore) Traiano”. Deze supplementaire informatie werd incidenteel vermeld en het gaat in die gevallen om curatores uit de ordo equester.[130] Ten tweede blijkt dat één persoon meerdere malen het ambt van curator kon uitoefenen; Sura was onder keizer Hadrianus curator van Comum.

 

- CIL V 5126 (T35): C. Cornelius Minicianus uit Bergomum, een vriend van Plinius de Jongere (Plinius, Epistulae VII 22), was volgens dit opschrift curator van Otesia. De preciese geografische ligging van deze stad in regio VIII (Aemilia) is echter onbekend. Desondanks kunnen we stellen dat Minicianus’ patria en de stad van het cura relatief ver van elkaar waren verwijderd. Ook indien Otesia in het noorden van Aemilia zou liggen, dan nog moest men een groot stuk van Tranapadania (regio XI) doorkruisen om Bergomum (ten zuiden van het huidige Comomeer) te bereiken. Wanneer men weet dat de twee steden -patria enerzijds, stad van ambtsuitoefening anderzijds- in de meeste gevallen praktisch buren waren, dan is dit reeds een behoorlijke afstand, zeker als men die regelmatig diende af te leggen.

 

- CIL IX 1619 (T46): De hier geëerde eques maakte carrière op lokaal maar ook op centraal niveau. Naast curator rei publicae was hij tevens curator kalendari rei publicae. Deze ambtenaren, ook wel curator pecuniae publicae geheten, stonden in voor het verschaffen van leningen -op eigen risico- aan de stedelingen. Net als de curatores rei publicae werden zij praktisch zonder uitzondering rechtstreeks door de keizer benoemd. In Italië trof men dit ambt enkel in de tweede eeuw n. Chr. aan.[131]

 

- CIL XI 3614 (T133): Een praktisch voorbeeld toont de werking van de functie aan: de decuriones vroegen toestemming aan de curator rei publicae om land dat de gemeente toebehoorde af te staan. De aanvrager was Vesbinus, een vrijgelatene van Trajanus die op het stuk grond op eigen kosten een phetrium voor de Augustales op wenste te bouwen. Het contact tussen de stadsraad en de curator verliep schriftelijk omdat de curator zich op het moment van het voorval in Ameria, zijn patria, bevond. Het blijkt dat vanaf de vraag van de decuriones tot het antwoord van Curiatius Cosanus niet minder dan tien maanden verstreken (13 aug 113 - 13 juni 114). C. Cosanus willigde het voorstel in; het gebouw werd opgetrokken en de hele procedure -aanvraag, antwoord, dankbetuiging- werd in een inscriptie in het phetrium vereeuwigd. Hieraan danken wij onze kennis. Dit opschrift is een van de weinige voorbeelden waarbij de epigrafie ons iets bijbrengt over de praktische gang van zaken. Het geeft ons een idee hoe groot de macht van de curator was wat betreft het oprichten van openbare gebouwen. Men kan zich echter afvragen of een dergelijke permissie van de curator essentieel was of dat de decuriones uit beleefdheid handelden. Aan de hand van de motivering en de argumenten van de decuriones (r. 18 van de inscriptie) maakt W. Liebenam op dat het niet slechts een formaliteit betrof.[132] De curator had zich ook niet akkoord kunnen verklaren met het voorstel, maar uiteraard was er in dat geval geen inscriptie opgesteld.

 

Drie ridders en één lid van de lokale elite waren curator onder Trajanus. De status van Clodius Arlenus Bassus is onbekend. Wanneer we de functies van de ridders nader onderzoeken, blijkt dat zij toch merendeels municipale functies waarnamen. Daarnaast oefende elk van hen ook een of meerdere ambten uit op centraal niveau. Bij allen ging het om een voorbereidende functie op de daadwerkelijke riddercarrière. Minicianus en Modestus namen twee van de tres militiae waar, die van praefectus cohortis en van tribunus legionis; Sura alleen de militia secunda, als tribunus cohortis. Het was niet ongebruikelijk dat ridders slechts één van de militiae equestres bekleedden en vervolgens terugkeerden naar hun geboorteplaats om daar een plaatselijke carrière te beginnen. C. Oclatius Modestus was daarbij ook nog praefectus fabrum Romae.

 

e. Een opmerking omtrent de geografische verspreiding (kaart 3.3)

 

Een geografisch profiel van Trajanus’ curatores rei publicae is weinig zinvol. Het enige dat we kunnen besluiten is dat de steden waar een curator werd aangesteld in moeilijkheden verkeerden. Een geografische studie van alle curatores zou ons dus een beeld moeten kunnen verschaffen omtrent de financiële situaties van de steden. Helaas kennen we slechts een klein aantal ambtenaren en kunnen we onmogelijk een representatief beeld reconstrueren.[133]

 

Van Trajanus is een drietal curatores uit de provincies met zekerheid bekend.[134] Van vele andere provinciale curatores kan men het ambtstermijn slechts op een eeuw nauwkeurig dateren; de tweede eeuwse curatores kunnen in theorie dus reeds door Trajanus zijn aangesteld.

 

f. Conclusies

 

Het aanstellen van curatores rei publicae was geen reguliere stap in het completeren van de stedelijke bestuursorganisatie. De schepping van dit ambt door Trajanus had geenszins het doel de municipale macht in handen te krijgen, maar was een creatief antwoord van de keizer op de lokale noden in de stedelijke administratie.

 

 

Kaart 3.3: Curatores rei publicae ten tijde van Trajanus.

 

?. Otesia (VIII) ; 8. Capua (I) ; 17. Sinuessa (I) ; 24. Aecae (II) ; 26. Beneventum (II) ; 31. Luceria (II) ; 51. Ameria (VI) ; 57. Caere (VII) ; 75. Brixia (X) ; 80. Bergomum (XI)

 

De oprichting van dit ambt situeert zich in een tijdssfeer waarin meer en meer civitates door slecht beheer van grond en geld met een groeiende schuldenlast werden geconfronteerd en klaarblijkelijk niet (meer) in staat waren zonder deskundige begeleiding een uitweg te creëren.

 De curatores moesten toezien op het stedelijk financiële beleid, de openbare aangelegenheden in goede banen leiden en elk probleem melden. Hun aanstelling was slechts tijdelijk en hun macht geenszins onbegrensd. Ze waren vertrouwenspersonen van de keizer en deden diens wil gelden. Het aanstellen van de curatores rei publicae werd geleidelijk uitgebreid over verschillende delen van Italië en moet worden gezien als een tendens naar een beter georganiseerde centrale supervisie over het Schiereiland. De creatie van deze ambtenaren komt in feite neer op een stap in de richting van de gelijkschakeling met de provincies. De aanwezigheid van de curator beperkte in zekere mate de zelfstandigheid van de stedelijke magistraten, maar de oorspronkelijke stadsorganen werden geenszins verdrongen. Onder Trajanus waren deze keizerlijke representanten noch in Italië noch in de provinciae erg talrijk. Van een algemeen toezicht op de steden kan in die periode geenszins sprake zijn geweest.

 

3.3.5. TRAJANUS’ ALIMENTA

 

Zoals bij het vorige punt is de studie van de alimenta hier slechts relevant voor keizer Trajanus, want deze keizerlijke instelling werd pas op het einde van de eerste eeuw in het leven geroepen. In tegenstelling tot de curatores rei publicae gaat het hier om een uitsluitend Italische aangelegenheid; de enkele alimenta-schema’s aangetroffen in de provincies zijn opgericht door particulieren.

 

a. Een korte schets

 

De alimenta zijn een veelvuldig behandeld onderwerp en de studie ervan vormt een dissertatie op zich.[135] Omdat het hier een belangrijke vorm van keizerlijke bemoeienis in Italië betreft, mag ze in geen geval in deze studie ontbreken. Een overzichtelijke status quaestionis is hier op zijn plaats. Niet alle mogelijke interpretaties en nuances zullen uitgebreid worden besproken; het verband met Trajanus’ zorg voor de Italische steden blijft voor ons de belangrijkste invalshoek.

 Hieronder bespreken we eerst de instelling in algemene termen. In de geografische studie zal worden bekeken in welke steden precies Trajanus dit gerenommeerd project startte.

 

Het alimenta-programma voorzag geldelijke steun aan een beperkte groep opgroeiende kinderen in bepaalde Italische steden. Zowel jongens als meisjes (waarschijnlijk tot de leeftijd van ± 16 jaar) kwamen in aanmerking, maar het verschil tussen beiden vond men in de uitkering zelf: ontvingen de jongens uit de stad Veleia bijvoorbeeld 16 sestertiën per maand, de meisjes kregen er slechts 12. Eventuele onwettige kinderen werd een nog kleiner bedrag toegekend. De keizer stelde de sestertiën echter niet rechtstreeks aan de kinderen ter beschikking. Men bedacht een -origineel- systeem waarbij het “alimentatiegeld” via een aantal grondbezitters van de begunstigde stad werd uitbetaald. Iedere deelnemende grondbezitter ontving een geldbedrag uit de keizerlijke fiscus ter hoogte van acht procent van de waarde van zijn grondgebied. Hierop diende hij een vrij lage interest te betalen (vijf procent per jaar), dewelke niet naar de keizer ging, maar naar de municipale kas die hiermee de aangeduide kinderen steunde. Voor zover is na te gaan, heeft Trajanus voor de financiering van dit project geen beroep gedaan op het Aerarium Saturni. Het geheel werd betaald door de keizerlijke fiscus, die goed gevuld was door buit afkomstig van de Dacische oorlog. Uit de laatste drie regeringsjaren van Trajanus stammen geen munten meer. Dit zou er mogelijk op duiden dat hij de keizerlijke alimenta stopzette bij zijn vertrek naar Parthia.[136]

 Het systeem van de alimenta was verre van nieuw. In de Hellenistische wereld waren dergelijke uitdelingen gebruikelijk en ook in de Romeinse periode werden reeds onder keizer Augustus gelijkaardige schema’s gehanteerd. Nieuw was de inrichting van staatswege.[137] Bij het onderzoek naar de oprichter van de alimenta spelen de keizers Domitianus (wellicht te verwerpen), Nerva en Trajanus de belangrijkste rollen. Ook indien het allereerste initiatief door Nerva werd genomen, was het beslist Trajanus die het systeem op grote schaal toepaste. Hij en de daarop volgende keizers verbreidden de instelling geleidelijk over gans het Italisch Schiereiland.[138]

 

b. Bronnen

 

Onze kennis is voor het grootste deel gebaseerd op twee bronzen tabletten uit Trajanus’ tijd, de zogenaamde “tabulae alimentariae” (T44 en T127).[139] Beschreven met alle gegevens over de landeigenaars onthullen zij vele details van de alimenta-politiek in deze steden. De voornaamste functie van de tabletten lag in het verschaffen van een lijst van alle gronden die in onderpand waren gegeven voor de keizerlijke lening. Daarnaast getuigden ze van de sociale begaandheid van de deelnemende grondbezitters. Er werd ook aangegeven hoeveel interest iedere grondbezitter diende te betalen en dit was van belang voor de plaatselijke magistraat die belast was met de inning. De ene tabula werd aangetroffen in Veleia (regio VIII), de andere in Ligures Baebiani (regio II), zo’n 23 km. ten noorden van Beneventum. Deze laatste stad kreeg een aantal malen veteranen toegewezen en omdat het gebied onvoldoende groot was, annexeerde men de omliggende gemeenten, waaronder ook Ligures Baebiani. Daardoor verloor de stad veel van haar autonomie. Ze moet bij de eerste begunstigden van de alimenta zijn geweest (de tabula geeft het jaar 101 n. Chr. aan). Veleia , in de regio Aemilia, had door haar geografische ligging in een weinig gezegend gebied niet veel groeikansen. C. Bossu vraagt zich af of dit misschien een reden was om de stad als een van de eersten voor een alimenta-programma uit te kiezen.[140]

 Een derde inscriptie, afwijkend van de vorigen, is het patronaatsdecreet ter ere van de senator T. Pomponius Bassus (T39). Dit opschrift uit 101 n. Chr. geeft ons informatie over Trajanus’ alimenta-schema in Ferentinum. Het gaat hier eveneens om staatsalimenta. Bassus was een van de eerste keizerlijke gevolmachtigden binnen dit systeem -mogelijk in 100 n. Chr.- en richtte waarschijnlijk de alimenta in deze stad in Latium op (waarnaar het woord “cura” verwijst). De inscriptie leest: “... T. Pomponium Bassum, clarissimum virum, demandatam sibi curam ab indulgentissimo Imp(eratore) Caesare Nerva Traiano Augusto Germanico, qua aeternitati Italiae suae prospexit. ...”.

 Daarnaast kennen we de steden waar dit systeem werd ingevoerd aan de hand van inscripties die melding maken van een “quaestor alimentorum” of eventueel een “curator rei alimentariae” (infra). Tenslotte hebben sommige steden ereïnscripties opgericht uit dank voor de invoering van de alimenta.

 

In enkele historiografische werken vinden we ook verwijzingen naar deze instelling. Zo stelt Dio Cassius: “...; to the public business he [Trajanus] gave unusual attention, making many grants, for example, to the cities in Italy for the support of their children, ...” (Dio, Rwmaikhistoria LXVIII 5.4, vertaling uit de Loeb). Deze passage stamt reeds uit 99 n. Chr., toen Trajanus als keizer Rome binnentrad. Het vroegste meer specifieke bewijs, de inscriptie van Ligures Baebiani, stamt echter uit 101.

 De Scriptores Historiae Augustae zeggen over Hadrianus: “Pueris ac puellis, quibus etiam Traianus alimenta detulerat, incrementum liberalitatis adiecit” (S.H.A., Hadrianus VII 8); en over Pertinax: “... alimentaria etiam compendia, quae novem annorum ex instituto Traiani debebantur, obdurata verecundia sustulit” (S.H.A., Pertinax IX 3).[141] Deze laatste tekst zet ons echter op het verkeerde been: hij suggereert dat de keizer steeds opnieuw een bepaalde som uit de fiscus opzij zou hebben gezet om de begunstigden te betalen.[142] Zoals we hierboven hebben gezien, was de betaling uit de keizerlijke kas eenmalig en hielden de grondeigenaars met hun interest het systeem draaiende.

 Het is opmerkelijk dat de drie hier vermelde bronnen (van twee verschillende auteurs) allen Trajanus als stichter van deze instelling bestempelen.

 

Naast het hier bestudeerde literaire en epigrafische materiaal hebben nog twee andersoortige bronnen bijgedragen tot onze kennis over de alimenta. Men heeft munten teruggevonden waarop de alimenta worden gepropageerd. Zij dragen de tekst “Ital(ia) rest(ituta)” of “alim(enta(tio)) Ital(iae)” en/of een portret van keizer Trajanus samen met twee kinderen. De keizer houdt meestal een adelaarsscepter in de hand. De nadruk ligt overduidelijk op Italië. Tot slot zijn er enkele beeldhouwwerken overgeleverd. Een van de reliëfs op de triomfboog te Beneventum beeldt de keizer met de pueri alimentariae en hun ouders af. W. Eck toonde op basis van figuratief bewijsmateriaal aan dat de ereïnscriptie uit Tarracina (T103) eveneens deze Trajanische instelling als aanleiding moet hebben gehad (infra, p. 67). De tekst in se is te algemeen om dit te besluiten.

 We kunnen dus zonder meer stellen dat het grootste deel van onze informatie van epigrafische aard is, wat geenszins betekent dat we de andere bronnen moeten verwaarlozen. Uit het literaire materiaal is echter weinig informatie te halen over de werking van het systeem.

 

c. De doelstelling(en) van de alimenta

 

Beide bovengenoemde tabulae (T44 en T127) en ook die van Pomponius Bassus (T39) prijzen Trajanus om zijn “indulgentia”, maar nadere toelichting valt er niet uit af te lezen.[143] Ook de antieke geschiedschrijvers zwijgen hierover. Moderne historici hebben veel werk verricht teneinde de intentie van de keizer te achterhalen. Het programma omvatte twee elementen: het toekennen van geldsommen aan grondbezitters aan de ene kant en het opvoeden van kinderen aan de andere kant. Het is daarmee niet verwonderlijk dat twee fundamenteel verschillende visies zich ontwikkelden. Ofwel ziet men de alimenta als onderdeel van een nataliteitspolitiek, ofwel als een aspect van een landbouwpolitiek. Sommige historici nemen beide opties in overweging, maar kennen doorgaans aan één ervan de prioriteit toe. Recentelijk voegde zich hierbij nog een derde visie, die hier eveneens zal besproken worden.

 Het is helaas niet mogelijk de ambitie van Trajanus op te maken aan de hand van de effecten van de alimenta. Er laten zich vlak vóór en na de instelling geen duidelijke verschillen aftekenen op militair-demografisch of op economisch gebied.[144] Men mag deze redenering niet omdraaien. Het feit dat er geen verandering valt waar te nemen wil niet zeggen dat deze niet werd nagestreefd. De opzet kan evengoed mislukt zijn en de resultaten derhalve niet naar verwachting.

 

- ALIMENTA IN VERBAND MET EEN NATALITEITSPOLITIEK[145]

 

De substantiële teruggang van de bevolking, hoofdzakelijk veroorzaakt door de opeenvolgende burgeroorlogen, had Augustus reeds proberen te bestrijden. Tevergeefs trachtte deze eerste keizer door zijn huwelijkswetgeving kinderloosheid bij de leidende klassen tegen te gaan. We dienen er op te wijzen dat Augustus geen economisch maar enkel een ethisch réveil nastreefde.

 Een eeuw later kreeg deze zorg met de alimenta een meer permanent karakter. Trajanus zou de geboortencijfers willen hebben verhogen. Voorstanders van deze visie steunen sterk op Plinius’ passage in de Panegyricus: “Hi subsidium bellorum ornamentum pacis publicis sumptibus aluntur patriamque non ut patriam tantum, verum ut altricem amare condiscunt, ex his castra, ex his tribus replebuntur, ex his quandoque nascentur, quibus alimentis opus non sit” (Plinius, Paneg. 28.4-5).[146] Deze passus slaat echter op de frumentationes in de stad Rome. Toch zagen velen het militair-demografisch aspect van de alimenta bewezen omdat Trajanus als veldheer meer dan gewone aandacht getoond moet hebben voor de rekrutering van de soldaten én omdat de overgrote meerderheid van de begunstigde kinderen jongens waren.[147]

 

Aangezien het Romeinse Rijk ten tijde van Trajanus wat betreft de legioenen echter al geruime tijd niet meer uitsluitend op de inwoners van Italië aangewezen was, heeft het militair karakter van de these veel kritiek ondervonden.[148] J.R. Patterson grijpt in een vrij recent artikel toch enigszins terug naar deze visie. De historicus stelt dat de creatie van de staatsinstitutie blijk geeft van de uitdunning van de plattelandsbevolking in bepaalde Italische streken en dat dit ook de militaire rekrutering zou hebben aangetast, wat zoveel betekent als een “moreel-economische” crisis.[149] Andere demografische oogmerken zijn evenwel niet uit te sluiten. De inscriptie ter ere van Pomponius Bassus (T39) onthult dat Trajanus met deze instelling de “aeternitati Italiae suae prospexit”, maar ook hiermee is het demografisch oogpunt niet bewezen want aeternitas kan evenzeer gewoon op de welvaart van het land duiden.

 

Kortom, we kunnen de vraag of de keizer demografische motieven in gedachte had onmogelijk eenduidig beantwoorden.

 

- ALIMENTA IN HET TEKEN VAN DE LANDBOUWPOLITIEK

 

Moderne onderzoekers gaven de alimenta vaak een tweede doelstelling Het zou een ruggesteun voor de plaatselijke landbouwers zijn geweest, mede omdat de gevraagde interest zo laag was. B.C. Henderson stelt dat de staat door deze twee doeleinden in een enkel project te combineren een enorme hoeveelheid geld uitgespaarde, mijns inziens een wat al te moderne interpretatie.[150] Ook binnen deze opvatting splitsen zich twee groepen af. Volgens sommigen moeten de alimenta worden beschouwd als een steunmaatregel voor de kleine boeren.[151] Andere historici menen dat de instelling eerder in het voordeel van de grootgrondbezitters speelde.[152] Deze tegenstelling kan uitgebreid worden besproken maar gezien ze voor ons niet van belang is, zullen we hier verder niet op ingaan.

 De relatie met de economie is snel gelegd. De alimenta waren zo georganiseerd dat landbouwgronden als onderpand dienden voor de ontvangen geldsom van de keizer. De vraag is nu of dit principe als een soort lening aan de Italische grondbezitters moet worden gezien of dat het enkel als garantie in het systeem was ingebouwd. Kon de landbouwer op een gegeven moment de interest niet meer betalen, dan kon men beslag leggen op zijn grond.

 

Om dit gegeven in de juiste context te plaatsen, dient vooreerst het een en ander te worden gezegd over de agrarische sector zoals deze er aan het einde van de eerste eeuw van het Keizerrijk aan toe was. Was er sprake van een landbouwcrisis en zo ja, wilde Trajanus die oplossen door de landbouwers geld ter beschikking te stellen? Hieromtrent bestaat grote onenigheid, te meer omdat bijna alle bronnen van tijd tot tijd een recessie in de landbouw aangeven. In meerdere brieven klaagt Plinius de Jongere over magere oogsten, over de achterstallige betalingen van de pachters of over zijn schamele inkomen.[153] Vele geleerden blijven volhouden dat er een erbarmelijke economische situatie heerste. De waarheid ligt wellicht in het midden en het is mogelijk dat zich in de landbouw op het einde van de eerste eeuw n. Chr. enkele problemen voordeden, zonder direct van een ware recessie te moeten spreken.[154] Het was wel zo dat de economische situatie in Italië in zijn geheel een teruggang kende en geleidelijk aan werd gepasseerd door enkele welvarende provinciae.

 Volgens de “catastrofe-visie” zouden de gebieden die het zwaarst door de crisis waren geteisterd de alimenta-schema’s hebben ontvangen. J. Bennett beweert in zijn recent werk “Trajan. Optimus Princeps” dat de keizer misschien de fors in aantal gedaalde rurale bevolking van Italië wilde steunen ten einde een agrarische crisis te voorkomen. De kleine boeren moeten in een tijd van slechte oogsten zeker niet verlegen hebben gezeten om wat extra financiële middelen.[155]

 

R. Duncan-Jones, een opponent van de “agrarische” interpretatie, zette een reeks tegenargumenten op een rij. Het in pand vragen van private gronden -i.t.t. keizerlijke of gemeenschappelijke grond- was een normale gang van zaken en tevens de meest risicoloze. Ook bij de private schema’s was dit zo geregeld. Bovendien, hadden de alimenta agrarische progressie tot doel gehad, dan was het systeem totaal anders georganiseerd geweest.[156]

 Door enkelen is zelfs geopperd dat de alimenta in het nadeel van de landbouwers uitvielen. Was eenmaal de lening aanvaard, dan was er voor hen geen weg terug. Het betalen van interest was onherroepelijk, tenzij men het grondgebied verkocht. Daarenboven zou de jaarlijkse last de waarde van de grond hebben doen dalen. Tenzij de grondeigenaar op korte termijn achterstallige schulden moest afbetalen, haalde hij uit dit pandsysteem geen voordeel. Gezien deze weinig aantrekkelijke voorwaarden opperde R. Duncan-Jones dat de landeigenaren op een of andere manier werden gedwongen een lening aan te gaan. P. Garnsey vocht deze these aan. Trajanus werkte volgens hem op vrijwillige basis; geen enkele boer zou verplicht geworden zijn deel te nemen. Velen bleken uit zichzelf bereid een klein “offer” te brengen hoewel z.i. de gevolgen van de lening positief noch negatief erg zwaar door wogen, tenzij in jaren met een magere oogst.[157] Lokaal patriottisme vormde het voornaamste motief zich te engageren. Door deel te nemen aan het alimenta-systeem konden de landbouwers immers hun goedgezindheid tegenover de princeps manifesteren en dwongen ze tegelijk respect en dankbaarheid af bij hun patria. Dit alles werd bovendien bereikt zonder overdreven financiële inspanningen. Het zou financieel niet zwaar geweest zijn in vergelijking met andere munera die de rijke stadsburgers traditiegetrouw dienden te leveren.[158] Indien dit zo was, dan is dit een belangrijk argument contra de opvatting dat er niet voldoende gegadigden zouden geweest zijn en men de boeren tot deelname moest verplichten.

 

- ALIMENTA ALS ONDERDEEL VAN EEN POLITIEKE IDEOLOGIE

 

Naast de aanhangers van de twee hierboven behandelde visies zijn er ook auteurs die in de alimenta nog een andere dimensie zien, welke niet direct een concreet en praktisch karakter heeft.

We stellen vast dat Trajanus met zijn “vrijgevigheid” (liberalitas) enorme sommen geld weggaf, zonder dat dit economisch erg rendabel bleek. Dit getuigt van de tijdsgeest: een begrip als winst was nog lang niet zo bepalend als in onze tijd. D’ autres préoccupations étaient aussi pressantes: la nécessité du prestige social et le conformisme de la conspicuous consumption, le patriotisme italien et municipal le plus traditionaliste, et aussi l’ amour de l’ empereur, qui, comme en témoignent tant de petits indices archéologiques, était spontanément aussi réel et aussi vif, dans les masses de la population, ...”.[159] Ook C. Bossu komt tot een dergelijk besluit: decennia lang heeft menig historicus het gegeven van de alimenta op rationele wijze benaderd. Vanuit ons modern gedachtengoed wilde men de instelling een utilitaire beweegreden toekennen. Er moest en zou meer achter zitten dan de in de inscripties aangegeven keizerlijke “indulgentia”. Volgens C. Bossu is dit een anachronistische benadering van het probleem. Zijns inziens luidden de alimenta een nieuwe etappe in: vanaf nu spreidde de keizer zijn evergetisme niet alleen meer in Rome ten toon, maar op gans het Italisch Schiereiland.[160]

 De mening van G. Woolf sluit hierbij aan. Hij bestudeerde grondig alle bronnen -achtereenvolgens de alimenta-schema’s, de munten, de iconografische en epigrafische monumenten- en keek welke waarden daaruit af te leiden waren. Uit alles komt de zorg voor Italië naar voren. Voorts blijkt de keizer steeds het concept “civilitas” uit te stralen. Er zijn echter geen connotaties te vinden in verband met armoede noch gegevens die in relatie staan met oorlog of rekrutering van soldaten. Alle aandacht wordt gevestigd op burgerlijke aspecten. De enige indicatie voor een agrarische link is de muntspreuk “Italia restituta”, maar het zou hier om een conventionele bewering gaan als antwoord op een “morele crisis”. Moreel verval was bij de Romeinen sterk verbonden met oorlog, ongunstige voortekens, magere oogsten en (on)vruchtbaarheid van land en volk. De alimenta hadden raakvlakken met al deze elementen. Door zich tot de kinderen te richten, verzekerden de alimenta het nageslacht van Italië. G. Woolf verwerpt niet alleen alle verband met economische drijfveren, hij geeft ook een alternatieve beweegreden die verklaart waarom de alimenta precies onder Trajanus verschenen. Volgens hem werd het systeem ingevoerd door de nakende nivellering met de provincies, in de eerste plaats op politiek vlak. Tegen het einde van de eerste eeuw deelde Italië reeds veel van haar vroegere privileges met de provinciae. Door de alimenta legitimeerde Trajanus de bijzondere positie van het Schiereiland. Daarnaast kan men dit ook zien als een uitbreiding van de keizerlijke schenkingen: behalve de inwoners van Rome werd nu ook Italië persoonlijk gesteund door de Caesar. Het gevolg was in ieder geval een “intiemere” verhouding tussen de keizer -Trajanus- en het Italische volk.[161]

 

- BESLUIT

 

Meer en meer zou de visie in verband met de opvoeding van Italische kinderen en het aanmoedigen van de nataliteit de bovenhand krijgen.[162] Een aantal auteurs ontkent stellig elk verband met de landbouw.[163] Het meeste “bewijsmateriaal”, waaronder de tabulae alimentariae die van suboles Italiae spreken, wijst in deze richting. Ook de bekende reliëfs in dit verband beelden de keizer uit samen met een aantal kinderen.[164] Het is nauwelijks toevallig te noemen dat we over meerdere dankinscripties beschikken afkomstig van de pueri en puellae alimentarii (infra), maar geen enkel opschrift aan het licht is gekomen waar de possessores of de domini fundorum als oprichter zijn vastgesteld. Indien zij geen bijzonder voordeel van de alimenta ondervonden, hadden zij hiervoor geen reden.[165]

 

Uiteindelijk blijven gedachten omtrent het nut van de alimenta speculatief. We mogen niet uit het oog verliezen dat zuiver menslievende staatsregelingen geen ingang vonden in de keizerlijke politiek. De veronderstelling dat de alimenta het bestrijden van de armoede tot doel zouden hebben gehad, is waarschijnlijk een verkeerde voorstelling van zaken.[166]

 Het stelsel had zeker ook een demonstratieve functie, en wel het veraanschouwelijken van de keizerlijke bezorgdheid met betrekking tot zijn onderdanen, waarmee in de eerste plaats de Italische burgers werden bedoeld. Door dergelijke uitingen van “liberalitas” manifesteerde de keizer zijn macht en superioriteit. Eigenlijk stonden deze politiek-ideologische en prestigieuze redenen voor de keizer op de eerste plaats en hield hij daarnaast rekening met andere intenties opdat zijn geld ten volle nuttig zou zijn besteed. P. Veyne zegt hierover het volgende: “Trajan, désireux de secourir l’ enfance nécessiteuse, en a profité pour faire une distribution d’ argent aux propriétaires fonciers qui en voudraient et qui présenteraient des garanties. Il est évident que l’ assistance est le but prioritaire; l’ institution est édifiée tout entière dans cette perspective”.[167]

 In conclusie kan gesteld worden dat het “agrarische” doel van de alimenta ondergeschikt was aan het demografische. Tegelijkertijd echter werden de acties van de keizer voor een aanzienlijk deel bepaald door ideologische factoren, met name in relatie tot het prestige van de keizer persoonlijk en het aanzien van Italië in het algemeen.

 

d. De doelgroep

 

Bovenstaande theorieën hebben consequenties voor het bepalen van de mogelijke doelgroep van de alimenta. De bronnen zeggen hierover weinig. Volgens de meeste historici waren het, met het oog op militaire rekrutering, voornamelijk jongens of het arme gedeelte van de bevolking, want dit past in hun hierboven opgesomde stellingen. Men kan afleiden dat het programma inderdaad de armen zou willen steunen uit Aurelius Victors Epitome: “... puellas puerosque natos parentibus egestosis sumptu publico per Italiae oppida ali iussit” (Aurelius Vicor, Epitome de Caesaribus 12.4) en uit het feit dat de uitkeringen betrekkelijk laag waren, net voldoende om aan de primaire behoeften te voldoen. Terwijl normaal bij evergetische activiteiten zoals voedsel- of gelduitdelingen steeds de hogere klassen werden bevoordeeld, zouden bij de alimenta enkel en alleen de minstbedeelden aan bod zijn gekomen.[168] Dit is echter de enige getuigenis in de Romeinse wereld van een dergelijk standpunt en Aurelius’ bronnen alsook diens geloofwaardigheid zijn bedenkelijk. G. Woolf voert zelfs aan dat Aurelius, die pas in de vierde eeuw n. Chr. schreef, het woord “egestosis” bijvoegde in parallel met het edict van de Christelijke keizer Constantijn “de Alimentis quae Inopes Parentes de Publico Petere debent”. We dienen dus rekening te houden met een anachronistische interpretatie. G. Woolf sluit de mogelijkheid dat de alimenta werden toegekend naar behoefte zo goed als volledig uit. Twee observaties steunen deze bewering. Ten eerste richtten de door de alimenta geholpen kinderen vaak een eremonument op dat ze zelf financierden; de armste stedelingen waren daar niet toe in staat, ook al legden ze hun geld samen.[169] Ten tweede waren er onder de alimentarii opmerkelijk weinig wezen en bastaardkinderen, wat de visie van Aurelius geenszins plausibeler maakt. Daarenboven beschouwde de staat zich niet verantwoordelijk voor de heersende armoede. De vraag blijft dan of men het “alimentatiegeld” ontving volgens sociale status, of dat het willekeurig werd uitgedeeld. G. Woolf acht het aannemelijk dat de alimenta-begunstigden een willekeurige groep burgers waren, waaronder wellicht een aantal minder bedeelden.[170] In het onwaarschijnlijke geval dat de alimenta toch voor de misdeelden waren bedoeld, dan vormden ze, naar Romeinse ideologie, een bijna uniek fenomeen.

 

e. De organisatie van de alimenta

 

Een interessante vraag is nu hoe de keizer de alimenta organiseerde en in hoeverre hij daar persoonlijk bij betrokken was. Het zij ten overvloede gezegd dat een gedetailleerde en exhaustieve studie hier niet aan de orde is.

 Nerva en Trajanus moeten zich voor de alimenta ten minste gedeeltelijk op het reeds bestaande alimentatiesysteem voor het plebs in Rome gebaseerd hebben. Reeds vóór het ontstaan van het Keizerrijk werd aan de inwoners van de hoofdstad op regelmatige tijdstippen graan uitgedeeld (frumentationes). Bij uitzonderlijke gelegenheden genoten ze ook giften in de vorm van wijn, olie of geld (de zogenaamde congiaria). In de Italische steden daarentegen werd tot aan het ontstaan van de alimenta de enige bestaande vorm van steun georganiseerd door de steden zelf.[171]

We kennen het systeem voor Veleia en Ligures Baebiani. In Veleia verkregen maandelijks 264 jongens ieder 16 sestertiën en 36 meisjes ieder 12 sestertiën. Met behulp van de statistieken van J. Beloch kan men dit op één tiende van de stadskinderen schatten.[172] We weten echter niet in welke mate men deze cijfers mag projecteren op de andere steden. De vraag is ook of Rome vooraf een specifiek aantal kinderen bepaalde, of dat de verantwoordelijke senator dit ter plaatste deed.[173] P. Veyne en R. Duncan-Jones zijn voorstanders van de eerste mogelijkheid, terwijl W. Eck meent dat men in Rome geen overzicht kan hebben gehad omtrent het bevolkingsaantal en de sociale structuur in de betreffende steden. Hij vermoedt dat de keizerlijke afgevaardigde dit ter plaatse moest uitzoeken. Daarenboven zou men bij centrale vastlegging toch min of meer afgeronde getallen verwachten. Op het eerste gezicht lijkt dit zowel in Veleia als in Ligures Baebiani het geval -het totale aantal gesteunde kinderen komt op 300-, maar, zo stelt W. Eck, bij deze berekening is geen rekening gehouden met de vroegere obligationes van Pomponius Bassus (supra, p. 57).[174] De alimenta verschilden volgens hem van stad tot stad naar gelang het door de keizer ter beschikking gestelde kapitaal, de hoeveelheid deelnemende grondbezitters en het aantal kinderen.

 Dan is er nog de opvallende discrepantie tussen het aantal gesteunde jongens en meisjes. Men heeft dit vaak verklaard vanuit het standpunt dat Trajanus mannen voor het leger wilde vorderen (supra: militair-demografische verklaring), maar het alternatief van R. Duncan-Jones is het overwegen waard. Volgens hem mochten er maximaal één of twee kinderen per gezin deelnemen en dan is het logisch dat de ouders eerder hun zoons aangaven dan hun dochters, aangezien eerstgenoemden meer geld ontvingen. Volgens R. Duncan-Jones kunnen we uit de alimenta-cijfers de gezinssituatie afleiden. Het aantal meisjes stond waarschijnlijk gelijk met het aantal (gesteunde) gezinnen zonder zonen.[175]

 

Was eenmaal het overeengekomen aantal kinderen gevonden, dan kon men, rekening houdend met het aantal, sexe en status, berekenen hoeveel geld jaarlijks vereist was voor hun onderhoud. Dit bedrag maal twintig (cf. vijf procent interest) diende men in de vorm van een lening te verdelen onder de plaatselijke grondeigenaars. Hiervoor stelde Trajanus een keizerlijke commissie aan, bestaande uit ridders of senatoren (over het algemeen consules). Zo kennen we T. Pomponius Bassus en C. Cornelius Gallicanus, die beide in Veleia werkzaam waren om het alimenta-geld van de keizer te belenen.[176] Na deze gecompliceerde rekensommen kon het schema in werking treden.[177]

 In het begin was er waarschijnlijk nog geen sprake van een vast omschreven werkterrein. Bassus en Gallicanus hadden nog geen officiële titel. Weldra verdeelde men Italië voor de administratie van de alimenta in negen districten en vormden zich de “magistrati alimentarii” met door de keizer aangestelde magistraten, maar ook met lokaal benoemde functionarissen. In de eerste categorie was de praefectus alimentorum de hoogste in rang; hij was meestal een lid van de senatoriale orde. We stellen vast dat deze functie veelal samenviel met de cura viarum m.a.w., beide functies werden uitgevoerd door één man, die dan b.v. de titel droeg van curator viae Salariae et alimentorum.[178] Daarop volgde de procurator alimentorum, veelal een ridder. Hij verving de praefectus alimentorum in de streken zonder belangrijke wegen of was diens naaste medewerker. Deze keizerlijke afgevaardigden regelden welke grondbezitters grond in pand zouden geven en kenden hen de leningen toe. Waarschijnlijk speelden ze nadien zo goed als geen rol meer in de dagelijkse regelingen van de alimenta. Volgens F.C. Bourne getuigt de hoge rang van de administrateurs van de gezamenlijke interesse van keizer en senaat voor het welzijn van Italië. Dit strookt niet met de mening van G. Woolf die de alimenta als een zuiver persoonlijke schenking van de keizer beschouwt en niet als een dienst van de Romeinse staat.[179]

 De directe controle, het inzamelen van de interest bij de grootgrondbezitters en de uitdelingen aan de kinderen gebeurden door plaatselijke magistraten. Allereerst kende men de quaestor alimentorum. Deze functie stond verrassend hoog op de hiërarchische ladder van de municipale magistraturen, waaruit tevens het belang van de alimenta blijkt.[180] Met een hoge graad van waarschijnlijkheid kan men aannemen dat de keizer de steden vrijliet in de keuze om voor deze taak een aparte magistraat aan te stellen dan wel deze functie te combineren met een reeds bestaande.[181]

 

Dit korte overzicht maakt duidelijk dat de Romeinen de organisatie van de alimenta zo veel mogelijk aan bestaande ambtenaren toevertrouwden. Op lokaal niveau aan de quaestores, op regionaal niveau aan de curatores viarum. Door de aanstelling van nieuwe ambtenaren te vermijden, voorkwamen ze bijkomende kosten.[182]

 We merken op dat het schema, eenmaal opgezet, zichzelf draaiende hield, dat wil zeggen zonder inmenging van de keizer. Na de investering van de princeps ontvingen de stadskinderen hun alimentatie via de grondbezitters. Een dergelijk systeem bood een drietal voordelen voor de keizer. Ten eerste werd op die manier vermeden dat de schatkist in slechte periodes de jaarlijkse som niet zou kunnen opbrengen; ten tweede waren er geen risicovolle geldtransporten noodzakelijk tussen Rome en de Italische steden.[183] Tenslotte was het, met het oog op corruptie, zeer riskant bevonden rechtstreeks grote bedragen in handen van de lokale overheid te geven. Dit alles werd vermeden doordat de grondbezitters als “doorgeefluik” fungeerden.[184]

 Deze indirecte manier van financieren kon tot gevolg hebben dat men mettertijd vergat dat het geld van de keizer afkomstig was. Omdat er niet op geregelde tijdstippen een ritueel plaatsvond, waarop de kinderen hun geld ontvingen “uit handen van de keizer”, werd de ganse zaak misschien een louter stedelijke aangelegenheid. Mogelijk contact tussen keizer en stedelingen werd hierdoor uiteraard niet bevorderd. Volgens W. Eck vormden de praefecti alimentorum een eerste voorbeeld van continue en regelmatige bemiddeling tussen de steden die de alimenta bezaten enerzijds, en de princeps, financier van het systeem, anderzijds.[185]

 Het enige wat Trajanus herhaaldelijk moest doen, was het uitbetalen van de -weinige- aangestelde administratieve medewerkers. Waarschijnlijk koos hij doelbewust voor een dergelijk kleinschalig administratief apparaat. Het ganse systeem werd in ieder geval vrij efficiënt geleid.[186]

 

f. Een geografisch overzicht (kaart 3.4)

 

We geven een overzicht van de steden die als eersten de alimenta van de keizer ontvingen. De steden zijn per regio geordend. Drie symbolen geven de graad van zekerheid aan:

 +: zeker

 x: waarschijnlijk

 ?: onzeker (hypothese van W. Eck doch niet door iedereen aanvaard)

 

Stad

Regio

Code

Datering

Inscrnr.

Bron

Ferentinum

I

+

100

T39

CIL VI 1492

Lavinium

I (L)

?

-

T44

CIL XIV 2069

Nomentum

I (L)

?

-

T52

CIL XIV 3944

Tarracina

I

x

vóór 101

T137

CIL X 6310

Larinum

II

?

-

T127

CIL IX 728

Ligures Baebiani

II

+

101

T103

CIL IX 1455

Messania

II

?

-

T146

CIL IX 215

Auximum

V

+

106-114

T149

CIL IX 5825

Ameria

VI

+

101-102

T43

CIL XI 4351

Veleia

VIII

+

102-114

T42

CIL XI 1147

Augusta Bagiennorum

IX

?

-

T37

CIL V 7151

 

Tabel 3.2: Overzicht van de steden die (mogelijk) de alimenta van Trajanus ontvingen.

 

 

Trajanus richtte de alimenta in te Ferentinum, Ligures Baebiani, Auximum, Ameria en Veleia. Dit is afgeleid uit inscripties. We zien dat nu reeds zowel noord als zuid zijn vertegenwoordigd. Het is derhalve uit te sluiten dat de keizer, vertrekkend vanuit Rome, geleidelijk alle steden in het programma wilde betrekken. Veel meer kunnen we over de geografische spreiding echter niet vertellen.

 Mogelijk zijn ook de ereopschriften uit Lavinium, Nomentum, Larinum, Messania en Augusta Bagiennorum tot stand gekomen als dank voor Trajanus’ alimenta. Onweerlegbaar bewijs hiervoor kan nochtans niet opgevoerd worden.[187]

 

Het is nog niet algemeen aanvaard dat ook de stad Tarracina reeds onder Trajanus steun voor haar kinderen ontving. In 1980 wijdde W. Eck een artikel aan de aldaar teruggevonden basis met opschrift en twee reliëfs. Beide afbeeldingen tonen twee personen, een grote en een kleine. De grote, die gehuld is in een toga en een adelaarssceptor in de hand houdt, is zonder meer als keizer Trajanus aan te duiden.[188] Het probleem ligt bij de kleine figuren. Reeds verschillende voorstellen zijn gedaan omtrent deze gedaanten, maar W. Eck overreedt zijn lezer dat het hier gaat om een puer alimentaria in het ene geval en een puella alimentaria in het andere geval en dat de basis dus ontegenzeglijk met de alimenta in verband staat.[189] Zijn argumentatie lijkt mij vrij sluitend, maar Tarracina komt niet voor op de lijst van steden die de alimenta ontvingen bij R. Duncan-Jones (1982).

 

We weten weinig over de motivatie die achter de alimenta zat verscholen. Het is b.v. niet duidelijk in hoeverre het de bedoeling was om alle gemeenten van Italië in de alimenta te betrekken. Volgens sommige historici was dit niet onmogelijk.[190]

 

 

Kaart 3.4: Steden die de alimenta ontvingen van Trajanus.

 

3. Lavinium (I/L) ; 4. Nomentum (I/L) ; 11. Ferentinum (I) ; 19. Tarracina (I) ; 29. Larinum (II) ; 30. Ligures Baebiani (II) ; 32. Messania (II) ; 46. Auximum (V) ; 51. Ameria (VI) ; 70. Veleia (VIII) ; 71. Augusta Bagiennorum (IX)

 

En indien dit niet het geval was, liet men de steden dan zelf beslissen of zij het systeem wilden invoeren of selecteerde men, op basis van -wederom onbekende- criteria, de steden vanuit Rome? Met de tot nu toe verworven informatie is het onmogelijk te achterhalen hoe de keuze werd gemaakt, mede omdat we over té weinig concrete gegevens beschikken in verband met de sociaal-economische constitutie van de steden. Er blijken zowel welvarende als minder welvarende steden bij betrokken geweest te zijn. Menig historicus stelde een verklaringsmodel voor.

 F.C. Bourne constateert bij de spreiding van de steden met alimenta dat het gaat om steden met een marginale, onvruchtbare grond, veelal in bergachtig gebied, waar de kleine boer vocht voor zijn bestaan.[191] W. Eck wijst deze visie af, maar het regionale verklaringsmodel van J.R. Patterson grijpt tot op zekere hoogte terug naar dat van F.C. Bourne. De alimenta zouden in de eerste plaats zijn verleend aan gebieden van rurale armoede. Aangezien waarschijnlijk vele steden aan deze voorwaarde voldeden, moet er nog een tweede selectiecriterium hebben bestaan. De historicus ziet dit in het stedelijk patronaat en de sociale rol van de lokale elite. Deze drong mogelijk aan op keizerlijke interventie.[192]

 Nog anders is de stelling van E. Lo Cascio. Hij verklaart de concentratie van de alimenta-stichtingen in Centraal-Italië vanuit de visie dat de keizer op die manier de graanproduktie voor Rome wilde stimuleren.[193] Wanneer men echter de ligging van de geattesteerde alimenta-schema’s bestudeert, kan men deze theorie moeilijk accepteren. Hoewel het merendeel van de steden met alimenta zich in centaal-Italië bevond, zou het transport naar de hoofdstad vanuit verafgelegen steden toch voor aanzienlijke problemen hebben gezorgd. E. Lo Cascio stelt in feite dat Trajanus via deze instelling de voedselbevoorrading van Rome niet langer uitsluitend van de provincies wilde laten afhangen, maar hiervoor meer een beroep wilde doen op Italië.[194] Hij is bij mijn weten de enige die deze maatregel interpreteert in het belang van Rome, een lijn van redeneren die we ook bij de bouwprojecten (infra: Hoofdstuk 4) meer dan eens zullen vaststellen.

 

Een aantal historici geeft enkele mogelijke redenen voor de vroege -d.i. onder Trajanus- opname van bepaalde steden in het systeem. Wat betreft Tarracina weten we dat in deze stad een keizerlijke villa stond waar Trajanus regelmatig vertoefde. Mogelijk heeft de stad voordeel getrokken uit dit feit. Voor Ligures Baebiani kan een ietwat ingewikkeldere parallel worden getrokken. Een van de personen die we op de tabula alimentaria vinden als grondbezitter, is Neratius Marcellus, wiens familie afkomstig was uit het naburige Saepinum. Marcellus was consul en gouverneur geweest in Britannia en we weten dat de Neratii nauwe banden onderhielden met Trajanus. Mede omdat ook Saepinum de alimenta verkreeg, is het verleidelijk te denken dat deze steden het aan de bemiddeling van deze familie te danken hebben dat de keizer hen met de alimenta begunstigde. Het belang van dergelijke sociale betrekkingen in de Romeinse wereld moet in dit verband niet te licht worden opgevat.[195] Ook de alimenta in Auximum kunnen op deze manier worden verklaard. Een inscriptie vermeldt een zekere C. Oppius Pallas als praetor, quaestor en quaestor alimentorum.[196] Trajanus moet deze kleine, onbeduidende stad alimenta hebben gegeven op aansporen van haar lokale elite of van een meer invloedrijke patronus die deze elite als zijn clientes had.[197]

 

g. Conclusies

 

De persoonlijke rol van Trajanus, die optrad als evergeet en als philantroop -ook indien het niet de armen waren die men steunde-, wordt in de secundaire literatuur sterk benadrukt. Men stelt dat Trajanus door het verbreiden van de alimenta de steun en sympathie van het Italische volk wilde winnen en inderdaad ook won. De keizer liet geen gelegenheid onbenut om het belang dat hij aan de instelling hechtte te beklemtonen. Met de alimenta wilde Trajanus zijn bezorgdheid om het Italische volk kenbaar maken. In T39 b.v. staat “Traiano ..., qua aeternitati Italiae suae prospexit”. Dit getuigt van de keizers paternalistische instelling, zeker gezien hij zelf uit een provincie afkomstig was.[198] Ook de “memorerende” munten getuigen hiervan. Trajanus’ voornaamste doel was zonder twijfel evergetisme. De alimenta moeten als een persoonlijke donatie van de keizer worden beschouwd, in zijn rol als patronus. Trajanus toonde door het opzetten of verspreiden van de alimenta zijn weelde én zijn vrijgevigheid. Mettertijd werd het stichten van alimenta-schema’s zelfs hét criterium of de waarborg voor wat men een “goed” keizer noemde. Uitspraken omtrent de alimenta gingen steeds vergezeld van woorden als “beneficium”, “indulgentia”, “munificentia”, “providentia” en “libertas”.[199] Aangezien de Romeinse keizer belang had bij een positief beeld dat men van hem had, vormden zijn schenkingen een niet te onderschatten deel van zijn zelfportrettering en legitimatie. Er bestond echter regelmaat noch verplichting: beneficia vertoonden een grillig karakter. De alimenta waren er één van.[200]

 

De instelling van de alimenta mag een maatregel worden genoemd waarmee de keizer de superioriteit van Italië wilde bewaren.[201] De instelling kwam namelijk op een moment dat de status van de provinciale bevolking steeds meer die van de Italische burger benaderde. Trajanus reageerde op het feit dat het overwicht van Italië en haar heersende klasse begon te “wankelen”. De alimenta vormen een belangrijk stadium in de ontwikkeling van de relatie tussen de keizer en de steden van Italië.

 Italië bleef echter niet lang haar specifieke positie binnen het Imperium Romanum behouden. Dit blijkt ook uit het feit dat reeds onder Hadrianus (117-138 n. Chr.) een alimenta-schema in Athene werd aangetroffen.[202] Het “paternalisme” van de keizers breidde zich onmiskenbaar uit. Vanaf Hadrianus bespeurde men bij de keizers meer interesse voor het Romeinse Rijk in zijn geheel.[203] Buiten het geval van Athene zijn er echter geen bewijzen dat de staatsalimenta zich uitbreidden naar de provincies.

 Er zijn ook historici (o.a. E. Lo Cascio) die in het systeem een verhulde grondbelasting hebben gezocht. Dit houdt in dat het Italische voorrecht geen grondbelasting te hoeven betalen (ius Italicum) in de praktijk nu reeds werd gefnuikt; officieel had het Schiereiland haar bevoordeelde positie pas onder keizer Diocletianus verloren.[204] Deze visie impliceert dat Italië in dit opzicht bewust op gelijke hoogte met de provincies werd gebracht en niet dat deze gelijkschakeling een al op gang zijnd (natuurlijk ?) proces was dat de invoering van de alimenta juist had moeten tegengaan.

 Ook al moesten de alimenta volgens de meeste onderzoekers in feite de superioriteit van Italië ten opzichte van de provincies bewaren, de administratieve organisatie die ermee gemoeid ging zorgde wellicht onbedoeld en misschien zelfs maar tijdelijk voor een vermindering van de stedelijke autonomie. Samen met de andere inmengingen van Trajanus, zoals het benoemen van curatores rei publicae, kunnen we ervan uitgaan dat de keizerlijke administratieve maatregelen in Italië tegen het begin van de tweede eeuw n. Chr. steeds meer gelijkenissen begon te vertonen met die in de provinciae Romanae. De alimenta brachten inderdaad verandering met zich mee wat betreft het bestuur van het Schiereiland. Voor de eerste maal kregen de Italische steden te maken met keizerlijke afgevaardigden, die (continu ?) controle uitoefenden op bepaalde bezigheden van het stadsbestuur. De stedelijke autonomie zou hierdoor niet echt zijn aangetast, maar in werkelijkheid waren de ambtsdragers in staat grote delen van de stedelijke administratie te overzien. Het moet de eerste maal zijn geweest dat Rome de mogelijkheid kreeg om zicht te krijgen op de municipale aangelegenheden.[205] Zonder dat dit de opzet van de princeps moet zijn geweest, betekende het wederom een stap in de richting van de gelijkschakeling van Italië met de provincies. Gezien de alimenta als een grote gunst werden beschouwd, was de tijdgenoot zich daar waarschijnlijk nog niet van bewust.[206] We mogen aannemen dat de alimenta een plaats hadden in de ideologie van het keizerrijk, daar Trajanus’ opvolgers de institutie verderzetten.

 

Samengevat vertegenwoordigden de alimenta de meest karakteristieke maatregel van Trajanus’ regering. Alleen al de hoeveelheid secundaire literatuur die erover verschenen is, bevestigt dit. Het getuigde van zijn politiek en ideeën, van zijn respect voor traditie en vooral van zijn voorliefde voor Italië.

 

Helaas kennen we voor de meeste steden noch de precieze data waarop ze de alimenta ontvingen noch de exacte som die de keizer investeerde. Dit gebrek aan kennis verhindert ons een gedetailleerd schema op te stellen omtrent de gehanteerde politiek voor de alimenta.

 

 

3.4. Besluit

 

Hoewel het Italische Schiereiland op papier onder de bevoegdheid van de senaat viel, heeft dit hoofdstuk mijns inziens duidelijk gemaakt dat ook elk van de drie keizers ten gepaste tijde tussenkwam op administratief vlak. De eerste officiële keizerlijke representanten noteren we aan het begin van de tweede eeuw n. Chr.: de keizerlijke afgevaardigden in verband met de alimenta en, omstreeks dezelfde periode, de curatores rei publicae. Deze maatregelen, ingesteld door keizer Trajanus, betekenden mogelijk een verandering in de verhouding tussen Rome (de princeps) en de stad. De genoemde maatregelen zijn beiden selectief in die zin dat ze niet in alle Italische civitates werden doorgevoerd.[207] Het bestuderen van de keizerlijke representanten in Italië toont aan dat het in geen enkel geval verantwoord is te opperen dat zij alomtegenwoordig waren en hun bevoegdheid ongelimiteerd. Er is sprake van een aantal verschillende keizerlijke mandatarissen, bevoegd op bepaalde deelgebieden van het stedelijk bestuur en in het leven geroepen omdat er behoefte aan was, maar in deze periode heeft Italië nooit de gelijke van de gouverneur in de provincie gekend, waar alle macht in één persoon was vertegenwoordigd.

 Ook de keizers van de eerste eeuw troffen reeds maatregelen tegen bepaalde “typisch Italische” problemen, zoals bijvoorbeeld het afnemende bevolkingsaantal. Zo kan het plaatsen van veteranenkolonies op het Schiereiland, vrij intensief toegepast door Nero, het beste op die manier worden geïnterpreteerd.

 

Het lijkt erop dat de tussenkomst van de hier besproken keizers als pragmatisch kan worden omschreven en inspeelde op specifieke problemen van het Schiereiland. De keizers wilden Italië niet besturen, maar uit de losstaande maatregelen blijkt hun bezorgdheid en betrokkenheid. Over de meeste maatregelen heeft een aantal historici aanvankelijk geopperd dat dit nefaste gevolgen had voor de stedelijke autonomie, maar mettertijd zijn dergelijke opvattingen afgezwakt. Waarschijnlijk werd dit nooit opzettelijk beoogd door de keizers. Trajanus wilde met de curatores rei publicae slechts een van de administratieve problemen in Italië aanpakken. W. Eck besluit in zijn werk over het bestuur en de organisatie van Italië, dat zelfs in de tweede helft van de tweede eeuw (met de aanwezigheid van praefecti alimentorum, curatores rei publicae, curatores viarum, ...) Italië nog steeds een “Defizit an Verwaltung” had.[208] De nivellering van Italië met de provincies was een steeds verder schrijdend proces dat pas tegen het einde van de derde eeuw was voltrokken. De aanwezigheid van curatores rei publicae en van ambtenaren die bevoegd waren met de organisatie van de alimenta in Italië vanaf de tweede eeuw vormden wel reeds de voorbodes hiervan. Mijns inziens zijn Trajanus’ vernieuwingen zoals de curatores rei publicae en de alimenta te verklaren door de noden die zich na een volle eeuw Keizerrijk begonnen te manifesteren. Met name wat betreft de laatstgenoemde instelling mogen we echter de invloed van ideologische drijfveren niet onderschatten. Leek het op het eerste gezicht een pure liefdadigheidsinstelling waaraan vervolgens door moderne historici met verwoede pogingen pragmatische verklaringen werden toegeschreven, we zijn nu weer meer doordrongen van de positieve uitstraling die de alimenta hadden op de reputatie van de princeps en het Italische volk.

 

Sommige historici zijn van oordeel dat vele maatregelen -voornamelijk die van Trajanus- in de brede context van het bestrijden van het economisch verval van Italië moeten worden gezien. In de hier besproken periode kwijnde de Italische handel, industrie en vooral de agrarische sector. Er zijn aanwijzingen dat de (plattelands)bevolking gestaag afnam.[209] Deze achteruitgang, die zijn weerslag had op de eens zo bloeiende steden, zou veelal aan de oorsprong liggen van de maatregelen van Claudius, Nero en Trajanus. De keizers spanden zich in het verval tegen te gaan. Men moet zich volgens mij wel behoeden voor een te moderne interpretatie. Van een doordachte economische politiek zal geenszins sprake geweest zijn. Het is wellicht verstandiger meer algemeen te spreken van een “welvaartspolitiek”, aan de hand waarvan de keizers met losstaande maatregelen de kwijnende economische toestand in Italië probeerde tegen te gaan. De neergaande lijn bleek echter niet tegen te houden en Italië werd op economisch gebied voorbij gestoken door de provincies. Indien het enige doel van de keizers is geweest dit te voorkomen, dan zijn hun maatregelen uiteindelijk vruchteloos geweest.

 Er werden door de drie keizers van deze studie ook andere maatregelen getroffen die niet direct met de Italische steden hadden te maken, maar die tonen dat de hierboven besproken ingrepen hun tegenhangers hadden op het Italische platteland. Deze zijn, voor zover relevant voor de algemene lijn in de interventie van de princeps, bij elkaar gebracht in bijlage II.4.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[26] Wat betreft de -ideologische- eenheid van Italië moet men een onderscheid maken tussen het Schiereiland enerzijds en het oude Cisalpina, dat pas in 42 v. Chr. de provinciale status verloor (FRÉZOULS E., A propos de la tabula Clesiana, in: Ktèma 6 (1981), p. 245 noot 34). We wijzen hierbij op de meest recente studie betreffende Italië, waarop wij voor deze paragraaf grotendeels steunden: TARPIN M., L’ Italie, la Sicile et la Sardaigne, in: Rome et l’ intégration de l’ Empire (44 av. J.C. - 260 ap. J.-C.). Tombe 2: Approches régionales du Haut-Empire romain, Paris 1998, pp. 1-56

[27] ECK W., Kaiserliches Handeln in Italischen Städten, in: L’ Italie d’ Auguste à Dioclétien, Roma 1994, pp. 329-330; DYSON S.L., Community and Society in Roman Italy, Baltimore and London 1992, p. 105.

[28] J.-P. Morel karakteriseert de situatie van Italië op treffende wijze: “Sa situation est curieuse, car elle est à la fois plus proche de Rome que les provinces, et plus lointaine peut-être, n’étant pas administrée par des gouverneurs venus de Rome. Elle est un peu laissée à elle-même, et en même temps elle se montre soucieuse de “coller” à Rome par cette imitatio Romae qui a été plusieurs fois évoquée ici” (MOREL J.-P., L’ Italie dans l’ Empire (impressions d’ un colloque), in: L’ Italie d’ Auguste à Dioclétien, Roma 1994, p. 412).

[29] TARPIN M., art.cit.1, pp. 8-9.

[30] Zie o.a. SIMSHÄUSER W., Untersuchungen zur Entstehung der Provinzialverfassung Italiens, in: A.N.R.W. 13.2, Berlin - New York 1980, p. 404.

[31] MANN J.C., Legionary Recruitment and Veteran Settlement during the Principate, London 1983, p. 49

[32] MILLAR F., Italy and the Roman Empire: Augustus to Constantine, in: Phoenix 40 (1986), pp. 300-301, 308; NISSEN H., Italische Landeskunde, Berlin 1902, I, p. 82.

[33] TARPIN M., art.cit.1, pp. 10-11.

[34]Les Anciens n’employaient d’ailleurs pas le terme d’autonomie, mais celui de “liberté”, beaucoup plus souple” (Ibid., p. 18).

[35] Deze stonden, in tegenstelling tot het overige deel van Italië, onder supervisie van de praetor urbanus.

[36] Inzake oorlog en buitenlandse betrekkingen vielen de Italische steden, zoals de nederzettingen in elk overwonnen gebied, onder het gezag van Rome (TARPIN M., art.cit.1, p. 17). Verder kwam het Romeinse bestuursapparaat slechts tussenbeide voor het collecteren van de taksen, voor het beheer van de keizerlijke en staatsdomeinen en tenslotte voor de jurisdictie (ROSTOVTZEFF M., The Social and Economic History of the Roman Empire, Oxford 1974, p. 138). Voor een overzicht van de administratie van het Rijk, zie ook: GARNSEY P. and SALLER R., The Early Principate. Augustus to Trajan, Oxford 1982, pp. 15-21.

[37] In dit -waarschijnlijk fictieve- debat tussen Agrippa en Maecenas (LII 1-40) blijkt Dio’s visie omtrent het principaat: hij verkiest de monarchie boven de Republiek (VERDIN H., Beknopte geschiedenis van de griekse en romeinse historiografie, Leuven 19822, p. 199).

[38] Dit was zo sinds de Italische burgeroorlog in 89 v. Chr.. Toen Italië onder de bevoegdheid van de Romeinse senaat werd gebracht, betekende dit voor de steden een inbreuk op hun toenmalige autonomie (TARPIN M., art.cit.1, p. 28).

[39] Het begrip auctoritas kan omschreven worden als “informeel gezag” of “prestige verkregen op grond van prestaties” (DE BLOIS L. en VAN DER SPEK R.J., Een kennismaking met de oude wereld, Muiderberg 19924, p. 175; DEVREKER J., De Geschiedenis van Griekenland en Rome (onuitgegeven studentencursus), deel II: Rome, p. 108).

[40] LOMAS K., Roman Italy, 338 B.C.-A.D. 200. A Sourcebook, London 1996, pp. 111-115, 200-201.

[41] We wijzen hierbij op een belangrijke publicatie omtrent deze materie: SIMSHÄUSER W., art.cit.5, pp. 401-452.

[42] Deze overbrenging van de superieur geachte Romeinse cultuur werd zelfs als een morele plicht van het Romeinse volk gezien. Het stichten van kolonies was dus ook een hulpmiddel in het verspreiden van het Romeinse ideaal van “humanitas”, de perfecte middenweg tussen barbaarsheid en decadentie (WOOLF G., The Formation of Roman Provincial Cultures, in: Integration in the Early Roman West. The role of Culture and Ideology (Metzler J., Millet M., Roymans N., Slofstra J., edd.), Luxembourg 1995, pp. 9-18, m.n. p. 15).

[43] SALMON E.T., Roman Colonisation under the Republic, Thames and Hudson 1969, pp. 147-157. Over verschil tussen municipium en colonia, zie b.v. Aulus Gellius, Noctium Atticarum XVI 13.1-9. JACQUES F., Les Statuts des Personnes et des Communautés, in: Rome et l’ intégration de l’ Empire (44 av. J.-C. - 260 ap. J.-C.). Tombe 1: Les structures de l’ empire romain (Jacques F. et Scheid J., edd.), Paris 1990, p. 242.

[44] KEPPIE L., Colonisation and veteran settlement in Italy in the first century A.D., in: P.B.S.R. 52 (1984) (new series vol. 39), pp. 77-79, 105.

[45] MANN J.C., op.cit.6, pp. 57-58.

[46] Een aantal kleinschalige projecten is evenwel niet uit te sluiten. Sommige historici beweren dat de stad Parentium (regio X) de koloniale status kreeg van Tiberius of Caligula, maar er zijn geen overtuigende bewijzen (KEPPIE L., Colonisation and veteran settlement in Italy (47 - 14 B.C.), London 1983, p. 202).

[47] De naam “Liber Coloniarum” is een weinig misleidend gezien het werk niet slechts coloniae behandeld maar b.v. ook municipia en oppida.

[48]It might well have been expected that Claudius, himself (by chance) born in the colony of Lugdunum, would appreciate the value of colonies in the consolidation and development of the provinces of the Empire. His reign witnessed a spate of foundations to accommodate the veterans of the various army groups, often in newly-acquired provinces” (KEPPIE L., art.cit.19, p. 78). Claudius’ eerste doel was van militaire aard. De provinciale kolonies worden opgesomd in het werk van A. Momigliano (MOMIGLIANO A., Claudius, the Emperor and his achievement, Oxford, p. 64) en in de geografisch opgevatte lijst van E.T. Salmon (SALMON E.T., op.cit.18, pp. 158-163).

[49] NISSEN H., op.cit.7, II, p. 237; KEPPIE L., art.cit.19, p. 78.

[50] In het noordwesten van Italië werd een dergelijke functie vervuld door Augusta Praetoria, dat in 25 v. Chr. een kolonie werd. Dergelijke bolwerken waren natuurlijk voornamelijk noodzakelijk in de grensgebieden (KEPPIE L., art.cit.19, pp. 78-80; idem, op.cit.21, p. 128).

[51] KEPPIE L., op.cit.21, pp. 139-141.

[52] MOMIGLIANO A., op.cit.23, p. 64; KEPPIE L., art.cit.19, p. 80. Voor Velitrae besluit hij niettemin: “A small settlement for members of the urban garrisons is worth considering”. Wat betreft Cumae, besluit dezelfde auteur in zijn werk over de republikeinse kolonies: “the Liber Coloniarum records a colonia and the despatch of veteran settlers under ‘Claudius Caesar’, which could refer to work by the young Tiberius, but it is perhaps more likely that the entry relates to the separation of Misenum from the ager Cumanus by Claudius himself” (KEPPIE L., op.cit.21, p. 150).

[53] Deze hypothese is te lezen bij MANASSE G.C., L’ imperatore Claudio e Verona, in: Epigraphica 54 (1992), p. 36. Hij baseert zich op zijn beurt op FRANZONI L., Edizione Archeologica della Carta d’ Italia al 100.000. Foglio 49. Verona, Firenze 1975 en SARTORI F., Colonia Augusta Verona Nova Gallieniana, in: Atheneum n.s. 42 (1964) 361 e.v..

[54] VENTURI E., La politica edilizia e urbanistica di Claudio a Roma e in Italia, in: R.S.A. 15 (1985) p. 274, noot 55. L. Keppie wijst de stichting van een kolonie van Claudius in Aquileia van de hand (KEPPIE L., art.cit.19, p. 80).

[55] KORNEMANN E., Coloniae, in: Paulys Real-Encyclopädie der Classischen Altertumswissenschaft, vierter band, Stuttgart 1901, kol. 537 versus KEPPIE L., art.cit.19, p. 80: “Suggestions that Claudius founded colonies at Opitergium ... can be dismissed”.

[56] KEPPIE L., art.cit.19, p. 80. Misenum moet het statuut van colonia pas tegen het midden van de tweede eeuw verworven hebben. Waarom L. Keppie Misenum toch op zijn kaart (p. 79) als kolonie van Claudius zet, is mij niet duidelijk.

[57] Ibid., p. 80.

[58] FRANK T., Rome and Italy of the Empire, Baltimore 1940, p. 32.

[59] In tegenstelling tot Claudius voerde deze keizer zo goed als geen provinciale kolonisatie door.

[60] Het zou volgens J.C. Mann kunnen gaan om de oude Griekse stad Dicaearchia (MANN J.C., op.cit.6, p. 57).

[61] KEPPIE L., art.cit.19, p. 82. Als gevolg van Nero’s damnatio memoriae veranderde de naam van Puteoli onder de Flaviërs andermaal in “Flavia Augusta Puteoli”.

[62] FREDERIKSEN M.W., Puteoli, in: Paulys Real-Encyclopädie der Classischen Altertumswissenschaft, sechsundviertigste halbband, Stuttgart 1959, kol. 2041-2042. Andere historici houden wel vast aan een eventuele vestiging van veteranen: “Puteoli asked and obtained from Nero the status of a Colony, ... . Though not stated, it is not improbable that veterans were sent to the town on this occasion” (HENDERSON B.W., The Life and Principate of the Emperor Nero, Roma 1968, p. 99).

[63] WIEDEMANN T.E.J., Nero, in: C.A.H. (second edition), X, Cambridge 1996, p. 246. De relatie met de politieke onrust wordt niet verder uitgelegd, maar ik zou mij kunnen voorstellen dat de aanwezigheid van veteranen in de stad de kans op een herhaling verkleinde.

[64] MOMIGLIANO A.D., Nero, in: C.A.H. (first edition), X, Cambridge 1934, p. 713 noot 1.

[65] KEPPIE L., op.cit.21, p. 211.

[66] MANN J.C., op.cit.6, p. 57.

[67] KEPPIE L., art.cit.19, pp. 82-86.

[68] SCHILLER H., Geschichte des römischen Kaiserreichs unter der Regiering des Nero, Berlin 1872, p. 136.

[69] ÉTIENNE R., La Vie Quotidienne à Pompéi, Paris 1966, p. 121.

[70] KORNEMANN E., Coloniae, in: Paulys Real-Encyclopädie der Classischen Altertumswissenschaft, vierter band, Stuttgart 1901, kol. 511-588; HENDERSON B.W., The Life and ...37, p. 98. In 62 n. Chr. kregen grote gedeelten van Campania een aardbeving te verduren. Naast Pompeii leden ook Herculaneum en Neapolis aanzienlijke schade.

[71] HENDERSON B.W., The Life and ...37, p. 99. Op basis van deze gegevens heb ik -naast Tegianum- ook Tegeanum op de kaart (3.1) gesitueerd.

[72] KEPPIE L., art.cit.19, pp. 89-90.

[73] CIL IX 799: “C(aius) Valerius C(aii) f(ilius) / Cla(udia tribu) Proculus, / domo Baetterris, vet(eranus) leg(ionis) IIII Mac(edonica) hic s(itus) est. ...”. Als deze inscriptie in de periode van Nero te plaatsen is, vormt zij een aanwijzing voor een veteranenkolonie in Luceria.

[74] Voor de discussie hieromtrent: THOMSON R., The Italic Regions from Augustus to the Lombard Invasion, København 1947, pp. 271-274; KEPPIE L., op.cit.21, pp. 9-10.

[75] MOMIGLIANO A., art.cit.39, p. 715. Deze historicus acht het mogelijk dat Nero ook veteranen vestigde in de steden genoemd in het Liber Coloniarum. J.C. Mann vermoedt dit alleen voor Castrimoenium, Beneventum (?) en Saepinum, waarbij in het laatste geval geen sprake was van het verlenen van de status van colonia (MANN J.C., op.cit.6, p. 56).

[76] We kunnen ons afvragen in hoeverre diens rechterhand Seneca deze koloniale politiek beïnvloed heeft, indien niet in de keuze van de locatie, dan toch in de interne organisatie van de nederzettingen. Dit zou afgeleid kunnen worden uit het feit dat Columella, een vriend van Seneca, Tarentum bezocht, mogelijk als adviseur voor de kolonisten wat betreft landbouwtechnieken (KEPPIE L., art.cit.19, pp. 90-91).

[77] Dit was niet steeds zo geweest. Voor alternatieve doeleinden in de late Republiek: zie KEPPIE L., op.cit.21, pp. 128-129.

[78] SCHILLER H., op.cit.43, pp. 391-392. Dit “künstliche Erneuerungsprocess” zoals de auteur het noemt, kon het verval van de aloude Romeinse identiteit weliswaar niet tegenhouden, maar toch moet men het belang ervan niet onderschatten.

[79] KEPPIE L., art.cit.19, p. 106.

[80] Waarschijnlijk werkte de terughoudendheid van de veteranen deze evolutie in de hand (JACQUES F., art.cit.18, p. 242).

[81] Uit de lijst van E.T. Salmon blijkt dat de keizer wel enkele kolonies in de provincies aan de Donau stichtte (SALMON E.T., op.cit.18, pp. 150, 160-163).

[82] GARZETTI A., From Tiberius to the Antonines. A History of the Roman Empire A.D. 14-192, London 1974, p. 344. Ook de Real-Encyclopedie noemt geen Italische kolonies bij Trajanus (KORNEMANN E., Coloniae, in: Paulys Real-Encyclopädie der Classischen Altertumswissenschaft, vierter band, Stuttgart 1901, kol. 538). M. Rostovtzeff acht de argwaan omtrent de betrouwbaarheid van het Liber echter onterecht (ROSTOVTZEFF M., op.cit.11, p. 696).

[83] GRELLE F., L’ Autonomia cittadina fra Traiano e Adriano. Teoria e Prassi dell’ organizzazione municipale, Napoli 1972, p. 25. Ook volgens B.W. Henderson kregen steden in verval kolonisten van Trajanus toegewezen teneinde het platteland opnieuw te laten floreren (HENDERSON B.W., Five Roman Emperors. Vespasian. Titus. Domitian. Nerva. Trajan. A.D. 69-117, New York 1969, p. 193).

[84] Voor een meer gedetailleerde uitleg dan in de legenda beschikbaar is, verwijs ik naar de toelichting in bijlage II.7.

[85] KEPPIE L., art.cit.19, pp. 82, 106. Het blijkt dat Nero’s pogingen geen zichtbare resultaten op dit vlak opleverden.

[86] BOATWRIGHT M.T., Hadrian and Italian Cities, in: Chiron 19 (1989), p. 244.

[87] MEIGGS R., Roman Ostia, Oxford 1960, p. 267.

[88] Voor deze maatregel, zie o.a.: Dio, Rwmaikhistoria LXVIII 2; Plinius, Epistulae VII 31.4; CIL VI 1548 = ILS 1019.

[89] BOATWRIGHT M.T., art.cit.61, pp. 244-245.

[90] Soms, vooral in de beginperiode van het Principaat, bekleedden ook andere leden van het keizerlijk huis dergelijke ambten, zoals b.v. Nero en Drusus, de zonen van Germanicus.

[91] P. Castrén beweert dat een stad die een politieke crisis kende ook soms een municipale magistratuur aan de regerende keizer aanbood. Dit zou onder meer het geval geweest zijn in Pompeii in 40 n. Chr. (CASTRÉN P., Ordo Populusque Pompeianus. Polity and Society in Roman Pompeii, Roma 1975, pp. 60-61, 105-106). Ook in dit geval echter werd een plaatsvervanger voor de keizer (Caligula) aangesteld, dus hoe concreet de “hulp” van de keizer was, is niet duidelijk. Waarschijnlijk was vooral de keizerlijke autoriteit die de praefectus genoot van belang.

[92] LANGHAMMER W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus Municipales und der Decuriones in der Übergangsphase der Städte von sich selbstverwaltenden Gemeinden zu Vollzugsorganen des spätantiken Zwangsstaates (2.-4. Jahrhundert der römischen Kaiserzeit), Wiesbaden 1973, pp. 213-214

[93] CASTRÉN P., op.cit.66, p. 67.

[94] SACHERS E., praefectus i.d., in: Paulys Real-Encyclopädie der Classischen Altertumswissenschaft, vierundviertigste halbband, Stuttgart 1957, col. 2391.

[95] ABBOTT F.F. and JOHNSON A.C., Municipal Administration in the Roman Empire, New York 1968², p. 63: “The praefectus imperatoris is the progenitor of the curator rei publicae who played so important a role in robbing local magistrates of their authority and in bringing local affairs under the control of Rome”.

[96] M.T. Boatwright kon in haar studie over Hadrianus echter wel steunen op literaire excerpten, o.a. die van de Historia Augusta (BOATWRIGHT M.T., art.cit.61, p. 245).

[97] LANGHAMMER W., op.cit.67, p. 64.

[98] Zie hiervoor: CASTRÉN P., op.cit.66, p. 61, 106.

[99] Misschien was Nero nog geen keizer bij het uitoefenen van zijn duumviraat. In het geval keizerlijke prinsen een municipaal ambt waarnamen werd er wel een collega aangesteld (KORNEMANN E., Municipium, in: Paulys Real-Encyclopädie der Classischen Altertumswissenschaft, 31ste halbband, Stuttgart 1933, col. 623).

[100] CASTRÉN P., op.cit.66, pp. 61, 69, 108-109, 273.

[101] Voor een nadere bespreking van deze persoon, zie Hoofdstuk 6, paragraaf 6.3.1.

[102] MEIGGS R., op.cit.62, p. 74: “The growing impressiveness of Ostia is reflected also in the patronage that she attracted”.

[103] De term dictator in verband met stadsmagistraturen raakte in de tweede eeuw steeds meer in onbruik en in de zeldzame gevallen dat ze toch werd gebruikt, was dit vaak tot ongenoegen van de keizer (LANGHAMMER W., op.cit.67, p. 62). In dit geval (de inscriptie uit Aricia) zal het niet tot protest geleid hebben, aangezien het de keizer zelf betrof.

[104] STRACK P.L., Untersuchungen zur römischen Reichsprägung des zweiten Jahrhunderts. Teil 1: die Reichsprägung zur Zeit des Traian, Stuttgart 1931, p. 233 noot 984.

[105] LIOU B., Praetores Etruriae XV popularum (Étude d’ épigraphie), Bruxelles 1969, p. 13.

[106] ENSSLIN W., “praefectus”, in: Paulys Real-Encyclopädie der Classischen Altertumswissenschaft, vierundviertigste halbband, Stuttgart 1954, kol. 1320.

[107] Op basis van een passage van Philostratus v. Soph. (I 19 p. 512) heeft men geopperd dat deze man reeds onder Nerva curator was; W. Liebenam vindt de aanwijzingen niet overtuigend genoeg en gaat er van uit dat keizer Trajanus de initiatiefnemer was (LIEBENAM W., curator rei publicae, in: Philologus 56 (1897) 292, 310-311).

[108] DUTHOY R., Curatores rei publicae en Occident durant le Principat. Recherches préliminaires sur l’ apport des sources épigraphiques, in: Ancient Society 10 (1979), pp. 202-203.

[109] Voor enkele voorbeelden: Cicero, Ad Familiares III 8.4; Cicero, Ad Atticum VI 1.15.

[110] LAST H., Imperial Encroachment, in: C.A.H. (first edition), XI, Cambridge 1936, p. 467.

[111]Res publica” betekent o.a. staatsvermogen. Het gaat hier om vermogen in geld én grondgebied.

[112] LAST H., art.cit.85, p. 467; ABBOTT F.F. and JOHNSON A.C., op.cit.70, pp. 189, 200-201. D. Whittaker stelde onlangs voor, het opkomen van de curatores niet per se door incompetentie van de stedelijke magistraten te verklaren, maar eerder door de mogelijke desinteresse van de lokale elite voor hun patria. De keizer verplichtte senatoren en ridders zodoende in Italische steden te investeren (TARPIN M., art.cit.1, p. 28).

[113] Digestae 22.1.33; 50.8.12.2; 50.12.1.

[114] Digestae 50.10.5.1. Voor alle duidelijkheid vermelden we dat jurisdictie noch controle over de taksen binnen de bevoegdheid van het cura rei publicae lagen (BURTON G.P., The Curator Rei Publicae: Towards a Reappraisal, in: Chiron 9 (1979), pp. 476-477).

[115] ABBOTT F.F. and JOHNSON A.C., op.cit.70, pp. 91, 201.

[116] DUTHOY R., art.cit.83, p. 230.

[117] LAST H., art.cit.85, pp. 467-470. Andere werken die deze mening min of meer delen: MOMMSEN T., Römisches Staatsrecht, Leipzig 1887, II, p. 1084 [1035]; DE LA BERGE C., Essai sur le règne de Trajan, Paris 1877, p. 116.

[118] DUTHOY R., art.cit.83, p. 238.

[119] DYSON S.L., op.cit.2, p. 225.

[120] TARPIN M., art.cit.1, pp. 27-28: “Plus que d’ une négation de l’ autonomie municipale, les curateurs témoignent de l’ incompétence chronique des notables locaux”.

[121] JACQUES F., art.cit.18, p. 265. Deze historicus omschrijft de curator als “un tuteur, sanctionnant les décisions prises par la cité” (Ibid., p. 268).

[122] DUTHOY R., art.cit.83, p. 216. Dit verschil in sociale rang heeft ook gevolgen voor de tastbaarheid van de curator. Een lid van de ordo senatorius had meer kans om “epigrafisch te overleven” dan iemand van de plaatselijke municipale elite. Het percentage curatores dat lid was van de ordo senatorius valt hierdoor nu misschien hoger uit dan het in werkelijkheid was (Ibid., pp. 235-236).

[123] JACQUES F., art.cit.18, p. 267; ECK W., Die staatliche Organisation Italiens in der hohen Kaiserzeit, München 1979, p. 199.

[124] Over de veranderingen i.v.m. de afkomst (nu wel uit de stad zelf) en de aanstelling (niet meer door de keizer maar door de lokale machthebbers) van de curatores in de vierde eeuw, zie: BURTON G.P., art.cit.89, pp. 466-474.

[125] Volgens W. Liebenam spreekt dit tegen de veronderstelling dat het initiatief mogelijk bij de stad zelf lag (LIEBENAM W., art.cit.82, p. 297).

[126] DUTHOY R., art.cit.83, pp. 231-234.

[127] TARPIN M., art.cit.1, p. 26. Ook dit valt te rijmen met het feit dat de curatores uit de nabije omgeving “gerekruteerd” werden. De steden kozen een persoon van aanzien uit een naburige stad (ECK W., op.cit.98, p. 100).

[128] De inscriptie is op basis van paleografische aanwijzingen rond 100 te dateren, wat een curatorschap onder Trajanus plausibel maakt (DUTHOY R., art.cit.83, p. 180). G. Camodeca geeft echter, zonder enige verklaring, eind tweede - begin derde eeuw als datering aan (CAMODECA G., Ricerche sui curatores rei publicae, in: A.N.R.W. 13.2, Berlin - New York 1980, pp. 498-499).

[129] Naast curator civitatis attesteerde men ook een aantal maal de synoniemen curator municipii of curator coloniae, afhankelijk van de status van de gemeente. Voor een overzicht, zie: DUTHOY R., art.cit.83, pp. 201-202.

[130] Ibid., p. 202.

[131] JULLIAN C., Les Transformations politiques de l’ Italie sous les Empereurs romains (43 av. J.-C. - 330 ap. J.-C.), Paris 1884, pp. 108-109.

[132] LIEBENAM W., art.cit.82, p. 303; DUTHOY R., art.cit.83, p. 235 noot 333.

[133] DUTHOY R., art.cit.83, p. 238.

[134] CIL XII 3212add.: “M(arco) Cominio M(arci) f(ilio) Volt(inia tribu), ..., curat[o]ri Aquens(ium) [.....] dato ab imp(eratore) [....] ...”; CIL VI 31777: “[..........]cio [--- Se]cundo, ..., cur(atori) [plurium? rerum publ]icarum, ...”; CIL III 6818: “[---] P(ublii) f(ilio) Stel(latina tribu) Sosp[---], ..., curat(ori) colonar(um) et municipior(um), ...”. De laatstgenoemde inscriptie zou over Lucius Caesennius Sospes gaan, van wie het cura tussen 103 en 107 n. Chr. te situeren valt, doch R. Syme plaatst Sospes reeds onder Domitianus, ook al zijn de argumenten hiervoor onduidelijk. Voor hem is Sospes de eerst bekende curator en tevens uniek voor een Flavisch keizer (SYME R., The Enigmatic Sospes, in: J.R.S. 67 (1977), pp. 43, 48-49).

[135] Die is een tiental jaar geleden ook verschenen van de hand van C. Bossu: “De tabulae alimentariae: een status quaestionis”, Gent R.U.G. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling) 1986-1987 (Prom.: Prof. Dr. J. Devreker).

[136] DE LA BERGE C., op.cit.92, p. 115.

[137] Tot dan toe waren de alimenta-schikkingen steeds op privé-initiatief opgestart en enkel in de patria van de oprichter. Voorbeelden: CIL X 5056 (door T. Helvio Basila, “qui Atinatibus sestertios 400 000 legavit ut liberis eorum ex reditu dum in aetate[m] pervenirent, frumentu[m] et postea sesterti[um] singula millia darentur”; datering betwist; Augustus? Nero?); CIL V 5262 (door Plinius de Jongere, “... item vivus dedit in aliment(am) pueror(um) et puellar(um) pleb(i) urban(ae) sestertios D”; t.t.v. Trajanus). De private schema’s waren echter niet beperkt tot het Schiereiland. We hebben attestaties van alimenta uit Hispania (Hispalis, CIL II 1174) en uit Africa (Leptis Minor, CIL VIII 22904; Kurba, CIL VIII 980; Sicca, CIL VIII 1641).

[138] De verschillende argumenten in het voordeel van deze of gene keizer worden hier niet besproken. Zie hiervoor o.a.: DUNCAN-JONES R., The Economy of the Roman Empire. Quantitative Studies, Cambridge 1982, pp. 291-293: the founding of the ‘alimenta’. Voor ons is van belang dat Trajanus moeite deed om het systeem te verspreiden. Het is echter de vraag of Trajanus zelf een dergelijk systeem in het leven had geroepen, indien Nerva -waarschijnlijk de werkelijke oprichter- er niet mee begonnen was. Paste dit in de politiek van de keizer?

[139] Aangezien beide tabulae een behoorlijke lengte hebben en een detailstudie hier niet aan de orde is, heb ik niet de volledige tekst in bijlage II.1 geplaatst. Belangrijk voor mijn studie was dat de opschriften Trajanus eren om wille van zijn “indulgentia”. Het schema van Ligures Baebiani is het kortste van de twee en helaas ook fragmentair: één van de drie kolommen is onleesbaar.

[140] BOSSU C., op.cit.110, pp. 6-10. Veleia was “een van de eersten” omdat ze reeds onder Trajanus de alimenta verkreeg, en niet onder diens opvolgers. In theorie kan de tabula uit het einde van Trajanus’ regering stammen want ze is niet nauwkeuriger dan 102-114 te dateren. T127 bewijst echter dat Cornelius Gallicanus reeds vóór eind 102 n. Chr. in Veleia werkzaam moet zijn geweest in verband met de alimenta. Het grootste deel van de organisatie in deze stad zou in fase 2, na 103 n. Chr. zijn gebeurd. Waarom B.W. Henderson het jaar 103 als datum van de inscriptie geeft, is mij niet duidelijk (HENDERSON B.W., Five Roman ...58, p. 217).

[141] Nog enkele citaten verwijzen naar de alimenta georganiseerd door latere keizers, dewelke hier niet ter zake doen.

[142] DUNCAN-JONES R., op.cit.113, p. 289 noot 2.

[143]Indulgentia” betekent letterlijk toegevendheid, goedgunstigheid of zelfs tederheid; het woord staat in verband met deugden. Volgens de kleine Pauly wordt de term vanaf Traianus/Hadrianus gebruikt om de “ideale” princeps aan te duiden; men spreekt van “indulgentia principis” (“Indulgentia”, in: Der kleine Pauly. Lexicon der Antike auf Grundlage von Pauly’s Realencyclopedie, zweiter band, München 1967, col. 1403).

[144] BOSSU C., op.cit.110, pp. 124-125; F.C. Bourne stelt wel: “While the alimentary institution, to judge from its hearty acceptance by landowners, was a success in respect to the agrarian problem, and while it undoubtedly fed and clothed many children, it does not seem to have encouraged the Italians to raise more children” (BOURNE F.C., The Roman Alimentary Program and Italian Agriculture, in: T.A.P.A. 91 (1960), p. 74), een visie die echter enkel past in zijn eigen geformuleerde theorie omtrent de alimenta.

[145] Belangrijkste voorstanders: W. Eck, R. Duncan-Jones en J.R. Patterson (infra).

[146] Het valt op dat Plinius in zijn lofrede op de keizer nergens melding maakt van de alimenta in Italië. Desondanks was de inrichting tegen dan -Plinius schreef de Panegyricus rond 100/101 n. Chr.- reeds van start gegaan en moet Plinius ervan op de hoogte zijn geweest. Volgens A. Garzetti was dit echter niet het geval: “...; at the time of the Panegyric the alimenta had not yet been organized” (GARZETTI A., op.cit.57, p. 313).

[147] B.v. ASHLEY A.M., The ‘Alimenta’ of Nerva and his Successors, in: English Historical Review 36 (1921), p. 8.

[148] Over de rekrutering van Italische soldaten: zie o.a. ROSTOVTZEFF M., op.cit.11, p. 89.

[149] PATTERSON J.R., Crisis: What Crisis? Rural Change and Urban Development in Imperial Appennine Italy, in: P.B.S.R. 55 (1987), pp. 129-133 en 146: “The reaction of the emperor Trajan to this increasing pauperisation of the peasantry was to institute the alimenta, which were ostensibly intended to improve recruitment into the army of Sabellian peasants, as well as relieving the grave situation which had grown up over the previous few decades”.

[150] HENDERSON B.W., Five Roman ...58, p. 219.

[151] PARIBENI R., Optimus Princeps. Saggio sulla storia e sui tempi dell’ imperatore Traiano, Messina 1926-1927, deel 1, p. 179; ASHLEY A., art.cit.122, p. 7; BOURNE F.C., art.cit.119, pp. 57-58; CIZEK E, L’ époque de Trajan: circonstances politiques et problèmes idéologiques (traduit du roumain par Caius Frantescu), Paris 1983, p. 246; DE LA BERGE C., op.cit.92, p. 110; HOMO L., Le siècle d’ or de l’ empire romain, Paris 1969, p. 201; HIRSCHFELD O., Die Kaiserlichen Verwaltungsbeambten bis auf Diokletian, Berlin 1963, p. 212.

[152] DE PACHTÈRE F., La table hypothécaire de Veleia. Etude sur la propriété foncière dans l’ Apennin de plaisance, Paris 1920, p. 97. VEYNE P., Le pain et le cirque. Sociologie historique d’ un pluralisme politique, Paris 1976, pp. 650, 657. Volgens de mening van M. Rostovtzeff tenslotte steunde Trajanus zowel grote als kleine landeigenaars (ROSTOVTZEFF M., op.cit.11, pp. 358-359).

[153] B.v. Plinius, Epistulae II 15.2; II 43; IV 6.1; VII 30.3; VIII-4; IX 16.1; IX 20.2; IX 27.2; IX 37.1-2; X 8.5. De brieven kunnen allen tussen 97 en 107 n. Chr. gedateerd worden.

[154] P. Veyne laat zich vrij cynisch uit over de beweringen omtrent de mogelijke agrarische crisis: “... car on se demande bien à quelle époque une agriculture (certains secteurs de toute agriculture) n’ est pas en crise. ... Mais, de crise, au sens précis du mot, il n’ y en avait pas en 101, ...”. Er zijn wel altijd landbouwers die zich in -financiële- moeilijkheden bevonden (VEYNE P., Les “Alimenta” de Trajan, in: Les empereurs romains d’ Espagne (Piganiol A. et Terrasse H., edd.), Madrid 1964, pp. 171-172).

[155] BENNETT J., Trajan. Optimus Princeps. A Life and Times, London and New York 1997, pp. 83 noot 79, 84: “The refinancing aspect of the alimentary system can be interpreted as an avowed political policy, to promote agrarian reforms to the class of farmer who needed financing most. It may have been a crude solution to a complex problem, but what better way of furthering crop cultivation and animal husbandry, as well as promoting the welfare of the rising generation”.

[156] DUNCAN-JONES R., op.cit.113, pp. 294-300.

[157] DUNCAN-JONES R., The Purpose and Organisation of the Alimenta, in: P.B.S.R. 32 (1964) (nieuwe serie vol. 19) 32, pp. 135-137 versus GARNSEY P., Trajan’s Alimenta: Some Problems, in: Historia 17 (1968), pp. 377-381. In zijn boek uit 1982, op.cit.113, pp. 296-299, 306-310, aanvaardt R. Duncan-Jones de visie van P. Garnsey.

[158] VEYNE P., La table des Ligures Baebiani et l’ institution alimentaire de Trajan (Premier article), in: M.E.F.R.A. 69 (1957), p. 135 en (Deuxième article), in: M.E.F.R.A. 70 (1958), p. 234; GARNSEY P., art.cit.132, pp. 379-380; PATTERSON J.R., art.cit.124, p. 126.

[159] VEYNE P., La table ...133 (Deuxième article), pp. 232-234, 239. Zie ook BOURNE F.C., art.cit.119, p. 53; J.R. Patterson zwakt deze stelling enigszins af, maar stelt toch dat deze schijnbare economische interventie van Trajanus -die ook volgens J.R. Patterson vreemd is naar Romeinse normen- meer gezien werd als een ideologische maatregel (PATTERSON J.R., art.cit.124, pp. 132-133).

[160] BOSSU C., l’ Objectif de l’ institution alimentaire essai d’ évaluation, in: Latomus 48 (1989) fasc. 2, p. 382.

[161] WOOLF G., Food, poverty and patronage: the significance of the epigraphy of the Roman alimentary schemes in early imperial Italy, in: P.B.S.R.. 58 (1990), pp. 220-227.

[162] TARPIN M., art.cit.1, pp. 23-24, 34; MILLAR F., art.cit.7, p. 300.

[163] Waaronder enkele invloedrijke historici zoals: DUNCAN-JONES R., op.cit.113, pp. 296, 300 en art.cit., pp. 123-124, 127-130; ECK W., op.cit.98, p. 147; GARNSEY P., art.cit.132, p. 367.

[164] Bijvoorbeeld T103 en T45.

[165] VEYNE P., Les “Alimenta” ...129, pp. 164-165, 171.

[166] DUNCAN-JONES R., op.cit.113, p. 318.

[167] VEYNE P., La table ...133 (Deuxième article), p. 234.

[168] De rijksten werden bij uitdelingen bevoorrecht in die zin dat zij meer ontvingen dan hun mindere. In ons corpus bevindt zich een inscriptie die daarvan getuigt (T96): Q. Fidubius Alcimus schonk ter ere van zijn ambt als Augustalis aan de decuriones van Petelia (zijn patria) het bedrag van drie sestertiën, aan de Augustales elk twee sestertiën en aan het populus slechts één. Hiermee wordt de erkende hiërarchie geïllustreerd; de armsten, of de “gewone burgers” ontvingen bij uitdelingen, als ze al iets kregen, het kleinste aandeel.

[169] Voorbeelden van keizerlijke eerbewijzen, opgericht door de pueri et puellae alimentarii: CIL IX 5700, CIL XI 5989 (ter ere van Hadrianus); CIL XI 5956, CIL XI 6002 (ter ere van Antoninus Pius); CIL XI 5957, CIL XIV 4003 (ter ere van Marcus Aurelius).

[170] WOOLF G., art.cit.136, pp. 204-211.

[171] Een vergelijking tussen de Italische alimenta enerzijds en de hoofdstedelijke verzorging anderzijds wordt gegeven in bijlage II.2.

[172] BELOCH J., Die Bevölkerung der Griechisch-Römischen Welt, Roma 1968, p. 391e.v..

[173] Lang niet alle kinderen van de stad ontvingen de alimenta, wat waarschijnlijk te wijten was aan de dure methode.

[174] VEYNE P., Les “Alimenta”...129, p. 174; DUNCAN-JONES R., op.cit.113, p. 294 versus ECK W., op.cit.98, p. 163.

[175] DUNCAN-JONES R., op.cit.113, p. 301 (zie ook appendix 6: pp. 341-342).

[176] De oprichting van de alimenta in Veleia kende twee fasen. De eerste, waarin C. Gallicanus werkzaam was, kwam er vóór 102 n. Chr.; de tweede, opgericht door Bassus, is tussen 103 en 113 n. Chr. te situeren.

[177] DUNCAN-JONES R., op.cit.113, pp. 294-295.

[178] Men had namelijk de alimenta-districten met die van de viae laten samenvallen. Zie o.a. HIRSCHFELD O., op.cit.126, pp. 215-220.

[179] BOURNE F.C., art.cit.119, p. 66 versus WOOLF G., art.cit.136, p. 210.

[180] A. Ashley vindt het daarom des te opmerkelijk dat er mogelijk slechts één tiende van de kinderen de alimenta ontving (supra). Hij acht dit niet in overeenstemming met het belang en de waardigheid van de bestaande magistraturen in verband met de alimenta. Maar, zo besluit hij, de cijfers zijn sterk hypothetisch, waardoor het verstandig is helemaal geen conclusies te trekken (ASHLEY A., art.cit.122, p. 13).

[181] Dit leidt men af uit de grote verscheidenheid in titulatuur. Naast quaestor alimentorum vindt men o.m. quaestor sacrae pecuniae alimentariae, of quaestor pecuniae alimentorum publicorum.

[182] ASHLEY A., art.cit.122, pp. 10-12; BOURNE F.C., art.cit.119, pp. 62-66.

[183] DUNCAN-JONES R., op.cit.113, p. 297.

[184] GARNSEY P., art.cit.132, p. 380.

[185] ECK W., op.cit.98, p. 182.

[186] BOURNE F.C., art.cit.119, pp. 65, 68. De auteur noemt op p. 65 de weinig omvattende taken van de keizerlijke administratoren.

[187] Naar ECK W., op.cit.98, p. 149 noot 17; ECK W., Traian als Stifter der Alimenta auf einer Basis aus Terracina, in: A.A. 1980 heft 2, p. 266.

[188] Het beeld van een keizer met een toga symboliseert het concept van civilitas en is verbonden met de ideologie dat de keizer een slaaf was van de staat.

[189] ECK W., art.cit.162, pp. 266-270. Voor verder details: zie bijlage II.3.

[190] WENGER L., Die Quellen des römischen Rechts, Wien 1953, p. 762.

[191] BOURNE F.C., art.cit.119, pp. 56-58; ECK W., op.cit.98, p. 159.

[192] PATTERSON J.R., art.cit.124, pp. 129-133, 146, o.a.: “Patronage might have affected the distribution of alimentary schemes within regions of Italy, but the existence of rural poverty attracted the attention of the emperor to those regions in the first place”, waarmee hij wil zeggen dat een zwakke agrarische situatie een belangrijkere beweegreden tot de toekenning van de alimenta was; ook p. 132: “I think it highly unlikely that Trajan would have devoted so much money on one type of benefaction, at the instigation of patrons, without there being clear and definite objectives in view”. Daarnaast speelden patronagerelaties een rol in het overhalen van landeigenaars hun grond te verpanden. De keizerlijke alimenta waren m.a.w. omringd door een gans patronagenetwerk, dat Trajanus met zijn alimentarii verbond (WOOLF G., art.cit.136, pp. 219-220).

[193] LO CASCIO E., Gli alimenta, l’ agricoltura e l’ approvvigionamento di Roma, in: Rend. Lincei VIII 33 (1978), p. 339.

[194] PATTERSON J.R., art.cit.124, p. 129.

[195] ECK W., op.cit.98, pp. 159-160.

[196] CIL IX 5849: “C(aio) Oppio C(aii) f(ilio) V(elina tribu) / Pallanti, / pr(aetori) et quaestori auximi / idem quaest(ori) alimen[t(orum)]. / Oppia Prisca mater, / filio carissimo / l(ocus) d(atus) d(ecreto) d(ecurionum)”.

[197] PATTERSON J.R., art.cit.124, pp. 129-131.

[198] BOSSU C., op.cit.110, p. 106. Van origine stamde Trajanus echter wel van een “echte” Italische familie.

[199] Er is zelfs geopperd dat het woord “indulgentia” uitsluitend op de alimenta betrekking zou hebben.

[200] WOOLF G., art.cit.136, p. 227.

[201] Volgens P. Veyne waren ze zelfs de laatste maatregel waarbij aan Italië een voorkeursbehandeling werd gegeven (VEYNE P., op.cit.127, p. 655).

[202] Inscriptiones Graecae III 61.

[203] BOSSU C., op.cit.110, pp. 106-107.

[204] LO CASCIO E., art.cit.168, p. 328.

[205] F.T. Hinrichs gaat een stuk verder door te stellen dat met de alimenta de daadwerkelijke controle over het grondbezit begon (HINRICHS F.T., Die Geschichte der gromatischen Institutionen. Untersuchungen zu Landverteilung, Landvermessung, Bodenverwaltung und Bodenrecht im römischen Reich, Wiesbaden 1974, p. 125).

[206] ECK W., op.cit.98, p. 182.

[207] Aan de stelling van C. Jullian, namelijk dat beide maatregelen met elkaar in verbinding stonden en wel zo dat de alimenta de creatie van de curatores met zich meegebracht hebben, wordt beter geen geloof gehecht. Volgens hem moesten de laatstgenoemden de keizerlijke sommen die de stad ontving voor de organisatie van de alimenta beheren (JULLIAN C., op.cit.106, p. 106).

[208] ECK W., op.cit.98, p. 267.