Het lelijke eendje en de keizerlijke adelaar. De hervormingen van, en het beleid ten overstaan van, de nationale regimenten, 1713-1763. (Peter Van Wichelen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 6: Het nationale artilleriekorps

 

Die Artillerie verstärkt das Vernichtungsprinzip des Feuers, sie ist die furchtbarste der Waffen, und ihr Mangel schwächt also die intensive Kraft des Heeres ganz vorzüglich. Von der anderen Seite ist sie die unbeweglichste der Waffen, sie macht folglich das Heer schwerfälliger; ferner bedarf sie immer eine Truppe zu ihrer Deckung, weil sie keines persönlichen Gefechts fähig ist; ist sie zu zahlreich, so daß die Deckungstruppen, welche ihr gegeben werden können, nicht überall den feindlichen Angriffsmassen gewachsen sind, so wird sie häufig verlorengehen, und dabei zeigt sich ein neuer Nachteil, daß sie nämlich von den drei Waffen diejenige ist, die der Feind in ihren Hauptteilen, nämlich Geschütz und Fahrzeug, sehr bald gegen uns gebrauchen kann.

 

Carl Von Clausewitz, Vom Kriege, Fünftes Buch: Die Streitkräfte, Kapittel 4 Die Waffenverhaltnis

 

In dit hoofdstuk staat het Zuid-Nederlandse artilleriekorps centraal. Nog meer dan de infanterie en cavalerie is dit nog zo goed als onontgonnen terrein. Nochtans werd de artillerie van groter belang naarmate de eeuw vorderde. Zoals gewoonlijk gaan we dan ook eerst dieper in op enkele algemene en meer technische zaken over het besproken onder werp alvorens dieper in te gaan op de nationale artillerie.

De belangrijkste taak in dit hoofdstuk is de omvang en de kwaliteit na te gaan van de stukken die in de Zuidelijke Nederlanden aanwezig waren. Ook het verschil in kaliber is beslist onze aandacht waard aangezien dit de kwaliteit van de artillerie ten goede kwam.

Het personeel van de artillerie is nog niet bestudeerd, en dat is gezien de bronnen niet zo verwonderlijk. Hoewel we vooral informatie over de officieren hebben, en de gewone soldaat buiten beeld dreigt te blijven zullen we toch proberen om hier iets over te weten te komen.

 

 

1. De stukken

 

Het bekendste optreden van artillerie is misschien wel het falen van de Grande Batterie van het Franse leger op 18 juni 1815. En de massale beschietingen artillerie wordt doorgaans beschouwd als een van de kenmerken van de Revolutionaire en Napoleontische oorlogen. Maar net als de verandering in infanterietactieken of de veranderende strategie was ook bij de artillerie de breuk met de decennia ervoor lang niet zo groot als men doorgaans schijnt aan te nemen. Al in 1762 hadden de Pruisen een massaal artilleriebombardement aan een veldslag laten vooraf gaan.

In vergelijking met de zeventiende eeuw nam de kracht van de artillerie immens toe. Dit was te wijten aan enkele veranderingen. Ten eerste werden de stukken door het gebruik van nieuwe materialen lichter, hetgeen hen meteen ook mobieler maakte. Volgens het artilleriesysteem van 1716 maakte men in het Oostenrijkse leger geen onderscheid tussen veldstukken en belegeringsstukken. In het systeem van 1753 was dat duidelijk wel het geval. De grotere kalibers werden enkel ingezet voor belegeringen, de kleinere kalibers waren enkel van nut in een veldslag. Kleinere kalibers bleken paradoxaal genoeg niet zo ver te dragen als hun zwaardere tegenhangers.

Een kaliber werd bepaald door het gewicht van de munitie. De kleinste kalibers, zoals de eenponder, bleken te zwak om echt effect uit te oefenen. Rond 1750 waren de drieponders de kleinste kalibers die men in dienst had. De veldstukken werden aangevuld door de zesponder en de zware twaalfponders. Deze laatsten werden meestal niet verdeeld onder de infanterieregimenten maar werden geconcentreerd in batterijen. Zij waren te zwaar om steeds te verplaatsen met de oprukkende infanterie.

Twaalfponders werden ook ingezet als belegeringsstukken. Daarnaast werden ook de achttienponders en de 24-ponders ingezet bij belegeringen.

Het gewicht van de stukken zelf werd teruggedrongen door het gebruik van nieuwe materialen. Bronzen en gietijzeren stukken werden vervangen door gewone ijzeren kanonnen. Tegelijk trachtte men de loop in te korten zonder vuurkracht te verliezen. De stukken met een kamer achter in de loop boden een uitweg. De kamer werd gevuld met kruit, zodat de vuurkracht gelijk bleef en zelfs toenam.

Deze innovaties leidden tot een betere inzetbaarheid van de artillerie, maar daar had men eerst niet veel aan. Er waren zoveel kalibers in gebruik dat ieder kanon zijn eigen munitie nodig had, wat de werking in praktijk ernstig belemmerde. Daarom ging men ertoe over de kalibers te standaardiseren. Bovenstaande kalibers werden in de achttiende eeuw de enige die nog op het Europese continent in gebruik waren. Zodoende kon een leger een munitiereserve hebben op een slagveld, waar dan alle stukken uit konden putten als hun eigen munitie verschoten was.

Die munitie bestond hoofdzakelijk uit massieve ijzeren kogels die afgevuurd werden, en bij een goede hoek van de loop tegenover de grond, nog enkele malen opsprongen of ricocheerden om het effect maximaal te benutten. Voor de kortere afstanden kon men eventueel een dubbele lading afvuren, maar meestal verkoos men om dan met kartetsen te vuren. Dit waren ijzeren cilinders gevuld met kleinere kogels, ter grootte van een biljartbal. Bij het afvuren versplinterde de cilinders en verspreiden de kleinere kogels zich. Het effect van dit soort munitie kon moordende effecten hebben en makkelijk de sterkte van een regiment halveren.

Een andere zaak waren de mortieren en houwitsers. Het verschil met de gewone stukken geschut zat hem hierin dat ze in een boog vuurden. Aanvankelijk werden mortieren enkel bij belegeringen gebruikt, maar in de achttiende eeuw doken ze ook op slagvelden op, daarbij vaak de vijand van veilig geachte posities schietend. Anders dan de gewone stukken schoten de houwitsers en mortieren met kogels die zelf ook een lading hadden. De kunst was om de lont zo in te stellen dat de granaat ontploft bij impact. Niet alleen de ontploffing, maar vooral de scherven eisten hun tol onder de vijandelijke infanterie. Bij belegeringen werden de granaten natuurlijk gebruikt om bressen in de fortificaties te slaan. Raar genoeg werden de kalibers van de mortieren en houwitsers uitgedrukt in het gewicht van stenen munitie, een overblijfsel uit de periode dat men nog met stenen vuurde. Men kende de 10, 20, 30, 60 en 100-ponders bij de mortieren en de een- en zevenponders bij de houwitsers. Later duidde men de mortieren en houwitsers aan met de diameter van hun vuurmond.

Overigens verdween de stenen munitie niet helemaal, de pierriers die men in dienst had werden daarvoor ook in de achttiende eeuw gebruikt. Het enige kaliber dat nog in dienst was in het systeem van 1753 was de 100-pond pierrier.

Nu we de belangrijkste begrippen en werkwijze uiteen hebben gezet is het tijd dat we eens een blik werpen op de artillerie in de Zuidelijke Nederlanden zelf.

 

 

2. De artillerie van fort Oostende (1718)

 

De markies de Campo was niet echt enthousiast over het fort waarover hij het bevel voerde, en dat was hij evenmin over de daar aanwezige artillerie. Zijn inventaris van het fort begon trouwens met de lijst van de aanwezige stukken.

Hij deelde de artillerie in drie delen op. Ten eerste waren er de bronzen kanonnen, die hij gewoon onder de noemer artillerie plaatste, dan waren er ook de ijzeren stukken die hij onder de noemer artillerie de fer plaatste en vanzelfsprekend plaatste hij de mortieren onder de noemer mortieren. Toch is het woordgebruik niet zonder belang: de Campo beschouwde blijkbaar bronzen stukken als de regel en niet de uitzondering[258].

In Oostende waren er in totaal 36 stukken geschut te vinden. Die waren lang niet allemaal in goede staat. Voor de Oostenrijkers waren de Fransen in bezit geweest van dit fort en de stukken die zij hadden achtergelaten deden nog steeds dienst. Toch was de Franse afkomst zeker geen garantie dat het nog vrij jonge kanonnen zouden zijn, zo rapporteerde de Campo un demy canon aux armes de France et celles de Mazarin[259]. Het wapen geeft aan dat dit een wapen van rond 1650 moet zijn geweest. Een ander voorbeeld van Franse kanonnen waren twee bronzen achtponders[260].

Een ander land dat zijn artillerie daar had achtergelaten was, niet zo verwonderlijk, Spanje. Dat waren vanzelfsprekend bijna allemaal zeventiende-eeuwse stukken. Zo vinden trois demy canons de bronze aux armes d’Espagne et celles du comte de Bucquoy, aiant tous trois leurs lumière raccomodez avec un grain de fer terug op de lijst[261]. De Bucquoy waarvan sprake is mogelijk Charles de Longueval, comte de Bucquoy, een van de aanvoerders van het keizerlijk leger in de slag bij de Witte Berg op 8 november 1620[262]. Bucquoy stierf het jaar erna[263]. Als dit zo zou zijn dan waren de stukken in kwestie een eeuw oud. Geen wonder dat ze alle drie reeds gerepareerd waren. Het was zeker geen uitzondering, een groot deel droeg het wapen van Bucquoy, zo ook quatre pieces d’artillerie de bronze de cinq livres de calibre aux armes d’Espagne et celles du comte de Bucquoy aiant tous quattres leurs lumières raccomodées avec un grain de fer[264]. Een ander kanon dat gemakkelijk te dateren valt is un quart de canon de bronze aux armes d’Espagne et celles d’Henry, comte de Berque, sa lumière raccomodée avec un grain de fer[265]. Hendrik van den Bergh is eveneens in de eerste helft van de zeventiende eeuw te plaatsen[266]. Blijkbaar was het zundgat wel gevoelig voor slijtage. In totaal waren 33 van 36 bronzen stukken Spaans. De kalibers worden niet steeds vermeld, maar de Campo maakte bij zijn lijst van wat er nog nodig was een onderscheid tussen de munitie voor de bronzen en voor de ijzeren stukken, hetgeen ons de mogelijkheid geeft om de kalibers van de bronzen stukken te achterhalen. Dit waren 24, 12, 10, 8 5 en 3 pond. Zoals we zullen zien was de variëteit kleiner, en op de 24-ponders na, waren het vooral kleinere stukken.

De ijzeren kanonnen waren echter, met 51 stuks, ver in de meerderheid. Opvallend is dat in de inventaris de wapenschilden op de stukken ontbreken. Dit kan twee verklaringen hebben: ofwel vergat de Campo ze te noteren of er stonden er in het geheel geen op. In dat laatste geval zou dat betekenen dat ze redelijk recent waren. Versieringen verdwenen immers toen de stukken lichter en korter werden. Wat er ook van zij, het ontbreken van de wapens maakt het onmogelijk de stukken geografisch te duiden.

Gelukkig wordt wel steeds het kaliber meegedeeld zodat we daar een duidelijker beeld van krijgen. Het grootste kaliber dat voorhanden bleek waren drie achttienponders. Verder waren er drie zestienponders en maar liefst 16 twaalfponders[267]. Van deze zestien stukken bleken er echter twee onbruikbaar te zijn[268]. Bij de kleinere kalibers vinden we dan nog 5 tienponders, 2 achtponders en niet minder dan 13 zesponders[269]. De kleine stukken bleken overvloedig in voorraad: 7 vijfponders, en vier- en drieponders waren er telkens 6 aanwezig[270]. Het vermoeden dat het hier om redelijk recente stukken zou gaan wordt gesterkt doordat er een zekere tendens is naar bepaalde kalibers, zoals de twaalfponder en de zesponder.

In Oostende waren ook 86 mortieren aanwezig. De narigheid was echter dat 82 100-ponders werden opgeëist door de Verenigde Provinciën, zodat er slechts vijf mortieren zouden overblijven indien de Staten Generaal hun zin kregen. Van deze 82 mortieren waren er overigens 7 gebarsten[271].

De resterende mortieren waren vier 75-ponders, die elk ongeveer 10 000 pond wogen en waarvan er twee in goede staat verkeerden, en een 75-ponder die echt wel stokoud was, zelfs naar de maatstaven van de Campo en die in 1597 in Den Haag gegoten was bij ene Coenraet Antonisso en waarschijnlijk door het protestantse garnizoen gebruikt bij de belegering van Oostende door de aartshertogen[272].

Alles tezamen waren er dus meer dan 160 stukken voor handen in Oostende wat genoeg moet zijn om zo een plaats te verdedigen. En hoewel dit meestal niet al te jonge stukken meer waren, waren ze toch nog heel goed bruikbaar, zeker voor de verdediging van een fort, waarbij mobiliteit en dus ook gewicht niet echt een grote rol spelen. Pijnlijker was dat er geen soldaten voor handen waren om de stukken te bedienen[273].

De affuiten was een andere zaak. Deze waren van hout en dus niet zo stevig als de stukken zelf. Niettemin waren ook zij broodnodig voor een goedwerkende artillerie. De Campo berekende dat men 94 affuiten moest geleverd krijgen om de benodigde hoeveelheid te hebben, met andere woorden, er waren nauwelijks bruikbare affuiten te vinden in Oostende[274].

 

 

3. De artillerie van Charleroi (1734-1742)

 

3.1 De kanonnen van Charleroi in 1738

 

De jaren twintig leveren weinig informatie op voor wat betreft de evolutie van de stukken, maar voor de jaren dertig is heel wat meer informatie bekend. Eerder hadden we het al over Soly, de munitiemeester van fort Charleroi. Vanzelfsprekend schreven hij en Franitzen over ook andere zaken dan de gezinstoestand van Soly. Derhalve kunnen we min of meer de evolutie van de artillerie van Charleroi reconstrueren, hoewel het ontbreken van de jaarlijkse lijsten van wat voorradig was in Charleroi een groot gemis is. Zo een lijst is slechts voor een jaar bewaard: 1738.

Charleroi telde 38 stukken geschut in gietijzer en 12 ijzeren stukken[275]. Dat waren er dus beduidend minder dan er in Oostende in 1718 aanwezig waren. De gietijzeren stukken bestonden uit twee 24-ponders, beiden van Franse makelij. Een van beiden was gegoten in Douay in 1699, het andere droeg enkel de Franse wapens, zonder vermelding van een jaar. Beide stukken wogen een 5000 pond[276]. Een pond komt overeen met ongeveer 450 gram. De stukken wogen dus ongeveer 2250 kilo.

Daarnaast waren er ook nog drie 12-ponders, waarschijnlijk allemaal van Nederlandse makelij. Twee van de drie bleken gefabriceerd te zijn in 1602 en waren dus niet echt jong meer, het derde stuk was gegoten in Den Haag in 1672. Het woog 3475 pond of 1573 kilo. Ter vergelijking: een 24-ponder na 1753 woog 812 kilo[277].

Een andere kaliber waren de 10-ponders, vier in totaal. Twee van hen waren afkomstig van de wapenmanufacturen in Mechelen en dateerden van 1699. De twee anderen droegen geen vermelding maar waren waarschijnlijk uit dezelfde periode. Hun gewicht ligt opvallend dicht bij elkaar: 2823 voor de twee uit Mechelen, 2450 en 2470 voor de twee anderen[278]. Zoals reeds opgemerkt verdwenen de tienponders geleidelijk uit het artilleriepark.

Het overgrote merendeel van de stukken waren echter kleine kalibers als de 6,5,4 en 3-ponders. Van de zesponder was er slechts een aanwezig, een stuk uit 1692 uit Den Haag, met een gewicht van 2275 pond[279]. Duffy geeft voor de zesponders van de Zevenjarige Oorlog een gewicht van 414 kilo[280].

De vijfponders waren met acht stukken beduidend talrijker. Opmerkelijk is dat zij allen afkomstig waren uit Mechelen. Drie van hen waren van 1699, een dateerde al uit 1666 terwijl de overgebleven drie in 1689 gegoten waren. Nog opmerkelijk was hun gewicht: met zijn 2093 pond was het stuk uit 1666 het lichtste van de acht. De anderen hadden een gewicht van rond de 2150 pond of 967 kilo[281].

In vergelijking met de vijfponders lijken de 4 vierponders belachelijk licht te zijn. Alle vier hebben ze een gewicht van rond de 600 pond. Ze waren allemaal van Franse makelij, gegoten in Douay in 1676[282].

Met zestien stukken waren de drieponders duidelijk in de meerderheid. We vinden hier ook een verklaring voor het raadsel van de lichte vierponders. De drieponders uit Mechelen bleken stuk voor stuk meer dan 1100 pond te wegen, terwijl de buitenlandse stukken zelden meer dan 650 pond wogen. Dit wijst er op dat de kwaliteit van de Mechelse stukken in de zeventiende eeuw niet al te best kan geweest zijn. Wat de ouderdom en herkomst van de stukken betreft, dit was uitermate gevarieerd. De kroon wordt ongetwijfeld gespannen door drie stukken die de gezegende leeftijd van 200 jaar telden. Zij bleken gegoten te zijn onder de regering van Karel V[283]. De rest van de stukken kwam uit zowat volledig Europa, met enkele stukken uit Douay, die opmerkelijk meer dan 800 pond bleken te wegen, en daar gemaakt waren in 1676. Verder treffen we enkele stukken aan uit Enkhuizen en Den Haag uit 1671 met een gewicht van respectievelijk 530 en 433 pond[284]. In hoeverre dit laatste stuk ook werkelijk betrouwbaar was qua vuurkracht en precisie is moeilijk te zeggen, maar het gewicht laat vermoeden dat oververhitting en een afwijkend baan van de kogels waarschijnlijk waren. Verder treffen we nog een niet gedateerd kanon uit Engeland aan, waarschijnlijk achtergelaten door de troepen van Malbourough tijdens de Spaanse Successieoorlog, en drie kanonnen van Mechelse makelij uit 1699 die zoals gezegd meer dan 1100 pond wogen. Tenslotte waren er ook nog drie stukken van de wapenfabrikanten uit Mechelen die veel recenter waren: uit 1735 en 1737 en gefabriceerd waren bij Lambert Franquin. Het gewicht van deze stukken bedroeg ongeveer 650 pond, wat er op wijst dat de Zuid-Nederlanders tegen die tijd hun achterstand op de rest van Europa hadden goedgemaakt[285].

De variëteit in de ijzeren stukken was veel kleiner: zeven 8-ponders en vijf vier ponders. Gewichten zijn niet genoteerd maar de stukken waren allemaal afkomstig uit Brussel en dateerden uit 1734[286]. Met andere woorden dit waren nieuwe stukken die men had laten produceren om de forten in staat van defensie te brengen toen de oorlog met Frankrijk eenmaal was uitgebroken en de overheid had beslist de Nederlanden te verdedigen tegen een eventuele inval.

 

3.2 Uitbreiding en onderhoud

 

In 1738 was het fort van Charleroi dus nog steeds niet uitgerust met de nodige stukken artillerie om zich in geval van een belegering te verdedigen. Nochtans was in de periode tussen 1733 en 1738 al veel gedaan om de artillerie in een betere staat te brengen. Zo kon Soly zich verheugen op vijftien nieuwe stukken. De grootste veranderingen konden plaatsvinden in 1734, voor dat jaar kreeg Soly een budget van 12 000 florijnen toegewezen om de artillerie op oorlogsniveau te brengen[287]. Toch was men niet altijd zo genereus, het volgende jaar bleek men geen geld over te hebben om behalve het afbetalen van de schulden verder nog uitgaven te doen. Alles wat Franitzen Soly kon aanraden was om te wachten met de reparatie van enkele ruiven[288]. Voor het jaar 1735 werd er 20 000 florijnen vrijgemaakt[289]. Maar daar dienden eveneens de schulden te worden met afbetaald. Franitzen schreef dan ook dat Soly enkel kon bestellen wat Valero had toegewezen aan de artillerie van Charleroi en zeker niets meer. En blijkbaar zagen de leveranciers het niet zitten om op hun geld te wachten, Franitzen werd regelmatig lastig gevallen over achterstallige betalingen, iets waar niet hij maar Valero voor verantwoordelijk was[290]. Na aan al deze schuldeisers te hebben voldaan melde Franitzen Soly dat er voor het jaar 1735 nog de som van 977 florijnen resteerde, niet direct een bedrag waar men nog veel met voor elkaar kon krijgen[291]. Daarenboven verwachtte Franitzen dat zoals gewoonlijk de ontvanger, Englebien, wel problemen zou maken als Soly dit bedrag zou opeisen. Om iets aan deze nijpende tekorten aan liquiditeiten te doen kwam men op het idee om vanaf 1736 de kanonniers aan het werk te zetten, zonder verdere vergoeding[292].

Men trachtte dus ieder jaar een budget vrij te maken voor het onderhoud en de uitbreiding van de artillerie. Van dit budget diende men wel al het noodzakelijke voor de artillerie aan te kopen en dat was veel meer dan enkel de kanonnen. Een eerste zorg waren de affuiten waar de kanonnen met verplaatst dienden te worden. In 1738 waren er 45 affuiten voorradig[293], hoewel dat niet wilde zeggen dat deze ook allemaal bruikbaar waren. Voor de 24-ponders was er geen enkel probleem, voor deze twee stukken waren er ook twee affuiten beschikbaar[294]. Voor de drieponders lagen de zaken anders aangezien men voor 16 stukken slechts 13 affuiten had. Bij de tienponders was het dan weer vice versa: men had vijf affuiten voor slechts vier kanonnen[295]. In 1738 had men dus nog steeds niet de benodigde affuiten en een brief van Franitzen aan Soly begin augustus 1741 handelt over de aankoop van 18 affuiten bij een zekere Egels, een producent van artillerie in Gent[296]. Een constante bij de aankoop van materialen voor de artillerie was dat men zich voor het transport verliet op de diensten van Van Halen, de eigenaar van een vervoersbedrijf[297]. Deze scheen overigens voor bijna vaste prijzen te werken. Voor een tocht van Brussel via Charleroi naar Gent en terug vroeg hij 41 florijnen. Voor de tocht Brussel – Luxemburg – Charleroi vroeg hij 44 florijnen.

Bij acuut geldgebrek ging men soms over tot het zelf produceren van de benodigde affuiten. Zo kreeg Soly in mei 1734 het bevel het garnizoen aan het werk te zetten om 43 affuiten te fabriceren, waaronder enkele affuiten voor houwitsers en mortieren[298]. Dit is best opmerkelijk aangezien het maken van een affuit niet zo eenvoudig was als men op het eerste zicht zou denken. Affuiten stonden in voor de mobiliteit van de stukken en voor een deel van het totale gewicht. Daarenboven konden slechte affuiten de nauwkeurigheid beïnvloeden en dienden de affuiten gemaakt te worden volgens een bepaald systeem. Het bekendste systeem is ongetwijfeld dat van Gribeauval. Gribeauval hervormde in de jaren zestig van de achttiende eeuw de artillerie van het Franse leger, en een van de belangrijkste onderdelen was een nieuw systeem van affuiten. Minstens een deel van de hervorming was geïnspireerd op de Oostenrijkse van 1753. Gribeauval had namelijk in de artillerie van het K.u.K.-Armee gediend tijdens de Zevenjarige Oorlog[299].

Een andere noodzakelijke aankoop was de munitie en het buskruit. En hoewel de aankoop natuurlijk onvermijdelijk was trachtte men toch zo goed en zo kwaad als het ging de aankoop ervan te vermijden. Franitzen schreef Soly in februari 1742 dat men 10 000 pond kruit, 1000 pond salpeter, 3300 granaten en 2000 kogels van 5 pond liet overkomen van het fort van Roermond naar Charleroi[300]. Probleem was dat men Soly beloofd had kogels van zes pond te krijgen in plaats van vijf pond. Valero, de majordomus van de artillerie in Brussel en verantwoordelijk voor de aankoop zou er echter voor zorgen dat Soly eveneens de beloofde 2000 kogels zou krijgen[301].

De bewaring en opslag van de kogels was natuurlijk geen enkel probleem, maar dat gold niet voor het buskruit. In praktijk bleken heel wat magazijnen van bepaalde forten ongeschikt om er buskruit in op te slagen. In de vlakke Nederlanden was vochtigheid beslist een probleem aangezien men met nat buskruit niet veel kon aanvangen. De magazijnen van Charleroi kampten met dit probleem, en Soly moest dan ook een deel van zijn toch al schaarse financiën uitgeven om dit probleem op te lossen[302].

Een andere, en misschien minder voor de hand liggende, kost waren de zandzakken. Deze kwamen op 4 schellingen het stuk[303]. Deze zandzaken dienden als bescherming voor de kanonnen bij een belegering.

Naast de hier vermelde artikelen was er nog een variëteit aan andere zaken nodig, we denken aan laadstokken, zakken om het buskruit in te bewaren en te vervoeren, munitiekarren en bussen om het buskruit in de loop te gieten. Op zich waren de kosten voor dit soort zaken echter vrij gering, en ze worden hier dan ook niet verder gesproken.

 

 

4. De artillerie van de steden (1740)

 

In voorgaande stukken hebben we ons steeds beperkt tot de artillerie van een fort. Maar voor het jaar 1740 werd een lijst opgemaakt van alle stukken die zich op dat moment in de Nederlanden bevonden. In de lijst worden alle stukken per categorie en kaliber vermeld, plus waar ze zich bevonden[304]. Het gaat hierbij enkel om de kanonnen die eigendom waren van de stad of de schepenbank van de stad waar ze stonden. Het is dan ook slechts een fractie van de aanwezige stukken in de Zuidelijke Nederlanden. De praktijk doet dan ook eerder aan de middeleeuwen denken dan aan de achttiende eeuw met zijn goed uitgeruste en uitgebouwde dynastieke staande legers.

De plaatsen die vermeld worden in de lijst waren voor Brabant: Brussel, Leuven, Antwerpen, Lier en Leeuw. Voor het graafschap Vlaanderen ging het om Dendermonde, Gent, Brugge, Oudenaarde, Oostende en Nieuwpoort. Verder werden nog Mechelen, het centrum van de artillerie in de Zuidelijke Nederlanden, Charleroi, Namen, Bergen, Limburg en Roermond vermeld.

Wat betreft de kalibers deze varieerden van de kleine eenponder, gevolgd door twee-, drie, vier en vijfponders, naar de zesponder via de achtponder en tienponder naar de twaalfponder en van daar naar zware 24-ponder en de bijna ongelofelijk zware 48-ponder. Al deze kalibers waren onder te verdelen in bronzen stukken en ijzeren stukken.

Ongetwijfeld waren deze 48-ponders de belegeringsstukken bij uitstek. Over de mobiliteit kunnen we enkel speculeren, maar echt fantastisch zal die niet geweest zijn. Daar komt nog bij dat de enige vijf stukken van dit kaliber in brons waren gegoten. Zij bleken zich in het fort van Antwerpen te bevinden.

Van de toch veel bruikbaardere 24-ponders waren verrassend genoeg slechts 14 exemplaren te vinden. Hiervan bevonden er zich 12 in Antwerpen en 2 in Gent. Zij waren alle 14 van brons. Aangezien we weten dat er in die jaren zich ook 24-ponders in Charleroi bevonden schort er hier toch duidelijk iets aan de volledigheid van de lijst.

Dit geldt eveneens voor de 12-ponders, waarvan er slechts 17 vermeld worden in de lijst van 1740. Nochtans was de 12-ponder een veel gebruikt en handig stuk geschut. Van de 17 stukken bleken er 15 in Brussel te staan, de resterende twee stonden in Antwerpen.

Bij de tienponders is het duidelijk een andere zaak aangezien er 26 bronzen en 6 ijzeren stukken van in de Zuidelijke Nederlanden aanwezig waren. De spreiding daarentegen is des te opmerkelijker: van de 26 bronzen kanonnen stonden er 16 in Brugge, toch niet meteen de meest voor de hand liggende plaats. Antwerpen en Gent telden er elk 5. De zes ijzeren stukken stonden allemaal in Leuven.

De stad Oudenaarde had een bronzen achtponder, en was meteen ook de enige in de Oostenrijkse Nederlanden die zo een stuk had. De bronzen zesponders waren daarentegen veel meer verspreid: we vinden er maar liefst 22 van terug in de verschillende steden. Bergen alleen al was goed voor 11 stukken, Leuven had er vijf en Lier drie. Antwerpen en Mechelen hadden er elk een.

De kleinere kalibers zijn talrijker, maar tegelijk ook veel minder interessant vanuit ons standpunt aangezien ze tegen 1740 nog nauwelijks bruikbaar waren bij een belegering. Vooral de vijfponder, een typisch zeventiende-eeuws stuk, was wijd verspreid: van zowel brons als ijzer waren er 36 over de Zuid-Nederlandse steden verspreid, met Gent en Antwerpen als uitschieters: respectievelijk 17 en 22 kanonnen.

Van de vierponder waren er 11, drieponders kwamen 21 keer en twee ponders 12 keer voor. De 16 eenponders tenslotte waren verspreid met concentraties in Bergen en Gent.

Als we de som per stad maken zien we dat vooral Antwerpen een groot artilleriepark bezat met een totaal van 63 stukken, het merendeel in brons. Verrassend misschien is dat er in Mechelen, toch het centrum voor artillerie in de Zuidelijke Nederlanden en zelfs in het hele Habsburgse Rijk, slechts tien stukken van de stad waren. Voor andere grote artillerieparken moet men in de Vlaamse steden zijn: 33 in Gent en 29 in Brugge. Beiden hadden dus wel kanonnen maar geen fort dat die naam waardig was. Ook Bergen bezat 29 stukken. Het totaal van stedelijke stukken kwam op exact 140, dus niet echt een aantal van belang. Oostende telde in 1718 al 120 stukken.

In het kort gezegd kwam het er op neer dat de praktijk verouderd was. Het overgrote deel was in brons, de kalibers verouderd en munitie schaars. Het was ongetwijfeld een teken van autonomie waar de steden erg aan gehecht zullen zijn geweest, maar van nut was het niet.

 

 

5. De hervorming rond 1753

 

Na de Oostenrijkse Successieoorlog, die pijnlijk de gebreken in het Oostenrijkse leger had blootgelegd, ging men aan het werk om het leger weerbaarder te maken. Vooral de artillerie had het in die oorlog pijnlijk laten afweten. De kanonnen waren nog steeds gemodelleerd op het systeem van 1716, wat er voor zorgde dat ze zwaarder, minder nauwkeurig en veel vlugger oververhit waren dan die van de tegenstanders[305].

Maar de artillerie werd niet hervormd door de speciale commissie die daar tot 1756 met bezig hield onder de leiding van de Lorraine[306]. In plaats daarvan werd ze onder handen genomen door de schatrijke Boheemse magnaat Josef Wenzel Prinz von Liechtenstein. Zijn bezittingen omvatten onder andere een kwart van Moravië[307]. Dat kapitaal gebruikte hij om experimentele stukken te laten gieten en vaklui uit alle hoeken van Europa aan te trekken. Hij was het die Gribeauval uit Frankrijk weghaalde. De inspanningen waren niet tevergeefs want Liechtenstein sloeg erin het gewicht van de stukken te halveren, iets wat op campagne een merkbaar verschil maakte[308].

Sinds 1725 waren de Zuid-Nederlandse eenheden gelijkgeschakeld met de Duitse. De hervorming gold dus ook voor hen. Maar de Zuid-Nederlandse autoriteiten hadden niet op de resultaten van het werk van Liechtenstein gewacht. Al in 1749 had men ook de artillerie onder handen genomen. Het eerste punt van aandacht daarbij was de ontvreemde artilleriestukken. Het Franse leger had namelijk rustig de artillerie die het in de Zuidelijke Nederlanden had veroverd mee naar Frankrijk gevoerd[309]. Dat was niet naar de zin van legerleiding die eisten dat de Fransen of de artillerie teruggaven of een vergoeding betaalden. Franitzen en Meckel waarschuwden echter dat de metaalprijzen in Frankrijk lager waren dan in de Zuidelijke Nederlanden, hetgeen het voor de Fransen natuurlijk aantrekkelijk zou maken te betalen tegen de Franse prijs[310].

De Fransen dienden niet alleen de stukken terug te geven, ze moest ook de bijhorende affuiten en toebehoren teruggeven[311]. Men kan zich natuurlijk de vraag stellen in hoeverre de stukken volledig uitgerust waren bij de verovering door de Fransen, maar dat was blijkbaar geen bezwaar.

Hoger hadden we het al over de kanonnen die eigendom waren van een stad. Blijkbaar hadden de Fransen ook deze meegenomen aangezien ook de steden Bergen en Antwerpen vergoed dienden te worden voor hun artillerie. De overheid vroeg voor hun stukken een vergoeding van 23 000 florijnen. Dit is zeer beperkt als men weet dat men voor de eigen stukken minstens 163 000 florijnen wilde krijgen[312].

Het terugvorderen van de stukken was een zaak, feit bleef dat de meeste stukken verouderd waren. Daarom ondernam de kabinetsjointe ook actie om de artillerie te moderniseren. Aangezien er slechts ronduit cryptische notulen zijn overgeleverd van die vergadering is het moeilijk na te gaan wat er nu exact beslist werd, alles wat we weten is dat op de vergadering de specialisten zoals Franitzen vertegenwoordigd waren[313].

Hoe dan ook, tegen de tijd dat de hervorming hier begon op gang te komen was het nieuwe systeem door Liechtenstein uitgetekend en ingevoerd. Daarna was een verdere hervorming niet langer nodig.

Bij het uitbreken van de Zevenjarige Oorlog in 1756 was het Zuid-Nederlandse artilleriekorps nog niet present maar van 1757 leverden ze 35 drieponders, acht zesponders en twee twaalfponders[314].

 

 

6. En het personeel?

 

De Oostenrijkse artillerie kenmerkte zich door een wel zeer groot gevoel voor traditie. De artilleristen droegen rangen als Büchsenmeister, Feuerwerkmacher of Handlanger[315]. Deze benamingen waren afkomstig uit een ver en grijs verleden. In de late middeleeuwen hadden legers zelf geen artillerie, maar huurden ze artilleristen in als ze die nodig hadden. Die artilleristen hadden tot een ambacht behoord, net als alle andere beroepen en het waren degenen die de stukken goten die ze ook meteen bedienden. En hoewel de artillerie natuurlijk deel uitmaakte van het Oostenrijkse leger bleven de benamingen van het ambacht in gebruik tot de jaren zestig van de achttiende eeuw. Liechtenstein probeerde eerder om de artillerie te militariseren maar de reactie van de kanonniers zelf waren van dien aard dat hij het systeem ongemoeid liet[316].

In de Nederlanden lagen de zaken ietwat anders, aangezien hier het Oostenrijkse systeem nooit bestaan had. Zo was Franitzen in 1749 gewoon luitenant-kolonel in de artillerie[317]. Maar de koppeling van de nationale regimenten aan de Duitse zorgde al gauw voor verwarring. Soly was een munitiemeester, een Oostenrijks aandoende benaming, en Franitzen kon dan ook enkel verwijzen naar het Oostenrijkse reglement toen Soly wou weten wat zijn job nu in feite inhield[318]. Een vuurwerkmaker was een andere rang waar Soly het fijne wilde van weten, er was immers een plaats vrijgekomen. Franitzen antwoordde hem dat dit in feite een luitenant was, met een wedde van 280 florijnen per jaar[319].

Informatie over de kanonniers zelf is zeldzaam, maar voor het jaar 1762, dus het einde van de hier besproken periode, hebben we enkele cijfers. Wat betreft de leeftijd valt op dat het merendeel twintigers of dertigers was. De twintigers zijn goed voor iets minder dan 65 % van het totaal, de dertigers voor een kwart[320]. Gezien het feit dat een leger bij voorkeur uit jonge mannen bestaat is dat niet zo vreemd, zeker niet als men bedenkt dat deze mannen instonden om de loodzware stukken te verplaatsen op soms drassige of heuvelachtige plekken. Opvallend is een relatief groot aantal artilleristen tussen de 40 en de 45 jaar: 11.29 %. Ter vergelijking: dezelfde leeftijdscategorie leverde slechts 0.48 % in de Oostenrijkse artillerie. Een voorlopige verklaring is waarschijnlijk in de jaren veertig van de achttiende eeuw te zoeken aangezien die toe in dienst moeten zijn getreden, maar de bronnen rond die tijd reppen met geen woord over de artilleristen.

Men bleef langer in dienst in het nationale artilleriekorps dan in dat van het Oostenrijkse leger. Maar liefst 75 % was daar nog maar vijf jaar of minder in dienst, in de Nederlanden lag dat percentage op 46 %. Vijftig procent was tussen zes en tien jaar in dienst, tegenover een gemiddelde van 22 % in het Oostenrijkse leger. Langer dan tien jaar was echter een zeldzaamheid: slechts 2.24 % was meer dan tien jaar in dienst[321]. Dat keldert meteen de hypothese dat het hoge aantal veertigers in de jaren veertig in dienst zou zijn gekomen.

De numerieke sterkte dan. Aan het hoofd van het korps stond Franitzen met de rang van luitenant-kolonel. Verder waren er 4 kapiteins, 21 munitiemeesters, 3 foeriers, 4 onderfoeriers, 2 secretarissen, 1 meester-vuurwerkmaker, 1 kwartiermeester, 1 wapenmeester, 8 luitenanten, 1 hoofdchirurgijn en 2 onderchirurgijns, 4 oude en 16 jonge vuurwerkmakers en 1 wachtmeester[322]. Hierbij ziet men duidelijk de invloed van de Oostenrijkse rangen opduiken. De rest van het korps bestond uit 23 korporaals, 6 cadetten, 6 tamboers, 324 kanonniers en 14 arbeiders[323].

Tijdens de Zevenjarige Oorlog stond de nominale sterkte op 768 soldaten, of ongeveer het dubbele, maar in het veld waren nooit meer dan 300 soldaten actief zodat de cijfers in werkelijkheid weinig evolueerden[324].

Een laatste punt is de omvang van de staf van het korps. Alles tezamen telde die een veertig tal officieren, wat gezien de omvang heel veel is. De artillerie was en bleef het technische wapen bij uitstek. En het feit dat Franitzen het hoofd was is representatief voor de verwaarloosbare inbreng van de adel in dit wapen.

 

 

7. De artillerie: het buitenbeentje?

 

In tegenstelling tot de infanterie en cavalerie kan men stellen dat het materieel bij de artillerie het belangrijkste bestanddeel was. Natuurlijk waren de artilleristen zelf ook van groot belang, maar het waren toch de kanonnen die in de eerste plaats bepaalden of de kanonniers hun werk überhaupt konden doen.

Men kan erover discussiëren in hoeverre een kanon van 50 jaar verouderd was. Zeker is dat aan het begin van de periode de meeste stukken sterk verouderd waren. Met een mortier uit de 80-jarige Oorlog kon men niet hopen Oostende te verdedigen tijdens de Poolse Successieoorlog. De Zuidelijke Nederlanden waren in dat opzicht verre van uniek, de erflanden kampten met hetzelfde probleem.

Om de zaken nog erger te maken bleek de artillerie tevens de drager van de traditie te zijn. Terwijl geen enkele stad er nog zou over gedacht hebben om een stedelijke militie in te zetten in geval van oorlog bleken ze wel nog in de veronderstelling te leven dat hun kanonnen nog een goede dienst konden bewijzen. Hetzelfde gold voor de rangen in het Oostenrijkse artilleriekorps. De invoering hier zorgde enkel voor verwarring en leverde geen enkel voordeel op. De gevoelsmatige band die generaties kanonniers in Oostenrijkse dienst voelden voor de benamingen van hun beroep bestond hier niet.

Het was dan ook in de artillerie dat de hervormingen de meeste impact hadden. Het metaal van de lopen en de constructie van de affuiten veranderde snel in de achttiende eeuw, na misschien wel eeuwen van een trage evolutie.

De Nederlanden liepen hierin, misschien door de lamentabele staat gedwongen, voorop. Al in de jaren dertig werd de artillerie grondig onder handen genomen. Geld bleek meestal het grootste struikelblok te zijn. Artillerie was een geldverslindende affaire. Liechtenstein kon hiervan meespreken. Het moderniseren van de artillerie koste de man 10 miljoen florijnen en weinigen hadden het in zijn plaats gekund. In de Nederlanden had men het meestal al moeilijk om de schulden van het vorige jaar betaald te krijgen.

Artillerie was teamwork, een kanon werd door een ploeg bediend, en hoe beter die ploeg hoe hoger het vuurtempo lag. Op het eerste zicht verschilt dat niet zoveel van de infanterie of de cavalerie die in formatie vochten. Maar bij deze laatsten was vocht iedere soldaat uiteindelijk alleen in de formatie. Van een artillerist werd veel meer initiatief geëist dan van een infanterist. Zijn collega’s konden hun taken niet doen zolang zijn taak niet volbracht was. Daarom was training en samenwerking heel belangrijk. Een bepalende factor voor de efficiëntie was dan ook de diensttijd. Hoe langer men die job al deed hoe vlugger men werd. Die diensttijd lag hoger in de Nederlanden dan in de rest van het leger, toch dienden slechts weinig kanonniers langer dan tien jaar.

De artillerie was ook het wapen bij uitstek waar men promotie kon in maken. Van Holtzendorf, een Pruisisch artilleriegeneraal onder Friedrich-Wilhelm III, is bekend dat zijn vader schoenmaker was. Ook Franitzen was oorspronkelijk niet van adel. Vanwege zijn verdienste werd hij tot ridder geslagen en bracht hij het tot luitenant-kolonel en gouverneur van Lier. In mindere mate maakte ook Soly een mooie carrière, hoewel onderbetaald. Maar uiteindelijk was ook hij lid van een staf. Geen van beiden hadden dit kunnen bereiken in de infanterie of in de cavalerie.

De artillerie was dus een wapen waarin de tegenstelling tussen traditie en vernieuwing sterk was. Sommige tendensen neigden naar behoudsgezindheid, maar uiteindelijk was het de vernieuwing die het haalde, onder druk van een dreigende nederlaag.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[258] DDB, Faszikel 14 b, nr 90, z.f., rapport de Campo over Oostende, 27 april 1718.

[259] DDB, Faszikel 14 b, nr 90, z.f., rapport de Campo over Oostende, 27 april 1718.

[260] DDB, Faszikel 14 b, nr 90, z.f., rapport de Campo over Oostende, 27 april 1718: deux pieces artillerie de bronze de huit livres de calibre aux armes de France.

[261] DDB, Faszikel 14 b, nr 90, z.f., rapport de Campo over Oostende, 27 april 1718.

[262] Childs, Warfare in the seventeenth century, p 30 en Vermeir, In staat van Oorlog, p 252.

[263] Gestorven in 1621 volgens Childs (Childs, Warfare, p 28). De familie Bucquoy bleef blijkbaar ook daarna hoge posten bezetten. De graaf van Bucquoy was in 1644-6 generaal van Spaanse troepen tegen Frankrijk (Vermeir, In staat van Oorlog, p 326). De stukken zouden dus mogelijk ook op deze graaf kunnen teruggaan.

[264] DDB, Faszikel 14 b, nr 90, z.f., rapport de Campo over Oostende, 27 april 1718.

[265] DDB, Faszikel 14 b, nr 90, z.f., rapport de Campo over Oostende, 27 april 1718.

[266] Tegen 1630 was van den Bergh uit de legertop weggezuiverd (Vermeir, In staat van Oorlog, p 36).

[267] DDB, Faszikel 14 b, nr 90, z.f., rapport de Campo over Oostende, 27 april 1718.

[268] DDB, Faszikel 14 b, nr 90, z.f., rapport de Campo over Oostende, 27 april 1718: deux pieces d’artillerie de fer de 12 livres galleures et infructueuses.

[269] DDB, Faszikel 14 b, nr 90, z.f., rapport de Campo over Oostende, 27 april 1718: cinq pieces d’artillerie de fer de 10 livres. Deux pieces d’artillerie de fer de 8 livres. Treze pieces d’artillerie de fer de 6 livres, parmy lesquelles il y en at deux hors de service.

[270] DDB, Faszikel 14 b, nr 90, z.f., rapport de Campo over Oostende, 27 april 1718: sept pieces d’artillerie de fer de 5 livres. Huit pieces d’artillerie de fer de 4 livres parmy lesquelles il y en at un hors de service. Six pieces d’artillerie de fer de 3 livres parmy lesquelles il y en a un hors de service, et sans bouton.

[271] DDB, Faszikel 14 b, nr 90, z.f., rapport de Campo over Oostende, 27 april 1718: quatre vingt deux petits mortiers de fer a la cohorde de 100 livres monter sur leurs blocqs de bois parmy lesquelles il y en a 7 qui sont crevez. Le quatre vingt deux mortiers sont en question pour scavoir s’ils apartiendront a Sa Majeste I[mpériale] et C[atholique] ou a L.L.H.H.P.P..

[272] DDB, Faszikel 14 b, nr 90, z.f., rapport de Campo over Oostende, 27 april 1718: un ancien mortier de 75 livres steens aux armes d’hollande peserits 1615 livres fondu a La Haye par Coenraet Antonisso l’an 1597. Quattre mortiers de fer marin de 75 livres steens sur leurs tallons de fer coullée, attaschez aux dits mortiers dont l’un peze 10450 livres et l’autre 9100 livres, tous deux bons, et les deux autres encoulés et hors d’etat de service, dont l’un peze 9700 livres et l’autre qui est enterré et dont l’on ne voit qu’une partie peserat a peupres comme les autres.

[273] DDB, Faszikel 14 b, nr 90, z.f., brief de Campo, 27 april 1718: j’en ay pas vu officier d’artillerie ni pas vu canoniers assignbé a la place.

[274] DDB, Faszikel 14 b, nr 90, z.f., rapport de Campo over Oostende, 27 april 1718 : l’on doit encore 34 affuts grand rouage pour les pieces de fonde et 60 afuts marin pour le canon de fer.

[275] Cont/Pag nr 511,f° 1-8, artillerie Charleroi, [1738].

[276] Cont/Pag nr 511,f° 1, artillerie Charleroi, [1738] .

[277] Cont/Pag nr 511,f° 1, artillerie Charleroi, [1738].

[278] Cont/Pag nr 511,f° 1, artillerie Charleroi, [1738].

[279] Cont/Pag nr 511,f° 1, artillerie Charleroi, [1738].

[280] Duffy, Instrument of War, p 284.

[281] Cont/Pag nr 511,f° 2, artillerie Charleroi, [1738].

[282] Cont/Pag nr 511,f° 2, artillerie Charleroi, [1738].

[283] Cont/Pag nr 511,f° 2, artillerie Charleroi, [1738].

[284] Cont/Pag nr 511,f° 3, artillerie Charleroi, [1738].

[285] Cont/Pag nr 511,f° 2-3, artillerie Charleroi, [1738].

[286] Cont/Pag nr 511,f° 4, artillerie Charleroi, [1738].

[287] Cont/Pag nr 512, brief Fransen aan Soly, 28 september 1734: on a reçu 12 000 pour l’artillerie.

[288] Cont/Pag nr 512, brief Franitzen aan Soly, 29 december 1735: touchant le ratellier j’ai cru qu’il etoit raccommodé avant que vous y avez mis les armes, et si une reparation est necessaire, cela doit reposer iusqu’a ils ont paié les bedts de l’artillerie.

[289] Cont/Pag nr 512, brief Franitzen aan Soly, 10 maart 1735: ne faite pas travailler d’avantage que pour les 20 mille fl. que le receveur a recue, a scavoir premierement paier tous les debts.

[290] Cont/Pag nr 512, brief Franitzen aan Soly, 26 mei 1735: mais comme cet argent n’est pas paié tous ces livrandeurs et entrepreneurs ne laissent pas de repos de sorte que j’ai promis les dits jens qu’il seront paiés avant que je sorte de Bruxelles.

[291] Cont/Pag nr 512, brief Franitzen aan Soly, 7 maart 1735: les 977 fl. restent.

[292] Cont/Pag nr 512, brief Franitzen aan Soly, 29 september 1736: la Cour at ordonnée que les cannoniers doivent travailler dans les magasins et arceneaux sans paiement.

[293] Cont/Pag nr 511,f° 7, artillerie Charleroi, [1738].

[294] Cont/Pag nr 511,f° 7, artillerie Charleroi, [1738].

[295] Cont/Pag nr 511,f° 8, artillerie Charleroi, [1738].

[296] Cont/Pag nr 512, brief Franitzen aan Soly, 3 augustus 1741: alors vous pouvez envoier les dessins d’affuts a maitre charon Egels a Gand. Le dit charon d’artillerie m’at ecris d’avoir envoie 18 affuts a Charleroy.

[297] Cont/Pag nr 512, brief Franitzen aan Soly, 3 augustus 1741: le charetier Van Halen qui demeur au bien marché a Bruxelles doit transporter les 5 pieces de canons de Leeuw a Charleroy, c’est que la Finance même veult paier le transport, et ainsi point mis dans l’etat le 42 fl..

[298] Cont/Pag nr 512, brief Fransen aan Soly, 25 mei 1734: pour les ouvriers, il est ordonné pour Charleroy a faire 14 affuts a roues basses de calibre de 8 livres pour pieces de fer desquelles doivent etre terrez, 7 affuts, 2 affuts en blanc pour mortiers de bronze de 12 et demi pouces, 2 affuts pour haubitz dont l’un doit etre terrez, 18 affuts en blocqs a teerez scavoir 4 pour mortier de 12 livres de fer, 12 pour pierriers de fer, 2 affuts pour 2 pierriers de bronce.

[299] Voor Gribeauval en zijn hervorming zie: Duffy, Instrument, p 293-296.

[300] Cont/Pag nr 512, brief Franitzen aan Soly, 14 februari 1742: il est ordonné que vous tiendrez a Charleroy des effets venu de Ruremonde 10 025 livres de poudre, 1000 livres de salpetre, 3300 grenades, 2000 boulets de calbre de 5 livres a la place de ceux de 6 livres.

[301] Cont/Pag nr 512, brief Franitzen aan Soly, 14 februari 1742: il faut correspondre avec Monsieur Valero afin qu’il avec occasion vous envoie les boulets de 6 livres, et que vous renvoiez ceux de 5 livres car vous avez deja mis dans votre inventaire de cet anné 1742 les 2000 boulets de 6 livres.

[302] Cont/Pag nr 512, brief Franitzen aan Soly, 29 september 1735: en reponce a la votre du 23 7bre inclus l’etat de la depence du raccommodement de la poudre.

[303] Cont/Pag nr 512, brief Fransen aan Soly, 1 september 1734: il vous fas faire les sacs de terre suivent le contract fait a 4 sols la piece.

[304] Alle cijfers in deze paragraaf komen uit DDA, Faszikel35, nr 201, f° 40: Extrait des Pieces de Canon de bronce et de fer qui se trouvent appartenir aux Magistrats et des Villes du Pais-bas Autrichiens &ca l’an 1740.

[305] Duffy, Instrument, p 283.

[306] Laenen, Le ministère de Botta-Adorno, p 65.

[307] Duffy, Instrument, p 270.

[308] Duffy, Instrument, p 283.

[309] DDA, Faszikel 165, nr 738, z.f., rapport artillerie aan Wenen, [1749]: de fixer le terme auquel sera fait le payement de ce qui est dû par la France pour l’artillerie, les attirails et munitions de guerre qu’il avoit dans les places de Pays Bas Autrichiens, et qui n’ont pas été rendus.

[310] DDA, Faszikel 165, nr 738, z.f., rapport artillerie aan Wenen, [1749]: on devroit rendre des pieces, et non des matières, et encore moins de l’argent ; et que d’ailleurs le prix de la matière qui étoit evaluée par ce project seulement à 20 s le livres etoit au dessous de sa juste valeur, puisque la livre de metal coutoit en Brabant 30 s de nôtre monnoye.

[311] DDA, Faszikel 165, nr 738, z.f., rapport artillerie aan Wenen, [1749].

[312] DDA, Faszikel 165, nr 738, z.f., rapport artillerie aan Wenen, [1749]: il est dû suivant cette etat ainsi qu’il a deja ete dit scavoir à l’Impératrice : 163 166.1.4 fl., aux bourgeois d’Anvers et de Mons : 23 106.11.6 fl..

[313] SSO, nr 1839, f° 127, jointe 17 december 1750 en SSO, nr 2596, f°92 en 159, dagboek de Lorraine, 28 mei 1749 en 4 augustus 1749.

[314] Duffy, Instrument, p 280.

[315] Duffy, Instrument, p 273. Een Büchsenmeister was gewoon een kanonnier, een Feuerwerkmacher was de bevelhebber over een of meerdere stukken, een Handlanger was een infanterist die de kanonniers diende te beschermen.

[316] Duffy, Instrument, p 271.

[317] DDA, Faszikel 165, nr 738, z.f., rapport artillerie aan Wenen, [1749].

[318] Cont/Pag, nr 512, brief Franitzen aan Soly, 8 maart 1742: je n’ayant point un ordonnance des rangs a pais pour les munitionnaires ou artificiers.

[319] Cont/Pag, nr 512, brief Franitzen aan Soly, 28 augustus 1734: un artificier a toujours le rang de lieutenant et le gage d’environ 280 fl..

[320] Duffy, Instrument, p 276.

[321] Duffy, Instrument, p 276.

[322] DDB, Faszikel 79, nr 448, f°49.

[323] DDB, Faszikel 79, nr 448, f°49.

[324] Duffy, Instrument, p 272.