Het lelijke eendje en de keizerlijke adelaar. De hervormingen van, en het beleid ten overstaan van, de nationale regimenten, 1713-1763. (Peter Van Wichelen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 3: De logistiek van een leger

 

It has been said by a certain general, that the first object in the establishment of an army ought to be making provision for the belly, that being the basis and foundation of all operations.

 

Frederick II, Instructions to his Generals, Article II: Of the Subsistence of Troops and of Provisions (Engelse vertaling: 1818)

 

In dit hoofdstuk gaan we dieper in op de logistiek van het leger. Een achttiende-eeuws leger, en zeker de achttiende-eeuwse oorlogen, kunnen onmogelijk begrepen worden zonder een degelijke kennis van de logistieke problemen. Soldaten waren duur, zowel qua rekrutering als qua opleiding en daarenboven waren vrijwilligers voor militaire dienst moeilijk te vinden. Men kon dan ook het risico niet lopen soldaten te verliezen door ziektes of ondervoeding. Bovendien mochten de legers dan al snel groter worden, de budgetten groeiden niet in die mate mee, zodat de soldij daalde. Op zijn beurt bracht dat, samen met de strenge discipline, een verhoogde desertie met zich mee. De troepen laten plunderen werd dan ook steeds riskanter aangezien de kans dat de soldaten niet meer kwamen opdagen groeide.

Een andere reden waarom een logistiek systeem werd uitgebouwd was dat men het succes van een campagne niet aan het toeval van het voorhanden zijn van voedsel wou overlaten.

Tenslotte groeide het besef dat elkaar zo min mogelijk last bezorgen het beste voor iedereen was. In de eeuw van de Verlichting stond het niet goed om in normale omstandigheden de bevolking zwaar te belasten, niet de eigen bevolking, maar evenmin die van de vijand. Tenslotte kon dat in de toekomst nieuw veroverd gebied worden.

Wat hier eerst aan de orde komt is de logistiek in vredestijd, als het leger in de kazernes gekwartierd lag maar niettemin eveneens onderhouden diende te worden.

 

 

1. Het systeem van 1725

 

In 1724 luidde de Raad van State de alarmbel[60]. Indien de toestand, zoals die bestond in de Zuidelijke Nederlanden voor wat de nationale regimenten betrof, nog langer zou voortduren, zouden er al heel gauw geen nationale regimenten meer zijn om een eventuele inval af te slaan[61]. Al meer dan zes maand waren de soldaten niet meer betaald geweest. Voorkomen dat ze zouden deserteren was al moeilijk genoeg, het mocht duidelijk wezen dat in geval van oorlog de Zuid–Nederlandse eenheden geen weerstand zouden bieden. Veel verbetering in de nabije toekomst viel niet te verwachten: de subsidie van de Staten voor het komende jaar was niet toereikend en bovendien al gebruikt om de soldaten toch enige vorm van vergoeding te geven[62]. Volgens de Raad van State was de conclusie zeer simpel: het probleem lag niet bij de Staten, de Zuidelijke Nederlanden waren simpelweg niet in staat de door het Barrièreverdrag voorgeschreven 25 000 soldaten te onderhouden. Noch tijdens de Spaanse Tijd, noch onder het Anjouaanse regime waren de aanwezige troepen enkel en alleen betaald door de Zuidelijke Nederlanden. Indien Wenen wenste dat muiterij uitbleef moest men maar ingrijpen[63].

Dit probleem was niet nieuw, het was ook niet het enige. De nationale regimenten waren slecht georganiseerd, onderbemand en kostten in vergelijking met de rest van de regimenten onder Habsburgs gezag, handenvol geld. Al in 1724 en zelfs eerder waren er aanzetten tot een hervorming van de nationale regimenten geweest, maar de zaak kwam pas goed van de grond toen in 1725 Maria–Elizabeth de nieuwe landvoogdes werd. Een van de zaken die op haar lijst stond was een grondige hervorming van de nationale regimenten en hun lonen.

Soldaten kregen een vaste vergoeding, daarenboven echter, vanwege het feit dat het loon zeer laag was, was het de centrale overheid die voorzag in het levensonderhoud van de soldaten[64]. De nationale regimenten kregen geen vergoeding in natura, maar kregen vaste bedragen voor brood en dergelijke te kopen op de markt. Het waren deze vergoedingen die de soldij de hoogte injoegen en waartegen Maria–Elizabeth en haar meester van het Hof, Visconti, ten strijde trokken.

Zowel het landvoogdelijk hof als de verschillende collaterale raden waren het er roerend over eens dat door het voedsel in natura te leveren men een fikse besparing zou kunnen doorvoeren. Als men brood in het groot kon aankopen zou dat natuurlijk een pak goedkoper uitvallen dan als een soldaat een brood moest gaan kopen.

De leveringen in natura aan het leger voor wat betreft het brood waren al in voege sinds 1719[65]. Dit experiment had goede resultaten opgeleverd: een daling van de uitgaven met 273 551 florijnen, 15 schellingen en 9 stuivers[66]. Het project liep door in de jaren 1720 –1722, maar werd vervolgens blijkbaar, ondanks de nog dalende uitgaven, stop gezet. Mogelijk zag de nieuwe commissaris het nut van de aanpak niet in[67]. Dit is althans toch wat een rapport van de substituut van zijn opvolger insinueert. In 1725 lukte besloot men echter om de aanpak grondig te wijzigen. Het plakkaat dat werd uitgevaardigd naar aanleiding van de aanstelling van een leverancier verschaft ons de concrete uitwerking van het plan.

In een rapport van de Raad van Financiën, die in dezen de landvoogdes bijstond, besloot men dat er geleverd moest worden in de gewesten Brabant, Vlaanderen, Limburg en Gelder, en daarenboven ook aan de forten Ath en Charleroi[68]. Brood zou geleverd dienen te worden per drie porties, zijnde driemaal een brood van zes Brabantse ponden[69].

In feite was het in eerste instantie niet zozeer brood dat geleverd diende te worden, dan wel granen, en in het bijzonder rogge[70]. Voor de cavalerie en dragonders had men ook nog voorraden nodig aan hooi, stro en haver, indien mogelijk te leveren door dezelfde handelaar[71]. Een ander probleem dat zich stelde waren de leveringen aan het fort van Luxemburg. Het minimum bedrag tot waar een leverancier wilde gaan was vier en een halve schelling, iets wat de Raad van Financiën niet zag zitten. Helaas bleek het enige andere aanbod voor wat betreft Luxemburg leveringen aan vijf en een halve schelling te zijn, evenwel betaald per drie maand zodat men niet echt opschoot[72]. Ondanks deze problemen kon de Raad toch melden dat voor wat betreft de broodleveringen er, na gesprekken met de huidige leverancier Barret, er een besparing geboekt was voor het lopende jaar van 74 250 florijnen[73]. Iets waar men terecht trots op mocht zijn. Voor wat betreft de leveringen van voeders kon men door de nieuwe aanpak par direction een besparing boeken van 20 700 florijnen. Zelfs voor Luxemburg waren de cijfers, met een daling van 27 375 florijnen allerminst slecht te noemen. In het totaal bespaarde men 122 325 florijnen[74]. De Raad becijferde verder nog dat voor wat betreft Luxemburg een daling van de kosten met een kwart mogelijk moest zijn. De grote omkeer zat er hem hier in dat men afstapt van het principe dat men op zoek ging naar een handelaar op het ogenblik dat men een aankoop wou doen, hetgeen men in de bronnen aanduid als par entreprise, en overstapte naar een systeem waarin een contract voor de duur van een jaar werd uitgevaardigd door het Krijgscommissariaat, gevoeglijk aangeduid als par direction.

Dit rapport werd echter van de kant van het Krijgscommissariaat zelf duchtig bekritiseerd als zijnde te optimistisch[75]. Bij de vorige poging tot invoering had een brood 9 liards of zelfs meer gekost. Op de vrijdagse markt kostte een brood in 1725 echter maar zes en een halve liard[76]. Het zou dus beslist mogelijk zijn om te besparen, maar vermits de directeur van de operatie ook betaald zou dienen te worden, alsmede de administratie en andere onkosten, zou, aldus de substituut van de commissaris, de winst niet zo groot zijn als de Raad van Financiën wel liet verstaan[77]. Het Krijgscommissariaat ging er van uit dat de prijzen echter opnieuw zouden stijgen en dat de hele onderneming op niets zou uitlopen. Het ondubbelzinnige advies was dan ook qu’il seroit plus convenable et proffitable au Royal Service de Sa Majesté de donner le livrement de pain et fourages en entreprise[78]. Een ander punt dat geopperd werd was dat de bestellingen niet steeds langs de Krijgskas zouden moeten[79]. Verder was er dan ook nog het feit dat sommige handelaars hadden voorgesteld om per drie maand betaald te worden, met dien verstande dat er vooraf betaald zou worden. Dit werd evenzeer afgewezen op grond dat de aldus mislopen intresten een fikse knauw in het budget zouden zijn[80].

Na deze uitvoerige becommentariëring van de plannen van de Raad van Financiën beval het Krijgscommissariaat een handelaar met de naam Rennett aan, op basis dat deze in alle gewesten kon leveren. Blijkbaar was dit belangrijker dan de prijs, aangezien een handelaar met de niet ontoepasselijke naam van De Backer een lager bod had gedaan voor de provincies Vlaanderen en Brabant. De vraag bleef dan echter wie in de resterende gebieden zou leveren en men besloot dat een leverancier beter was dan twee[81].

De leveringen dienden te gebeuren aan de magazijnen van de verschillende forten waar nationale eenheden gekazerneerd waren[82]. Door deze slimme zet kon men niet alleen brood leveren aan de soldaten, aangezien er uitdrukkelijk vermeld stond in het reglement dat er te allen tijde een minimum voorraad aanwezig moest zijn van zes maand was in geval van een belegering meteen ook een degelijk voorraad aanwezig om dat beleg te doorstaan[83]. Zo voorkwam men dat er graan aangekocht zou moeten worden in geval van oorlogsdreiging, op een moment dat de graanprijzen dus zouden stijgen.

Zodra de leveranciers het graan geleverd hadden betekende dat echter niet dat ze daarmee hun taak vervuld hadden. Er werd ook verwacht dat ze ter plekke het brood gingen bakken. Het reglement stelde uitdrukkelijk dat het brood van goede kwaliteit moest zijn, niet alleen van goed rogge, maar ook bien cuit[84]. Als gewicht werd vastgesteld dat elk brood drie Brabantse ponden moest wegen en dat er voldoende brood op iedere moment aanwezig moest zijn voor drie dagen[85].

Voor het vervoer naar de verschillende vestingen konden de leveranciers een beroep doen op de logistieke diensten van het leger zelf: zowel boten als karren werden ter beschikking gesteld van de handelaars. Voorwaarde was wel dat men het salaire ordinaire et reglé betaalde[86].

De handelaars werden verondersteld om zowel voor soldaten als officieren vaste hoeveelheden granen te leveren en ook in te staan voor het paardenvoeder. Vanzelfsprekend werd er goede kwaliteit verwacht: de bonne qualité, bien conditionnez, sans que le foin et avoine soit eschauffé ou moisi[87]. Werd de geëiste kwaliteit niet geleverd dan kon de leverancier verplicht worden om op eigen kosten het magazijn te ontruimen en met goed graan te vullen, daarenboven behield de legerleiding zich het recht om in dat geval een andere leverancier te zoeken. Om na te gaan of de vereiste kwaliteit bereikt werd behield het leger zich het recht om de eerste aankoop te controleren en daarna op ieder willekeurig moment steekproven te houden[88].

Vanzelfsprekend werd aankopen in het eigen gebied aangemoedigd. Het was uitdrukkelijk verboden om graan in te kopen in het buitenland, tenzij een hoge graanprijs de levering aan het vastgesteld bedrag onmogelijk zou maken. In dat geval moest men zich wenden au Gouvernement pour obtenir des permissions d’en pouvoir faire venir des Etats voisins, au qu’el cas seront tenir d’en payer les droits statuées a l’entrée[89].

In principe kon iedereen leverancier worden, in de praktijk echter was het enkel voor een paar grote handelaars weggelegd. In het reglement was immers uitdrukkelijk vastgelegd dat de leverancier over heel het land moest kunnen leveren. Het contract werd telkens toegekend voor de duur van een jaar, ingaande op een november[90].

Zoals reeds hoger gebleken is was het feitelijke reglement een formaliteit omdat de gegadigden het nieuws al via andere kanalen hadden opgevangen, zodat reeds voor het officieel uitvaardigen van het reglement de kandidaturen al binnen waren. Maria–Elizabeth en haar entourage besloten het advies van de Raad van Financiën en het Krijgscommissariaat te volgen en inderdaad de voorwaarden hoger in te schatten dan de kosten. Hoewel er goedkopere alternatieven waren kreeg Rennett de leveringen toegewezen[91]. Hij was bereid drie broden te leveren voor drie schellingen en een half, het voeder aan vijf schellingen en een stuiver. Daarenboven bleek hij bereid om over heel de Zuidelijke Nederlanden te leveren en de nog aanwezige voorraden in fort Luxemburg over te nemen[92].

 

 

2. Logistiek in oorlogstijd

 

Vanzelfsprekend werden leveringen door ondernemers in oorlogstijd bemoeilijkt. In praktijk bleek het zelfs vaak onmogelijk te zijn om de leveringen te voltrekken. Als voorbeeld kan men daarvoor de situatie vlak na de Oostenrijkse Successieoorlog geven. De Zuidelijke Nederlanden waren voor langere tijd bezet geweest toen de nationale regimenten als eersten terug deze gewesten binnenrukten[93]. De bevoorrading van deze regimenten waren zorgen voor de kabinetsjointe, en op deze dagelijks plaatsvindende vergaderingen werd duchtig gediscussieerd over niet alleen de inkwartieringen maar tevens de bevoorrading van de troepen. Onder meer de klachten van de lokale besturen kwamen daar terecht. Zo voelde Meerhoudt, een klein Kempisch dorp, zich benadeeld voor wat betreft de inkwartiering van enkele eenheden, die ze daarenboven ook nog moesten bevoorraden met brood. De jointe volgde de lokale schepenbank hierin en besloot om de bevoorradingslast evenwichtiger te spreiden over de omliggende gehuchten[94].

Uit het voorgaande kan men besluiten dat de legerleiding in geval van nood het principe van een logistiek systeem verliet ten voordele van rekwisities ten velde. Dit wilde evenwel niet zeggen dat de dorpen per definitie niet vergoed werden. In de achttiende eeuw, maar ook vroeger reeds, was het gebruikelijk dat dorpen voor hun leveringen vergoed werden, al moet gezegd worden dat een landbouwer in de achttiende eeuw een grotere kans had om zijn geld te zien dan zijn zeventiende-eeuwse collega[95].

Een leger in de achttiende eeuw marcheerde als een aaneengesloten blok, het opsplitsen in divisies zoals tijdens de Revolutionaire oorlogen, werd indien mogelijk vermeden. Dat leidde er toe dat legers geconcentreerd gelegerd werden en dus ook rekwisities zouden moeten maken in hetzelfde gebied. Zo een gebied kon nooit zoveel voedsel tegelijk leveren en was daarnaast ook zeer nefast voor het terrein zelf. Daarom hield men ook in oorlogstijd aan een systeem van op zijn minst gedeeltelijke bevoorrading door middel van magazijnen vast[96].

De situatie zoals die hier geschetst wordt geldt voor de Zevenjarige oorlog, maar er geen reden om aan te nemen dat ze veel verschilt van die tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog, en het is even waarschijnlijk dat er geen grote verschillen zijn met de Poolse Successieoorlog.

In oorlogstijd bestond het rantsoen van de soldaten uit brood, beschuiten, die omwille van hun hardheid meestal gebruikt werd in combinatie met soep en vlees[97]. Het vlees behoorde niet tot het rantsoen in vredestijd, maar aangezien de vereisten voor de soldaat op campagne een stuk hoger lagen ging de legerleiding er toe over om vee te kopen in Hongarije en dat over te brengen naar het strijdtoneel[98]. De dieren moesten de hele weg afleggen, wat er toe leidde dat ze vaak al een pak vermagerd waren tegen de tijd dat ze bij het leger aankwamen[99]. Graan werd, net zoals in vredestijd rechtstreeks aan het leger geleverd en ter plaatse gebakken in veldovens. De ovens zelf waren zo opgebouwd dat ze makkelijk te transporteren en op te bouwen waren[100].

Het concrete beleid in oorlogstijd met betrekking tot de nationale regimenten en de bevoorrading is moeilijk na te gaan, daar de nationale regimenten de beleidslijn van het K.u.K.–Armée volgden. Ongelukkig genoeg zijn er geen specifieke richtlijnen bewaard met betrekking tot rekwisities in vriendelijk of vijandelijk beleid. Van het Pruisische leger zijn er echter wel richtlijnen bewaard, het gaat hierbij om instructies, geven door de koning zelf aan zijn officieren rond 1750, dat wil zeggen na de Oostenrijkse Successieoorlog en voor de Zevenjarige oorlog. Het is dan ook niet mogelijk om dit te extrapoleren naar een vroegere of latere tijd, al is de tendens tot een beschaafdere vorm van oorlogsvoering doorheen de achttiende eeuw als geheel wel merkbaar. Tevens dient men in het oog te houden dat Pruisen bekend stond voor de hoge opeisingen[101].

 

In principe, zo stelde Friedrich zelf in zijn instructie, waren er twee opties om bij de bevolking goederen te halen. Men kon ze kopen, of in geval van gebrek aan geld, kon men ze opeisen[102]. Vanzelfsprekend lag het meer voor de hand dat met gedwongen leveringen toepaste in gebieden die men toch niet zou veroveren, terwijl op het eigenlijke betwiste gebied en vooral de eigen gewesten men tot aankoop overging.

Het ophalen van goederen in de naburige dorpen was een taak die toegewezen werd aan de cavalerie[103]. Het bevel tot een expeditie kon enkel gegeven worden door een generaal, zodat een plunderexpeditie voor eigen rekening uitgesloten was[104]. Om dezelfde reden werd er een lijst gegeven met wat men benodigde die in geval van betwisting als bewijs kon dienen.

Men kon niet aannemen dat de inwoners van een uitgekozen dorp enthousiast zouden zijn over de opeisingen. Daarom was het toegelaten alle middelen te gebruiken tot het nemen van gijzelaars en het gebruik van geweld toe, om het benodigde op te halen[105]. Het geweld dat gebruikt werd diende echter strikt noodzakelijk te zijn en het was ten strengste verboden om zich te misdragen of ongewettigd geweld te gebruiken tegenover de inwoners. Dat zou immers niets opbrengen en zou enkel meer weerstand bij de burgerbevolking oproepen in de toekomst[106]. Om diezelfde reden was het verboden aan de officieren in kwestie om voor zichzelf zaken te eisen of achter te houden[107].

 Na ieder expeditie diende de bevelvoerende officier zich te verantwoorden voor zijn gedrag. Klachten van de inwoners zouden onderzocht worden en om zijn eigen goed gedrag te verantwoorden was het toegelaten aan de officier getuigen uit het dorp mee te nemen naar het leger om aldaar een verklaring af te leggen[108].

 

 

3. De logistiek na 1725

 

De overschakeling naar een systeem waar er contracten werden geleverd voor de duur van een jaar was onderdeel van de gelijkschakeling met de organisatie van het K.u.K.-Armée. Voor de rest van de periode bleef alles zoals het in 1725 geregeld was en in de verslaggeving over de nationale regimenten aan Wenen duikt de problematiek van de mondvoorraad niet meer op. Leveranciers bleven brood leveren aan goedkope prijzen, en het was niet ongewoon dat een handelaar zijn leveringen moest stopzetten doordat hij verlies maakte. Daarbij kwam dat de legerleiding nauwelijks een idee had van hoeveel porties er nu in feite nodig waren. Voor het volledige K.u.K.-Armée kwam men tot een getal van 200 000 porties brood en 80 000 porties voeder en hooi, maar die getallen waren verre van zeker[109]. Latere tellingen, onder de regering van Jozef II, laten vermoeden dat men niet zo ver naast de waarheid zat[110].

Tot slot kan worden opgemerkt dat in het bovenstaande enkel over bevoorrading met brood gaat. De porties brood die geleverd werden bevatten genoeg voedingsstoffen om er van te leven. Indien een soldaat dat wenste kon hij echter ook nog aanvullende voeding als vlees kopen[111]. Dit diende echter te gebeuren van zijn sowieso toch al zeer beperkte soldij zodat daar in praktijk weinig van in huis kwam. Natuurlijk liet een voedingspatroon van voornamelijk brood zich in geval van oorlog voelen in de prestaties van een soldaat. Het dient evenwel te worden opgemerkt dat geen enkel leger voorzag in het leveren van vlees aan de gewone soldaten. Met goede wil kan men zeggen dat de enige uitzondering Pruisen was waar men de gewone soldaat bij de maandelijkse soldij onder andere een speciale toelage gaf die bestemd was om vlees met te kopen[112].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[60] RvSt, nr 1550, z.f., consult over de financiële toestand van het leger, 10 januari 1724.

[61] RvSt, nr 1550, z.f., consult over de financiële toestand van het leger, 10 januari 1724.

[62] RvSt, nr 1550, z.f., consult over de financiële toestand van het leger, 10 januari 1724: comme les fonds manquent de tout cotés q’ont subvenir tant au payement des troupes qu’autre charge indispensables de l’etat, que les derniers des subsides accordés par les provinces pour l’année 1725 sont pour la plus part absorbés, et que les militaires se trouvent fort arrierés, particulièrement les troupes suplementaires allemandes, et ne peuvent disposer de quelque tems du produit des subsides accordés pour l’année 1724 qui ne sont a beaucoup pres suffisans pour satisfaire aux de la dite année.

[63] RvSt, nr 1550, z.f., consult over de financiële toestand van het leger, 10 januari 1724: car il est de la convissance publique que le peu de troupes qu’il y at eu icy pendant la domination des roys d’Espagne, qouyque fort mal payées, elles n’ont jamais pu subsister des seuls revenus de ces pays et que l’Espagne a eté obligée de devoir secourir le gouvernement avec remises fort considerables. Que pendant l’usurpation du roy Philippe, touttes les troupes de ces pays ont eté payées par la France, jusq’aux colonels inclus.

[64] Ruwet, Les Soldats des régiments nationaux aux XVIIIième siècle, p 64.

[65] DDA, Faszikel 19, nr 121, f° 61, rapport Raad van Financiën aan Maria-Elizabeth, 20 oktober 1725: que depuis l’année 1719 l’on fait fournir en ce pays le pain et fourages par direction.

[66] DDA, Faszikel 19, nr 121, f° 73, rapport Raad van Financiën aan Maria-Elizabeth, 20 oktober 1725: ainsi qu’il y at une difference et boni de f. 273 551 : 15 :9.

[67] DDA, Faszikel 79, nr 121, f° 66, rapport substituut Algemeen Krijgscommissariaat, 29 oktober 1725.

[68] DDA, Faszikel 19, nr 121, f° 61, rapport Raad van Financiën aan Maria-Elizabeth, 20 oktober 1725: le livrement de pain pour les troupes qui se trouvent de garnison dans les provinces de Brabant, Flandres, Limbourg, et Gueldres, y compris les villes de Charleroy et Ath.

[69] DDA, Faszikel 79, nr 121, f° 503, plakkaat leveringen aan leger: chaque pain pesant six livres poid de Brabant et faisant trois rations a scavoir pour trois jours.

[70] DDA, Faszikel 79, nr 121, f° 506, plakkaat leveringen aan leger: de seigle bien conditionné.

[71] DDA, Faszikel 79, nr 121, f° 500, plakkaat leveringen aan leger: les rations de foin et avoine, composée chacune de quinze livres de foin poid de Brabant, et de trois picotins d’avoine.

[72] DDA, Faszikel 19, nr 121, f° 62, rapport Raad van Financiën aan Maria-Elizabeth, 20 oktober 1725: la troisieme proposition a eté faite pour le livrement du pain pour les troupes qui tiendront garnison dans la ville et province de Luxembourg, et le moindre offre qui a eté fait se trouve a 4 ½ sols pour chaque pain de 6 livres.

[73] DDA, Faszikel 19, nr 121, f° 63, rapport Raad van Financiën aan Maria-Elizabeth, 20 oktober 1725: le livrement du pain couteroit moins par direction que par entreprise 74 250 florins et que les fourages pour la deuxieme passée couteroit aussi moins 20 700 florins.

[74] DDA, Faszikel 19, nr 121, f° 63, rapport Raad van Financiën aan Maria-Elizabeth, 20 oktober 1725: ces trois parties couteroit moins par la regie que par les passées la somme de 122 325 florins.

[75] DDA, Faszikel 79, nr 121, f° 66, rapport substituut Algemeen Krijgscommissariaat, 29 oktober 1725.

[76] DDA, Faszikel 79, nr 121, f° 66, rapport substituut Algemeen Krijgscommissariaat, 29 oktober 1725: n’ont couté sur le marché du vendredi que 6 ½ liards.

[77] DDA, Faszikel 79, nr 121, f° 67, rapport substituut Algemeen Krijgscommissariaat, 29 oktober 1725.

[78] DDA, Faszikel 79, nr 121, f° 67, rapport substituut Algemeen Krijgscommissariaat, 29 oktober 1725.

[79] DDA, Faszikel 79, nr 121, f° 67, rapport substituut Algemeen Krijgscommissariaat, 29 oktober 1725 : ces assignations de l’import du pain et fourages soient dispersées immediatement au directeur ou entrepreneur sans passer par la Caisse de Guerre.

[80] DDA, Faszikel 79, nr 121, f° 67, rapport substituut Algemeen Krijgscommissariaat, 29 oktober 1725: qu’on sera obligé de negotier les ordres et assignations sur les Etats des provinces a grand frain et interests, ce qui poura absorber le proffit qu’on pourroit esperer par une regie au lieu que par une entreprise.

[81] DDA, Faszikel 79, nr 121, f° 66, rapport substituut Algemeen Krijgscommissariaat, 29 oktober 1725: c’est vrai que le nommé Rennette a donné une soumission de livrer le pain dans touttes les provinces pour 3 ½ sols et les fourages a 5 sols et un liard, mais ce n’est pas le moindre offre, qui at esté fait d’autant que le nommé de Backer a offert de livrer le pain dans les provinces de Flandre, Brabant a 13 liards 2 deniers qui est a un denier moins que l’offre ledit Rennett.

[82] DDA, Faszikel 79, nr 212, f° 500, plakkaat voor leveringen aan het leger: premierement, les entrepreneurs s’obligeront de livrer dans les villes ou lesdites trouppes seront en garnison.

[83] DDA, Faszikel 79, nr 212, f° 500, plakkaat voor leveringen aan het leger: et seront obligés d’avoir en magasin des provisions de foin, d’avoine et grains pour six mois dans les places.

[84] DDA, Faszikel 79, nr 212, f° 503, plakkaat voor leveringen aan het leger.

[85] DDA, Faszikel 79, nr 212, f° 503, plakkaat voor leveringen aan het leger: et faisant trois rations, a scavoir pour trois jours.

[86] DDA, Faszikel 79, nr 212, f° 501, plakkaat voor leveringen aan het leger.

[87] DDA, Faszikel 79, nr 212, f° 501, plakkaat voor leveringen aan het leger.

[88] DDA, Faszikel 79, nr 212, f° 501, plakkaat voor leveringen aan het leger.

[89] DDA, Faszikel 79, nr 212, f° 501-502, contract voor leveringen aan het leger : les entrepreneurs seront obligez de prendre et achetter leurs foin, avoine et grains dans ce pays, et au cas lesdites fourages et grains se trouveroient fort chers, ils devront s’adresser au gouvernement pour obtenir des permissions d’en pouvoir faire venir des etats voisins, au qu’el cas seront tenus d’en payer les droits statués a l’entrée. Die laatste bepaling zou nooit worden toegepast aangezien de overheid de prijzen bewust laag hield (zie Hoofdstuk 8: Het Huis van Habsburg en de nationale regimenten).

[90] DDA, Faszikel 79, nr 212, f° 501-502, contract voor leveringen aan het leger: a commencer le premier de novembre prochain et a finir le 31 d’octobre 1727.

[91] DDA, Faszikel 79, nr 212, f° 122, rapport Raad van Financiën aan Maria-Elizabeth, 14 oktober 1726: N. Rennett s’est offert de fournir les pain et fourages aux trouppes de garnison dans les places.

[92]  DDA, Faszikel 79, nr 212, f° 122, rapport Raad van Financiën aan Maria-Elizabeth, 14 oktober 1726.

[93] Duffy, Instrument of War, p 74.

[94] SSO, nr 1838, f°22, jointe, 13 november 1748.

[95] Zo werd Lokeren tweemaal aangedaan door troepen van de Verenigde Provinciën tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog. In beide gevallen werd iedereen vergoed.

[96] Zie Hoofdstuk 2: Op campagne in de achttiende eeuw.

[97] Duffy, Instrument, p 324.

[98] Duffy, Instrument, p 324.

[99] Duffy, Instrument, p 324.

[100] Duffy, Instrument, p 324.

[101] Duffy, The Army of Frederick the Great, p 95. Pruisen verzamelde om 53 000 000 talers aan opeisingen.

[102] Frederick II, The Military Instructions of the King of Prussia to his Generals, Article II: There are two ways of forming magazines, either by ordering the nobility and peasants to bring their grain to the depot, and paying them for it according to the rate laid down by the chamber of finance, or by taking a certain quantity from them by requisition. It is the business of the commissary to settle and to sign all these agreements.

[103] Zie: Frederick II, Particular Instruction of the King of Prussia to the Officers of his Army, and especially those of the Cavalry, Article XIV.

[104] Frederick II, Particular Instruction, Article XIV: under these circumstances, the general will give him all the orders and means that are necessary to the execution of his commission, as it is seldom left to an officer to receive on his own account the contributions of a whole country.

[105] Frederick II, Particular Instruction, Article XIV: he is in general only charged to make good the requisites to the general, by means of hostages, threats, or even force.

[106] Frederick II, Particular Instruction, Article XIV: so that as long as the country in question refuse not the contribution demanded, it is by no means to be distrained on: and the officer must keep his people in perfect good order, forbidding the least excess, and ordering them to be content with common fare both for themselves and horses. By these means he will the more easily accomplish his end, and the inhabitants will be better able to comply with his demands, than if tormented by too much teasing or pecuniary extortion.

[107] Frederick II, Particular Instruction, Article XIV: On these occasions, the officer should never suffer his private interest to render him forgetful of the object of his mission, viz. the welfare of the whole army.

[108] Frederick II, Particular Instruction, Article XIV: The officer may also take with him some of the inhabitants to attest the good behavior of the party. When the different deliveries are made, the parties must acquaint each other of their departure, and every part is to be charged with the covering of the waggons that are in front of it, till they all arrive at the army.

[109] Duffy, Instrument, p 323. Deze telling werd uitgevoerd in 1757 door onder meer Haugwitz.

[110] Duffy, Instrument, p 323. De telling van Jozef II vond plaats in 1792.

[111] Duffy, Instrument, p 324.

[112] Duffy, The Army, p 200-201.