Het lelijke eendje en de keizerlijke adelaar. De hervormingen van, en het beleid ten overstaan van, de nationale regimenten, 1713-1763. (Peter Van Wichelen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Vooraf: een Militaire Revolutie?

 

Enkele vooraanstaande historici hebben zich de laatste decennia gebogen over de vraag of er al dan niet een militaire revolutie heeft plaats gevonden. In 1954 formuleerde Michael Roberts het als volgt: tussen 1550 en 1650 vond er een ommekeer in de oorlogsvoering plaats. Oorlogen werden langer, door de evolutie in vestingbouw, en vuurwapens werden oorlogen ook duurder. Daarnaast was er een tendens tot het langer in dienst houden van soldaten. Om deze kosten te kunnen blijven betalen gingen zowel de regeringen van koninkrijken als Spanje en Frankrijk als republikeinse regeringen als die van de Verenigde Provinciën ertoe over om een centralistische en meer absolute politiek te ontwikkelen.

Zoals met zoveel theorieën over historische ontwikkelingen kan men hier ook vraagtekens bij plaatsen. Vooreerst kan men vraagtekens plaatsen bij de periodisering van Roberts en dat is dan ook gebeurd. De periode 1550-1650 stond nu niet echt bol van de militaire veranderingen. Volgens Koch zijn tot 1618 de middeleeuwse aspecten van de oorlogsvoering dominant gebleven. Kenmerken zijn het vechten met huurlingenlegers, of dat nu Zwitsers, Engelsen of Duitse Landsknechte waren, en een overwicht van de zware cavalerie boven de toch efficiëntere infanterie. De grote verandering, en ironisch genoeg ook het toppunt van het tijdvak waarin militaire ondernemers de plak zwaaiden, komt volgens hem met Wallenstein, die de keizer niet langer een compagnie maar een privé-leger aanbood van maar liefst 24 000 soldaten. Deze gebeurtenis is van belang om twee redenen. Ten eerste hield Wallenstein zijn leger het volledige jaar door in dienst. Bij de rekrutering diende men de rekruut een riante vergoeding te betalen en Wallenstein had eenvoudig het geld niet om telkens opnieuw dit bedrag boven,op de lonen van de soldaten te betalen. De keizer had dus de beschikking over een staand leger van 24 000 soldaten, en dat aantal groeide nog. Het was zeker niet het eerste staande leger, al in 1445 had de Franse koning een kleine legermacht die hij het volledige jaar door in dienst hield. Maar qua omvang was het wel het eerste in zijn soort en na de moord op Wallenstein nam de keizer dit leger gewoon over voor eigen rekening. Een tweede facet is dat Wallenstein zoals gezegd geen nieuwe rekruten kon betalen en dus zijn soldaten niet kon vervangen. Hij diende dus zo voorzichtig mogelijk met zijn manschappen om te springen. Hij gebruikte een uitputtingsstrategie die voor de rest van de Nieuwe Tijd door alle legers gebruikt zou worden. Huurlingenlegers hadden dit niet gedaan aangezien degene die hen moest betalen er niet om treurde dat hij zware verliezen leed zolang hij maar de overwinning behaalde. De tactiek die Thomas Moore in zijn Utopia aanhaalde, huurling na de slag betalen, werd immers vrij algemeen toegepast.

Geoffrey Parker stelde voor om de periode uit te breiden naar de periode 1450 tot 1800, een tijdvak waarin de Europeanen kolonies veroverden en militair een overwicht creëerden ten opzichte van niet-Europeanen. Probleem is natuurlijk dat dit een periode is die langer is dan de gehele Nieuwe Tijd zodat men nog bezwaarlijk kan spreken van een evolutie in de Nieuwe Tijd, laat staan van een revolutie in de oorlogsvoering. Daarenboven ligt het eindpunt, 1800, midden in die andere revolutie, namelijk de Industriële Revolutie en is het verschil tussen de militaire technologie in 1800 en 1900 veel groter dan die tussen 1450 en 1800.

Jeremy Black heeft in reactie daarop dan de periode ingekort tot de tweede helft van de zeventiende eeuw. Als argumenten haalt hij het gebruik van nieuwe musketten, bajonetten en staande legers naar voor. Daarmee ligt hij in feite in de lijn van Koch, die de ontwikkeling van het staande leger ook als grens nam. Het probleem is natuurlijk dat het fenomeen van een beroepsleger niet nieuw was, en dat de gevolgen die dit voor de staat had niet noodzakelijk hieruit volgen. Het is zeker waar dat Frankrijk absolutistisch was en een staand leger had, maar de Habsburgers waren zoals we zullen zien veel minder absolutistisch en hadden ook een staand leger. Staande legers waren ook geen nieuwigheid, de Romeinen hadden er al gehad, beginnend met beroepssoldaten onder Marius en vanaf het Principaat een echt staand leger[1]. Men kan zich de vraag stellen in hoeverre het Romeinse Rijk absolutistisch was.

John Childs is van mening dat er helemaal geen Militaire Revolutie heeft plaats gevonden. In de lijn van Thucydides stelt hij dat oorlog een harde leermeester is en dat evoluties geleidelijk en na nederlagen plaatsvonden. Als men onder revolutie een scherpe en hard breuk met het verleden bedoelt is er geen revolutie terug te vinden. Revoluties vinden niet over een periode van 350 jaar plaats.

Deze discussie is in het licht van onze probleemstelling natuurlijk niet zonder belang. Integendeel, het is uiteindelijk de bedoeling zowel na te gaan in welke mate de militaire technologie veranderde als de band tussen leger en overheid te analyseren, beiden elementen van de theorie over de Militaire Revolutie.

Ook in de achttiende eeuw zijn verandering vast te stellen, hoewel ze niet allemaal in dezelfde richting wijzen, iets wat een ontmoediging is voor de historicus die op zoek gaat naar een Militaire Revolutie. Het begin van de eeuw kende de opkomst van de zware infanterie, iets waar men duidelijk wonderen van verwachtte maar in praktijk ronduit nutteloos bleek. Rond de helft van de eeuw probeerde men dan maar het tegenovergestelde met de inzet van lichte infanterie. Dit experiment bleek veel meer succes op te leveren en lichte infanterie dook in de loop van de eeuw in alle conflicten op. Dit had tot gevolg dat men soms geneigd was de opkomst van de lichte infanterie bij de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog te plaatsen of zelfs tijdens de Franse Revolutie[2].

De oorlogsvoering tijdens de Franse Revolutie wordt overigens meestal gezien als fundamenteel anders dan die van de voorgaande decennia. Vooral de absolute oorlog van von Clausewitz maakt indruk, hierbij ziet men dan wel over het hoofd dat met deze absolute oorlog von Clausewitz niet de Revolutionaire oorlogen bedoelde. Absolute oorlog was het platonische ideaalbeeld, maar net als deze ideale beelden kwam hij in werkelijkheid niet voor. Volgens degenen die een breuk veronderstellen was de bedoeling van deze oorlogen de tegenstander compleet te vernietigen op het slagveld. Dit werd mogelijk gemaakt door een algemene dienstplicht, waardoor men soldaten makkelijk kon vervangen en door het enthousiasme van de doorsnee soldaat. Dit patriottisme liet ook toe dat soldaten uit formatie vochten zonder het gevaar van massale desertie. Daarom zou het ook mogelijk geworden zijn lichte infanterie in te zetten. Een ander aspect waren de plunderingen waardoor een Napoleontisch leger zo vlug kon oprukken. Dit maakte dat de Franse ‘volkslegers’ makkelijk successen behaalden waarvan Louis XIV enkel kon dromen.

Bij al deze aspecten kan men echter grondige vraagtekens plaatsen. Laten we beginnen met de kern van de zaak: het Franse leger was superieur door deze nieuwe technieken en behaalde daardoor zijn successen. In de eerste jaren van de Revolutie werden de Franse legers grondig door hun vijanden verslaan. Het is waar dat men na 1792 successen boekte en dat Napoleon werd verslaan door een Pruisen en Oostenrijk nadat deze ook de dienstplicht hadden ingevoerd, maar de eerste zware slag werd toegebracht door het Russische leger, en dat was duidelijk nog een leger dat gebaseerd was op het oude absolutistische profiel. Het leger van Wellington dat zowel in Spanje als te Waterloo de overwinning behaalde was een beroepsleger dat in structuur niets verschilde van dat dat in de Amerikaanse kolonies de nederlaag had geleden. De massale inzet van soldaten die met de banjonet de vijand bestormden ging zelfs in tegen de heersende trend waarin vuurkracht steeds belangrijker werd.

Het patriottisme dat wordt toegeschreven aan de Franse soldaten is eveneens te relativeren. De Fransen mochten dan al enthousiast vechten, een groot deel van de Franse legers waren vaak niet Frans. Zo vochten zowel dienstplichtigen uit de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden mee in de Franse legers, samen met Italianen, Spanjaarden, Saksen, Westfalen en zelfs Oostenrijkers en Pruisen. Geen van deze volkeren vocht voor zijn vrijheid maar slechts voor een vreemde mogendheid. Dat dit enthousiasme lichte infanterie mogelijk maakte is al evenmin waar zoals we verder in dit onderzoek zullen aantonen.

De vernietigingsslag die de Fransen gebruikten om hun tegenstanders met te verslaan werkte heel goed in de eerste jaren omdat hun tegenstanders nog in het systeem van de guerre en dentelles dachten. Maar toen men een massale bestorming met de banjonet begon te verwachten verkleinde de kans op succes. De verliezen liggen trouwens niet zoveel hoger dan in de voorgaande decennia van de achttiende eeuw. Te Ligny, een van de bloedigste en verbeten veldslagen van de Napoleontische oorlogen, in 1815 verloren de Pruisen 33 000 soldaten op een leger dat in totaal 97 000 man telde, in de slag bij Torgau in 1760 telde het Pruisische leger 48 500 soldaten, waarvan er maar liefst 16 670 verloren gingen volgens de laagste schatting. Het hoogste getal dat voor die slag genoemd wordt is maar liefst 24 700 soldaten[3]. De verliezen lagen dus niet hoger tijdens de Revolutionaire en Napoleontische oorlogen dan ervoor.

Onmiskenbaar veranderde het logistieke systeem en daarmee ook de manoeuvres van de legers. Jomini wijdt daar in zijn werk dan ook een artikel aan[4]. Toch zag hij het Napoleontisch systeem met zijn vlugge marsen eerder als tijdelijk en verwachtte hij dat dit systeem al gauw de duimen zou moeten leggen voor het klassieke achttiende-eeuwse systeem eenmaal staten hun verdediging hadden aangepast aan de mogelijkheid van een vlugge overrompeling[5].

Over de misschien wel grootste vernieuwing in de oorlogsvoering gedurende de achttiende eeuw wordt meestal echter niet gesproken: het verlengen van het campagneseizoen. Oorlogen werden sinds mensenheugenis enkel uitgevochten tijdens de zomer. In de wintermaanden werden de legers ontbonden. Maar de introductie van staande legers maakte in theorie een wintercampagne mogelijk. De eerste echte wintercampagne vond plaats tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog, en van dan af werd het campagneseizoen steeds langer. De belangrijkste veldslagen van de Zevenjarige Oorlog zoals Rossbach, Leuthen en Torgau werden allemaal tijdens de maanden november en december uitgevochten[6]. Op die manier werd de veronderstelde winterrust steeds korter en opgeschoven richting lente.

Net zoals in de voorgaande eeuwen evolueerde de oorlogsvoering. De kloof tussen de staten die deze vernieuwingen toepasten en degenen die dit niet deden werd daardoor groter. De methoden die in 1700 gebruikt werden waren zeker niet meer bruikbaar in 1750, laat staan 1800. Van een revolutie kan men echter niet spreken. Dat kan men trouwens zelden, maar weinig dingen veranderen plots. En voor militaire zaken geldt dan nog dat vernieuwing niet noodzakelijk technisch hoeft te zijn. Von Clausewitz vergeleek oorlogsvoering met handel, waarbij de interactie tussen mensen de grootste rol speelt[7]. Vernieuwing in de oorlog ontstond vaak in het hoofd van een legeraanvoerder die dan iets uitprobeerde op het slagveld dat niemand al gedaan had, maar waarvoor de noodzakelijke voorwaarden reeds lang vervuld waren. Voorbeelden zijn de schuine slagorde die sinds Epaminondas gekend was maar pas door de Pruisen te Leuthen zuiver werd toegepast.

Toch konden ook technologische veranderingen grote gevolgen hebben. De banjonet was zo een uitvinding. Het maakte een uniforme infanterie mogelijk die zowel kon schieten als chargeren. Binnen het kader van de infanterie was dit beslist een revolutie, maar de oorlogsvoering als geheel onderging er geen metamorfose door.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Ten dele kan men de vergelijking met de zeventiende eeuw toen men overging van huurlingenlegers, en huurlingen waren tenslotte ook beroepssoldaten, naar staande legers. Deze redenering gaat echter maar ten dele op want huurlingen in de zeventiende eeuw waren vaak zonen van niet onbemiddelde landbouwers, samen met jonge edelen, de soldaten van Marius daarentegen bestonden geheel uit het Romeinse stadsproletariaat.

[2] Zie onder andere Koch, Europa in Oorlog: 1618-1815, p 180.

[3] Duffy, The Army of Frederick the Great, p 301.

[4] Jomini, Art of War, p 135-141.

[5] Jomini, Art of War, p 138.

[6] Black, Warfare in the eighteenth century, p 189.

[7] Zie Clausewitz, Vom Kriege, Zweites Buch, Kapittel Zwei.