Politiek Wantrouwen In De Lage Landen. (Bram Vanhoutte)

 

home lijst scripties inhoud  

 

Inleiding

 

Als we terugblikken op de jaren ‘90 voor ons land, is een van de meest in het oog springende en ophefmakende gebeurtenissen op politiek vlak ‘De Witte Mars’. Het massale protest dat volgde op het ontdekken van een pedofilienetwerk had verstrekkende gevolgen voor het imago van onze politici, het gerechtelijke apparaat en de politiediensten, zowel in binnen- als buitenland. Iets wat al een tijdje aan het sluimeren was, kwam nu aan de oppervlakte: het wantrouwen van de burger. Na de schandalen binnen politieke partijen (Augusta-Dassault bijv.) begin de jaren negentig, werden nu zowel de uitvoerende, rechterlijke als wetgevende macht in vraag gesteld, en daarmee het ganse principe van de volksvertegenwoordigende democratie. Alhoewel in Nederland van de kloof tussen burger en politiek niet echt leek te bestaan in de jaren negentig, bewees de razendsnelle opkomst van de populistische Lijst Pim Fortuyn in 2002 dat ook de Nederlanders hun vertrouwen in de traditionele partijen enigszins waren verloren. Aan de hand van de in 2002/2003 afgenomen European Social Survey zal ik nagaan welke houdingen in Vlaanderen, Wallonië en Nederland typerend zijn voor de wantrouwige burger. Na een beschrijving van de context van het wantrouwen zal ik nagaan in hoeverre we van een kloof kunnen spreken tussen de burger en de politiek.

Door de diepgang van het onderwerp kan ik onmogelijk alle gangbare theorieën onderzoeken, daarom leg ik mij toe op een begrensde benadering van het probleem waarbij ik vanuit vertrek vanuit het onderzoek van Marc Elchardus en zijn onderzoeksgroep (Elchardus & Smits 1998, Elchardus & Smits 2002), waarin een verband wordt gelegd tussen de nieuwe sociale breuklijn en wantrouwen. Ik leg mijn eigen accenten door de sociaal-psychologische aspecten wat meer te belichten. Naast de beperking die ik mezelf opleg vanuit theoretisch oogpunt , werk ik ook met de beperkingen verbonden aan de gebruikte survey, waar vooral de andere vraagstelling in vergelijking met de in Vlaanderen gebruikte APS surveys een grote rol speelt. Daarnaast is het beperken van de missing values ook een van de hoofdprioriteiten, omdat ik meen dat dit aangewezen is bij onderzoek naar wantrouwen en politieke houdingen.

Een fundamenteel probleem verbonden met een studie tussen verschillende regio’s is de mogelijkheid dat eenzelfde begrip verschillende ladingen dekt. De culturele en structurele regionale verschillen zorgen dus misschien voor een andere invulling van het wantrouwen. Door de regionale profielen uitdrukkelijk in beeld te brengen tijdens de analyse denk ik de moeilijk definieerbare invloed van omgevingsfactoren enigszins te kunnen interpreteren.

 

 

Hoofdstuk 1 : Wantrouwen in het Politieke Systeem

 

Om een beter beeld te krijgen van het politieke wantrouwen, lijkt het mij aangewezen de evolutie ervan in de lage landen te bestuderen. Aangezien het in deze taak om wantrouwen in het politieke systeem gaat, bespreek ik de politieke vertaling van dit wantrouwen. Met het politieke systeem wordt hier de manier waarop politieke beslissingen worden genomen bedoeld, maar ook de instellingen en organisaties die hierbij een rol spelen. De landen die ik hier met elkaar zal vergelijkingen hanteren allebei deze parlementaire democratie. Anders gezegd gaat het hier dus om het vertrouwen van individuele burgers in de parlementaire democratie en haar instellingen. Een tweede belangrijke gelijkenis, die van belang kan zijn als het over het wantrouwen in de politiek gaat, is het feit dat beide landen een ‘pacificatiedemocratie’ kennen (Deschouwer 2001). Dit impliceert dat de verkiezingen geen strijd zijn om de absolute macht, maar eerder een graadmeter voor de onderlinge krachtsverhoudingen. Eigenlijk wordt er bestuurd in een zekere consensus met de andere partijen, waarbij eenmaal deze en een andermaal een andere coalitie aan de macht is. Dit hangt samen met de verzuiling, hiermee wordt bedoeld dat de ideologische families ook verregaand geïntegreerd zijn in de maatschappelijke overheidsdienstverlening via allerlei nevenorganisaties.

 

 

1.1. Een schets van de evolutie van het politieke wantrouwen in België en Nederland

 

Om een vergelijkende studie van het wantrouwen tussen België en Nederland te doen, lijkt het mij interessant om even de evoluties van het vertrouwen in beide landen te bekijken. Het spreekt voor zich dat in dit hoofdstuk dus de nadruk zal liggen op een beschrijving van de gebeurtenissen of tendensen die een belangrijke invloed hadden op het vertrouwen van de burger. Ik neem de Belgische situatie als referentiepunt, aangezien we hier van een lang aanhoudende periode van wantrouwen kunnen spreken, terwijl Nederland pas vrij kort geleden een piek van wantrouwen kende, waarvan nog moet blijken of dit blijvend is. Daarom zal er in dit hoofdstuk ook wat meer aandacht zijn voor de Belgische context. Spijtig genoeg was het moeilijk om zowel voor Vlaanderen als voor Wallonië gelijkaardige cijfers te vinden, daarom enkel de Belgische indicatoren. Voor Nederland zal ik me beperken tot een bespreking van de momenten waarop een duidelijke stijging van het wantrouwen waar te nemen valt.

 

1.1.1. België

 

Vertrouwen werd door het enquêtebureau Inra in opdracht van de krant La Libre Belgique al sinds 1984 driemaandelijks gemeten met de vraag ‘In welke mate vertrouwt u erop dat de federale regering van [naam premier] de problemen kan oplossen waarmee België op dit moment kampt?’. Er werden vijf antwoordcategorieën geboden; sterk vertrouwen , eerder vertrouwen , eerder geen vertrouwen , geen vertrouwen en geen mening. Alhoewel deze vraag ons niet toelaat heel genuanceerd te stellen wat er gemeten wordt, de populariteit van de eerste minister of de vaardigheden van een regering, toont ze ons toch een vrij gedetailleerd beeld van de schommelingen inzake het vertrouwen in de regering en de eerste minister. Het percentage vertrouwen is het percentage dat zei volledig of eerder vertrouwen te hebben, terwijl de categorie geen vertrouwen is opgebouwd uit de respondenten die eerder geen of helemaal geen vertrouwen hadden (Van de Walle, Kampen, Bouckaert, & Maddens 2003, pp.21-22.) De steekproef bestond gedurende die periode steeds 2000 Belgen ouder dan 18, waarvan 750 uit Wallonië, 750 uit Vlaanderen en 500 uit het Brusselse Gewest (Nuytemans 2002, pp.19-20).

De belangrijkere rol die de pers is gaan spelen inzake de communicatie tussen burger en politiek wordt nog eens benadrukt als we zien hoe de schandalen van de jaren negentig een veel sterkere invloed hadden op deze peiling dan in de jaren tachtig. Of het hier om een oorzakelijk verband gaat dus deze schandalen en de daling van het vertrouwen laat ik hier in het midden, maar het is vrij logisch dat de aandacht van de pers het wantrouwen verhoogde (Elchardus 2002, p.30).

 

Figuur 1: Het vertrouwen in de (federale) regering in België 1982-2003 (%), La Libre Belgique

 

Als we ons beperken tot de jaren negentig zijn er enkele duidelijke pieken van het wantrouwen waar te nemen. We kunnen zelfs beter van een legitimiteitscrisis spreken gedurende de jaren negentig dan van afzonderlijke pieken in het wantrouwen van de regering. Het begin van deze crisis kunnen we situeren in de nasleep van de Zwarte Zondag (24 november 1991), de federale verkiezingen waarin het Vlaams Blok voor het eerst meer dan 10 procent van de stemmen haalde in Vlaanderen. Verder haalde de partij van de beursgoeroe Jean-Pierre Van Rossem 5 procent, terwijl de man zelf in de gevangenis zat op beschuldiging van financiële fraude (Witte e.a. 1997, p.344). De verschillende politieke families reageerden op verscheidene manieren op dit resultaat. Het antwoord dat retrospectief misschien het meeste invloed uitoefende op de ontwikkeling van de politiek in België voor de rest van de jaren negentig is het ‘Het Burgermanifest’ van Guy Verhofstadt uit 1992. Dit boek verscheen in de periode dat de PVV zich onder zijn leiding omvormde tot VLD, en zich zelf expliciet als derde weg tussen de traditionele regeringspartijen en extreem-rechts positioneerde (Witte e.a. 1997, p.410). Hoewel deze hernieuwingoperatie zich niet vertaalde in electoraal succes, had dit nieuwe discours veel invloed op de politieke elite zelf. De zogenaamde ‘Kloof met de Burger’ was geboren. Tezelfdertijd werd gesleuteld aan de configuratie van de Belgische staat. De staatshervormingen volgden elkaar op en het Belgische staatssysteem wordt complexer. Ik denk dat dit bij de Waalse bevolking argwanender werd bekeken dan in Vlaanderen, waar al jaren meer zelfbestuur en autonomie werd gevraagd.

In 1994 en de eerste helft van 1995 hersteld het vertrouwen zich enigszins. Hierna breekt echter een periode aan van sterk gemediatiseerde schandalen, die een echte crisis van de Belgische politieke instellingen met zich meebrengen. Het Augusta-Dassault schandaal in 1995 is het eerste in de reeks. In de zomer van 1996 wordt Marc Dutroux gearresteerd. Naarmate meer details uit deze zaak bekendgemaakt worden, kunnen we het wantrouwen in de regering zien stijgen. De Witte Mars (20 oktober 1996) illustreert het verlies aan vertrouwen van de bevolking in de democratische instellingen. Allerhande samenzweringstheorieën over een pedofiel netwerk waarin leidende figuren uit het gerechtelijk, politiek en politioneel apparaat in zouden betrokken zijn, geven de ontgoocheling van de burger in de instituties weer (Elchardus & Smits 2002, pp.35-36). Deze crisis leidde in de twee volgende jaren tot een grondige hervorming van de politie en het gerechtelijk apparaat. We zien het vertrouwen terug stijgen in de gebruikte peiling vanaf de tweede helft van 1998. Nochtans was er in deze periode geen gebrek aan politieke schandalen, ik vermeld hier de dood van Semira Adamu en de dioxinecrisis als voorbeeld (Deweerdt 1999, pp. 166-167). De betrokken ministers traden echter af (‘namen hun verantwoordelijkheid’), wat misschien een oorzaak kan zijn van het stijgende vertrouwen. Ook moeten we rekening houden met een zekere gewenning van de bevolking aan de overvloedige aandacht die de pers aan schandalen gaf. Deze daling van het wantrouwen zette zich voort tot halverwege 1999, waar het een niveau bereikte dat het ruw genomen tot de dag van vandaag aanhield. We zien een kleine piek in het vertrouwen in de regering rond september 2001 (aanslagen op het WTC in New York). Het vertrouwen daalt in 2002 lichtjes tot het niveau van eind 1999. De reden voor deze daling in het vertrouwen is in mijn ogen dezelfde als de reden voor de grote winst van het Vlaams Blok (24% in Vlaanderen) bij de Europese en Gemeenschapsverkiezingen in 2004: De heisa rond het migrantenstemrecht, die zowel de regeringspartijen, de oppositie als de kiezers verdeelden (De Standaard 14/6/2004 p.8).

Terzijde kan ook worden vermeld dat de Belgische economie in de periode 1991-1993 een recessie kende wat zich vertaalde in hogere werkloosheid (Witte e.a. 1997 p.348). De regering Dehaene ontwikkelde hiervoor het felbestreden Globaal Plan, dat een bevriezing van de loonkost via de loonnorm inhield. Deze door de Nationale Bank bedachte maatregel matigt de loonsverhoging aan de hand van de loonsverhogingen in onze drie belangrijkste handelspartners, toen nog onze buurlanden. Dit plan was een voorbereiding op de invoering van de Europese Muntunie en het daaraan voorafgaande Pact voor stabiliteit en groei (1996). Desondanks werd ons land rond de helft van de jaren negentig geplaagd door faillissementen en afdankingen, vaak in het kader van delokalisatie van multinationale ondernemingen. Exemplarisch hiervoor waren de eerste maanden van 1997, met bedrijfsovernames of -sluitingen zoals bij Forges de Clabecq, Renault-Vilvoorde, Caterpillar, Boël, enz (Witte e.a. 1997 p.350-352). De algemene economische groei, weerspiegeld door het BNP, verbeterde langzaamaan gedurende de daaropvolgende jaren tot de algemene economische recessie als gevolg van de aanslagen van 11 september 2001.

 

Een onderzoek over België is een onderzoek over Vlaanderen en Wallonië, en daarom omschrijf ik kort de grootste verschillen tussen beide regio’s. De verschillende manier waarop op de vertrouwenscrisis werd gereageerd komt straks aan bod, dus ik beperk mij hier tot de structurele verschillen.

Het belangrijkste verschil tussen Vlaanderen en Wallonië naast de voertaal is de verschillende economische dynamiek van elke regio. Vlaanderen kende sinds de tweede Wereldoorlog een economische ontwikkeling gericht op de lichte industrie en de tertiare sector, terwijl Wallonië af te rekenen had met een verouderde zware industrie basissectoren (kolen, ijzer, staal, cement, glas) (Witte et al. p.287). België is een zeer exportgericht land (meer dan 70% van het BBP) en hiervan profiteert vooral Vlaanderen door zijn strategische ligging. De achterstand van Wallonië in haar economische ontwikkeling is nog niet opgehaald. Dit weerspiegelt zich in de hogere werkloosheid (10,9% tegenover 4,9% in 2002)[1]. De aangroei van het BBP was in Vlaanderen en Wallonië in 2002 ongeveer hetzelfde (0,86% tegenover 0,8%)[2].

 

Figuur 2 : vergelijking tussen peiling La Libre Belgique en Eurobarometer (in standaardafwijkingen)

 

Als we ter controle de Eurobarometer, die tweemaal per jaar de publieke opinie in de lidstaten van de Europese Unie bevraagt, eens naast de peilingen van La Libre Belgique leggen zien we dat de geschetste evoluties grotendeels hiermee overeenkomen. De gebruikte vraagstelling hier is ‘Bent u algemeen genomen zeer tevreden, eerder tevreden, niet erg tevreden of helemaal niet tevreden met de manier waarop democratie werkt in België?’.

Het valt op dat het vertrouwensverlies eind 1992 dat in de peiling van La Libre Belgique sterk opvalt, niet zo sterk terugkomt in de Eurobarometer. Dit zou verklaard kunnen worden door het feit dat de herbronning van de VLD niet bij de massa aansloeg (en zich dus ook niet vertaalde in electoraal succes), maar toch indirect de positie van Dehaene verzwakte . Ook wijs ik erop dat de peiling van La Libre Belgique vaker gebeurde en deze peiling in vergelijking met de Eurobarometer daarom waarschijnlijk een grotere invloed van sterk gemediatiseerde politieke events weergeeft. Er werd geen bevraging gedaan tussen de herfst van 1995 en de herfst van 1997 in België, wat de precisie van de Eurobarometer doet dalen. Een gelijkaardige daling komt echter naar voren, zij het wat sterker dan bij de peiling van La Libre Belgique. Het feit dat het hier om een andere vraagstelling gaat en met een andere steekproef gewerkt werd zijn ook voor de hand liggende verklaringen van deze verschillen.

 

We bekijken ook nog eens de evolutie van de ‘tevredenheid met de werking van de democratie’ volgens de APS-survey (1990-2000), die echter enkel uitspraken doet over de Vlaamse bevolking. We kunnen hier een analoge evolutie zien als bij de Eurobarometer. De daling van het vertrouwen rond de tweede helft van 1992 is dus ofwel vooral te wijten aan de Waalse respondenten, ofwel een wantrouwen in de regering/premier dat zich niet weerspiegelt in een wantrouwen in de democratie, ofwel een meetfout te wijten aan steekproefschommelingen. Dit laatste lijkt echter onwaarschijnlijk aangezien het om een periode van bijna twee jaar gaat.

 

1.1.2. Nederland

 

Figuur 3: Vergelijking Vertrouwen (Eurobarometer) tussen België en Nederland

 

In Nederland kunnen we onmiddellijk zien dat het vertrouwen in de jaren negentig niet aangetast werd zoals in België. Het steeg zelfs lichtjes vanaf de helft van dit decennium. Eind 1999 zien we echter een vrij sterke daling in het politiek vertrouwen. Een symptoom hiervan is de oprichting van de populistische partij ‘Leefbaar Nederland’, die ontstond uit twee lokale partijen, ‘Leefbaar Utrecht’ en ‘Leefbaar Hilversum’, die op 21 maart van dit jaar werd opgericht. Het was uit deze partij dat de Lijst Pim Fortuyn in de aanloop naar de verkiezingen van 22 mei 2002 ontstond. Terwijl de Nederlandse politiek niet zo crisisgedreven is geweest tijdens de jaren negentig, was dit wel het geval bij deze verkiezingen. Kleine crisissen tijdens de tweede helft van de regeerperiode zoals de ramp in de vuurwerkfabriek in Enschede (13 mei 2000) en de brand op nieuwjaarsnacht in Volendam (1 januari 2001) deden de onvrede over de overheid stijgen. Ook heerste er onvrede met het gedogen van bepaalde praktijken door de overheid, zoals softdruggebruik en prostitutie (Pakes 2004, p.287). Gedogen betekent dat deze praktijken niet volledig legaal zijn geworden maar minder hard worden aangepakt of door de vingers gezien.

Op economisch vlak kende Nederland in 2002 de kleinste aangroei van het BBP sinds 1982 (0,2%)[3]. De werkloosheid in Nederland staat ongeveer op hetzelfde peil als Vlaanderen (4,1%)[4].

 

 

1.2. De kloof met de burger in België en Nederland

 

Het zou mij te ver leiden om het politiek systeem in de twee landen in detail te bespreken, maar ik vind het nuttig om een beknopt overzicht te geven van de verticale banden tussen politieke partijen en hun kiezers in België en Nederland, een verband dat door Lawson ‘linkage’ wordt genoemd (Lawson 1960). Dit doen we aan de hand van enkele indicatoren die de betrokkenheid van de burger met de politiek meten, en enkele vernieuwingen die werden doorgevoerd om de politiek terug ‘dichter bij de burger’ te brengen.

 

1.2.1. Indicatoren van de kloof tussen burger en politiek

 

Zoals eerder geschetst stonden de jaren negentig in Vlaanderen en in mindere mate in Nederland in het kader van “De nieuwe politieke cultuur”, die de kloof tussen burger en politiek moest dichten. In Wallonië lijkt de kloof tot op de dag van vandaag geen grote rol te spelen. Daarom even een overzicht van enkele traditionele indicatoren die de afstand tussen politiek en burger meten.

 

1.2.1.1. Verkiezingsopkomst

 

Terwijl in België kiesplicht heerst, is er toch een beduidend deel van de kiezers dat geen stem uitbrengt, enerzijds door blanco of ongeldig te stemmen, anderzijds door niet te gaan stemmen. Terwijl in 1985 12% bij deze groep behoorde, steeg dit percentage lichtjes tijdens de jaren negentig tot 14% in 1991 en 15% in 1995 en 1999.

In Nederland was het opkomstcijfer in 1998 met 73% vrij laag, maar een flink stuk hoger in 2002 met 79%. (Deschouwer & Lucardie 2003 pp.135-136)

 

1.2.1.2. Wisselende kiezers

 

Zowel in België als in Nederland zien we een terugval van de aanhang van de traditioneel met een zuil verbonden partijen. Ook de partijtrouw bij andere partijen daalt. De opkomst van kleinere partijen illustreert dit. Nederland is de koploper wat kleinere partijen aangaat, maar deze zijn dan ook niet altijd een lang leven beschoren. D66, SP en Groen Links lijken echter een eigen plaats gevonden te hebben in het politieke spectrum. In Vlaanderen leek enkel ROSSEM een kort leven te zijn beschoren. De Volksunie verbrokkelde in splinterpartijen, maar AGALEV (nu Groen!) en het Vlaams Blok bleven bestaan. (Deschouwer & Lucardie 2003 pp.136-139). In Wallonië kunnen we vooral het blijvende succes van Ecolo, de kleinere , maar toch aanwezig blijvende partijen Front Democratique Francophone en Front National aanstippen.

 

1.2.1.3. Voorkeurstemmen

 

Zowel in Nederland als in België steeg het aantal voorkeurstemmen sterk op het einde van de jaren negentig, alhoewel hierbij wel moet vermeld worden dat in België de lijsten voor de federale verkiezingen per kieskringen verschillen, wat in Nederland niet zo is. Aangezien het cliëntelisme echter officieel tot de oude politieke cultuur behoord, kunnen we deze stijging niet eenduidig interpreteren (Deschouwer & Lucardie 2003 pp.139-141). Ik denk echter dat dit fenomeen samenhangt met het feit dat de politieke beeldvorming veel meer dan voor de jaren negentig op het informele en persoonlijke rond de persoon van de politicus zelf gericht is, iets wat Jan Blommaert “Clintonificatie” noemde (Blommaert 1998).

 

1.2.1.4. Ledenaantallen

 

De ledenaantallen liepen in Nederland van alle partijen terug tijdens de jaren tachtig. In België was dit ook het geval zij het wel wat later, en in mindere mate bij de liberale partijen (Deschouwer & Lucardie 2003 p.141).

 

1.2.1.5. De kloof onderzocht

 

Het blijkt dat de kiezer weliswaar niet meer zo trouw is aan zijn partij en misschien wat minder ging stemmen (met uitzondering van de Nederlandse verkiezingen na de moord op Pim Fortuyn), maar waarschijnlijk niet meer of minder ver van de politiek afstaat dan ervoor. De kloof tussen burger en politiek die wordt waargenomen is er in de eerste plaats vooral een tussen kiezer en de politieke partijen (Deschouwer 1998). Dit gaat enigszins samen met de vaststelling dat verzuiling nog bestaat onder de elite en in het politieke discours, maar het maatschappelijke en culturele aspect ervan grotendeels is verdwenen (Huyse 1987). In Wallonië kunnen we stellen dat er nog geen sprake is van een ‘Nieuwe Politieke Cultuur’. Cliëntelisme werd niet echt afgebouwd tijdens de jaren negentig en de socialistische partij staat er nog dichter bij ‘de burger’ (De Standaard 11/6/2004)

 

1.2.2. Het dichten van de kloof

 

Om kiezers terug te winnen probeerden de partijen in België en Nederland verschillende recepten uit. Ik stip hier de belangrijkste veranderingen aan, waarbij wel gedacht moet worden aan het feit dat in Nederland pas na de verkiezingen van 2002 door de opkomst van Lijst Pim Fortuyn een gelijkaardig gewicht aan ‘de kloof’ werd gegeven als in België na de eerste Zwarte Zondag (24/10/1991).

 

1.2.2.1. Partijvernieuwing

 

Alle Vlaamse partijen uitgenomen het Vlaams Blok veranderden van naam. Naast deze formele vernieuwing werd de voorzitter in de verschillende partijen nu ook rechtstreeks verkozen, uitgenomen bij het Vlaams Blok. Deze rechtstreekse verkiezing bestond daarvoor al bij de Waalse christendemocraten en liberalen, en, het Brusselse FDF.

Inhoudelijk pasten de meeste partijen ook hun programma enigszins aan, maar vooral bij de VLD is dit uitgesproken. De eis naar directere vormen van participatie door het terugdringen van de rol van belangenorganisaties vormde de kern van Verhofstadt begrip burgerdemocratie (Verhofstadt 1992). In het Waalse partijlandschap vallen gelijkaarde veranderingen waar te nemen als in Vlaanderen, zij het wel pas tegen het einde van de jaren negentig. De Waalse liberalen deden net zoals hun Vlaamse tegenhangers een vernieuwingsoperatie die voor een bredere aanhang van de partij zorgde. In 2002 vernaderen ze ook hun naam van PRL naar Mouvent Reformateur. De christendemocraten vernieuwde zich ongeveer gelijktijdig in Vlaanderen en Wallonië, na de nederlaag van 1999. De Waalse socialisten vernieuwden zich ook , zij het vrij minimaal (zonder naamsverandering) en net zoals de SP zochten ze naar de sympathie van de groenen om een links front te vormen na de verkiezingen van 1999.

In Nederland kunnen we een soortgelijke evolutie zien als in Vlaanderen. CDA, PvdA, VVD, D66 en Groen-links vernieuwden hun partijstructuren en gaven de leden meer inspraak bij het verkiezen van de partijvoorzitter (Deschouwer & Lucardie 2003, pp.143-145).Bij de PvdA en de CDA kunnen we van een ideologische vernieuwing spreken. De PvdA ging naar het voorbeeld van de Britse socialisten op zoek naar een ‘derde weg’ tussen socialisme en liberalisme. De CDA bleef hetzelfde programma behouden , maar legde andere accenten, die de partij ietsje meer naar rechts deed verschuiven (Deschouwer & Lucardie 2003, p. 146-147).

 

1.2.2.2. Institutionele vernieuwing

 

In België was de institutionele vernieuwing een vast agendapunt geworden sinds de grondwetsherziening van 1970. Het sluitstuk van de federalisering van België was dan ook de grondwetsherziening van 1994 waarbij het eerste artikel van de Belgische grondwet veranderde van "België is ingedeeld in provincies" in: "België is een federale Staat, samengesteld uit de gemeenschappen en de gewesten". De federale staatsstructuur van België maakt het politieke gebeuren er echter niet transparanter op (Witte e.a. 1998 ). Verder werd in de nasleep van de zaak Dutroux voor de hervorming van de kieswetgeving en de invoering van referenda gepleit, op federaal niveau is hier echter nog weinig van in huis gekomen

In Nederland werd evenzeer veel gediscussieerd over het invoeren van een referendum, maar in de praktijk zijn hier nog geen gevolgen van (Deschouwer & Lucardie 2003 p.149, p.151 ). Nederland is een unitaire gedecentraliseerde staat en kent dus geen federale structuur.

 

1.2.2.2. Populisme

 

Alhoewel wat discussie heerst over wat populisme nu precies is, beschouw ik het hier, in navolging van andere auteurs[5] als een stijlvorm, alhoewel populisme vaak als een inhoudelijke kwestie wordt bekeken. De opkomst van de nieuwrechtse bewegingen wordt steevast in verband gebracht met hun populistische discours, en vooral in Vlaanderen ging populisme ook deel uitmaken van de politieke cultuur (Blommaert 2001, Blommaert et al. 2004, Jagers & Walgrave 2003). Aangezien de vaandeldragers van het populisme duidelijk de nieuwrechtse partijen zijn, bespreek ik deze ontwikkeling in het volgende hoofdstuk.

 

 

1.3. Populistisch rechts in België en Nederland

 

De politieke invulling van wantrouwen evolueert over de tijd. In de jaren zestig, toen de ‘Zeitgeist’ eerder conservatief was, kwam het politieke wantrouwen vooral uit linkse hoek. Vandaag echter wordt dit wantrouwen vooral in verband gebracht met nieuwrechtse politieke strekkingen. Ook de kloof met de burger werd, zowel in Vlaanderen als in Nederland, pas ‘ontdekt’ na de opkomst van een nieuwe ideologische familie van partijen, waar ik naar verwijs als ‘nieuw rechts’ of ‘populistisch rechts’.[6] In de vakliteratuur wordt vaak gebruik gemaakt van de term extreem rechts, maar als we naar Nederland kijken zien we dat de extreemrechtse kleine partijen hier weinig succes hebben, terwijl Lijst Pim Fortuyn, die uitdrukkelijk dit label weigerde, wel een enorm succes kende. In Vlaanderen kunnen we opmerken dat het Vlaams Blok zich sinds 1995 meer naar het centrum van het politieke spectrum beweegt, wat zich bijvoorbeeld toont in het laten vallen van het befaamde 70-puntenprogramma. Over het algemeen blijkt uit onderzoek dat partijgrootte een belangrijke rol speelt in het al dan niet succes hebben van populistisch rechts (Van der brug 2000). Ook indirect is de impact van populistisch rechts te merken, een effect dat het Vlaams Blok in het concept ‘zweeppartij’ vatte, dit betekent zonder machtsdeelname bepaalde punten op de agenda plaatsen. Verder kunnen we drie belangrijke gelijkenissen opmerken naast de verschillen in het partijprogramma van de drie partijen die in elke regio in de periode van de bevraging het best ‘populistisch rechts’ vertegenwoordigen, het Vlaams Blok in Vlaanderen, het Front National in Wallonië en Lijst Pim Fortuyn in Nederland.

 

1.3.1. Gelijkenissen van het Vlaams Blok, Front National en Lijst Pim Fortuyn

 

1.3.1.1. Houding tegenover migranten

 

Een belangrijke eerste overeenkomst is de houding tegenover migranten van de partijen, en de daar aan gekoppelde voorstellen voor een anti-immigratie politiek. Dit kadert in het ruimere proces van ‘scapegoating’, het zoeken van een zondebok voor bepaalde problemen (infra). Vooral de niet-Europese immigranten moeten het bekopen. Hun religie en gebruiken werden door Pim Fortuyn in een spraakmakend interview in de Volkskrant (9 februari 2002) expliciet als achterlijk bestempeld, terwijl de slogan van het Vlaams Blok ‘aanpassen of terugkeren’ duidelijk maakt dat hier geen plaats is voor een andere dan de ‘eigen’ cultuur. Het Waalse Front National profileert zich identiek als de gelijknamige Franse partij, dat gekend is om zijn etnocentrische partijprogramma. Door de aanslagen van 11 september werd wereldwijd de moslim als zondebok gelegitimeerd , terwijl het crisisgevoel en dus ook het gevoel van onveiligheid nog toenam.

 

1.3.1.2. Het misdaadcomplex

 

Een tweede centrale gelijkenis tussen de Vlaamse, Waalse en Nederlandse nieuw rechtse partijen kadert in wat Garland het misdaadcomplex noemde (Garland 2001). In dit discours speelt de term crisis een grote rol. Dit misdaadcomplex bestaat kort samengevat uit het gevoel dat de misdaad oncontroleerbaar is geworden, de gevangenissen overbevolkt, de politie ineffeciënt werkt en het gerecht zijn band met de realiteit is verloren. Dit heeft als gevolg dat het leven als onveilig wordt aangevoeld. Dit onveiligheidsgevoel wordt in het programma van nieuwrechtse partijen vaak gekoppeld aan de aanwezigheid van immigranten. De centrale rol die veiligheid speelt in het discours van nieuw rechts illustreert de band met het misdaadcomplex. Een belangrijk punt in dit verband is de crisis. Terwijl de Nederlandse politiek over het algemeen niet zo crisisgedreven is, was dit wel het geval bij de verkiezingen van 22 mei 2002 (Pakes 2004 p.284). Er heerste een algemeen gevoel bij de burger dat de overheid te laks was, niet genoeg controleerde. Exemplarische minicrisissen hiervoor zijn de ramp in de vuurwerkfabriek in Enschede (13 mei 2000), de brand op nieuwjaarsnacht in Volendam (1 januari 2001). Ook heerste er onvrede met het gedogen van bepaalde praktijken door de overheid, zoals softdruggebruik en prostitutie, dit betekent dat deze praktijken niet volledig legaal zijn geworden maar minder hard wordt aangepakt (Pakes 2004, p.294). De Belgische politiek kende tijdens de jaren negentig echter de ene crisis na de andere: politieke crisissen als gevolg van schandalen (Augusta bijvoorbeeld), crisis in de zin van het misdaadcomplex (Dutroux), en crisissen in de controlerende rol van de overheid (dioxinecrisis).

 

1.3.1.3. Populisme en demagogisch discours

 

De derde gelijkenis is het gebruik van een enigszins demagogisch discours, populisme. Terwijl dit geen exclusief nieuwrechtse retoriek is, is het wel duidelijk dat zij op dit moment er het meeste gebruik van maken (Jagers & Walgrave ). In een recent onderzoek wordt politiek populisme in twee hoofdkenmerken samengevat: De spreker identificeert zich met het volk, dit volk wordt als homogeen beschouwd, soms met uitzondering van enkele specifieke bevolkingscategorieën (politici, kapitalisten, allochtonen, intellectuelen, …) (Jagers & Walgrave 2003 p.4). Zo gedefinieerd is populisme een stijl die wordt gebruikt bij politieke beeldvorming, wat bijvoorbeeld tot uiting komt in de slogan ‘Politiek gaat over de mensen’ waarmee SPa-voorzitter Stevaert de verkiezingen van 2003 introk. Typerend voor het hedendaagse populisme van de rechterzijde is enerzijds het sterke anti-establishment karakter, en anderzijds dat identificatie met ‘het volk’ als grond voor uitsluiting dient. Zowel het Vlaams Blok als de Lijst Pim Fortuyn profileren zich als een partij die tegen de eerder vernoemde pacificatiedemocratie is, en die het anders wil aanpakken. Ze profileren zich ook uitdrukkelijk beide als de enige partij die geen deel uitmaakt van dat politieke establishment. Ze schilderen de politiek zoals die nu wordt bedreven af als vriendjespolitiek en verwijten de partijen geen rekening te houden met ‘de stem van het volk’. Zo leidt hun populistische betoog ertoe dat politiek cynisme een programmapunt wordt, en krijgt populistisch rechts ook de antipolitieke proteststemmers op hun hand. Het Vlaams Blok kan hierbij nog op de rol van underdog rekenen door het ‘cordon sanitaire’ die deelname aan de macht onmogelijk maakt, en de Lijst Pim Fortuyn had als nieuwkomer op dit vlak ook een schone lei. Het Front National schopt vooral tegen de schenen van de PS, sinds jaar en dag de grootste partij in Wallonië en de rechtstreekse ideologische concurrent. Volgens Zijderveld wortelt dit anti-elitisme in een ‘anti-institutional mood’ die typisch is voor de laatmoderne samenleving (Zijderveld 2000, p. 13). Het tweede kenmerk voor rechts populisme, het gebruik van de categorie ‘volk‘ als middel tot exclusie, kadert in het etnocentrische gedachtegoed van de partijen.

 

1.3.1.4. Nuancering

 

Ik wil hierbij niet in de val trappen de kiezers van deze partijen te stigmatiseren als ‘de wantrouwige racisten’. Waarschijnlijk zijn ook heel wat burgers die voor een andere partij stemmen in enige mate wantrouwig of etnocentristisch, maar de populistisch rechtse partijen blijven de enigen partijen die etnocentrisme en politiek cynisme in de kern van hun partijprogramma hebben. Hierdoor is de opkomst van deze partijen een teken aan de wand van het dalende vertrouwen in onze politieke instellingen, en kunnen we verwachten dat zij de meest wantrouwige kiezers hebben.

 

1.3.2. De verschillen

 

1.3.2.1. Het Vlaams Blok

 

Het Vlaams Blok ontstond net voor de parlementsverkiezingen van 1987 als een afsplitsing van de toenmalige Volksunie. De eis naar een onafhankelijk Vlaanderen is nog steeds een van de belangrijkste programmapunten van de partij. Het Blok kende echter pas succes nadat ze zich naar het voorbeeld van het Front National van Le Pen tegen immigratie profileerde. Pas rond 1995 werd nadruk gelegd op misdaadbestrijding, vooral in verband met hun migrantenstandpunt (De Witte & Scheepers 1997).

Door het ‘cordon sanitaire’ verplichtten de andere partijen zichzelf ertoe geen coalities aan te gaan met het Vlaams Blok. Dit versterkte echter de ‘underdog’-positie van de partij, die vanuit de oppositie het politieke bestel bekritiseerde. Doordat het Blok nooit aan de macht kwam, kon de partij zich ook niet geëvalueerd worden op basis van de simpele oplossingen die zij voor complexe problemen naar voren schoof. Ook kreeg het Blok zo de tijd en de financiële middelen om een sterk partijapparaat op te bouwen.

De Vlaamse kwestie speelt naast het migrantenstandpunt een hoofdrol in het verklaren van het succes van het Vlaams Blok. Vlaams-nationalisme en etnocentrisme zijn trouwens sterk samenhangende houdingen, terwijl in Wallonië het verband in de omgekeerde richting gaat (Maddens et al. 2000 pp.254-255). Enerzijds is de Vlaamse Beweging historisch verbonden aan de rechterzijde, wat geïllustreerd wordt door de eis naar amnestie voor collaborateurs van het Blok. Anderzijds laat de eis voor Vlaamse onafhankelijkheid van het Blok ook toe alle andere partijen als ‘verraders van Vlaanderen’ af te schilderen, betrokken in de ‘Belgicistische samenzwering’ door ‘toegevingen’ te doen aan de Walen. Deze samenzwering is volgens het Blok in de eerste plaats een samenzwering van ‘links’. De ondervertegenwoordiging in de media bevestigd het beeld dat het Blok voortdurend wordt genegeerd. Een laatste punt, dat echter minder relevant is in deze studie, is het feit dat zowel het Vlaams Blok als het Front National op sociaaleconomisch vlak een mengeling van linkse en rechtse programmapunten aanbieden (Swyngedouw 2001a p.21). Zowel de vrije markt als de sociale zekerheid worden geprezen.

De kiezers van het Blok zijn voor een groot stuk door aangetrokken door het standpunt over migranten en in mindere mate door het nationalistische thema en het antipolitiek protest (Swyngedouw 2001b p.235).

 

1.3.2.2. Het Front National

 

In fel contrast met de opkomst van het Vlaams Blok in Vlaanderen staat de zwakke positie van het Front National in Wallonië. Het feit dat de partij niet zo goed gestructureerd is en geen echte goede partijleiding heeft als het Vlaams Blok is volgens velen de reden voor dit verschil (Le Monde Diplmoatique 5/2003 p.8-9). Alhoewel er veel minder onderzoek is naar het ontbreken van het succes van nieuw- rechts in Wallonië dan de opkomst ervan in andere regio’s, kunnen we toch enkele belangrijke bevindingen vermelden. Het FN leek in Wallonië in 1994 minder proteststemmen aan te trekken. De kiezers vallen nog meer in de traditionele sociaal-economische breuklijn te vatten, omdat toebehoren tot een sociale klasse in Wallonië nog sterker met het politieke systeem is verbonden (Van der brug et al. 2000, p.91). De verkiezingen van 1999 zetten echter de trend in een andere richting, en het FN wordt meer een partij van proteststemmers (Van der brug & Tillie 2003 p.68).

 

1.3.2.3. De Lijst Pim Fortuyn

 

De plotse opkomst van de Lijst Pim Fortuyn in mei 2002 in Nederland kan moeilijk worden vergeleken met de jarenlange groei van het Vlaams Blok. Zoals daarnet geschetst was er een zeker pessisme bij de Nederlanders vanaf 2000-2001, dat zich vertaalde in een wantrouwen in de bestaande politieke partijen. Ook wordt gesteld dat de moord op Fortuyn net voor de verkiezingen waarschijnlijk veel kiezers op de partij deed stemmen.

Het populistische discours van de Lijst Pim Fortuyn op vlak van migranten of misdaad verschilt weinig van dat van het Vlaams Blok, en ook viel de partij net zoals het Blok met oneliners en krasse uitspraken de manier waarop aan politiek gedaan werd in Nederland frontaal aan. Daarom meen ik dat zij erg vergelijkbare partijen zijn. Fortuyn zelf wilde echt niets weten van vergelijkingen met partijen die beschouwd worden als extreem rechts. De homoseksualiteit en liberale opvattingen in verband met softdrugs van Pim Fortuyn werden meermaals als reden aangevoerd dat de partij van Fortuyn niet kan worden vergeleken met partijen zoals bijvoorbeeld het FN van Le Pen of het Vlaams Blok van Dewinter. Het zijn echter niet de liberale politieke punten die zorgden voor het succes van de Lijst, maar de gelijkenissen met ‘populistisch rechtse’ partijen.

De lijst Pim Fortuyn kende na haar verkiezingssucces echter grote interne problemen zonder het leiderschap van Fortuyn. De snelle wissels in de partijleiding zijn hier een symptoom van. Al snel was de partij verdeeld en beschuldigden ze elkaar van vriendjespolitiek. Uiteindelijk trokken VVD en CDA hun steun aan de coalitie terug, zodat de regering viel. De coalitie tussen LPF, CDA en VVD was maar 87 dagen aan de macht. Bij de daaropvolgende verkiezingen van 22 januari 2003 was de LPF de grootste verliezer : ze verloor 18 van haar 26 zetels. De grote winnaar was de PvdA die 19 zetels won en zo ongeveer terug op het niveau van voor de opkomt van Pim Fortuyn kwam (Hylarides 2003, p.272). Alhoewel LPF nu geen electoraal zwaargewicht meer is, slaagden ze er toch in indirect enkele van hun punten te verwezenlijken door ze op de politiek agenda te plaatsen.

 

 

Hoofdstuk 2: Theoretisch kader

 

2.1. Wat is Wantrouwen?

 

‘[…] a complete absence of trust would prevent him [lees: iemand, bv] even from getting up in the morning.’ (Luhmann 1979, p.4)

 

Om een studie te maken over het wantrouwen van de burger in de politiek moet allereerst duidelijk worden gemaakt welke lading het begrip wantrouwen dekt. Daarom ga ik eerst de betekenis van het woord wantrouwen na, zodat een goed beeld ontstaat van wat ik hiermee bedoel. Vervolgens zal ik het begrip wantrouwen in een sociologisch kader plaatsen.

 

Het algemeen woordenboek van de Nederlandse taal (Van Dale) leert ons alvast het volgende:

Wān·trou·wen (het ~):

De afwezigheid van vertrouwen => achterdocht,argwaan, suspicie

Tegengestelde van vertrouwen.

 

Wantrouwen wordt expliciet gedefinieerd als het tegengestelde van vertrouwen of het ontbreken ervan. Dit brengt ons echter niet veel verder. Wat is vertrouwen dan precies? Het woordenboek brengt ons hier niet verder dan ‘het geloof in iemands betrouwbaarheid’. Dit duidt erop dat vertrouwen verbonden is met zekerheid. Iemand vertrouwen betekent dat je zeker bent dat hij (of zij) zal handelen zoals je van hem (of haar) verwacht. Achter vertrouwen schuilt dus een bepaalde verwachting, die de onzekerheid eigen aan het contingente vervangt door zekerheid.

 

Als we even nagaan wat er binnen de sociologie is geschreven over vertrouwen, komen we hoofdzakelijk bij twee auteurs terecht : Niklas Luhmann en Anthony Giddens. Dit toont dat vertrouwen (en de keerzijde ervan, wantrouwen) pas vrij laat ‘ontdekt’ werd als sociologisch thema.

 

2.1.1. Luhmann en vertrouwen

 

Luhmann stelt allereerst dat de sociologie een verkeerd beeld hanteert van de samenleving: deze is niet opgemaakt uit verschillende concrete individuen die kunnen samenleven door de consensus die ontstaat door gedeelde van waarden en normen. Luhmann streeft, net zoals Habermas, eerder naar een sociologie die het communicatieve centraal plaatst. In zijn visie is vertrouwen niet gebaseerd op de acties van individuen maar op de acties van communicatieve actoren. Wat niet gecommuniceerd wordt maakt volgens hem geen deel uit van de maatschappij. Individuen nemen op deze manier nooit volledig deel aan de maatschappij, alleen doorheen wat zij communiceren (Luhmann 1997 , pp.17-25).

Volgens Luhmann is het onmogelijk zonder enige vorm van vertrouwen te leven. Het is niet de nood aan stabiliteit of orde die deze noodzaak aan vertrouwen creëert, maar structurele veranderingen in de moderne maatschappij. Ten eerste is de wereld waarin wij leven uiterst complex geworden en schept ze zelf ongecontroleerde complexiteit. Ten tweede worden concrete gevaren vervangen door abstractere risico’s (Luhmann 1979 pp.4-8). In dit kader speelt vertrouwen een belangrijke rol. Vertrouwen vergroot de mogelijkheden om complexiteit te reduceren. Deze complexiteitsreductie gebeurt volgens Luhmann door communicatie doordat vertrouwen een algemene communicatieve boodschap is, net zoals bijvoorbeeld geld, liefde en macht.

Een klein voorbeeld lijkt me hier wel op zijn plaats. Stel je eens voor dat je geld wil beleggen. Je stapt hiervoor naar je bank en vraagt om een gesprek met de specialist in dit domein. Als je deze man vertrouwt, dan zal het gesprek beperkt blijven tot vrij algemene richtlijnen die je hem geeft, zoals bijvoorbeeld de duur van de termijn waarin je je geld belegt, of je veel risico wil nemen of niet, en misschien enkele ethische richtlijnen wat de beleggingen aangaat. Als je de specialist echter niet vertrouwt, zal je alles veel nauwkeuriger gaan bespreken. Je zal precies willen weten wat er gebeurt met je geld, waar het geïnvesteerd wordt, hoe dit systeem van beleggen precies werkt, wat de verwachte veranderingen in rente zijn enzovoort. Als je de specialist vertrouwt ga je er vanuit dat hij je belangen zal behartigen en hoef je het eigenlijke beleggingssysteem niet te snappen. In het tweede geval zal de expert niet enkel de praktische kant van de zaak moeten uitleggen, maar ook de complexere systemen van de verschillende beleggingsmechanismen. Als je de specialist vertrouwt, dan houdt dit geen gevaar in. Natuurlijk is er wel risico dat je vertrouwen ongegrond was.

Luhmann maakt ook een duidelijk onderscheid tussen ‘persoonlijk vertrouwen’ (trust) en ‘systeemvertrouwen’ (confidence). Ik ga hier niet verder in op Luhmann’s vrij ingewikkelde theorie rond persoonlijk vertrouwen, maar op de relatie tussen persoonlijk vertrouwen en systeemvertrouwen. Luhmann stelt dat persoonlijk vertrouwen in onze complexe maatschappij niet kan functioneren zonder systeemvertrouwen. Persoonlijk vertrouwen als input is een conditio sine qua non voor elk systeem, of het nu politiek, economisch of sociaal is. Luhmann beweert dat tegenwoordig functionele systemen zoals de economie en de politiek geen beroep meer doen op persoonlijk vertrouwen, maar enkel op systeemvertrouwen. Een gebrek aan systeemvertrouwen en een nood aan persoonlijk vertrouwen kunnen elkaar echter wel versterken en zo een vicieuze cirkel vormen. Door een gebrek aan persoonlijk vertrouwen kan een systeem in onzekere situaties geen ondersteunende activiteiten ontwikkelen. Gelijktijdig kunnen structurele en operationele componenten van zo’n systeem het systeemvertrouwen aantasten en hierdoor een van de essentiële voorwaarden voor persoonsvertrouwen ondermijnen (Luhmann 1988 , pp. 102-104).

Volgens Luhmann is systeemvertrouwen gemakkelijker te genereren dan persoonlijk vertrouwen, maar moeilijker te controleren, doordat het minder communicatief is. Systeemvertrouwen kan van belang zijn als actoren ervan afhankelijk zijn, doordat ook de andere actoren vertrouwen hebben en dit vertrouwen continu is (Luhmann 1979 , p. 50). Deze continuiteit van systeemvertrouwen moet hier niet begrepen worden alsof het hier om routines gaat. Systeemvertrouwen is niet hetzelfde als vertrouwdheid. Het fundamentele verschil is volgens Luhmann dat het bij vertrouwdheid om onafwendbare feiten gaat, terwijl vertrouwen een oplossing is voor een specifiek risicoprobleem. Ook is vertrouwdheid gericht op het zekere en veilige verleden, terwijl vertrouwen meer met de onvoorspelbare en complexe toekomst te maken heeft. In een wereld van vertrouwdheid is met andere woorden geen vertrouwen nodig. Doordat onze beslissingen en acties echter risico’s produceren, is deze wereld van vertrouwdheid onbereikbaar (Luhmann 1988).

 

2.1.2. Giddens en vertrouwen

 

Giddens ziet de maatschappij in tegenstelling tot Luhmann als de verzameling van alle individuen. Het volledige individu is dus betrokken in alles wat maatschappelijk is, en niet enkel hun communicatieve handelingen.

Giddens’ theorievorming rond vertrouwen kadert in zijn bredere theorie over de modernisering van de maatschappij en de daarmee gepaard gaande problemen. Centraal in deze moderniseringstheorie is voor hem het ‘ontwortelen’ (disembedding) van de identiteit. Toegewezen statusposities veranderen in verworven statusposities en de traditionele noties van tijd en plaats krijgen een andere invulling door standaardisering en globalisering. Hoewel Giddens vanuit andere hoek vertrekt plaatst hij gelijkaardige begrippen als Luhmann centraal als hij het over vertrouwen heeft. Ook hij ziet het complexer en gedifferentieerder worden van onze samenleving en de daaruit voortvloeiende verhoging van risico’s als een belangrijke factor in de huidige discussie rond vertrouwen. Giddens verbindt vertrouwen echter eerder met contingentie, zoals we uit het woordenboek afleidden. Terwijl Giddens de scheiding tussen persoonlijk vertrouwen en systeemvertrouwen die Luhmann maakt, verwerpt door te stellen dat persoonlijk vertrouwen een vorm is van systeemvertrouwen, poneert hij zelf een soortgelijk onderscheid. Hij maakt onderscheid tussen ‘gezichtsloze’ verbintenissen (faceless commitments) en verbintenissen met gezicht (facework commitments), waarbij deze verbintenissen als nauw verbonden met het ontwikkelen van vertrouwen moeten worden gezien. Het verschil tussen beide bestaat uit het al dan niet aanwezig zijn van personen die de verbinding aangaan (Giddens 1990 p. 80). Waar in traditionele maatschappijen de verbintenissen tussen individuen gebaseerd waren op een aanwezigheidsrelatie, is dit in de moderne maatschappij veel minder het geval door het ontstaan van gezichtsloze verbintenissen. De kernprocessen van deze gezichtsloze verbintenissen zijn de in de moderniteit ontstane expertsystemen en nieuwe symbolische tekens, zoals geld. Expertsystemen zorgen ervoor dat vertrouwen een centrale kwestie wordt, omdat ze de sleutel zijn in de relatie tussen individu en maatschappij. De meest kritieke situaties van vertrouwen, waarin systeemvertrouwen groeit of afneemt, noemt Giddens ‘toegangspunten’ (acces points). Dit is de situatie die ontstaat wanneer een leek het expertsysteem ontmoet, zoals in ons eerder gegeven voorbeeld van de persoon die naar de bank stapt. Deze situaties hebben een groot potentieel om vertrouwen te genereren, maar tegelijkertijd zijn ze ook de meest kwetsbare delen voor abstracte systemen, omdat het hier is dat wantrouwen kan ontstaan (Giddens 1990 pp. 90-92).

Giddens poneert noch een derde soort vertrouwen, het basisvertrouwen, dat in tegenstelling tot het persoonlijk en systeemvertrouwen eerder emotioneel van aard is. Hiervoor steunt Giddens op onderzoek van de psycholoog Erik Erikson. Hij stelde dat de eerste sociale vaardigheid van een kind is zijn moeder te laten gaan, zonder gevoelens van woede of angst. Een kind kan dit doen omdat hij een zekere mate van innerlijke zekerheid heeft verworven over zijn externe condities. Anders gezegd vertrouwt het kind andere personen en zichzelf (Erikson 1963 pp. 15-16). Giddens plaatst dit ontwikkelen van basisvertrouwen binnen wat hij ontologische zekerheid noemt, het vertrouwen in de continuiteit van identiteit en het constant blijven van sociale en materiële omgeving. Het belang van ontologische zekerheid en het daarmee gepaard gaande vertrouwen blijft even belangrijk als je opgroeit. Basisvertrouwen is een voorwaarde voor persoonlijk vertrouwen en zo ook voor systeemvertrouwen (Giddens 1990 pp. 92-94).

 

2.1.3. Gebruikte definitie

 

Samenvattend kunnen we stellen dat wantrouwen een gebrek aan vertrouwen is. Met vertrouwen bedoel ik hier Luhmann’s systeemvertrouwen of het vertrouwen dat Giddens gepaard ziet gaan met gezichtsloze verbintenissen. Zoals we zagen ligt het grootste verschil tussen Luhmann en Giddens in hun visie op vertrouwen in het feit dat Luhmann vertrouwen als een communicatieve handeling ziet van een actor, terwijl Giddens dit als een individuele capaciteit en dus als een houding beschouwt. Aangezien ik kwantitatief te werk ga hanteer ik Giddens opvatting als werkdefinitie van vertrouwen. In een kwalitatieve benadering van het probleem kan mijns inziens een meer op communicatie toegespitste definitie, zoals Luhmann hanteert, werkbaarder zijn. Functioneel gezien kunnen we stellen dat vertrouwen het mogelijk maakt de complexiteit van de samenleving te reduceren. Psychologisch werkt vertrouwen als een demper op de onzekerheid die voortspruit uit de contingentie van ons dagdagelijkse leven. Indien we deze visie doortrekken, werkt wantrouwen onzekerheid in de hand en maakt het onze leefwereld complexer. Het beginpunt van wantrouwen in het systeem is volgens Giddens te vinden in situaties waar het individu tegenover het abstracte systeem komt te staan. Deze situaties maken of breken het systeemvertrouwen.

 

 

2.2. Systeemvertrouwen in de praktijk: politiek en ontgoocheling

 

2.2.1. Theoretische belemmeringen

 

Het wantrouwen kwam in het brandpunt van de aandacht tijdens de vertrouwenscrisis in België, en werd diepgaander onderzocht, vanuit cultuursociologische invalshoek, door Mark Elchardus (Elchardus & Smits 1998, Elchardus & Smits 2002). De houdingen van individuen worden hierbij als patronen van waarden en houdingen beschouwd, een soort culturele cluster. Elchardus ziet zo een nieuwe breuklijn opduiken, die de traditionele sociaal-economische breuklijn verzwakt en zelfs vervangt. Deze breuklijn onderscheidt ook sterk de laatst ontstane progressieve (groene) van de conservatieve (nieuwrechtse) partijen. Deze nieuwe breuklijn bestaat hoofdzakelijk uit vier componenten en is de ideologische vertaling van de ‘nieuwe sociale kwestie’(Elchardus & Pelleriaux 2001).

Het mensbeeld is de eerste component. Een utilitair individualistisch mensbeeld, die samen te vatten valt in ‘Elk voor zich’, staat voor een positie rechts van de breuklijn. De manier waarop intermenselijke relaties zich zouden moeten afspelen is ook een belangrijk onderwerp in deze ‘nieuwe sociale kwestie’. Een autoritaire en etnocentrische opvatting van interpersoonlijke en interculturele relaties gaat gepaard met een rechtse positie in het breuklijnenmodel. De laatste component die de breuk vormt is de houding tegenover politiek en democratie. Een fundamenteel antidemocratische houding wordt vanuit deze optiek geassocieerd met een positie rechts van de breuklijn.(Elchardus 1994 p. 50, Elchardus & Smits 2002, p.71). Deze houdingen hangen sterk samen, zodat we, indien we de houding op 1 component kennen, vrij goed kunnen voorspellen wat de houding op de andere componenten van deze nieuwe breuklijn zal zijn. Dit is dus een soort waardencluster, die op zichzelf al een vertaling is van maatschappelijk ongenoegen, of met een ander woord ressentiment (Elchardus & Pelleriaux 2001 pp.11). Vaak wordt politiek cynisme hier ook nog aan toegevoegd aan deze nieuwe breuklijn (Elchardus & Pelleriaux 2001 p.11), maar in het kader van politiek wantrouwen lijkt mij dit een tautologie, door de nauwe band die er is tussen politiek cynisme en politiek wantrouwen. Iemand die vertrouwen heeft in de politici zal niet politiek cynisch zijn.

Een rechtse positie op de ‘nieuwe breuklijn’ samen met een sterk onveiligheidsgevoel en een negatief toekomstbeeld, die door Elchardus als respectievelijk politieke en emotionele uitingen van onbehagen worden gezien, verklaart een groot deel van de variantie binnen wantrouwen (Elchardus & Smits 2002 p. 49-50). Verder kunnen we ook vermelden dat een rechtse positie op de nieuwe breuklijn een zwak verband toont met een laag opleidingsniveau (Elchardus & Smits 2002 p.54).

 

Voor ik verder ga met de theoretische verkenning van het onderwerp, moet ik even bespreken in hoeverre ik met mijn onderzoek de zojuist vernoemde verklarende factoren kan reproduceren. Het is namelijk mijn bedoeling met dit onderzoek het model van Elchardus te toetsen op Vlaanderen, Wallonië en Nederland in zoverre dit mogelijk is met de gebruikte data. Het was niet mogelijk een soort nieuwe breuklijn te construeren, omdat er geen vragen waren die op een soortgelijke nauwkeurige manier als in de APS-surveys in Vlaanderen peilden naar autoritarisme, utilitair individualisme of houdingen tegenover het vertegenwoordigingsprincipe. Naar de toekomstverwachting van de respondent werd evenmin gepeild, en over onveiligheidsgevoel was er slechts een vraag. Daarom pas ik het model van Elchardus aan. De factoren die wel aan bod komen, naast de klassieke sociologische verklarende factoren zoals geslacht, leeftijd, onderwijsniveau, inkomensniveau en levensbeschouwing, zijn op te splitsen in twee domeinen. Enerzijds ga ik in op houdingen die, naast wantrouwen, politiek worden vertaald door populistisch rechtse partijen over de drie regio’s (supra). Dit is in de eerste plaats een etnocentrische houding en in de tweede plaats een gevoel van onveiligheid. Aan de andere kant ga ik de invloed van het subjectief welbevinden na. Dit is weliswaar niet hetzelfde als de toekomstverwachting, maar het is te verwachten dat toekomstverwachting voor een groot stuk bepaald wordt door de huidige tevredenheid. Deze veranderlijke bewees ook in de eerste Vlaamse analyse zijn geldigheid (Elchardus & Smits 1998 p.70).

 

2.2.2. Zonder kompas: laaggeschoolden in de kenniseconomie.

 

De verklaring voor het hoe en waarom van deze gegroeide onvrede moeten we gedeeltelijk zoeken in de meritocratie die onze hedendaagse maatschappij is geworden, die samen met het stijgende belang van onderwijsniveau voor een sterke individuele responsabilisering zorgt (Derks en Kochuyt 2003, p.465, Elchardus & Pelleriaux 2001 p.3 Elchardus 2002 pp.268-270). Een belangrijk element van onze postindustriële ‘kennismaatschappij’ is het onderwijsniveau. Velen zien hierin de nieuwe scheidingslijn tussen machtigen en machtelozen, die in de industriële samenleving door kapitaal werd getrokken (Cantillon & Marx 1995). Onderwijsniveau draagt de bestaande sociale ongelijkheden als een ‘sociale erfenis’ over tussen de generaties (Bourdieu & Passeron 1970), en functioneert tegelijkertijd als een plafond voor sociale mobiliteit (Kochuyt 1999). De individuele responsabilisering die volgt uit het stijgende onderwijspeil en de daarmee gepaard gaande nadruk op persoonlijke prestaties verklaart waarom de lager opgeleiden zichzelf de schuld geven voor hun falen binnen het onderwijssysteem, iets wat zich reflecteert in hun lagere opleidingsniveau (Elchardus & Pelleriaux 2001 p. 5). Deze responsabilisering wordt nog aangezwengeld door de actieve welvaartsstaat (Elchardus & Pelleriaux 2001 p.7). Pelleriaux beschreef op basis van onderzoek bij jongeren in Vlaanderen het gevolg van beide fenomenen als demotie, het tegengestelde van promotie (Pelleriaux 2001). Hiermee duidt hij erop dat de jongeren zich uitgesloten voelen, ze ‘weten’ dat ze laag op de sociale ladder staan en uiten dit in een eigen tegencultuur. Deze tegencultuur wordt gekenmerkt door dezelfde factoren die politiek wantrouwen aanzwengelen, namelijk etnocentrisme, autoritarisme, een elk voor zich mentaliteit, en een negatief zelf- en toekomstbeeld. Dit geldt natuurlijk niet enkel voor jongeren (Elchardus & Smits 2002 p. 54). Dit duidt er echter wel op dat laaggeschoolden andere waarden aanhangen dan de meeste hooggeschoolden, en dat deze verschillen al bestaan onder jongeren. Doordat deze waarden door het ‘politieke establishment’ worden afgewezen, vertaalt deze tegencultuur zich in wantrouwen. We zouden naar analogie met Bourdieus begrip ‘habitus’ kunnen zeggen dat ze met een ander cognitief apparaat zijn uitgerust, doordat ze op een andere manier gesocialiseerd zijn. De ‘tegencultuur’ die zijn oorsprong vindt in dit mentaal apparaat gaat dan gepaard met een andere manier van denken, handelen en voelen (Bourdieu 1979). Wat Elchardus als een samenhang tussen verschillende waarden ziet, zie ik meer als een ‘mentaliteit’[7]. Dit is echter een kwestie van interpretatie.

Het verband tussen onderwijsniveau en wantrouwen bestaat maar is zwak (Elchardus & Smits 1998 p.65, Elchardus & Smits 2002 p.54). Uit onderzoek is duidelijk dat wantrouwige houdingen van laagopgeleiden beter verklaart kunnen worden door naar de positie op de nieuwe breuklijn te kijken (Elchardus & Smits 2002 p.54). De houdingen van de respondenten (die een uiting zijn van hun ideële wereld) verklaren dus meer dan hun opleidingspeil.

 

2.2.3. Zingevend vertrouwen

 

Elchardus stelt dat vertrouwen samenhangt met ruimere ervaringen en overtuigingen zoals levensbeschouwing (Elchardus & Smits 2002 p.60). In dit onderzoek komt een rechtsreeks verband naar boven, dat bij controle voor positie op de nieuwe breuklijn blijft bestaan. Als we even terugdenken aan Giddens kunnen we aannemen dat gelovigen vertrouwender zijn dan minder gelovigen of ongelovigen, omdat geloven net zoals vertrouwen, een kwestie van ‘faceless commitment’ is.

Een eerder onrechtstreekse invloed heeft geloven op wantrouwen doordat gelovigen tevredenener zijn met hun leven.

 

2.2.4. Het morrende volk

 

Een eerste punt dat mij vrij belangrijk lijkt als het gaat om individuele houdingen, is van eerder fenomenologische aard. De manier waarop iemand de werkelijkheid beoordeelt wordt voor een sterk stuk bepaald door de manier waarop hij deze waarneemt. De subjectieve instelling bepaalt met andere woorden de objectieve realiteit.[8] Mensen die over het algemeen ontevreden zijn of eerder pessimistisch ingesteld, zullen in allerhande zaken eerder de negatieve dan de positieve kant uitlichten. Daarom is een eerste uitgangspunt, los van andere factoren, dat mensen die eerder ontevreden zijn over algemenere zaken ook minder vertrouwen zullen hebben in de politiek. Hun algemeen negatievere instelling zal hen beletten veel vertrouwen te leggen in de politiek.

Waar tien jaar terug bij verzuring nog aan neerslag werd gedacht, is het nu vooral de ontevreden burger die ermee wordt aangeduid. Niet alleen zal een algemene ontevredenheid invloed hebben op de houding tegenover de politiek, maar ook tegenover alle andere houdingen. Dit moeilijk grijpbare verschijnsel wordt vaak aangeduid met de term subjectief welbevinden of levenstevredenheid en kadert in het bredere onderzoeksterrein van de levenskwaliteit (Van Geel 2003). Het interessante aan dit fenomeen is dat het maar voor een klein gedeelte verklaard wordt door sociale achtergrondfactoren zoals leeftijd, geslacht, inkomen, en sociale participatie (Bowling en Winsor 2001), terwijl we, redenerend vanuit het gezond verstand, zouden aannemen dat groepen die in objectief betere sociale omstandigheden leven toch tevredener zouden moeten zijn. Tevredenheid op zich is natuurlijk geen puur subjectieve aangelegenheid, omgevingsfactoren kunnen hier een rol in spelen. Uit onderzoek bleek bijvoorbeeld dat werklozen beduidend ontevredener zijn dan werkenden en laag geschoolden ontevredener dan hoog geschoolden (Van Geel 2003 p. 55). Hier speelt voor een stuk ook het gevoel van deprivatie mee. De econoom Erik Schokkaert verwoordt dit als volgt: “Het geluk in de praktijk niet zozeer wordt bepaald door het absolute welvaartsniveau, maar door de welvaart die mensen rondom zich zien en door de relatieve plaats die hun eigen welvaart daarbij inneemt.” (Schokkaert 2001).

Het blijkt wel dat tevredenheid met inkomen, gezondheid en levensstandaard sterk correleren en samen te voegen zijn in een component (Van Geel 2003, p.54).

Het spreekt dus voor dat we met de factor tevredenheid een moeilijk plaatsbaar gevoel proberen te kwantificeren. Sommigen gaan er vanuit dat tevredenheid en geluk enkel ‘einfühlend’ te begrijpen zijn, en eerder vanuit de aspiraties en hoop van het individu dan vanuit de eigenlijke vervulling.

Geluk kan evenals levenstevredenheid maar voor een vrij klein deel (9%) worden verklaard door typisch sociologische achtergrondveranderlijken zoals geslacht, inkomen, leeftijd opleidingsniveau, aantal vrienden (Van Geel 2003 p. 75). Daarom geloof ik dat het gerechtvaardigd is aan te nemen dat dit soort veranderlijken eerder een weerspiegeling is van een dieperliggende, eerder psychologisch te benaderen instelling, die een sterke invloed uitoefent op het wereldbeeld.

Alhoewel er een kleine spreiding is binnen deze veranderlijken , geloof ik dat door de eerder tevredene van de eerder ontevredene helft te onderscheiden ook wat wantrouwen betreft veel kan verklaard worden. Ik wil hier echter niet zo ver in gaan als Helmut Gaus, die niet alleen de opkomst van extreem rechts, maar ook de lange termijn conjunctuurschommelingen aan een verandering van “mood” wijst en de daarmee gepaard gaande opleving van angstgevoelens (Gaus 2004 p.74).

 

Het verband tussen ontevredenheid en wantrouwen kan eveneens anders worden geïnterpreteerd. Bij deze benadering wordt er vanuit gegaan dat personen die eerder ontevreden zijn over het leven in het algemeen door hun wantrouwen van de politiek tonen dat zij meer verwachten van de politiek. Zij geven dus de schuld van hun als slecht gepercipieerde toestand aan het politieke systeem. Deze interpretatie van het verband is wijdverbreid onder de naam ‘overload’ hypothese (Mansbridge 1997). Als we vanuit deze veronderstelling vertrekken wordt ontevredenheid met het privé-leven afgeschoven op ‘de politiek’. De verschuiving van de persoonlijke frustratie naar ontevredenheid met de politieke instellingen functioneert als een soort bliksemafleider. Het politieke systeem wordt herleid tot een geheel, en bij deze politieke entiteit wordt de schuld gelegd voor persoonlijke ontevredenheid. Terwijl dit wantrouwen wel samenhangt met de verwachtingen tegenover het politieke systeem van de respondent, denk ik dat we niet uit het oog mogen verliezen dat dit ook een eenvoudige manier is om ontevredenheid psychologisch te verwerken. ‘De politiek’ fungeert dan als zondebok voor alles wat misgaat. Ik denk dat verwachtingen tegenover de politiek ongeveer bij alle burgers ongeveer dezelfde zijn, het is enkel bij de ontevredenen dat deze hoge verwachtingen voor een wantrouwige houding zorgen. Daarom meen ik te mogen stellen dat het zondebokmechanisme in dit verband een grote rol speelt (infra).

Het is uit onderzoek duidelijk dat er een verband is (Elchardus & Smits 1998, p.70), de vraag hoe het te interpreteren is echter minder gemakkelijk te beantwoorden.

 

2.2.5. Wantrouwen en Autoritarisme

 

Het is lijkt een grote stap om wantrouwen in de politieke instellingen te gaan vertalen in termen van autoritarisme, etnocentrisme, en antipolitiek. Velen vinden een kritische houding tegenover de machtsinstellingen een heel normale instelling. Journalisten zonder een kritische houding tegenover de zetelende regering zijn vrij nutteloos, en fungeren als megafoon van de woordvoerders. Er is echter een verschil in een kritische reflectie van de partijen die aan de macht zijn en politiek wantrouwen in algemeen. Deze laatste houding stelt de werking van het democratische systeem in vraag.

 

Als we terugkijken naar de periode voor tweede wereldoorlog kunnen we zien dat de opkomst van de Nazi-partijen in Duitsland gedurende de jaren dertig gepaard ging enerzijds met een economische crisis en anderzijds met een verlies van vertrouwen in het (nieuwe) democratische systeem. In de nadagen van de Weimar-republiek leek het alsof de democratie had gefaald. Talrijke en snel wisselende coalities kwamen aan de macht maar konden geen oplossing vinden voor de crisis waarin Duitsland verzeild was geraakt.

Begin de jaren dertig, net voor de grote doorbraak van de NSDAP bij de arbeiders, werd een van de eerste sociologische analyses van het stemgedrag gedaan door Erich Fromm van het toonaangevende Duitse sociologie-instituut van het moment, de Frankfurter Schule. Fromm stelde vast dat, in een periode van wantrouwen in het democratische systeem zoals de jaren dertig, bij de arbeiders het vooral de NSDAP aanhangers zijn die een irrationele zondebok kiezen (Fromm 1984, p.85). Hiermee wordt bedoeld dat geen bevolkingsgroep of institutie die op rationele gronden oorzaak kan zijn van maatschappelijke problemen gekozen wordt, zoals bijvoorbeeld banken, industriëlen, kapitalisten, maar groepen gekozen worden die eerder gevoelsmatig of op basis van samenzweringstheorieën als zondebok functioneren, zoals joden, vrijmetselaars en jezuïeten.[9]

Het belangrijkste van dit boek voor ons onderzoek is het feit dat op het tijdstip van deze bevraging hoofdzakelijk arbeiders die aanhanger waren van de NSDAP deze ‘cultureel verschillende’ groepen, terwijl de andere arbeiders groepen met andere ‘materiële’ kenmerken als zondebok namen. Toen Fromm in ongenade viel van de intussen naar de Verenigde Staten verhuisde Frankfurter Schule en een apart instituut oprichtte, nam hij zijn onderzoeken met zich mee, zo ook het halfvergeten onderzoek naar het stemgedrag van de arbeiders uit de jaren dertig, dat uiteindelijk pas in 1984 werd gepubliceerd.

 

De opkomst van het fascisme in Duitsland leidde tot een dieper sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar de oorzaken van het nemen van een ‘cultureel verschillende’ zondebok, dat in de sociologie door het concept etnocentrisme wordt samengevat. Het is duidelijk dat etnocentrisme zich op de scheidingslijn van psychologie en sociologie bevindt.[10]

Het tot op de dag van vandaag toonaangevende onderzoek hierover is zonder twijfel ‘The Authoritarian Personality’ van Theodor Adorno en zijn onderzoeksgroep (Adorno et al. 1969), dat gebaseerd is op zowel kwantitatieve als kwalitatieve vragenrondes in de Verenigde Staten begin de jaren ’50. Zoals de titel aangeeft gaat het hier om een eerder psychologische invalshoek. In de inleiding wordt expliciet vermeld dat het hier gaat om een objectieve studie van houdingen, waarden en opinies, met als uiteindelijk doel een psychologische structuur[11] te ontdekken. Dit betekent dat de meeste meetschalen die tijdens dit onderzoek werden gebruikt tot op de dag van vandaag gebruikt kunnen worden om deze fenomenen sociologisch te onderzoeken. Er werd gebruik gemaakt van vier schalen: de Anti-Semitische (A-S) schaal, de etnocentrisme (E) schaal , de politiek-economische (PEC) schaal en de Fascisme (F) schaal. De A-S schaal bespreek ik hier niet, aangezien dit probleem de dag van vandaag niet meer binnen de problematiek van het wantrouwen kadert door de veranderde positie van de Joden.

 

De E-schaal onderzoekt in welke mate de respondent expliciet bepaalde groepen als ‘minderwaardig’ beschouwd. De verwoording van wat etnocentrisme is heb ik zelden zo duidelijk gelezen als Levinson deze geeft:

 Ethnocentrism is based on a pervasive and rigid ingroup-outgroup distinction; it involves stereotyped negative imagery and hostile attitudes regarding outgroups and submissive attitudes regarding ingroups, and a hierarchical, authoritarian view of group interaction in which ingroups are rightly dominant, and outgroups subordinate’ (Adorno et al. 1969, p.150).

Het spreekt voor zich dat identificatie met de wij-groep (‘ingroup’) hierin een sleutelrol speelt. In deze schaal werd expliciet verwezen naar ‘etnische’ minderheden en hun kenmerken, zodat dit een vrij ruwe meter is voor etnocentrisme. De F-schaal is echter subtieler (infra).

 

De PEC-schaal onderzoekt in hoeverre etnocentrisme in verband te brengen valt met de ideologische links-rechts spreiding van de ondervraagden. Hier valt een verband af te leiden, namelijk dat conservatieven eerder etnocentrisch zijn dan liberalen, maar dit verband is niet eenduidig en vrij zwak (Adorno et al. 1969, p.207). In dit opzicht is het interessant dat partijen die een expliciet etnocentrisch standpunt innemen vaak ook een mengelmoes van linkse en rechtse maatregelen voorstellen (supra), iets wat door de term nationaal-socialisme op zich al tot uiting wordt gebracht.

 

De bekendste en meest besproken schaal is zonder twijfel de F-schaal, die werd opgesteld om impliciete antidemocratische disposities of anders uitgedrukt autoritarisme te meten. Het ging er hierbij om de vatbaarheid van mensen voor etnocentrisme te meten, zonder het expliciet over minderheidsgroepen te hebben in de vragen. De achterliggende hypothese die voortkwam uit de constructie van de andere schalen was dat bepaalde psychologische mechanismen, zoals bijvoorbeeld stereotypering en conventionalisme, de basis vormen voor etnocentrische houdingen.

De belangrijkste componenten van deze schaal waren vragen die peilden naar conventionalisme, onderwerping, benadrukken van bestraffing, afkeuren van het imaginaire en gevoelige, stereotypering, nadruk op macht en ‘hardheid’, cynisme, destructiviteit, bijgeloof en geloof in samenzweringstheorieën (Adorno et al. 1969, p. 222-228). Deze schaal correleerde vrij sterk met de E-schaal en minder sterk met de PEC-schaal zoals te verwachten viel. Ook viel een zwak, maar significant verband op tussen een hogere score op de F-schaal en een lager scholingsniveau en een lager IQ (Adorno et al., 1969 p.288).

 

Het doel van het boek is een bepaalde persoonlijkheidsstructuur te ontdekken die impliciet antidemocratische (en dus autoritair) is. Ik vind het interessanter even dieper in te gaan op de politieke beeldvorming van de hoog-scorende respondenten. Zo bleek uit de diepte-interviews dat ze vaak politiek onwetend of verward door het overaanbod aan politieke opinies zijn (Adorno et al. 1969, p. 658). Om zich toch een beeld te kunnen vormen, maken deze politiek onvolwassenen gebruik van stereotypering en personalisatie. Alhoewel ze tegengesteld werken, vult het ene mechanisme het andere aan. Terwijl om de chaotische wereld te ordenen stereotypering wordt gebruikt, wordt personalisatie gebruikt om objectieve, abstracte economische en sociale processen of politieke programma’s te beschrijven (Adorno et al. 1969, p. 664-665).

 

Als ik even inga op de verschillende persoonlijkheidstypes die bij de hoogscorende respondenten werden opgemerkt komen we naast de te verwachten ‘autoritaire’,‘conventionele’,’psychopathische’ en ‘rebellerende’ types (duidelijk psychologische typeringen), een ‘type’ tegen dat dit niet is en niet op hetzelfde logische niveau als de andere types. Dit type wordt beschreven als oppervlakkig ressentiment, ‘… a condensation of the more rational, either conscious or preconscious, manifestations of prejudice…’ (Adorno et al. 1969, p.753). Bij deze respondenten komen de vooroordelen en stereotypes niet van binnenuit, maar worden ze gebruikt om eigen moeilijkheden en problemen te rationaliseren en, in realiteit of psychologisch, op te lossen. Het is op deze groep dat de zondeboktheorie het meeste invloed heeft. De schuld die ze in de eerste plaats bij zichzelf leggen, verschuiven ze naar de zondebok door externe attributie (Adorno et al. 1969, p. 754-756). Dit is sociologisch van groot belang, aangezien het hier is dat voor het eerst duidelijk een verband wordt gelegd tussen ressentiment (een zekere onvrede) en autoritarisme, en daarnaast wordt gesteld dat deze ontevredenen vatbaar zijn voor het gebruiken van gangbare zondebokken.

 

Het zondebokmechanisme is een mechanisme dat dus blijkbaar een grote rol speelt in het verwerken van onvrede. Als we de analyse van Adorno en zijn onderzoeksgroep volgen, speelt het een grote rol in het vertalen van onvrede naar etnocentrisme en autoritarisme bij personen die op zich geen ‘puur’ autoritair karakter hebben. Deze groep mensen zijn dus eerder ‘functioneel autoritair’, wat we niet mechanistisch mogen opvatten.[12] Dit betekent dat, als we aannemen dat er een bepaalde proportie ‘psychologisch autoritairen’ altijd aanwezig is in de maatschappij, het deze ‘functioneel autoritairen’ zijn die het verschil maken, omdat zij in grotere mate door veranderingen rond zich, en dus in de samenleving, autoritair en etnocentrisch worden. Daarom ga ik hier in even op dit psychologische mechanisme. De oorsprong van de term zondebok is volgens Gordon Allport (een toonaangevend auteur op dit vlak) afkomstig van een oud Joods ritueel, beschreven in de bijbel.

 

On the Day of Atonement a live goat was chosen by lot. The high priest, robed in linen garments, laid both his hands on the goat's head, and confessed over it the iniquities of the children of Israel. The sins of the people thus symbolically transferred to the beast, it was taken out into the wilderness and let go. The people felt purged, and for the time being, guiltless.’(Allport 1954, p.244)

 

Terwijl de met zonden beladen geit oorspronkelijk werd vrijgelaten, moet een zondebok in de huidige betekenis boeten voor andermans zonden of fouten. Het zoeken van een zondebok wordt psychologisch verklaard als een verdedigingssysteem van ontkenning door projectie (Landes 1994, p.659). Terwijl het zoeken van een zondebok in kleine groepen uit eigen wangedrag en het daaruit volgende schuldgevoel wordt verklaard, gaat deze redenering niet op voor het zoeken van een zondebok in een ganse sociale groep. Allport suggereert dat ook frustratie aan de basis kan liggen van een tweede patroon, dat zowel in grote als kleine groepen tot het zoeken van een zondebok kan leiden. Agressie, die veroorzaakt wordt door deze frustratie, wordt verwerkt door de schuld bij een zondebok te leggen (Allport 1954, p.350). Het valt te verwachten dat voor mijn sociologische analyse eerder het tweede fenomeen als verklaring kan dienen.

Vaak gaat het ‘sociale’ zondebokmechanisme dat in maatschappijen werkzaam is samen met stereotypering, wat leidt tot het vormen van vooroordelen tegenover de gestereotypeerde groep(en). Door een zondebok te creëren, wordt de eigen groep niet alleen de beste, maar wordt eveneens de interne groepscohesie verstevigd en de eigen identiteit (negatief) gedefinieerd (Colman 1995, pp.7-10). Dit is de rol die het zondebokmechanisme speelt in het kader van etnocentrisme. René Girard, die de culturele implicaties van zondebokredeneringen becommentarieerde, meent dat de nood aan een zondebok het grootst is als een maatschappij een ‘identiteitscrisis’ heeft door de rol die het speelt op vlak van groepsidentiteiten (Girard 1982, p. 43-44).

 

Ik zou er bijvoorbeeld de aandacht willen op vestigen dat het zondebokmechanisme niet enkel psychologisch een uitleg geeft aan racisme, maar dit evengoed een verklaring kan zijn voor ontgoocheling in de politiek, wat verder onderstreept dat beide verschijnselen een verband hebben. Hierbij is het belangrijk in te zien dat reïficatie hierin een grote rol speelt. Reïficatie of verdinglijking is een cognitief proces waarbij complexe abstracte relaties worden vereenvoudigd tot een enkel fenomeen. We zouden het kunnen vergelijken met een metafoor op linguïstisch niveau. Bij het zoeken naar een zondebok vanuit frustratie wordt een bepaalde problematiek verschoven tot een persoon of instelling, terwijl het probleem dat de frustratie veroorzaakt complexer is. Iemand die zijn werk kwijt is, kan deze frustratie afschuiven op ‘de immigranten’ (“ze nemen mij mijn job af”), of eveneens op ‘de politiek’ (“ze kunnen geen werkgelegenheid scheppen”), of op beiden. In beide gevallen wordt een complexe problematiek herleidt tot een eenvoudige oorzaak-gevolg redenering. In het tweede geval, waarbij de schuld naar ‘de politiek’ wordt verschoven, is de zaak wat complexer, omdat verwachtingen hierin een grote rol spelen (supra).

 

 

Hoofdstuk 3 : Hypotheses en operationalisatie

 

3.1. Hypothese 1

 

Laaggeschoolden beseffen dat ze in deze kenniseconomie een zwakke positie bekleden. Deze frustratie kan zich in een rechtse positie op de nieuwe breuklijn uiten, een indicator voor wantrouwen (Elchardus & Smits 2002), in dit onderzoek gesymboliseerd door een etnocentrische houding. Laaggeschoolden die niet etnocentrisch zijn worden echter verwacht door hun precaire positie ook wantrouwiger te zijn.

 

 

3.2. Hypothese 2

 

We kunnen verwachten dat mensen die gelovig zijn meer vertrouwen hebben in het politieke systeem doordat zij getraind zijn in ‘faceless commitment’. Dit betekent ook dat we verwachten dat de traditionele confessionele partijen de minst wantrouwige kiezers hebben.

 

 

3.3. Hypothese 3

 

Ontevreden mensen zien het leven door een donkere bril. Daarom kunnen we verwachten dat ontevredenen minder vertrouwen zullen hebben in het politieke systeem. Een alternatieve interpretatie van dit verband is dat ontevreden mensen meer verwachten van het politieke systeem, of dat ontevreden mensen hun persoonlijke problemen afschuiven op het politieke systeem.

 

 

3.4. Hypothese 4

 

Wantrouwen in de politieke en maatschappelijke instellingen is vooral onder de aandacht gekomen door het discours van nieuw rechtse politieke partijen zoals de Lijst Pim Fortuyn in Nederland, het Vlaams Blok in Vlaanderen en het Front National in Wallonië. Het zou dus logisch zijn dat kiezers van deze partijen, voor zover is na te gaan, beduidend wantrouwiger zijn dan kiezers met een andere partijvoorkeur. Aangezien in Wallonië het Front National echter weinig succes kent is het interessant te zien waar de wantrouwige kiezers dan wel op zullen stemmen.

Aangezien LPF en VB vooral kiezers aantrokken die voorheen op een socialistische partij stemden, valt te verwachten dat in Wallonië de PS de meest wantrouwige kiezers heeft, na het FN.

 

 

3.5. Hypothese 5

 

Een kenmerk dat de populistisch rechtse partijen gemeen hebben is dat zij immigranten hoofdzakelijk in een negatief daglicht plaatsen. Uit onderzoek in Vlaanderen (Elchardus & Smits 2002) weten we dat er een rechtsreeks verband is tussen een negatieve houding tegenover immigranten en een wantrouwige houding tegenover politiek. Het valt te verwachten dat dit verband ook in Wallonië en Nederland waar te nemen valt.

 

 

3.6. Hypothese 6

 

Het misdaadcomplex van Garland (supra) toont hoe een gevoel van onveiligheid zich kan vertalen in een wantrouwige houding tegenover de politiek. Doordat de veiligheidsproblematiek echter heel vaak gekoppeld wordt aan de immigratieproblematiek denk ik dat het effect van onveiligheidsgevoel op politiek wantrouwen na controle op etnocentrisme geen grote rol meer zal spelen.

 

 

3.7. Data

 

De data[13] waarmee ik zal werken komen uit de eerste bevraging van de European Social Survey.[14] Deze survey werd afgenomen in 22 verschillende landen van Europa en maakt het mogelijk vergelijkingen te maken tussen Europese landen. De Belgische data werden verzameld tussen 1 oktober 2002 en 30 april 2003, de Nederlandse data tussen 1 september 2002 en 24 februari 2003. Interessant om te weten is dat de bevraging van de Nederlandse respondenten dus plaatsvond terwijl de regering met de Lijst Pim Fortuyn viel (16 oktober 2002) en nieuwe verkiezingen werden gehouden (22 januari 2003). In België waren er federale verkiezingen net na de bevraging (18 mei 2003). De zetelende regering in België was de eerste coalitie tussen liberalen en socialisten zonder christendemocraten onder premier Verhofstadt.

 

Over het algemeen ben ik vrij tevreden over deze data, maar er zijn duidelijk enkele tekortkomingen, vooral wat België betreft. Elke studie over België is een studie over Vlaanderen, Wallonië en het Brussels Hoofdstedelijk gewest. Om de verschillende regio’s zo goed mogelijk te onderzoeken is het volgens mij dan ook aangeraden uit de drie gewesten een representatief aantal respondenten te nemen, wat in deze studie spijtig genoeg niet gebeurde. Zo zaten er in deze steekproef 1234 Vlamingen, 575 Walen en 90 (!) Brusselaars bij de 1899 Belgische respondenten. Wie een beetje thuis is in elementaire statistiek weet ook dat een steekproef van 90 personen voor een smeltkroes zoals Brussel een flauw excuus is voor wetenschappelijkheid. Ik bekeek even enkele achtergrondkenmerken voor de Brusselaars en al gauw bleek deze steekproef vrij waardeloos te zijn: 45% had een diploma universitair of niet universitair hoger onderwijs of hoger, voor zover ik uit de cijfers kan afleiden was er tussen de 8 en 12% van de ondervraagden werkloos, en 60% van de ondervraagde Brusselaars waren vrouwelijk. Zelfs zonder de echte cijfers te bekijken[15] kunnen we stellen dat dit een vertekende steekproef is. Vooral hoogopgeleiden en vrouwen zijn sterk oververtegenwoordigd. Daarom ga ik in dit onderzoek niet in op wantrouwen onder de Brusselaars en zijn de Brusselse data niet opgenomen in de analyse.

Wat de data voor het Vlaamse gewest aangaat kunnen we opmerken dat ondanks de vrij grote steekproef toch gebreken te noteren zijn. De meest frappante vertekening is de oververtegenwoordiging (bijna 54% in de steekproef tegenover 49% in werkelijkheid[16]) van mannen.

Om een representatief beeld te geven van België als natie zijn naast te weinig Brusselaars ook te weinig Walen ondervraagd. Intern lijken de Waalse respondenten gelukkig wel vrij representatief te zijn. Doordat Walen en Brusselaars ondervertegenwoordigd zijn, zijn de Vlamingen vrij sterk oververtegenwoordigd. Vergeleken met de bevolkingsdata is de proportie Vlamingen ongeveer 7% te groot in de steekproef en de proportie Walen ongeveer 2% te klein. Aangezien op ook inhoudelijk vlak redenen zijn om Vlamingen en Walen apart te bespreken is dit echter niet zo erg. Omdat het Belgisch gemiddelde versluierend werkt, werk ik hoofdzakelijk met deze twee gewesten in vergelijking met Nederland. Omdat ik er uiteindelijk wel naar streef een vergelijking te maken tussen Vlaanderen, Wallonië en Nederland en ook de factoren die in elke regio de belangrijkste verklaringen zijn voor het wantrouwen wil ontdekken, werkte ik met twee verschillende gewichten. Ik maakte een wegingscoëfficient aan die ervoor zorgt dat alle regio’s hetzelfde gewicht krijgen, zodat representatieve vergelijkingen kunnen worden gemaakt. Resultaten die gebaseerd zijn op groepen van kleiner dan 75 personen moeten eerder indicatief worden opgevat, ik vermeld dan ook telkens als het over een kleine groep gaat. Dit komt logischerwijze vaakst voor bij de Waalse respondenten.

 

 

3.8. Principale Componentenanalyse

 

Om een goede meetlat te vinden om het vertrouwen in de politieke instellingen te meten, gebruikte ik principale componentenanalyse. Deze statistische techniek bundelt de informatie vervat in de verschillende items van de survey in een minimum aantal dimensies. De correlatie tussen de items en de geconstrueerde principale component, componentlading genoemd, geeft weer hoe sterk een bepaald item wordt weerspiegeld door de component.

Ik zocht naar de items die het sterkst discrimineerden om een maat te vinden voor de onderzochte houding. Hiernaast hield ik ook rekening met de non-respons, om bij de volgende stappen van mijn onderzoek modellen te bekomen die zoveel mogelijk respondenten aan de hand van hun antwoorden konden classificeren. Een algemene opmerking in dit verband is dat de Nederlandse respondenten niet zo snel als de Belgische weigeren een vraag te beantwoorden. Binnen België kunnen we stellen dat de Vlamingen minder snel dan Walen afhaken bij het beantwoorden van een vraag.

 

3.8.1. Construeren van de principale component

 

De component die vertrouwen meet is het centrale meetinstrument in dit onderzoek. Daarom ging veel aandacht uit naar het beperken van de non-respons. Naar analogie met het voor Vlaanderen toonaangevende onderzoek van Mark Elchardus (Elchardus 2002?) gingen we op zoek naar een eendimensionale maat voor politiek vertrouwen. Ik onderzocht zelf ook of respondenten significant verschillende houdingen hadden in hun vertrouwen tegenover het politieke systeem, politieke actoren, en overheidsinstellingen zoals de politie en het gerecht. Dit bleek niet het geval te zijn. Dit impliceert dat vertrouwen in een bepaalde instelling of actor van het politieke systeem meestal gepaard gaat met vertrouwen in andere instellingen. In de gebruikte survey werd vrij uitgebreid gepeild naar het vertrouwen van de respondenten in politieke instellingen en actoren. Enerzijds gebeurde dit via een reeks vragen waar de respondent werd gevraagd hoeveel vertrouwen hij had in deze instellingen en indicatoren, anderzijds werd de tevredenheid met algemenere en abstractere processen, zoals ‘de economie’ en ‘de democratie’ bevraagd.

Alhoewel de items die peilden naar het vertrouwen in supranationale instellingen zoals het Europees Parlement en de Verenigde Naties sterk laadden op de component, nam ik deze niet op. Dit omdat het aantal ontbrekende waarden voor de ganse component met deze items vrij veel toenam, over de ganse onderzochte populatie ongeveer een 8%. Voorgaand onderzoek wees uit dat politieke instellingen die op een grotere schaal werken ook minder vertrouwen genieten van de burger (EVS 1999 in Elchardus) . Vervolgens is het ook vooral mijn bedoeling het wantrouwen in de nationale politieke instellingen te onderzoeken, zodat het vertrouwen in supranationale instellingen, zeker als dit een hogere non-respons in mijn belangrijkste principale component veroorzaakt, mij minder interesseert. Dat het vertrouwen in deze instellingen goed laadden op deze component wijst nogmaals op de unidimensionaliteit van vertrouwen.

De items die de tevredenheid met abstractere zaken zoals de economie, het gezondheidssysteem, het onderwijs droegen niet veel bij aan de component vertrouwen in de instellingen. De tevredenheid met de werking van de democratie wel. Tevredenheid met de nationale regering laadde ook vrij goed op de component voor de Vlaamse en Waalse respondenten, maar beduidend (iets meer dan .10) minder voor de ondervraagde Nederlanders. Daarom koos ik ervoor dit item apart te bespreken en niet op te nemen in de component om de factoriële variantie ervan te beperken.

 

Tabel1: Componentladingen van de best ladende items en Cronbach’s alfa voor de principale component ‘Vertrouwen’ voor de volledige populatie en opgesplitst naar regio

Sterk ladende items[17]

Componentlading

 

Volledige populatie

Vlaams Gewest

Waals Gewest

Nederland

1.Vertrouwen in politici

.848

.848

.826

.846

2.Vertrouwen in het nationaal parlement

.818

.833

.822

.796

3.Vertrouwen in het gerecht

.808

.805

.788

.814

4.Tevredenheid met het functioneren van de democratie

.724

.692

.755

.695

5.Vertrouwen in de politie

.713

.737

.671

.718

Cronbach’s Alpha

.82

.84

.83

.83

 

Het sterkst ladende item bleek de mate van vertrouwen in politici te zijn. De politici personifiëren het politieke systeem en vervullen dus een belangrijke rol in het creëren van vertrouwen of wantrouwen. Ze zijn een toegangspunt tot het abstracte politieke systeem, als we Giddens terminologie gebruiken. Vertrouwen in het parlement was het tweede sterkst ladende item op de component vertrouwen. Het is duidelijk dat dit item voor Belgen een belangrijkere invloed heeft dan voor Nederlanders. Dit is vrij logisch als we een blik werpen op de verschillen tussen de Nederlandse unitaire en de Belgische gefederaliseerde Staat (zie infra). Omdat de verschillen niet zo groot zijn als bij de tevredenheid met de nationale overheid, weerhouden we dit item. Op de derde plaats reflecteert de component de spreiding in het vertrouwen in het gerechtelijk apparaat bij de respondenten. Een legitimiteitscrisis van deze instelling, zoals in België het geval was in de nasleep van de aanhouding van Dutroux, heeft met andere woorden dus rechtstreeks invloed op het vertrouwen van de bevolking. Het item dat naar de tevredenheid met de werking van de democratie peilde, dat in vele surveys gebruikt wordt, bewijst hier een goede, maar niet de beste indicator is om vertrouwen na te gaan. In Wallonië wordt hier relatief gezien meer belang aan gehecht dan in Vlaanderen en Nederland. In eerder onderzoek werd een hypothese geformuleerd in dit verband. Walen zouden het concept democratie meer dan Vlamingen in verband brengen met ‘institutioneel verkeerd aangepakte problemen rond justitie, de politie en de politieke partijen’ of anders gezegd schandalen. Deze problemen zouden ook gevoeliger liggen in Wallonië dan in Vlaanderen (Billiet., Doutrelepont & Vandekeere 2001 p.44-45). Aangezien de politie het geweldmonopolie heeft binnen een moderne staat is het niet verbazend dat vertrouwen in hen ook een goede indicator is om vertrouwen in de instellingen te meten. Walen hechten hier relatief minder belang aan dan Vlamingen en Nederlanders.

Onze component kan opgevat worden als een goede indicator van politiek vertrouwen. De politici, die de gezichten van het politieke systeem zijn, bepalen voor het grootste deel de component. Daarna komen de rechterlijke en de wetgevende en de uitvoerende macht, waarbij we de opmerking kunnen maken dat in Nederland de rechterlijke macht en in België de wetgevende macht een grotere rol spelen. De tevredenheid met het functioneren van de democratie bepaalt ook voor een stuk de mate van vertrouwen van de burger in mijn meetinstrument. Ook de derde component van de politieke macht, de uitvoerende macht, speelt een rol in het bepalen van vertrouwen.

 

Deze zes items wijzen in dezelfde zin. De items die het vertrouwen in politieke actoren (1) en instellingen (2,3 en 5) meten zijn opgebouwd uit een tienpuntenschaal gaande van totaal geen vertrouwen (waarde 0) tot volledig vertrouwen (waarde 10). Het item dat de tevredenheid van de respondent met de werking van de democratie (4) nagaat is analoog opgebouwd, gaande van zeer ontevreden (waarde 0) tot volledig tevreden (waarde 10). Dit betekent dat een hoge score op de component vertrouwen gepaard gaat met vertrouwen in politieke actoren, politieke instellingen en het politieke systeem, terwijl een lage score een wantrouwende houding impliceert.

 

Ik zal in het onderzoek deze component gebruiken om het niveau van wantrouwen na te gaan. De gemiddelde scores van groepen respondenten geven een eenduidig beeld over de mate van vertrouwen en kunnen worden gebruikt om interregionale vergelijkingen te maken doordat de scores standaardafwijkingen zijn van het gemiddelde vertrouwensniveau over de drie regio’s.

 

3.8.2. Missing Values

 

Het gaat hier om 8,9 % ontbrekende waarden ten opzichte van de totale steekproef, waarbij we kunnen opmerken dat er wel sterke regionale verschillen waren. Bij de Nederlanders ging het om 4,4%, bij de Vlamingen om 8,7% en bij de Walen maar liefst om 13,6% van de ondervraagden.

Er bestaan statistische technieken om het aantal missing values te herleiden door schatting van het gemiddelde, maar hier maakte ik er geen gebruik van. Dit omdat ik denk dat het weigeren van een vraag te beantwoordden getuigt van een zekere mate van wantrouwen tegenover de onderzoeker in het bijzonder en instellingen zoals de wetenschap in het algemeen. Mogelijk zullen de respondenten die niet antwoordden dus een wel een vrij wantrouwige houding hebben. Daarom zou niet juist zijn hen een ‘gemiddelde’ score toe te kennen, of hun score te laten berekenen op basis van de andere respondenten.

Verder leek het mij ook nuttig de 288 respondenten te onderzoeken die uit de boot vielen in deze analyse doordat ze een of meerdere vragen die ik als basis voor de component vertrouwen gebruikte niet beantwoordden.

Als we de achtergrondkenmerken van de uitgevallen respondenten bekijken vallen enkele zaken op. Zo zijn in Vlaanderen en Nederland en ook in mindere mate in Wallonië vooral 60plussers terughoudend op het beantwoorden van vragen die vertrouwen in de instellingen nagaan. In Wallonië kunnen we vreemd genoeg ook een vrij groot aantal respondenten uit de leeftijdscategorie 15 tot 30 jaar terugvinden. Dit is een belangrijke bevinding, aangezien in Vlaanderen deze leeftijdscategorie net ondervertegenwoordigt is in de groep respondenten die niet antwoordde op een van de vragen rond vertrouwen.

Als we het opleidingspeil bekijken kunnen we ook stellen dat het vooral laaggeschoolden (hiermee bedoel ik personen met ten hoogste een diploma lager secundair onderwijs) zijn die geen antwoord geven.

Een andere besluit dat ik kon trekken na het bekijken van deze groep respondenten is dat het hier vooral om vrouwen gaat, in Vlaanderen en Nederland (ongeveer 20% oververtegenwoordigd in vergelijking met de steekproef) in sterkere mate dan in Wallonië (10 % oververtegenwoordiging). Hier kunnen we dezelfde gedachtegang volgen als bij opleidingsniveau. Als mijn opmerking over het samengaan van wantrouwen en nonrespons klopt, zouden laaggeschoolden, ouderen, jonge Walen en vrouwen dus enigszins wantrouwiger moeten zijn dan de gemiddelde burger. Ook zouden regio’s waar een hogere nonrespons is wantrouwiger moeten zijn.

 

 

Hoofdstuk 4 : Analyse

 

4.1. Regionaal wantrouwen?

 

4.1.1. Regionale verschillen in het niveau van vertrouwen

 

Figuur 4: Boxplot van de spreiding van de PC vertrouwen per gewest

 

Als we bovenstaande boxplot bekijken zien we duidelijk het onderscheid dat bestaat tussen de drie regio’s op vlak van vertrouwen. Wat bij de analyse van de uitgevallen groep al vermeld werd lijkt hier nogmaals te worden ondersteund. Nederlanders (.23) scoren significant hoger op de dimensie vertrouwen dan Vlamingen (.07), maar Vlamingen op hun beurt hebben relatief gezien veel meer vertrouwen dan Walen (-.33). Niet enkel is het groepsgemiddelde in deze rangorde te plaatsen, ook de standaardafwijking wordt groter naarmate men naar het Zuiden opschuift.

Dit is vrij bemerkenswaardig als we de eerste hypothese die ik op basis van de literatuurstudie opstelde in ons hoofd houden. Terwijl in Vlaanderen en Nederland populistische rechtse partijen zoals het Vlaams Blok (VB) en de Lijst Pim Fortuyn (LPF) een aanhang wisten te creëren, slaagde het Waalse Front National (FN) hier vrijwel niet in. Natuurlijk kunnen we ook op een andere manier naar deze bevinding kijken. Misschien is het net omdat deze partijen in Vlaanderen en Nederland succes kennen of kenden, dat het vertrouwen in de instellingen hoger is in deze regio’s, aangezien deze partijen op door hun deelname aan het democratische proces bepaalde punten op de agenda konden plaatsen en een bepaald deel van de ‘gewantrouwde’ instellingen geworden zijn. Een andere, mij realistischer lijkende hypothese is dat wantrouwen in Vlaanderen en Nederland gekanaliseerd wordt door nieuw rechtse politieke partijen, terwijl in Wallonië wantrouwen diffuser of van een andere aard is. Dat zal moeten blijken tijdens het onderzoek.

 

De regionale context lijkt dus op het eerste zicht een vrij belangrijke factor in het verklaren van wantrouwen. Als we even de sterkte van het verband nagaan, zien we dat de correlatiecoëfficiënt .233 bedraagt. Dit betekent dat 5% van de variantie vervat in de principale component al kan worden verklaard enkel door te weten of de respondent in Vlaanderen, Wallonië of Nederland woont.

Enkele verklaringen voor deze vrij sterke regionale verschillen konden we al bij het aanmaken van onze principale component waarnemen. De tevredenheid met de nationale regering en met de toestand van de economie hadden componentladingen die in een vrij sterke mate van elkaar verschilden per regio, zodat ik besloot ze niet in de component op te nemen, aangezien ik ernaar streefde een maat samen te stellen die in elke regio het vertrouwen meet aan de hand van dezelfde en even sterke indicatoren. Zo sluipt niet veel van de variantie verklaard door de regio in de component, die ik als afhankelijke veranderlijke zal gebruiken bij het opstellen van een model.

Om inzicht te krijgen in de verschillende betekenis in de drie regio’s van de tevredenheid van de respondent met de nationale/federale overheid en met de huidige toestand van de economie toestand onderzoek ik deze veranderlijken[18] hier afzonderlijk. Doordat beide veranderlijken vrij sterk correleren met de component vertrouwen kunnen ze niet als verklaringen worden gebruikt, maar de manier waarop regionale verschillen tot uiting komen in beide veranderlijken tonen ons wat meer over de regionale variantie. Indirect zit een deel van deze variantie dus vervat in de veranderlijke regio.

 

4.1.2. Tevredenheid met de nationale/federale overheid

 

Tabel 2: Scores op de component vertrouwen en frequentieverdeling (per regio) op vlak van tevredenheid met de nationale/federale overheid

 

Vlaams gewest

%

Waals gewest

%

Nederland

%

Ontevreden

-.62

28.9

-1.06

33.3

-.07

50.5

Neutraal

-.11

19.9

-.30

20.6

.35

18.5

Tevreden

.56

47.9

.30

38.5

.67

28.9

Missing[19]

/

3.4

/

8.2

/

2.1

 

Wat meteen opvalt bij het bekijken van bovenstaande tabel, is dat alhoewel Nederland het meeste ontevredenen kent als het om de nationale overheid gaat, de Belgische ontevredenen op dit vlak veel wantrouwiger zijn in de politiek. Dit is vrij logisch als je denkt over de sterk anders georganiseerde federale Belgische staat. Iemand die ontevreden is met de federale overheid in België, is mogelijk iemand die tegen de Belgische federale staat is en streeft naar regionale autonomie. Een andere mogelijkheid voor het sterke wantrouwen dat gepaard gaat met ontevredenheid over de federale overheid, hangt hier mee samen. Alhoewel Vlamingen en Walen nooit echt ‘etnische conflicten’ hebben op grote schaal, heerst er een soort van wederzijds wantrouwen. Vlamingen zien Walen als profiteurs van de sociale zekerheid, en Walen zien Vlamingen als arrogante individualisten. Dit wantrouwen tegenover de andere gemeenschap[20] toont zich volgens mij ook in de ontevredenheid met de federale overheid, omdat dit orgaan door mensen uit de andere gemeenschap wordt bestuurd, en zij dus niet verkozen hebben. Belgen die ontevreden zijn met de federale overheid, zullen ook weinig vertrouwen hebben in andere federale instellingen, zoals het federaal parlement, het gerecht, de federale politie. Dit zijn de instellingen waaruit de component vertrouwen is opgenomen, zodat het logisch is dat deze lage scores voorkomen. De ontevredenen op vlak van federale overheid zijn dus niet alleen ontevreden met de federale overheid als overheid op zich, maar ook of vooral met het Belgische politieke systeem wat hun lagere scores op de component verklaart. Van de Vlamingen die ontevreden zijn met de federale overheid kunnen we veronderstellen dat ze meer regionale autonomie willen. In dit opzicht is het niet toevallig dat het Vlaams Blok een onafhankelijk Vlaanderen eist. Dit toont aan dat ontevredenheid in Vlaanderen samengaat met separatisme. In Wallonië is dit niet het geval. Het niveau van wantrouwen voor de groep respondenten die ontevreden is met de federale overheid is hier echter heel hoog (-1.06). Enerzijds kunnen we deze ontevredenheid verklaren door de ‘minderwaardige’ positie van de Walen in de federale overheid. Alhoewel met gelijkwaardigheid beslissingen moeten worden genomen, is het een ongeschreven afspraak geworden dat de eerste minister een Vlaming is. Ik denk dat we de ontevredenheid van de Walen met de federale overheid en het daarmee gepaard gaande wantrouwen echter moeten zoeken in hun slabakkende economische situatie (supra), en de sterkere impact die de politieke schandalen daar hadden op het vertrouwen in de politiek (supra). Dit zal moeten blijken uit de analyse van het volgende item. Wat nog opvalt is dat mensen de eerder neutraal zijn tegenover de federale overheid heel wat meer vertrouwen hebben in de politiek (+.51 in Vlaanderen en +.76 in Wallonië), in Vlaanderen een beetje minder en in Wallonië een beetje meer dan de gemiddelde bewoner van respectievelijk Vlaanderen en Wallonië. Mensen die tevreden zijn met de federale overheid scoren nog eens een flink stuk hoger, in beide delen van België meer dan een halve standaardafwijking. Dit toont aan dat de tevredenheid met de federale overheid, en indirect met het Belgische staatssysteem een heel belangrijke rol speelt in het verklaren van het wantrouwen in België. We zouden kunnen zeggen dat Belgen die ontevreden zijn over de federale overheid gedesillusioneerd zijn in het ganse politiek veld.

De Nederlanders zijn wel massaal ontevreden (52%) over hun federale overheid, maar dit vertaald zich niet in wantrouwen in de politiek. De ontevreden Nederlanders zijn ongeveer even wantrouwig in de politiek als de neutraal ingestelde Vlamingen, en ze zijn een standaardafwijking minder wantrouwig dan de ontevreden Walen. Dit maakt ons duidelijk dat de ontevredenheid met de nationale overheid in Nederland niet echt een ontgoocheling in de politiek in het algemeen inhoudt. Belangrijk is te weten dat deze vragenlijst werd afgenomen tijdens en na de regeringsdeelname van LPF. Het veranderen van de manier van werken van de overheid stond hoog op het programma van deze partij, en was een belangrijk punt in het regeerakkoord (supra). In Nederland zijn diegenen die ontevreden zijn met de werking van de overheid dus niet echt in het staatssysteem ontgoocheld, maar vooral in de werking van het ‘overheidsbedrijf’. Nederlanders die neutraal zijn over de nationale overheid hebben we meer vertrouwen in de politiek (.35), dat is ongeveer evenveel als de tevreden groep Walen. De Nederlanders die tevreden zijn over hun nationale overheid scoren hebben het meeste vertrouwen (.67). De scoreverschillen op de component vertrouwen zijn voor de Nederlanders echter veel kleiner dan voor de Belgen bij deze veranderlijke, wat de sterk verschillende componentladingen al aangaven.

De missing values voor Vlaanderen (3.4%) en Nederland (2.1%) waren vrij laag, maar de Walen toonden zich opnieuw vrij terughoudend tegenover de ondervragers (8.2%).

 

4.1.3. Tevredenheid met de huidige toestand van de economie

 

Tabel 3: Scores op de component vertrouwen en frequentieverdeling (per regio) op vlak van tevredenheid met de huidige toestand van de economie

 

Vlaams Gewest

%

Waals Gewest

%

Nederland

%

Ontevreden

-.42

24.5

-.97

38.4

-.27

28.8

Neutraal

-.19

18.3

-.32

18.5

.16

19.4

Tevreden

.39

53.4

.34

37.1

.54

50.7

Missing

/

3.9

/

6.3

/

1.1

 

Wat meest opvalt in bovenstaande tabel is het sterke wantrouwen van de proportioneel vrij grote groep Walen die ontevreden zijn met de huidige stand van de economie. Vlamingen die ontevreden zijn over de economie scoren een halve standaardafwijking hoger. Dit betekent dat de minder goede economische situatie van Wallonië (supra), die duidelijk ontevredenheid teweegbrengt , zich weerspiegeld in een sterk wantrouwige houding tegenover de politiek bij een groot deel van de Walen. De ondervraagden uit het Waalse gewest die hier neutraal tegenoverstaan vertrouwen ongeveer evenveel als de gemiddelde Waal. De groep die tevreden is met de economische gang van zaken toont zich veel vertrouwender dan de andere Walen (.34).

In Vlaanderen is de economische situatie iets beter, wat door de een groot deel van de respondenten ook wel wordt beseft (50% tevredenen). Deze mensen hebben ook vrij veel vertrouwen (.39). De neutraal antwoordende groep is lichtjes wantrouwig in de politiek.

Bij de Nederlanders zien we opnieuw een hoger niveau van vertrouwen in de politiek in de verschillende categorieën en kleinere verschillen tussen de verschillende groepen. Dit betekent dat ontevreden zijn met de economische stand van zaken in Nederland niet in dezelfde mate wantrouwen in de politiek genereert als in Vlaanderen of Wallonië. De frequentieverdeling van dit item lijkt voor Nederland vrij sterk op deze van Vlaanderen. Nederland is normaalgezien economisch een beter presterende regio dan Vlaanderen. Vlamingen zijn met een iets grotere groep tevreden over de economie, wat enigszins kan wijzen op de heersende crisissfeer in Nederland in 2001-2002 (supra).

 

4.1.4. Het geval Wallonië

 

Aangezien beide onderwerpen minder aan bod zullen komen in het verdere onderzoek omdat ik naar een model streef dat een groot deel van de variantie binnen het vertrouwen kan verklaren in de drie regio’s, en dus deze sterk met regio interagerende items niet gebruik, ga ik even op het afwijkende profiel van Wallonië in, om wat beter de sociologische betekenis van deze cijfers te begrijpen.

We kunnen dus zien dat vrij veel Walen ontgoocheld zijn in de politiek en tegelijkertijd ontevreden met de economische toestand. Eveneens is een bijna even grote groep Walen, die even weinig vertrouwen heeft in de politiek, ontevreden met de federale overheid.

 

Tabel4: Kruistabel met scores op de component vertrouwen en tabelpercentages voor de regio Wallonië

Wallonië

Tevredenheid met de huidige toestand van de economie

 

 

Ontevreden

%

Neutraal

%

Tevreden

%

 

 

Tevredenheid met de federale overheid

Ontevreden

-1.21

26.4

-.76

5.1

-.41

4.3

36

 

Neutraal

-.55

7.6

-.26

8.8

-.04

14.1

22.3

 

Tevreden

-.48

7.2

-.06

6.1

.54

29.1

41.7

 

 

 

 

40.8

 

19.7

 

39.5

100

 

 

Bovenstaande tabel leert ons dat een groot deel van de Walen (55%) ofwel ontevreden ofwel tevreden is over zowel federale overheid en economie. Dit is ook in de andere regio’s zo. Wat specifiek is voor Wallonië is het heel erg sterke wantrouwen (-1.21) dat de ontevredenen hebben tegenover de politiek. Ter vergelijking : in Vlaanderen is 15% van de respondenten ontevreden over zowel economische toestand als federale overheid, en deze groep is ook vrij wantrouwig (-.73), maar niet zo extreem wantrouwig als de grotere groep Walen die hun meningen over de federale overheid en de economie delen. In Nederland is 22% ontevreden op deze twee terreinen, en dit vertaalt zich wel in een relatief wantrouwige houding (-.45), maar in vergelijking met Wallonië heeft deze groep .75 standaardafwijking meer vertrouwen in de politiek. Ik interpreteer dit verband tussen ontevredenheid met de overheid en ontevredenheid met de economische toestand dat deze respondenten ontevreden zijn met de federale overheid omdat ze verwachten dat deze de economie aanzwengelt, wat echter niet zo evident meer is in een geglobaliseerde economie waar multinationals over grotere kapitalen beschikken dan het BNP van individuele staten (Kruithof 2000). Dit wordt in de drie regio’s in ongeveer dezelfde mate van de overheid verwacht, enkel in Vlaanderen kunnen we stellen dat dit wat minder het geval is. Een van de basisgedachten voor eender welke economische politiek is dat de overheid een regulerende rol moet spelen in de economie (voor zover dit nog mogelijk is) en zoveel mogelijk werkgelegenheid moet scheppen. Als er een hoge graad van werkloosheid heerst en de economie niet zo vlot draait, zoals in Wallonië enigszins het geval is in vergelijking met Vlaanderen of zoals men in Nederland het gevoel had tijdens de periode 2001-2002, is dit vanuit het perspectief van de burger de schuld van de overheid. Nu blijft nog de vraag waarom de Walen zoveel wantrouwiger zijn. Ik denk dat dit hoofdzakelijk komt omdat uiteindelijk elke Waalse politieke partij ernaar streeft de werkloosheid terug te dringen en betere economische omstandigheden te scheppen, maar ze hier niet zo goed in slagen. Dit doet geen goed aan het politieke vertrouwen van de burger. Doordat de politiek de economie niet zo goed meer kan controleren en bij bepaalde fenomenen zoals bijvoorbeeld werkloosheid, is een hoge werkloosheid en dus een minder goede economische omgeving een voedingsbodem voor wantrouwen.

 

Samenvattend kunnen we stellen dat het politieke wantrouwen in Wallonië veel meer op een economische basis is gebouwd dan in Vlaanderen en Nederland. Ontevredenheid met de toestand van de economie reflecteert zich ook in een negatievere houding ten opzicht van de federale overheid. Dit betekent dat van de federale overheid wordt verwacht dat zij goede economische omstandigheden schept. Deze verwachting is in Wallonië en Nederland sterker dan in Vlaanderen, maar vooral in het economisch zwakkere Wallonië geeft dit aanleiding tot een diepe ontgoocheling in de politici en de politiek instellingen. Ik wijs er verder nogmaals op dat ook het wantrouwen in de onderzoeker, dat we enigszins kunnen aanvoelen door de non-respons, ook het hoogste was in Wallonië.

 

 

4.2. Wantrouwen en de klassieke sociologische veranderlijken geslacht, leeftijd, levensbeschouwing, inkomenscategorie en onderwijsniveau

 

In tegenstelling tot wat verwacht werd zien we geen makkelijk interpreteerbaar effect van geslacht. Terwijl in Vlaanderen en Nederland vrouwen duidelijk minder vertrouwen hebben (respectievelijk .08 en .15 minder op onze component), lijkt het effect in Wallonië anders te zijn, daar hebben vrouwen een fractie meer vertrouwen. We moeten in ons achterhoofd houden dat in de groep die niet opgenomen werd in de principale component vrouwen oververtegenwoordigd waren. Doordat het effect heel zwak is, en bovendien lijkt te interageren met de regio van afkomst[21] laten we de veranderlijke vallen.

 

Het effect van leeftijd is vrij klein te noemen[22], maar ik zal deze veranderlijke als covariaat gebruiken in de meervoudige classificatie analyse.

 

Om de mate waarin respondenten geloven na te gaan verzamelde ik de informatie vervat in drie veranderlijken in een principale component. De drie veranderlijken peilden naar de mate waarin de respondent zichzelf als religieus beschouwd, de frequentie van deelname aan religieuze diensten en hoe vaak de respondent bidt naast de bezochte religieuze diensten. In strijd met onze verwachtingen is het effect van de gedichotomiseerde component zwak (ongeveer .09), en het stijgt bitter weinig (tot .11) na controle op regio en leeftijd.[23] We kunnen deze veranderlijke dus uit ons model laten.

Het blijft echter een vreemde bevinding. In het onderzoek van Elchardus was levensbeschouwing een van de enige traditionele sociologische veranderlijken die een sterk effect leek te hebben. Een voor de hand liggende verklaring voor de verzwakking van dit verband is er niet. Mogelijk is het feit dat de vragen anders werden geformuleerd of de samenstelling van de steekproef hiervoor verantwoordelijk. Ook de sterke ondervertegenwoordiging van vrouwen in de onderzochte populatie kan hiervan een oorzaak zijn. Indien het verband in realiteit ook is verzwakt kan dit betekenen dat gelovigen minder vertrouwen in het politiek systeem gekregen hebben en minder praktiserende gelovigen of niet-religieuze respondenten meer vertrouwen. In dit verband moeten we in ons achterhoofd houden dat voor de eerste keer in lange tijd in België geen confessionele partij in de regering zat, wat zich echter normaalgezien niet zo sterk zou moeten weerspiegelen in vertrouwen in de politieke instellingen. Bij het onderzoek naar het wantrouwen van de kiezers (infra) zal blijken in hoeverre kiezers van confessionele partijen vertrouwen hebben.

 

Veel mensen weigerden de vraag naar hun inkomen te beantwoorden, waardoor de non-respons door het opnemen van deze indicator heel veel zou toenemen. Op theoretische grond konden we ook al aannemen dat onderwijsniveau een betere indicator zou zijn, en dit blijkt ook uit de analyse die ik maakte met deze veranderlijke in het model, waarbij het bruto-effect (.140) van inkomen (waarbij de missing values een aparte categorie vormen) in een model met geslacht, opleidingsniveau en leeftijd daalt tot een netto-effect van .095. Opleidingsniveau is dit model een betere indicator om wantrouwen te verklaren met een netto-effect van .174.

 

Tabel5:Scores op de component vertrouwen en frequentieverdeling (per regio) volgens onderwijsniveau

 

Vlaanderen

%

Wallonië

%

Nederland

%

Diploma lager middelbaar onderwijs of lager

-.20

35.7

-.61

33.1

-.01

43.3

Diploma hoger middelbaar onderwijs

.09

38.1

-.33

35.5

.29

28.9

Diploma universitair of niet universitair hoger onderwijs

.36

25.3

-.07

28.4

.53

27.4

Missing

/

0.6

/

3.1

/

.2

 

Onderwijsniveau lijkt een rechtstreekse invloed te hebben op het niveau van vertrouwen van de ondervraagden, maar de regionale context speelt blijkbaar ook een grote rol hierin. Zo valt het op dat terwijl er het meeste laaggeschoolden zijn in Nederland, deze gemiddeld meer vertrouwen hebben in de politieke instellingen dan de gemiddelde hoogopgeleide Waal. De verschillen tussen de verschillende categorieën zijn wel in elke regio ongeveer even groot.

De verklaringskracht van onderwijsniveau wordt enigszins onderdrukt door de regionale verschillen, wat blijkt uit het feit dat het effect van de veranderlijke aanzwelt van een bruto-effect van .199 naar een netto-effect van .219 na controle voor regio.

 

 

4.3. Wantrouwen en subjectieve tevredenheid

 

Zoals in de theoretische exploratie van het thema gezegd, is het aan te nemen dat het subjectieve welbevinden van de respondent zich weerspiegelt in het vertrouwen. Vorig onderzoek (Van Geel 2003) toonde aan dat de perceptie en de daarmee gepaard gaande subjectieve waardering van gezondheid, inkomen en het leven in het algemeen sterk correleren. Ik zal nagaan of dit bij onze steekproef ook zo is, en of ‘geluk’, gemeten aan de hand van een vijfpuntenschaal hier ook bij past, en belangrijker, of de factoriële variantie van deze items niet te groot is tussen de verschillende regio’s. Het handige aan principale componentenanalyse in dit opzicht is dat in de items een diepere dimensie zoekt, en de spreiding van de respondenten op deze dimensie aanpast zodat ze rond een nulpunt liggen en de standaardafwijking 1 is. Dit maakt het eenvoudiger de relatief ontevredenen van de relatief tevreden te onderscheiden door van de component een dichotome veranderlijke te maken.

 

Tabel6:Componentladingen van de best ladende items en Cronbach’s alfa voor de principale component 'Subjectief welbevinden' voor de volledige populatie en opgesplitst naar regio

Best ladende items[24]

Factorlading

 

Samen

Vlaanderen

Wallonië

Nederland

Tevredenheid met het leven in het algemeen

.843

.845

.841

.825

Blijheid

.820

.822

.828

.814

Tevredenheid met je inkomen

.619

.565

.640

.563

Subjectief gevoel van gezondheid

.552

.602

.526

.578

Cronbach’s alfa

.66

.67

.64

.65

 

We kunnen zien dat wat de sterkst ladende items voor de component betreft weinig verschillen gelden over de verschillende regio’s. Tevredenheid met het leven in het algemeen is overal het sterkst ladende item als het om subjectief welbevinden gaat. Ook het relatieve gevoel van blijheid hangt hier nauw mee samen en laadt ongeveer even sterk. Terwijl in Vlaanderen het subjectief gevoel van gezondheid de grootste rol speelt, is dit in Wallonië eerder de tevredenheid met het inkomen belangrijk. In Nederland laden beide items ongeveer even sterk. We zien hier dus opnieuw een sterker verband in Wallonië met materiële ondergronden van geluk dan in Vlaanderen en Nederland. Aangezien deze component vooral dient om een grotere spreiding aan te brengen in deze dimensie en we de scores op de component niet zullen gebruiken om vergelijkingen te maken, geloof ik dat het veroorloofd is deze minimale interne variantie te negeren.

Opgelet, dit zijn geen puur subjectieve instellingen, zoals eerder vermeld hebben ook objectieve omstandigheden hier deel aan, zij het echter veel minder dan je op het eerste deel zou denken. Om dit na te gaan bekeek ik even in hoeverre de achtergrondkenmerken geslacht, leeftijd, inkomenscategorie en opleidingspeil de variantie binnen de component verklaren. Er was zeker invloed te merken van opleiding (bruto-effect van .176) en inkomen (bruto-effect van .233) , maar samen met leeftijd werd door deze veranderlijken 7,4% van de variantie verklaard.[25]

Splitsen we dan deze component op in een categorie bestaande uit iedereen met scores lager dan nul en een categorie met scores hoger dan nul, hebben we een eenvoudige dichotome veranderlijke die de eerder optimistische respondenten en positief ingestelde respondenten onderscheidt van de eerder pessimistische en negatief ingestelde respondenten. Het feit dat ondanks de dichotomisatie van de component de proportie respondenten over beide klassen nog steeds ongelijk is hangt nauw samen met het feit dat de gebruikte items niet normaal verdeeld waren. Het grootste deel van de respondenten is vrij gelukkig en tevreden met zowel met het leven in het algemeen, het inkomen als zijn gezondheid, maar diegenen die dit minder of niet waren vertonen een erg grote spreiding en kennen bijgevolg zeer lage componentscores.[26]

 

Tabel7:Scores op de component vertrouwen en frequentieverdeling (per regio) volgens subjectief welbevinden

 

Vlaanderen

%

Wallonië

%

Nederland

%

Eerder ontevreden

-.26

33.9

-.54

52

-.03

33.4

Eerder tevreden

.24

63.8

-.09

42.7

.37

64.9

Missing

/

2.3

/

5.6

/

1.7

 

We zien in bovenstaande tabel dat veel meer Walen (55%) ongelukkiger zijn met hun leven in het algemeen dan Vlamingen en Nederlanders. Ook lijkt het erop dat het verschil in politiek vertrouwen tussen ongelukkigen en gelukkigen groter is bij Walen dan, en in mindere mate bij Vlamingen, dan bij Nederlanders. Mensen die in Wallonië niet zo tevreden zijn over hun leven of minder gelukkig, zijn ook flink wat wantrouwiger dan eerder pessimistische Nederlanders.

 

Als we even kijken naar de sterkte van het verband tussen subjectieve instelling en wantrouwen, kunnen we stellen dat dit vrij sterk is, met een eta van .258, een effect dat na controle voor regio weliswaar afzwakt tot .221. In dit bivariate model zien we ook dat het effect van subjectief welbevinden sterker is dan dat van regio.

 

 

4.4. Wantrouwen en Autoritarisme

 

4.4.1 Vertrouwen over de partijen heen

 

In het licht van de bevinding dat Wallonië, waar populistisch rechts geen kiezerssucces kende, een hoger niveau van wantrouwen kent dan Vlaanderen en Nederland waar dit wel het geval is of was, is het interessant de spreiding van het vertrouwen naargelang de politieke strekking van de respondent verschillende partijen heen eens te bekijken. Dit wordt echter bemoeilijkt doordat men in België niet graag over politieke kleur spreekt tegenover derden.

Het verschil in vertrouwen tussen respondenten die wel gingen stemmen en diegenen die dit niet deden, was het grootst in Nederland met een verschil van .41 standaardafwijking.[27] In Vlaanderen en Wallonië was dit beduidend minder (respectievelijk .15 en .09 standaardafwijking). Mensen die in België ongeldig of blanco stemmen (uit onderzoek (Swyngedouw 2001b p.235) blijkt dat dit hoofdzakelijk proteststemmen zijn) zijn dus niet echt veel wantrouwiger dan mensen die geldig stemmen. Nederlanders die niet gaan stemmen (en daardoor niet deelnemen aan het democratisch proces) hebben veel minder vertrouwen in het politieke systeem dan Nederlanders die dit wel doen. Dit is vrij logisch en we kunnen dus aannemen dat mensen die in Nederland niet gaan stemmen heel erg cynisch zijn op politiek vlak.

Ik bekeek eveneens de mate van vertrouwen van de respondenten die zeiden te hebben gestemd de laatste verkiezingen, maar weigerden te zeggen op welke partij. 25% van de geldig stemmende Walen weigert kleur te bekennen en 16% van de geldig stemmende Vlamingen, tegenover 1% van de stemmende Nederlanders. We merken hier dus terug de invloed van een eendimensionaal wantrouwige houding, die het sterkst is bij de Walen en zwakst bij de Nederlanders. Ik onderzocht in hoeverre de respondenten die weigerden de vraag naar hun stemgedrag te beantwoorden, maar die wel geldig stemden wantrouwiger zijn dan mensen die hier open en bloot over praten. De kleine groep Nederlanders die niet op de vraag ingingen is niet veel wantrouwiger dan diegenen die dit wel deden. Bij de ondervraagden uit het Vlaamse gewest bleek het groepsgemiddelde van de niet antwoordende respondenten .27 lager te liggen dan de score op de component vertrouwen van de groep die wel antwoordde. Bij de Waalse ondervraagden was dit verschil het grootst, de groep die niet antwoordde scoorde ongeveer .45 lager dan de groep die wel antwoordde. Dit is vrij belangrijk aangezien de Waalse respondenten de hoogste non-respons hadden op deze vraag. Vooral bij Walen en in mindere mate bij Vlamingen moeten we de indicatieve waarnemingen van de ondervraagden die de vraag wel beantwoordden met een korrel zout nemen.

 

4.4.1.1 . Vlaams gewest

 

De meest wantrouwige kiezers in Vlaanderen zijn, zoals te verwachten viel, de 76 kiezers van het VB (-.89), gevolgd door een enkeling (-.58) die op de PVDA gestemd had. Daarna komen met ongeveer gelijke scores de 233 kiezers van de VLD (.17) en de 45 toenmalige VU-ID’ers (.18). Waar we de vrij neutrale score van de Vlaamsgezinde kiezers nog kunnen begrijpen omdat het hier vooral om vertrouwen in federale instellingen gaat, is de houding van de liberalen niet onmiddellijk te plaatsen, aangezien hun partij regeert. Misschien laat een zekere afkeer tegenover staatsinmenging op economisch en moreel vlak zich ook merken op het vlak van wantrouwen in de instellingen. De 136 SP’ers (.23) en 85 Agalev’ers (.22) scoren beiden nog een beetje hoger op de dimensie vertrouwen. De kiezers van de CVP hebben het meeste vertrouwen (.28) van alle respondenten die kleur bekenden op de vraag naar hun stemgedrag, terwijl hun partij voor de eerste keer in de oppositie zetelde.

 

4.4.1.2. Waals gewest

 

In Wallonië zien we de sterkst wantrouwende houding net zoals in Vlaanderen bij de PTB (-.73) en het FN (-.69). Mensen die stemden op een partij die niet vernoemd werd en dus waarschijnlijk eerder van lokale aard is, scoorden ook heel laag (-.71). Door het lage aantal respondenten in deze categorieën (respectievelijk 4, 5 en 6), kunnen we echter niet met zekerheid zeggen of de kiezers van het VB werkelijk wantrouwiger zijn dan de kiezers van het FN en de PTB, zoals de lagere score op de component vertrouwen laat vermoeden. Wat met meer zekerheid te beweren valt is dat de PS de meest wantrouwige kiezers onder de traditionele grotere partijen heeft, omdat de gemiddelde groepsscore van de 116 PS’ers -.38 is en hiermee niet zo erg veel hoger ligt dan bij de kiezers van de twee daarnet besproken partijen. Dit getal leunt dichtst tegen de Waalse gemiddelde score aan. De 82 kiezers van het eerder liberale kartel PRL-FDF (-.23) lijken net zoals hun Vlaamse tegenhangers een beetje meer vertrouwen te hebben dan de gemiddelde burger in hun gewest. Hetzelfde geldt in sterkere mate voor de 49 kiezers van Ecolo (-.12). De kiezers met het meeste vertrouwen zijn net hun Vlaamse tegenhangers de 51 PSC’ers (.23).

 

4.4.1.3. Nederland

 

Bij Nederlanders is de respons op de vraag ‘op welke partij stemde u bij de laatste nationale verkiezingen’ veel hoger dan bij Belgen. Het zogenaamde effect Pim Fortuyn was al enigszins afgezwakt tijdens de periode waarin de data werden verzameld (supra). Van de ondervraagde Nederlanders ging ongeveer 81% stemmen, ongeveer 13% niet en 6% was niet stemgerechtigd.

Zoals te verwachten viel scoorden de kiezers van de LPF (-.29) en Leefbaar Nederland (-.25) beduidend lager dan de andere Nederlandse kiezers, en ook lager dan de Nederlanders die niet gingen stemmen (-.). De kiezers van de uiterst linkse SP (.18) en de gematigd linkse PVDA (.27) scoren allebei rond het Nederlandse groepsgemiddelde (.23). De kiezers van de CDA (.44), de VVD (.45), D66 (.46) en Groen Links (.47) hebben ongeveer evenveel vertrouwen volgens onze maatstaven. De partij met de achterban die het meeste vertrouwen heeft is de CU (.51).

 

Als we even zonder rekening te houden met regionale niveauverschillen kijken naar het verband tussen het vertrouwen van de achterban van een partij en haar relatieve positie op het klassieke links-rechts model kunnen we ondanks de lage respons, kunnen we enkele voorzichtige uitspraken doen. Hypothese 4 lijkt te kloppen. Nieuw rechts (VB, FN, LPF, LN) lijkt wel degelijk de meest wantrouwende achterban te hebben. Uiterst links (PVDA, PTB) lijkt in België vrij wantrouwige kiezers aan te spreken, maar is zo klein dat dit niet met zekerheid kan worden gesteld, vooral als we kijken naar de Nederlandse grotere partij (SP) die rond het Nederlandse gemiddelde scoort. Groene, liberale en centrumlinkse partijen hebben een score die rond of lichtjes boven het regionale gemiddelde niveau van het vertrouwen ligt. Christelijk geïnspireerde partijen hebben in elke regio de minst wantrouwige kiezers. Dit kan ons enigszins helpen het zwakke verband tussen levensbeschouwing en vertrouwen te verklaren. Hierbij moeten we wel rekening houden met het feit dat in België beide partijen een vernieuwingsoperatie doormaakten en zich daarbij ietwat verwijderen van hun traditioneel confessioneel imago en programma, en er dus een minder sterke band zou kunnen zijn tussen levensbeschouwing en partij. We kunnen waarnemen dat de kiezers van de confessionele partijen weliswaar het meeste vertrouwen hebben, maar vooral in Vlaanderen en Wallonië ligt hun score niet zo erg veel hoger. Dit kan natuurlijk ook deels te wijten zijn aan een selectie-effect, namelijk dat de meest wantrouwigen weigerden op de vraag in te gaan. Het lijkt er echter op dat het verband tussen levensbeschouwing en wantrouwen in Vlaanderen en Wallonië verzwakt. In Nederland scoort de CU, een kleinere christelijk gereformeerde partij, beduidend hoger dan de christelijke volkspartij CDA, die ongeveer even wantrouwige kiezers heeft als VVD en D66. Ook hier lijkt het er dus op dat het verband tussen levensbeschouwing en wantrouwen enigszins aan belang moet inboeten, alhoewel de hoge score van de CU duidelijk maakt dat dit geen ondubbelzinnige en, rechtlijnige breuk is.

We kunnen vrij zeker zijn voor deze classificatie wat Nederland en in mindere mate Vlaanderen aangaat, maar door de veel lagere score van de grote groep respondenten die weigerden hun stemgedrag te onthullen in Wallonië kan het zijn dat de zaken daar anders liggen dan we in deze beschrijvende analyse konden achterhalen. De politieke machtsverhouding zijn in de minieme steekproef wel enigszins representatief. Ik denk dat in de Waalse scores twee dingen meespelen. Ten eerste laten Walen zich in hun stemgedrag blijkbaar niet op dezelfde manier leiden door wantrouwen als Vlamingen en Nederlanders, aangezien de grootste traditionele partij ook de wantrouwigste achterban lijkt te hebben. Ten tweede duidt dit ook op een sterk selectie-effect bij de Walen voor deze vraag. De meest wantrouwige respondenten haakten ook eerst af op deze vrij intieme vraag.

 

4.4.2 Evaluatie van immigratie als indicator voor wantrouwen

 

Een andere manier om de politieke ideeën van respondenten enigszins te achterhalen, is door hun houding tegenover immigratie te onderzoeken. Zowel het VB, de LPF en het FN hebben als een van hun centrale programmapunten het beperken of stopzetten van immigratie. Centraal in de redeneringen die zij gebruiken is dat ze de oorzaak van een bepaald probleem bij de immigranten leggen. Deze toewijzing is centraal in het creëren van een zondebok (supra) Ik wijs er hier op dat in de gegevens die ik gebruik niet expliciet werd verwezen naar de afkomst van de immigranten. Toch valt aan te nemen dat, net zoals de nieuw-rechtse partijen, de respondenten het hier vooral over niet-Europese immigranten uit Marokko en Turkije hebben en hun nazaten. Een negatief beeld van immigranten is natuurlijk niet beperkt tot kiezers van deze partijen, zoals de parlementaire crisis rond het vreemdelingenstemrecht in België aantoonde.

Waarschijnlijk zien vele respondenten hun antwoord op bevraagde stellingen niet als een subjectieve, persoonlijke houding, maar als een objectief feit. Ik wijs er echter op dat de realiteit niet enkel een materiele of sociale zaak is, maar ook een kwestie van (subjectieve) instelling. Vele politieke veldslagen gaan net over de definitie van de situatie, of anders gezegd de legitimiteit van ‘feiten’. Een verdere bespreking van deze problematiek zou mij ver buiten het bestek van dit deel leiden, maar de invloed van de subjectieve instelling, kwam in een vorig hoofdstuk aan bod.

Een tweede probleem dat hier naar boven komt is de vraag of iemand die immigratie als schadelijk voor de economie, eigen cultuur of het land in het algemeen ziet, noodzakelijkerwijze een negatieve houding tegenover immigranten heeft. Dit hoeft in theorie namelijk niet zo te zijn. Doordat negatieve evaluaties op economisch en cultureel vlak tegenover immigranten vaak worden gekoppeld aan een positief verband tussen immigranten en criminaliteit, zeker in politieke context, ligt het voor de hand dat dit in de praktijk wel het geval is. Binnen het kader van mijn onderzoek ga ik hier echter niet op in omdat het hier enkel relevant is of respondenten die immigranten en hun invloed op het economisch of cultureel systeem negatief beoordelen een wantrouwige houding hebben tegenover het politieke systeem. Het gaat met andere woorden niet zozeer om het onderzoeken van de houdingen over immigranten, maar wel de invloed van het toewijzen van bepaalde problemen aan de aanwezigheid van immigranten op het vertrouwen van de respondent in de politiek en haar instellingen. De eerste drie items, over de invloed van immigratie op vlak van economie, werkgelegenheid, criminaliteit gaat dus eerder na in hoeverre de respondent de immigranten als zondebok gebruikt, terwijl de item over de invloed van migranten over cultuur en in het algemeen opgevat kunnen worden als indicatoren voor etnocentrisme. De andere items zijn stellingen die een bepaalde politiek in verband met immigranten impliceren. Het gaat hier dus duidelijk om politieke meningen, maar dan wel concreter dan bij de vraag naar partijvoorkeur, zodat er veel minder non-respons is.

 

Bij het onderzoeken van de gegevens die rond het thema immigratie werden verzameld werd echter al snel duidelijk dat de houding tegenover hen in de verschillende regio’s in een verschillende mate door de gebruikte indicatoren werd bepaald, zodat het moeilijk werd gebruik te maken van alle items in een samengestelde schaal om de invloed van deze houdingen op wantrouwen te onderzoeken. Daarbij komt nog dat ik op zoek ben naar indicatoren van wantrouwen die in elke onderzochte regio sterk discrimineren, om een goed model op te bouwen, en dus zoveel mogelijk probeer de interactie met regio te beperken. Ook bleek dat er vrij veel extra missing values waren bij het aanmaken van een component met deze items. Daarom bespreek ik eerst de items[28] apart en per regio, zodat we een beeld krijgen van de gronden waarop negatieve houdingen in de verschillende regio’s berusten, en in welke mate dit verschillende is. Ook kunnen we zo nadien nog zien welke items ons toelaten de missing values zo beperkt mogelijk te houden. Dit zal gebeuren in het eerste deel van de analyse van houdingen tegenover migranten, die eerder descriptief van aard is. In het tweede deel zal ik dan de sterkte van het verband nagaan van de verschillende items samen met de regioveranderlijke, om zo de items die het meeste van de variantie verklaren over te houden. Dit zal ik doen via een multivariate analyse die hiervoor de meest aangewezen techniek is.

 

4.4.2.1. Descripitieve analyse

 

A. Politiek wantrouwen en houdingen tegenover immigratie in economische context

 

De eerste massale immigraties begonnen op initiatief van de nationale overheden om de economie wat vlotter te laten draaien. Over de invloed van immigratie op de economie van een land bestaat tegenwoordig niet zoveel consensus meer.

Aan de hand van het item ‘Is immigratie goed of slecht voor de nationale economie ?’ bekijk ik in hoeverre respondenten die denken dat immigratie slecht is voor de economie wantrouwiger zijn dan respondenten die een positieve invloed van immigratie op de economie veronderstellen.

 

Tabel 8 : groepsgemiddelden per categorie op de component vertrouwen en frequentieverdeling voor de stelling over de invloed van immigratie op de nationale economie (per regio)

 

Vlaanderen

%

Wallonië

%

Nederland

%

Negatieve invloed

-.24

36.3

-.64

39.1

-.07

32.8

Neutraal

.09

30.6

-.27

29.6

.18

30.8

Positieve Invloed

.41

28.5

.04

25.4

.56

33.6

Missing Values

/

4.5

/

5.9

/

2.8

 

De respondenten uit het Vlaamse gewest die immigranten als schadelijk zien voor de economie hebben zoals te verwachten viel de laagste score op de component vertrouwen (-.24).De groep die zich neutraal positioneert is ongeveer even wantrouwig als de gemiddelde Vlaming met een score van .09. De groep die goede invloed van immigranten op het functioneren van de economie ziet hebben een voor Vlaanderen vrij hoge score van .41.

De in vergelijking met Vlaanderen proportioneel iets grotere groep Walen die een negatieve relatie ziet tussen immigratie en economie ziet, scoort nog ietsje lager (-.64) dan de Vlaamse respondenten die zich in dezelfde antwoordcategorie bevinden. De respondenten die neutraal antwoordden door het midden te houden tussen een goede en een slecht invloed hebben een groepsscore van -.27, wat voor deze regio ook dicht bij het regionale gemiddelde aanleunt. Walen die een goede invloed van migranten op de economie menen te herkennen scoren wat hoger dan de neutrale groep met .04. In vergelijking met de andere regio’s is dit een vrij klein verschil met de neutraal antwoordende groep. Het wijst er allereerst op dat er in Wallonië factoren zijn die het wantrouwen in de regering sterker beïnvloedden dan de houding tegenover immigranten in economisch verband.

Nederlanders die immigratie als slecht voor de economie aanzien scoren -.07 op de vertrouwenscomponent, naar Belgische normen nog vrij hoog. De neutrale antwoordcategorie zit ook hier weer tegen het regionale gemiddelde aan met een score van .18. De in vergelijking met Vlaanderen en Wallonië vrij grote groep Nederlandse respondenten die de relatie tussen economie en immigranten als positief beoordelen scoren vrij hoog met .56. De Nederlanders die deze relatie als zeer positief aanzien zitten ongeveer op hetzelfde niveau wat vertrouwen aangaat (.57). Het verband tussen wantrouwen en de evaluatie van de invloed van immigranten op de economie lijkt bij Nederlanders dezelfde lineaire samenhang te zijn als bij Vlamingen en Walen.

 

De groep die niet antwoordde op de vraag lijkt niet echt wantrouwig te zijn in de drie verschillende regio’s.

 

Bekijken we even de frequentieverdelingen van de onderzochte stelling, dan kunnen we zeggen dat de Walen de relatie tussen economie en immigranten gemiddeld negatiefst evalueren, en de Nederlanders positiefst. Vlaanderen bekleedt hierin een tussenpositie.

 

B. Wantrouwen en immigratie in de context van werkgelegenheid.

 

Nauw verwant aan het vorige item is de stelling ‘Nemen immigranten eerder jobs weg of creëren ze eerder jobs ?’. Dit item is specifieker dan de stelling over economie, en kan ons daarom misschien nog enkele nuances bijbrengen over de waargenomen regionale verschillen.

 

Tabel 9: groepsgemiddelden per categorie op de component vertrouwen en frequentieverdeling voor de stelling over de invloed van immigratie op werkgelegenheid (per regio)

 

Vlaanderen

%

Wallonië

%

Nederland

%

Negatieve invloed

-.20

36.1

-.57

49.6

-.08

20.5

Neutraal

.14

38.6

-.23

32.5

.28

46.1

Positieve Invloed

.37

21.2

.15

14.3

.37

30.2

Missing values

/

4.1

/

3.7

/

3.2

 

Respondenten uit het Vlaams gewest die menen dat immigratie slecht is voor de werkgelegenheid scoren ongeveer even laag (-.20) als de groep Vlamingen die een negatieve economische impuls aan immigratie toeschreef. Het gaat hier dan hoogstwaarschijnlijk ook om dezelfde groep. De neutraal antwoordende groep (.14) zit dichtst tegen het Vlaamse gemiddelde vertrouwensniveau aan. De ondervraagden uit het Vlaamse gewest die menen dat immigranten eerder jobs creëren dan de arbeidsmarkt in te pikken, scoren naar analogie met daarnet hoger dan de gemiddelde Vlaming (.37).

Bij de Walen kunnen we een nog grotere frequentie dan bij het vorige item respondenten terugvinden in de categorieën die de invloed van immigratie op werkgelegenheid negatief evalueren. Bijna de helft van de Waalse respondenten zit in deze categorie, die ook vrij wantrouwend is ingesteld (-.57). De groep die zich neutraal positioneerde bij deze stelling is kleiner dan in Vlaanderen en Nederland, en scoort ietsje hoger (-.23) dan het Waalse gemiddelde. De groep die meent dat immigratie jobs creëert scoort vrij goed op het vlak van vertrouwen (.15). Er heerst in Wallonië blijkbaar vrij weinig twijfel over de stelling dat immigranten slecht zijn voor de werkgelegenheid, ze worden door bijna de helft van de ondervraagden als zondebok gebruikt

Bij de Nederlandse respondenten is de spreiding van de respondenten opnieuw het meest van de drie regio’s in de richting van een positief beeld van de relatie tussen werkgelegenheid en immigratie. Deze keer moet dit wel met een korrel zout worden genomen omdat 46% van de respondenten zich neutraal positioneerde in deze kwestie. De score (.28) van deze categorie op wat vertrouwen ligt dichtst bij het Nederlandse gemiddelde vertrouwen. Het verband dat we in Vlaanderen waarnamen kunnen we ook hier terugvinden, deze maal zelfs uitgesprokener dan daarnet. De respondenten die geloven dat immigranten jobs inpikken heeft een score van -.08 op de dimensie vertrouwen. Bijna een derde van de Nederlanders denkt dat immigratie eerder goed is voor de werkgelegenheid, deze groep (.37) scoort echter niet zoveel hoger wat vertrouwen aangaat dan de neutrale ondervraagden.

 

Samenvattend kunnen we stellen dat de tendensen die we in de bespreking van economie en immigratie zagen, hier opnieuw naar voren komen, alhoewel meer Vlamingen en veel meer Nederlanders neutraal waren. Bij de Walen is bijna 50% van de ondervraagden ervan overtuigd dat immigratie slecht of zeer slecht is voor de werkgelegenheid. De economische situatie wordt dus niet enkel op de federale overheid (supra), maar ook op de immigranten geprojecteerd. De weinige Waalse ondervraagden die hier positiever tegenoverstaan tonen via hun in vergelijking met Nederland en Vlaanderen vrij lage score op vlak van vertrouwen dat er een factor is die (in Wallonië) een belangrijkere invloed uitoefent op wantrouwen dan het onderzochte item.

 

C. Houdingen tegenover immigratie in de context van sociale rechten en plichten

 

Immigranten hebben sociale rechten en plichten zoals de rest van de bevolking. Zij betalen belastingen, krijgen een uitkering bij werkloosheid, enz. We gingen de houding tegenover immigranten op dit vlak na met de stelling ‘Dragen migranten eerder bij of trekken ze eerder iets steun als je het totaal maakt van hun bijdragen via belastingen en afnames via het sociaal zekerheidsstelsel?’

 

Tabel 10:groepsgemiddelden per categorie op de component vertrouwen en frequentieverdeling voor de stelling over de invloed van immigratie op vlak van bijdragen/afnemen sociaal zekerheidsstelsel (per regio)

 

Vlaanderen

%

Wallonië

%

Nederland

%

Negatieve invloed

-.11

48.7

-.50

56.3

.06

46.1

Neutraal

.36

19.6

-.11

11.5

.53

22.4

Positieve invloed

.17

27.6

-.12

27.5

.27

28.8

Missing Values

/

4.1

/

4.7

/

2.6

 

Vlamingen, Walen en Nederlanders die de migranten dus eerder als profiteurs zien zijn lichtjes wantrouwiger dan de gemiddelde bewoner van hun regio, en elke regio ongeveer in dezelfde mate. Vlamingen die de invloed van immigranten als neutraal beschouwen als ze de balans maken van hun kosten en baten, hebben vrij veel vertrouwen naar Vlaamse normen (.36), en zelfs meer dan de groep die meent dat de immigranten eerder bijdragen aan de gemeenschappelijke pot. Walen die dit denken zijn kleiner in aantal en zijn weliswaar vertrouwensvol (-.11) naar Waalse maatstaven, maar niet zo vertrouwend in de politiek als Vlamingen of Nederlanders die hun mening delen. De Nederlanders komen hier als meest vertrouwende groep naar voren, maar in vergelijking met het Nederlandse gemiddelde is dit eenzelfde niveau als de neutrale Vlamingen. De neutrale Nederlandse groep is wel het grootst. De ondervraagden uit het Waalse gewest die een positieve invloed van de immigratie op de sociale zekerheid ziet, hebben ongeveer evenveel vertrouwen (-.12) als de groep die dit als een nuloperatie beschouwd. De Nederlanders en de Vlamingen hebben duidelijk minder vertrouwen (respectievelijk .17 en .27) dan de neutrale respondenten uit eigen streek. In de drie gebieden zijn de groepen die menen dat immigranten ook bijdragen aan de sociale zekerheid even groot.

 

D. Houdingen tegenover immigranten in criminele context

 

Na negatieve houdingen tegenover immigranten om economische of culturele redenen is een andere dooddoener dat ze de oorzaak zouden zijn van veel criminaliteit. De stelling die ik gebruikte om het verband tussen wantrouwen en deze mening te onderzoeken was ‘Doet immigratie de criminaliteit stijgen of dalen’.

 

Tabel 11:groepsgemiddelden per categorie op de component vertrouwen en frequentieverdeling voor de stelling over de invloed van immigratie op criminaliteit (per regio)

 

Vlaanderen

%

Wallonië

%

Nederland

%

Negatieve invloed

0

76.8

-.42

67.8

.17

80.4

Neutraal

.25

14.7

-.17

21.4

.51

12.2

Positieve Invloed

.40

7.1

.02

6.8

.48

6.4

Missing Values

/

1.4

/

4

/

1

 

 

In elke regio is meer dan 70% van de antwoordende respondenten er van overtuigd dat immigranten de criminaliteit sterk of zeer sterk doen stijgen. In Vlaanderen (77%) en Nederland (80%) heeft deze theorie de sterkste aanhang. De enorm grote consensus zorgt ervoor dat de respondenten die immigranten als zondebok zien in de context van criminaliteit, zowel in Vlaanderen (0), Wallonië (-.42) als Nederland (.17) net onder het regionale vertrouwensgemiddelde scoren. In België zijn de respondenten die neutraal antwoorden op de vraag een beetje vertrouwender ( met een score van .25 in Vlaanderen en -.17 in Wallonië) dan de vorige categorie, in Nederland sterker vertrouwend(.51). De respondenten die ervan uitgaan dat immigranten een daling van de criminaliteit bewerkstelligen, vormen een heel kleine groep (ongeveer 7% in elke regio) en hebben nog wat meer vertrouwen. In het Waalse gewest scoort de categorie die een positieve invloed zien veel lager dan in Nederland en Vlaanderen. In Nederland is niet echt een verschil te merken tussen het vertrouwen van de neutraal antwoordende respondenten en de Nederlanders die een daling van de criminaliteit toeschrijven aan de immigranten (.48).

Samenvattend kunnen we dus zeggen dat het zo evident is voor de meeste ondervraagden dat immigranten meer criminele feiten begaan dan mensen die hier geboren en getogen zijn, waardoor het verband met wantrouwen verzwakt wordt. De duidelijk lagere Waalse scores tonen ons echter opnieuw dat het Waalse wantrouwen niet alleen op negatieve beelden over immigranten is gebouwd.

 

E. Houdingen tegenover immigranten in culturele context

 

De multiculturele samenleving is een feit. Soms wordt dit vaak een mislukking genoemd of een negatieve ontwikkeling. De stelling ‘Verrijken of ondermijnen immigranten het culturele leven?’ gaat na in hoeverre de respondent de multiculturele samenleving als een bedreiging voor de eigen cultuur ziet. Ik interpreteer het verwerpen van de multiculturele samenleving als een indicator van etnocentrisme[29], of anders gezegd etnisch racisme. Dit maakt van dit item de meest rechtstreekse indicator in deze set naar de houdingen tegenover immigranten.

 

Tabel 12: groepsgemiddelden per categorie op de component vertrouwen en frequentieverdeling voor de stelling over de invloed van immigratie op cultuur (per regio)

 

Vlaanderen

%

Wallonië

%

Nederland

%

Negatieve invloed

-.32

23.7

-.84

17.2

-.23

18.3

Neutraal

-.12

21.1

-.63

20.5

.08

18.1

Positieve Invloed

.32

51

-.07

58.6

.42

61.5

Missing Values

/

4.2

/

3.7

/

2.2

 

Als we de frequentieverdeling bekijken zien we wat al te vermoedden was op basis van de politiek evoluties het laatste decennium: proportioneel gezien zijn de Vlamingen het meest etnocentrisch: Bijna een kwart van de ondervraagde Vlamingen vindt dat immigranten onze cultuur heel erg of nogal ondermijnen, tegenover 17% van de Walen en 18% van de Nederlanders. De meerderheid van de Vlamingen (53%), Walen(61%) en Nederlanders (63%) is echter tevreden met de culturele verrijking die immigratie met zich meebrengt.

 

De tegenstanders van de multiculturele samenleving scoren zowel in Vlaanderen (-.32), Wallonië(-.84) en Nederland(-.23) laag. Bij de respondenten die zich neutraal positioneerden tegenover de stelling zien we bij de Vlamingen (-.12) geen groot verschil met bij diegenen die eerder etnocentrisch zijn. De neutrale Walen scoren erg laag (-.63) op vlak van vertrouwen. Ook de Nederlanders (.08) die niet op de stelling ingingen scoren lager dan de gemiddelde Nederlander. De Vlamingen die positief (.32) of naar de multiculturele samenleving kijken scoren duidelijk hoger op de dimensie vertrouwen dan de gemiddelde Vlaming, net zoals de Walen (-.07) en de Nederlanders (.42).

 

We kunnen in de verschillende regio’s ongeveer dezelfde relatie terugvinden. Dit betekent ondermeer dat etnisch racisme of volksnationalisme in de drie regio’s een vergelijkbaar negatief effect heeft op het vertrouwen

Deze keer merken we wel dat de mensen die de stelling niet beantwoorden weinig vertrouwen hebben in de politiek, in tegenstelling tot de ontbrekende respondenten bij de vorige stellingen.

 

F. Houdingen tegenover migranten in algemene context

 

Al laatste item in verband met immigranten onderzoek ik de algemene houding van respondenten tegenover immigranten. De stelling die ik hiervoor aandraag is de vraag of het land van de respondent beter of slechter om in te wonen is geworden door de mensen die hier zijn komen wonen. Deze stelling is niet zo rechtsreeks een evaluatie van de houding tegenover migranten als de stelling over de multiculturele samenleving, maar komt toch aardig in de buurt.

 

Tabel 13:groepsgemiddelden per categorie op de component vertrouwen en frequentieverdeling voor de stelling over de invloed van immigratie in het algemeen (per regio)

 

Vlaanderen

%

Wallonië

%

Nederland

%

Negatieve invloed

-.21

44.3

-.67

41.4

-.05

40.7

Neutraal

.21

34.8

-.22

37.7

.31

29.5

Positieve Invloed

.50

17.3

.21

17

.55

28

Missing Values

/

3.5

/

3.8

/

1.8

 

Vlamingen die vinden dat ons land er veel slechter leefbaar is op geworden door de immigranten hebben niet veel vertrouwen hebben in de politiek (-.21). De neutraal antwoordende groep (.21) is vertrouwender dan de gemiddelde Vlaming, en heeft ook flink wat meer vertrouwen dan de grote groep respondenten die immigratie over het algemeen negatief evalueert. De respondenten met het meeste vertrouwen (.50) zijn diegenen die een positieve invloed op ons land zien van immigranten.

In Wallonië valt ook een lineair verband af te leiden tussen vertrouwen en het onderkennen van een positieve invloed van immigratie. De groep die een negatieve invloed van migranten op de leefbaarheid van ons land ziet, scoort -.67 op mijn vertrouwensmeter. De grote groep die zich neutraal positioneert heeft ietwat meer vertrouwen in de politiek (-.22) dan de gemiddelde Waal. Ondervraagden die ervan uitgaan dat immigranten een positieve invloed hebben op de leefbaarheid van ons land hebben nog meer vertrouwen (.20),

Een zelfde tendens vinden we terug in Nederland, zij het wel dat de frequentieverdeling er lichtjes anders uitziet. Nederland heeft namelijk de grootste groep respondenten (28% tegenover 17% van de Vlamingen en 21% van de Walen) die een positieve invloed van immigratie op de leefbaarheid van hun land ziet.

De groep die immigratie als negatief ziet voor Nederland heeft naar Nederlandse maatstaven weinig vertrouwen in de politiek (-.05). De zich neutraal positionerende Nederlanders heeft meer vertrouwen (.31) in de politici en het parlement dan de gemiddelde Nederlander. De respondenten die het minste wantrouwen (.55) hebben zijn diegenen die immigratie positief zien.

 

4.4.2.2. Welke houdingen spelen de grootste rol in het niveau van vertrouwen ?

 

Nu komt het erop aan uit deze veranderlijken enkele items die weinig van de variantie in de component vertrouwen verklaren weg te laten. We doen dit door de sterkte van het verband na te gaan bij de verschillende veranderlijken aan de hand van meervoudige classificatieanalyse. Het valt te verwachten dat de regionale veranderlijke een grote rol zal blijven spelen. Enerzijds doordat het wantrouwen in Wallonië leek samen te gaan met ontevredenheid met de economie, terwijl dit in Vlaanderen en Nederland minder het geval was. Anderzijds konden we ook zien dat door de aard van het Belgische politieke systeem, dat complexer is dan het Nederlandse, in Vlaanderen en in Wallonië de ontevredenheid met de overheid zich veel duidelijker vertaalde in wantrouwen (supra). Daarom zal ik bij het zoeken naar sterke indicatoren voor wantrouwen bij de veranderlijken die houdingen tegenover immigranten en de mate waarin zij als zondebok worden gebruikt meten altijd de regioveranderlijke in het model, gecontroleerd voor de regionale veranderlijke. Het is de bedoeling op het einde drie veranderlijken die peilen naar de houding tegenover immigranten over te houden, zodat met een minimum aan multicollineairiteit nadien kan onderzocht worden op welke grond in de verschillende regio’s een negatieve houding in de verschillende regio’s best kan worden verklaard.

 

Tabel14: Effecten van de veranderlijken die peiling naar de houding tegenover immigratie in een model alleen en met regio (univariaat en bivariaat)

 

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

Regio

 

.215

 

.186

 

.219

 

.246

 

.227

 

.227

Immigratie & economie

.286

.270

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Immigratie & werkgelegenheid

 

 

.265

.219

 

 

 

 

 

 

 

 

Immigratie & criminaliteit

 

 

 

 

.114

.131

 

 

 

 

 

 

Immigratie & kosten/baten

 

 

 

 

 

 

.211

.185

 

 

 

 

Immigratie & cultuur

 

 

 

 

 

 

 

 

.280

.286

 

 

Immigratie in het algemeen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.291

.281

 

Bovenstaande tabel geeft ons de effecten van de verschillende veranderlijken die naar de houding van de respondent tegenover immigranten peilen. Eerst bekijken we de sterkte van de bruto-effecten. De drie veranderlijken met de meeste verklaringskracht zijn de houding tegenover immigranten in het algemeen, op economisch vlak en op cultureel vlak, met respectievelijk een correlatiecoëfficiënt van .291, .286 en .280. De zwakste veranderlijke in dit gezelschap is zonder twijfel deze die evalueerde wat volgens de respondent de invloed van immigranten op criminaliteit is (.114). Dit komt door de algemene consensus die er heerst over de negatieve invloed van immigratie in dit verband.

 

Naast de correlatiecoëfficiënten in een model zonder andere veranderlijken, is het in het kader van deze analyse belangrijker na te gaan in hoeverre de regio waar de respondenten wonen een de verklaringskracht verzwakt of versterkt van de veranderlijken die de meningen over immigranten peilen. In geen enkel van de bivariate modellen trad significante interactie op. De meest opvallende verschillen tussen de onderzochte bruto- en netto-effecten treden op bij de veranderlijke die houding t.o.v. immigranten nagaat op vlak van werkgelegenheid, criminaliteit, en cultuur. We kunnen opmerken dat het effect van de houding tegenover immigranten in verband met werkgelegenheid na controle op regio verzwakt. Dit betekent dat een deel van het effect van deze veranderlijke te wijten is aan de regionale verschillen in vertrouwen. Door het afwijkende profiel van de Walen voor het vermeende verband tussen immigratie en werkgelegenheid, wordt de verklaringskracht van dit vermeende verband om politiek wantrouwen te verklaren dus beduidend zwakker. We kunnen bij de veranderlijke die de houding t.o.v. immigranten wat criminaliteit aangaat en in mindere mate in cultureel verband zien dat de sterkte van het verband stijgt bij het toevoegen van de regionale variabele. Dit betekent dat het verband tussen deze houdingen en wantrouwen onderdrukt wordt als we de regionale spreiding van de variantie niet kennen. Het gaat hier wel om vrij zwakke effectveranderingen. Dit betekent concreet dat beide houdingen ons iets meer vertellen over de spreiding van het wantrouwen, als we weten uit welke regio de respondent komt.

Omdat het effect van de veranderlijke die peilt naar de houding tegenover immigranten wat criminaliteit aangaat, echter vrij klein is en ook het zwakste blijft na controle voor regio, kies ik ervoor om hem te laten vallen. Bij multivariate modellen worden de effecten enkel zwakker, en na controle bleek deze veranderlijke inderdaad niet zo veel te verklaren.[30]

Dit komt doordat zoals eerder besproken de mening dat immigratie de criminaliteit doet stijgen, wijdverspreid is.

 

Tabel15: Netto-effecten van de veranderlijken die peilen naar de houding tegenover immigratie en regio (multivariaat)

 

13

14

15

16

17

18

19

20

21

22

A.Regio

.189

.214

.224

.216

.185

.207

.201

.229

.222

.234

B.Immigratie & economie

.216

.234

.189

.188

 

 

 

 

 

 

C.Immigratie & werkgelegenheid

.132

 

 

 

.176

.152

.134

 

 

 

D.Immigratie & kosten/baten

 

.082

 

 

.127

 

 

.125

.096

 

E.Immigratie & cultuur

 

 

.215

 

 

.243

 

.255

 

.207

F.Immigratie in het algemeen

 

 

 

.205

 

 

.234

 

.246

.200

Interactie?

 

A*D

 

 

 

A*D

 

A*D*E

A*F

 

 

Uit de modellen met drie veranderlijken kunnen we zien dat de veranderlijke die houdingen over immigranten nagaan met de zwakste verklaringskracht de veranderlijke is die dit doen in de context van sociale lasten en plichten. Verder kunnen we opmerken dat hier een probleem opduikt dat verbonden is met de aard van het onderzoek: er treedt in enkele modellen interactie op met de regioveranderlijke. Dit betekent dat het effect van de betreffende veranderlijke verschilt naargelang de regio. Ik kies er in deze taak voor zo weinig mogelijk in te gaan op deze interacties, aangezien het vrij logisch is dat de invloed van een bepaalde veranderlijke anders is in een andere regio. Het eenvoudige feit dat wantrouwen in Vlaanderen en Nederland leidde tot de opkomst van nieuwrechtse partijen en niet in Wallonië is hier een voorbeeld van. Alle modellen die hier interactie vertonen bevatten de veranderlijke die het vermeende verband tussen immigranten en kosten of baten voor de sociale zekerheid en belastingen nagaat. Omdat ik ernaar streef interactie met regio te beperken zou ik dus beter deze veranderlijke laten vallen (supra). Aangezien deze veranderlijke daarnaast ook de zwakste is, en bij modellen met nog een extra variabele erbij zowel de significantie van de variabele ging dalen en het effect verzwakte, gooi ik hem uit het model. De dalende significantie betekent dat met minder zekerheid uitspraken kunnen gedaan worden over de invloed van de veranderlijke, wat in dit geval hoofdzakelijk te wijten zal zijn aan kleine frequenties in bepaalde categorieën. Het is niet toevallig dat dit voorkomt bij de veranderlijke met de minste netto-verklaringskracht, aangezien een lage verklaringskracht betekent dat er vrij veel eensgezindheid heerst en de antwoordcategorieën dus minder sterke verschillen wat vertrouwen aangaat weerspiegelen dan in het geval dat de respondenten evenrediger over de verschillende categorieën zijn verspreid. Deze redenering gaat natuurlijk enkel op in het geval dat er een verband bestaat tussen de onafhankelijke en de afhankelijke veranderlijke, wat het bruto effect van .211 in dit geval echter liet zien.

Verder kunnen we stellen dat de interactie die hier voorkomt hoofdzakelijk te wijten is aan het feit dat de veranderlijke, die de kosten en baten van immigratie evalueert voor de sociale zekerheid en de belastingen, in Wallonië een ander verband met wantrouwen heeft dan in Vlaanderen en Nederland. Zoals al eerder opgemerkt lijkt wantrouwen in Wallonië een veel eenduidiger verband te hebben met eerder materiële en dus ook economische problematieken dan in Vlaanderen en Nederland.

 

Tabel16: Nettoeffecten van de veranderlijken die peilen naar de houding tegenover migranten en regio (multivariaat)

 

23

24

25

26

27

A.Regio

.204

.201

.227

.224

.211

B.Immigratie & economie

.152

.158

 

.142

.117

C.Immigratie & werkgelegenheid

.104

.087

.063

 

.076

D.Immigratie & cultuur

.200

 

.175

.171

.165

E.Immigratie in het algemeen

 

.188

.180

.158

.145

Interactie?

A*C

A*B*C*E

C*E , A*D*E

A*B*D*E

A*C , C*E, A*C*D, A*D*E

 

De bovenstaande tabel lijkt ons gelijkaardige bevindingen op te leveren als daarnet. De zwakste veranderlijke in modellen met 4 of 5 onafhankelijke veranderlijken is opnieuw diegene die in de meeste modellen interacties veroorzaakt, namelijk de variabele die peilt naar houdingen tegenover immigranten op vlak van werkgelegenheid. Opnieuw is dit een veranderlijke die houding tegenover migranten nagaat in een eerder materiële context. In dit geval is hebben de drie regio’s een enigszins ander verband met wantrouwen. Wallonië heeft hier wel opnieuw het meest negatieve profiel als we naar de frequentieverdeling kijken. Het ligt dus voor de hand dat we deze veranderlijke schrappen uit ons model.

De interactie van de vierde orde die optreedt in het model met de overblijvende veranderlijken (model 26) is, zolang het model significant blijft[31], niet echt relevant omdat we ernaar streven een model op te bouwen voor de verschillende regio’s.

 

De veranderlijken die we zo overhouden zijn, naast de regioveranderlijke die het grootste deel van de variantie verklaart, de veranderlijken die de houding van de respondent t.o.v. immigranten nagaan op vlak van economie, cultuur en in het algemeen.

 

 Hier kunnen we opnieuw aanvoeren dat wantrouwen in Wallonië een sterker verband heeft met economische factoren, en dit lijkt zich ook te vertalen in hun houdingen tegenover immigranten, die sterker negatief zijn in economische context .

 

4.4.3. Wantrouwen en Veiligheidsgevoel

 

4.4.3.1. Descriptieve Analyse

 

Een tweede centraal punt bij populistisch rechtse partijen is zoals gezegd de nadruk op veiligheid. De invloed van het onveiligheidsgevoel op politiek wantrouwen zal ik nagaan met de stelling “hoe veilig voelt u zich als u alleen rondwandelt in uw buurt als het donker is?”.

 

Tabel17:Scores op de component vertrouwen en frequentieverdeling (per regio) volgens onveiligheidsgevoel

 

Vlaanderen

%

Wallonië

%

Nederland

%

Eerder onveilig gevoel

-.27

18.7

-.47

25

-.07

18.8

Eerder veilig gevoel

.14

89.3

-.28

74.4

.30

80.3

Missing

/

1

/

0.3

/

0.6

 

Onder de Walen bevindt zich proportioneel de grootste groep die zich in het donker onveilig voelt in eigen buurt. Onder Vlamingen en Nederlanders is deze groep ongeveer even groot. Als we de verschillen wat het vertrouwen in de politiek aangaat bekijken tussen de zich veilig voelende en de zich onveilig voelende groep, kunnen we opmerken dat dit verschil bij de Vlamingen het grootst is (.41), en bij de Walen het kleinst (.21). De Nederlanders leunen met .37 eerder tegen de Vlamingen dan tegen de Walen aan.

 

4.4.3.2. Multivariate analyse

 

Het onveiligheidsgevoel lijkt niet zo’n sterke invloed te hebben als werd verwacht. Dit komt enerzijds doordat er slechts een veranderlijke het gevoel van onveiligheid meet, en anderzijds doordat deze vraag slechts een klein aantal respondenten die zich onveilig voelen identificeert (ongeveer 20% in Nederland en Vlaanderen en 25% in Wallonië), terwijl we door het grote belang dat aan ‘veiligheidspolitiek’ wordt gehecht in het politieke discours kunnen aannemen dat dit gevoel veel meer verspreid is, zij het niet op de manier hier bevraagd. De veranderlijke heeft een bruto-effect van .157 dat na controle voor regio nog een beetje afneemt tot .147. Het valt te verwachten dat bij het samenvoegen van de verschillende veranderlijken veel van de verklarende kracht van het gevoel van onveiligheid multicollineair is met andere veranderlijken, zoals houding tegenover migranten en subjectief welbevinden. Dit betekent anders gezegd dat de respondenten waarvan we op basis van deze vraag weten dat ze zich onveilig voelen, waarschijnlijk ook een negatieve houding tegenover migranten hebben en ook minder tevreden zijn over het leven in het algemeen. Dit bleek al uit de eerste multivariate analyses, waar het netto-effect van veiligheidsgevoel al snel onder de .10 lag. We zien ook interactie, zoals al eerder vermeld zijn Walen die zich onveilig voelen niet zo heel veel wantrouwiger dan Walen die zich veilig voelen, in vergelijking met Nederlanders en Vlamingen, waar de zich onveilig voelenden weliswaar een kleinere groep is.

 

Tabel18: Netto-effecten van de veranderlijken die peilen naar opleidingsniveau, subjectief welbevinden, immigratie & economie, immigratie & cultuur, immigratie in het algemeen en veiligheidsgevoel[32]

 

1

2

3

4

5

A.Regio

.237

.192

.212

.233

.221

B.Opleidingsniveau

.205

 

 

 

 

C.Subjectief welbevinden

 

.207

 

 

 

D.Immigratie & economie

 

 

.260

 

 

E.Immigratie & cultuur

 

 

 

.267

 

F.Immigratie in het algemeen

 

 

 

 

.269

G.Veiligheidsgevoel

.093

.092

.090

.097

.086

Interactie?

A*G

A*G

A*G

A*E

A*G

 

 

Hoofdstuk 5 : Eindmodel

 

Nu zal ik verschillende modellen opstellen die over de verschillende regio’s een goede verklaring kunnen geven voor politiek wantrouwen. Aangezien te verwachten valt dat de veranderlijken die de houding tegenover immigranten nagaan enigszins multicollineair zijn, ga ik op zoek naar de veranderlijke met de sterkste verklaringskracht.

 

Tabel19: Netto-effecten van de veranderlijken die peilen naar opleidingsniveau, subjectief welbevinden, immigratie & economie, immigratie & cultuur en immigratie in het algemeen[33]

 

1

2

3

A. Regio

.196

.211

.200

B. Opleidingsniveau

.137

.135

.150

C. Subjectief welbevinden

.170

.176

.179

D. Immigratie & economie

.226

 

 

E. Immigratie & cultuur

 

.236

 

F. Immigratie in het algemeen

 

 

.253

Interactie?

C*D, A*C*D

A*E; A*B*C*E

A*F

Missing Values

14.3%

13.4%

13.5%

 

De interacties die optreden hangen vooral samen met het feit dat bij de meest vertrouwende categorieën (bvb. Nederlander die positief staan tegenover immigratie) de score niet zo hoog is als verwacht op basis van de relaties bij de andere groepen. Bij de categorieën die het meeste vertrouwen hebben, zwakt het verband dus af in vergelijking met de andere categorieën. Dit kunnen we interpreteren als een soort plafond of verzadigingspunt voor vertrouwen. Omdat de verbanden nog steeds in dezelfde richting wijzen en niet zo heel erg verschillen in sterkte kunnen we de waargenomen interacties negeren.

Het derde model is hier duidelijk het meest krachtige verklaringsmodel. Dit model verklaart ongeveer 20% van de waargenomen variantie. De beste indicator voor een wantrouwige houding is en blijft de houding tegenover immigranten in het algemeen, over de regionale verschillen heen. Dit duidt er op dat het hier waarschijnlijk om hetzelfde psychische mechanisme gaat, het zondebokmechanisme, bij het beoordelen van immigranten als bij het beoordelen van de politiek. Dit wordt in de praktijk geïllustreerd door het vertoog van de nieuw-rechtse partijen, die over de regio’s heen allemaal een negatieve houding tegenover immigranten in politieke standpunten vertalen en tegelijkertijd een diepgaande antipolitieke kritiek leveren. De regionale context verklaart enorm veel van het niveau van wantrouwen, wat het moeilijker maakt algemene conclusies te trekken. Dit wijst erop dat in het verklaren van wantrouwen in de politiek in elke regio lokale factoren een grote rol spelen, op etnocentrisme na die overal de belangrijkste rol speelt. Dit is een logische maar erg belangrijke bevinding, die in de conclusies diepgaander zal worden besproken. De veranderlijke die na regio een sterk effect heeft na controle van de andere veranderlijken, is het subjectief welbevinden. Terwijl subjectief welbevinden gemeten wordt aan de hand van persoonlijke tevredenheid, zorgt een negatieve houding dus ook voor een vrij wantrouwige houding tegenover de politiek zoals verwacht werd. Dit betekent dat van het politieke systeem veel wordt verwacht, en bij een algemeen negatieve instelling de politiek ook meedeelt in de brokken. Omdat het netto-effect van regio sterker is dan dat van subjectief welbevinden, terwijl dit omgekeerd was in de bivariate analyse met beide veranderlijken, kunnen we besluiten dat de andere opgenomen veranderlijken voor een deel informatie bevatten die zich ook toont in de veranderlijke subjectief welbevinden, en veel minder in de regio. Uit analyses met drie veranderlijken bleek het meeste multicollineariteit te zijn met opleidingsniveau. Opleidingsniveau blijkt na controle voor andere factoren de zwakste indicator voor wantrouwen te zijn in dit model. Wantrouwen in de politiek lijkt dus wel beïnvloed te zijn door opleidingsniveau, maar na controle op een etnocentrische houding gaat een flink deel verklaringskracht verloren. Verder wordt veel van de verklaringskracht die in de bivariate analyse met regio aan opleidingsniveau werd toegeschreven nu overgenomen door houding tegenover de immigranten. Dit betekent dat een groot deel van het wantrouwen van de laagopgeleiden samengaat met een etnocentrische houding. Toch is er nog een belangrijk deel van het wantrouwen van de laagopgeleiden dat hier niet door kan worden verklaard, wat de hypothese van wantrouwen als reactie op hun zwakke positie in de maatschappij ondersteund.

 

 

Hoofdstuk 6: Conclusies

 

Het doel van dit onderzoek was nagaan in hoeverre het model van Elchardus om wantrouwen te verklaren kan worden toegepast op drie regio’s, Vlaanderen, Nederland en Wallonië. Als eerste algemene conclusie kunnen we stellen dat in de drie regio’s een wantrouwige houding samengaat met een etnocentrische houding. Deze houding is de sterkste indicator voor een wantrouwige houding. Hypothese 5 wordt dus bevestigd. We kunnen stellen dat dit duidt op de eendimensionaliteit van wantrouwen: wantrouwen in ‘vreemdelingen’, dat zich uit in etnocentrisme, gaat samen met wantrouwen in de politiek. In het kader van het eerder geschetste zondebokmechanisme kunnen we stellen dat de schuldvraag bij maatschappelijke problemen zowel op immigranten als op het politieke systeem worden geprojecteerd. Anders gezegd zijn etnocentrisme en politiek wantrouwen twee verschijningsvormen van hetzelfde psychologisch fenomeen. Het zondebokmechanisme, een voorbeeld van reïficerend denken bij uitstek, kunnen we in het licht van Giddens’ theorie van de late moderniteit als een reactie op de nadruk op reflexiviteit in onze maatschappij zien. Deze identiteitsfundamentalisme wordt politiek vertegenwoordigt door partijen die naar een ‘zuivere’, ‘eigen’ cultuur streven, zoals het Vlaams Blok, de Lijst Pim Fortuyn en het Front National. Het afschuiven van problemen op als cultureel verschillend waargenomen bevolkingsgroepen, kunnen we zoals Girard het stelde zien in het kader van een identiteitscrisis. De eigen groepsidentiteit wordt benadrukt door anderen een negatief gedefinieerde identiteit toe te kennen en ze de toegang tot onze maatschappij te ontzeggen.

 

Zoals verwacht bleek het onveiligheidsgevoel, dat hier echter vrij maar vrij gebrekkig kon worden ingebracht in de analyse, na controle voor houdingen tegenover immigranten niet zo veel van het politieke wantrouwen te verklaren. Deze twee houdingen staan dus in nauw verband met elkaar, zoals in hypothese 6 werd verondersteld.

 

Het feit dat de regio een belangrijke rol speelt in het politieke wantrouwen hangt samen met de sterk verschillende politieke contexten van de verschillende regio’s. Na controle voor andere factoren blijven de regionale verschillen als een dijk staan. Dit toont ons dat we bij crosscultureel onderzoek naar wantrouwen genuanceerd moeten omgaan met wat we onder dit wantrouwen begrijpen. Alhoewel wantrouwen overal gepaard gaat met een etnocentrische houding, kunnen we veronderstellen dat andere factoren die niet in het model zitten ook nog een sterke invloed hebben. Dit volgt uit het feit dat de regionale context nog zoveel invloed heeft.

 

België heeft een hoger niveau van wantrouwen dan Nederland. Dit is volgens mij in de eerste plaats een gevolg van de erosie van het vertrouwen na de schandalen van de jaren negentig, en in de tweede plaats door de compliceerde structuur van de Belgische federale staat. Terwijl complexiteit meer vertrouwen nodig heeft, is het ook moeilijker complexe systemen te vertrouwen.

In het verband van de regionale verschillen lijkt het mij ook nuttig even de regionale verschillen in non-respons aan te halen. Bij ongeveer elke analyse was de respons het hoogst in Nederland, het laagst in Wallonië en hangt Vlaanderen ergens tussenin. In het eindmodel is er bij de Walen maar liefst 25% van de ondervraagden uitgevallen tegenover 8% van de Nederlanders. De regionale verschillen in wantrouwen evolueren hetzelfde. Als we nog eens terugdenken aan de eendimensionaliteit van het vertrouwen kunnen we stellen dat deze these hier nogmaals wordt bewezen. Bepaalde onderzoeken houden weinig rekening met de non-respons en vergeten zo dat selectiemechanismen die subtiel inwerken op de onderzoeksresultaten. Indicatief kunnen we nu enigszins de regionale verschillende ondergronden van het wantrouwen beschrijven door enkele bevindingen van de missing value analyse van de principale component bij de interpretaties van het eindmodel te voegen.

 

In Wallonië zagen we dat ontevredenheid in de overheid en persoonlijke ontevredenheid meer door materiële factoren werden bepaald, wat laat vermoeden dat wantrouwige Walen meer dan in andere regio’s de zwakke economische positie en de hoge werkloosheid in Wallonië voor een ontgoocheling in de politiek zorgt. Een soortgelijke conclusie konden we trekken uit het onderzoek naar de houdingen tegenover migranten, want Walen hebben veel meer dan Vlamingen en Nederlanders een negatieve houding tegenover migranten door hun vermeende negatieve invloed op de economie, de werkgelegenheid en de sociale zekerheid. Deze materialistische interpretatie van het wantrouwen wordt nog vertrekt als we weten dat de werkloosheid onder jongeren in Wallonië 30%[34] was in 2002 en terugdenken aan het feit dat in Wallonië de jongeren erg wantrouwig waren tegenover de interviewers.

Deze materialistischere mentaliteit samen met de zwakke partijstructuur en -leiding van het FN verklaart misschien ook waarom deze partij er in Wallonië niet in slaagde kiezers van de socialistische partij te lokken, wat in Nederland en Vlaanderen wel lukte. Een tweede verklaring van dit fenomeen is niet statistisch te bewijzen, maar kwam al naar voor bij de verkenning van de kloof: Het lijkt erop dat in Wallonië geen echte kloof bestaat tussen burger en politieke partij, zodat ook bij een hoog niveau van politieke ontgoocheling extreem rechts geen kans krijgt. Een aanvullende verklaring is dat aangezien populistisch rechtse partijen in België op sociaal-economisch vlak een mengeling van socialistische en liberale maatregelen voorstellen, en er in Wallonië nog een sterker klassegevoel heerst dan in Vlaanderen, de meerderheid van de politiek wantrouwige kiezers nog steeds socialistisch stemt. Samen met het feit dat in Wallonië de regionale identiteit er een is van antifascisme zorgt dit ervoor dat, alhoewel er meer politiek wantrouwen heerst en de migranten zelfs negatiever worden bekeken, populistisch rechts geen succes kende. We kunnen met andere woorden hypothese 4 bevestigen.

 

In Vlaanderen zou het kunnen dat de eis voor een onafhankelijk Vlaanderen een rol speelt in het politieke wantrouwen. Dit was niet alleen de ontstaansreden van het Vlaams Blok, maar anderzijds worden alle politici die deze eis niet radicaal onderschrijven gezien als ‘Belgicistische’ samenzweerders. Dit leidt logischerwijze tot een politiek cynische houding.

Een verklaring voor het relatief lage niveau van wantrouwen in Vlaanderen in vergelijking met Wallonië zou kunnen zijn dat de wantrouwigen invloed hadden op het politieke systeem. De discussies over een nieuwe politiek cultuur en de macht van het Vlaams Blok in het parlement zorgen ervoor dat de wantrouwigen inspraak hebben in de politieke instellingen, en dus minder aanleiding hebben om wantrouwig te zijn. Het Vlaams Blok bleek, zoals verwacht in hypothese 4, de meest wantrouwige kiezers te hebben.

 

Nederland lijkt in vergelijking met België niet echt te kunnen spreken van een vertrouwenscrisis. Een grote meerderheid van de Nederlanders is ontevreden over de overheid, maar dit vertaalt zich niet in wantrouwen over de politiek. De unitaire Nederlandse staat is doorzichtiger dan de federale Belgische staat.
Openheid en vernieuwing waren de trefwoorden van de regering die aan de macht was tijdens de bevraging, wat misschien vertrouwen gegenereerd kan hebben. Het debacle van de Lijst Pim Fortuyn, zoals verwacht de partij met de meest wantrouwige kiezers, in de regering heeft heel wat Nederlanders terug doen stemmen op hun oude partij bij de verkiezingen in 2003. Het lijkt er op dat we in Nederland niet echt kunnen spreken van een lang aanhoudende vertrouwenscrisis, het vertrouwen is alvast niet zo aangevreten als in België het geval is.

 

Het relatief sterke effect van subjectief welbevinden kunnen we interpreteren als een bevestiging van de vermoedens verwoordt in hypothese 3. Respondenten die relatief ontevreden zijn met hun privé-leven schuiven dit af op het politieke systeem en de politici. Dit duidt er op dat niet alle mensen die relatief ontevreden zijn de vreemdelingen als zondebok gebruiken, ook de politiek is een populaire bliksemafleider. In het licht van deze denkpiste is het opvallend dat na controle voor etnocentrisme het effect nog zo sterk blijft. Een alternatieve interpretatie van het effect van subjectief welbevinden is dat mensen die eerder pessimistisch ingesteld zijn, meer wantrouwen hebben in de overheid, los van hun opleidingsniveau, woonplaats in de lage landen en houding tegenover immigratie. Dit kan indiceren dat zij hogere verwachtingen hebben tegenover de politiek (of het leven in het algemeen). Eveneens kan het zijn dat zij alles van de negatieve kant percipiëren. Een glas dat halfvol is, is voor hen halfleeg, en een democratie die goed werkt, is voor hen een politiek toneel. We kunnen vermoeden dat onder ontevredenen het conform is de politiek te wantrouwen, iets wat vervat zit in het idee van het morrende volk.

 

Het zwakste effect in het eindmodel is opleidingsniveau. Lageropgeleiden zijn na controle voor houdingen op immigranten en subjectief welbevinden nog steeds significant wantrouwiger. We kunnen dus onze eerste hypothese bevestigen. De laaggeschoolden hebben een kwetsbare positie in de kennismaatschappij, en lopen dus grotere risico’s dan hoger geschoolden. De nadruk op denkwerk die ook de politiek overheerst, maakt dat ze dit intellectuele bastion niet vertrouwen.

 

Het zwakke effect van levensbeschouwing is misschien te wijten aan de ondervertegenwoordiging van vrouwen in de steekproef die nog werd versterkt bij het samenstellen van de principale component. Over het algemeen zijn vrouwen iets vertrouwender dan mannen, en zijn ze ook ietwat geloviger. Hypothese 2 moeten we dus verwerpen, maar het zou kunnen dat een andere steekproef op dit vlak andere resultaten geeft.

 

Om een betere verklaring te geven van de verschillen in het politieke wantrouwen, zou in verder crosscultureel onderzoek de impact van economische structuur in het algemeen en werkloosheid in het bijzonder kunnen worden onderzocht. Een nauwkeurige analyse van het regionale autonomiestreven in Vlaanderen en haar impact op het politieke wantrouwen kan ook een nuttig onderzoekspad vormen. Een kwalitatieve analyse zou een licht kunnen laten schijnen op het sterk verschillende verband tussen tevredenheid met de overheid en wantrouwen in Wallonië en Nederland.

 

 

Bibliografie

 

 

Bijlagen

 

Bijlage I: Opmaak veranderlijken

 

 

A) Veranderlijken

 

1) Tevredenheid met de toestand van de economie en tevredenheid met de overheid

Oorspronkelijk waren dit items die als ratingschaal moesten worden beantwoord, maar ik herleidde de antwoordcategorieën 0 tot 4 tot ontevreden , 5 tot neutraal en 6 tot 10 tot tevreden.

 Gestelde vraag: : Hoe tevreden bent u in het algemeen met de huidige situatie van de economie in België/Nederland

 Als u nu stilstaat bij de Belgische regering, hoe tevreden bent u over de manier waarop zij haar werk doet?

 

2) Inkomen

Ik herleidde de oorspronkelijke 12 categorieën tot een lage, gemiddelde en hoge inkomenscategorie. In de analyses naar de sterkte van het verband gebruikte ik nog een vierde categorie waarin de respondenten zitten die weigerden de vraag te beantwoorden.

 Gestelde vraag: Als u het inkomen uit alle bronnen optelt, welke letter op deze kaart

 komt dan overeen met het totale netto inkomen van uw huishouden? Indien u het

precieze inkomen niet kent, geef dan een schatting.

 

3) Opleidingsniveau

Ik herleidde de oorspronkelijke 7 categorieën tot drie categorieën, waarbij de mensen zonder diploma, met een diploma lager onderwijs of lager middelbaar onderwijs in de laagste categorie zitten, diegenen met een diploma hoger secundair onderwijs in de middelste categorie , en diegenen met een diploma universitair of niet-universitair hoger onderwijs in de hoogste categorie.

 

4) Houdingen tegenover immigratie

Oorspronkelijk waren dit items die als ratingschaal moesten worden beantwoord, maar ik herleidde de antwoordcategorieën 0 tot 4 tot negatieve invloed , 5 tot neutraal en 6 tot 10 tot positieve invloed.

 

Inleidende tekst: Mensen komen om verschillende redenen vanuit andere landen in België wonen. Sommigen hebben voorouderlijke banden. Anderen komen om hier te werken, of zich met hun families te herenigen. Anderen komen omdat zij in hun land bedreigd worden. Hier komen enkele vragen over deze kwestie.

 

Gestelde vragen:

a) Immigratie en economie

Is het volgens u over het algemeen slecht of goed voor de Belgische/Nederlandse economie dat mensen uit andere landen hier komen wonen?

 

b) Immigratie en werkgelegenheid

Vindt u dat mensen die hier komen wonen over het algemeen werk afnemen van werknemers in België, of over het algemeen helpen nieuwe banen te scheppen?

 

c) Immigratie en kosten/baten

De meeste mensen die hier komen wonen, werken hier en betalen belasting. Zij maken ook gebruik van de gezondheidszorg en sociale voorzieningen. Al met al, denkt u dat mensen die hier komen wonen, meer kosten dan ze opbrengen of meer opbrengen dan ze kosten?

 

d) Immigratie en criminaliteit

Zijn de criminaliteitsproblemen in België/Nederland erger geworden of verminderd door mensen uit andere landen die hier zijn komen wonen?

 

e) Immigratie en cultuur

Vindt u dat het culturele leven in België/Nederland over het algemeen ondermijnd is of verrijkt is door mensen uit andere landen die hier zijn komen wonen?

 

f) Immigratie in het algemeen

Is België/Nederland, door mensen uit andere landen die hier zijn komen wonen, slechter of beter geworden om in te wonen?

 

 5) Veiligheidsgevoel

Ik voegde de oorspronkelijke antwoorcategorieën samen zodat een dichotome veranderlijke ontstond met twee categorieën : onveilig en veilig.

Gestelde vraag: Als u in het donker, in uw eentje door deze buurt[35] loopt, hoe veilig voelt u zich dan? Als u dat doet of zou doen, voelt u zich dan…

Antwoordcategorieën: heel veilig (1), veilig (2), onveilig (3), heel onveilig (4)

 

 

B) Principale componenten:

 

1)Vertrouwen

 

Opgemaakt uit vijf items (rating), ik nummerde de vragen zoals het item in de tabel.

 

Kunt u op een schaal van 0 tot 10 aangeven hoeveel vertrouwen u persoonlijk heeft in elk van de instellingen die ik voorlees? 0 betekent dat u helemaal geen vertrouwen heeft in een instelling en 10 betekent dat u volledig vertrouwen heeft. Hoeveel vertrouwen heeft u in:

 1) Politici

 2) Het Belgisch/Nederlands parlement

 3) Het rechtssysteem

 5) De politie

 

4) Hoe tevreden bent u in het algemeen met de manier waarop de democratie werkt in België/Nederland ?

 

 2)Religie

 

Opgemaakt uit drie items

 1) Ongeacht of u nu wel of niet bij een bepaalde godsdienst of

geloofsovertuiging hoort, hoe gelovig zou u zeggen dat u bent?

(antwoord: ratingschaal van 0 (helemaal niet gelovig) tot 10 (heel gelovig))

 

 2) Afgezien van speciale gelegenheden zoals huwelijken en begrafenissen, hoe vaak gaat u tegenwoordig naar religieuze diensten?

(antwoordcategorieën : (1) elke dag, (2) meer dan een keer per week, (3) een keer per week, (4) ten minste een keer per maand, (5) enkel op speciale religieuze dagen, (6) minder vaak, (7) nooit))

 

3) Los van wanneer u naar religieuze diensten gaat, hoe vaak bidt u??

(antwoordcategorieën : idem als bij de vorige vraag)

 

 3)Subjectief welbevinden

 

Opgemaakt uit 4 items

 

 1) Alles bij elkaar genomen, hoe tevreden bent u vandaag de dag met uw leven in het algemeen?

(antwoord: ratingschaal van 0 (Zeer ontevreden) tot 10 (Zeer tevreden))

 

 2) Alles bij elkaar genomen, hoe gelukkig bent u ?

(antwoord: ratingschaal van 0 (Zeer ongelukkig) tot 10 (Zeer gelukkig))

 

 3) Welke omschrijving komt het dichtst in de buurt van uw beeld van het huidige inkomen van uw huishouden?

 (antwoordcategorieën: (1) Comfortabel leven met het huidig inkomen , (2) Het lukt om rond te komen met het huidig inkomen, (3) Moeilijk rondkomen met het huidig inkomen, (4) Heel moeilijk rondkomen met het huidig inkomen.)

 

 4) Hoe is uw gezondheid over het algemeen? Zou u die omschrijven als …

 (antwoordcategorieën: (1) Zeer goed, (2) Goed, (3) Redelijk, (4) Slecht, (5) Zeer slecht)

 

home lijst scripties inhoud  

 

[1] Bron: NIS

[2] Bron: NIS

[3] Bron: CBS, Nationale Rekeningen 2002

[4] Bron: CBS

[5] O.a. Blommaert 2001 , Elchardus 2001, Jagers & Walgrave 2003

[6] Het feit dat het hier om een nieuwe ideologische familie gaat wordt in verschillende studies bekrachtigd (zie bijvoorbeeld van den Brink 1994) , zij het dat LPF soms buiten beschouwing wordt gelaten.

[7] Het voornaamste element dat ik in dit kader wil benadrukken is dat er ook een andere denkwijze tot uiting komt bij het aanhangen van een etnocentrisch wereldbeeld en autoritaire machtsrelaties dan bij het aanhangen van een multicultureel wereldbeeld en egalitaire machtsrelaties. Omdat dit een metatheoretische beschouwing van causaliteit (was er eerst het waardenpatroon en dan de mentaliteit of omgekeerd) is ga ik hier echter niet zo diep op in, en beperk ik me tot het praktijkonderzoek.

[8] Deze beschouwingen zijn van een danig bepalende aard dat elke sociale wetenschap kan staan of vallen door het verwerpen of aannemen van deze stelling. In het kader van dit onderzoek wil ik hierin geen standpunt innemen. Ik werk met de gegevens van een kwantitatieve enquête en de daarmee gepaard gaande vooraannames.

[9] Alhoewel geen statistische significantie gegeven is in dit onderzoek is het onderscheid tussen niet-nationaal-socialisten en nationaal-socialisten vrij groot, aangezien van de eerste groep algemeen genomen 2% de irrationale zondebok kiest, en van de tweede groep 50%. Ook wijs ik erop dat het aan te nemen is dat ook de zogenaamde ‘rationele’ zondebok ondersteund wordt door irrationele motivaties, en de ‘irrationele’ zondebok door ‘rationele’ theorieën.

[10] Het belang van de psychologie in het kader van etnocentrisme kan worden geïllustreerd door de fundamentele rol die het concept ‘de ander’ als ideaaltypische vreemdeling speelt.

[11] Interessant in dit opzicht is dat ‘persoonlijkheidsstructuur’ hier wordt opgevat als een dynamisch potentieel, waarbij het in de eerste plaats de omstandigheden zijn die een bepaald gedrag uitlokken. (Adorno et al., p.11)

[12] Hiermee bedoel ik dat niet iedereen die ontevreden is, dit op dezelfde manier verwerkt, zodat niet alle ontevredenen autoritaire en etnocentrische trekjes vertonen.

[13] De data werden standaard gewogen aan de hand van 1 gewicht, dat voor intranationale representativiteit zorgt door de verhouding van de verschillende leeftijdscategorieën in de steekproef gelijk te maken aan die in de populatie. Ikzelf voegde nog een gewicht toe dat voor een gelijkwaardige verhouding tussen de drie regio’s zorgt (infra).

[14] R. Jowell and the Central Co-ordinating team, European Social Survey 2003/2003: Technical Report, London: National Centre for Social Research (2003) , data vrij verkrijgbaar via Norwegian Social Sciences Data Services (NSD) op http://ess.nsd.uib.no

[15] Voor de geïnteresseerden: werkloosheid in 2001 was 16%, in Brussel is 52% van de bevolking vrouwelijk. Data over scholingsgraad zijn vrij complex om te berekenen, maar het spreekt voor zich dat 45% hooggeschoolden onmogelijk is (cijfers APS terug te vinden op http://aps.vlaanderen.be/statistiek/cijfers/stat_cijfers_brussel.htm ).

[16] data voor 2004 van het NIS te vinden op http://statbel.fgov.be/figures/home_nl.asp

[17] In deze verhandeling gebruik in vereenvoudigde kernachtige benamingen voor de gebruikte items. Voor de precieze formulering van de vragen waarop de items zijn gebaseerd zie Bijlage I

[18] Ik herleidde de oorspronkelijke tienpuntenschaal voor beide veranderlijken tot drie categorieën : ontevreden, neutraal en tevreden.

[19] In elke tabel is de proportie missing values indicatief aangegeven, maar verder niet in de MCA betrokken.

[20] De Duitstalige gemeenschap laat ik hier buiten beschouwing omwille van zijn kleine populatie.

[21] Waarschijnlijk is door het grote aantal vrouwen in de uitgevallen groep respondenten het zwakke verband van zin omgekeerd in Vlaanderen en Nederland.

[22] Een bruto correlatiecoëfficiënt van .10 na een lineaire regressie op de component vertrouwen.

[23] De component als covariaat leverde niet veel meer verklaringskracht dan de dichotome component, de component opgedeeld in drie klassen evenmin (zie output).

[24] Ik keerde de zin van de antwoordcategoriën van de oorspronkelijke veranderlijken ‘tevredenheid met het inkomen’ en ‘subjectief gevoel van gezondheid’ om met het oog op coherentie tussen de naam van de veranderlijke en haar betekenis. Verder is het ook belangrijk erop te wijzen dat beide veranderlijken andere antwoordmogelijkheden kenden dan de andere schalen, wat een verklaring kan zijn voor de zwakkere ladingen, aangezien minder nuancering in de antwoorden mogelijk was. Het feit dat de correlaties toch nog betekenisvol zijn wijst erop dat het hier wel degelijk om dezelfde onderliggende dimensie gaat.

[25] Ik hanteerde hier dezelfde veranderlijken voor opleiding en inkomens die ik gebruikte bij de eerdere analyse op de component vertrouwen, waarbij vooral de hoge non-respons bij de vraag naar het inkomen van belang was.

[26] De component die peilt naar subjectieve tevredenheid heeft een minimum van -5.41 en een maximimum van 1.76

[27] In de Belgische data werden respondenten die zeiden ongeldig of blanco te hebben gestemd in de categorie van de mensen die niet stemden gestopt.

[28] Om ervoor te zorgen dat de antwoordcategorieën groot genoeg bleven om zelfs bij kleine steekproeven zoals die van Wallonië veralgemeenbaar te blijven, herleidde ik de tienpuntenschalen die als antwoordmogelijkheid werden geboden tot een negatieve , neutrale of positieve houding.

[29] Naar analogie met Elchardus en Smits (2002)

[30] In een model samen met de veranderlijke regio en de veranderlijke die peilt naar de houding tegenover immigranten op economisch vlak daalde de verklaringskracht tot .066.

[31] Het model heeft een F-waarde van 11,913 , en sig.<.001

[32] Modellen met leeftijd als covariaat.

[33] Modellen met leeftijd als covariaat.

[34] Bron: Iweps