Polderbesturen in het Waasland gedurende de Franse tijd. (Bart Verelst)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

 

BESLUIT

 

Op organisatorisch vlak zijn er binnen de polders twee organen van essentieel belang: het Dagelijks Bestuur en de Algemene Vergadering.

 

Binnen dit Dagelijks Bestuur zijn er enkele opmerkelijkheden waar te nemen. Zo blijkt uit verschillende resolutieboeken van polders dat in deze besturen vaak dezelfde familienamen terugkomen. Ook de verschillende generaties van besturen bevatten gelijkenissen in de familienamen van de bestuursleden. Dit duidt op een zeker nepotisme in de polderbesturen. Bestuurslid van een polder zijn was dus een erg gegeerde titel. De reden hiervan is zeker niet de bezoldiging. Dit was immers minimaal. Zo verdiende de dijkgraaf van Roodemoer in 1777 nauwelijks 2,8% van het totaalgeschot van de polder. Een vergelijking met de 9 % van de pachtprijs die de ingelanden moesten afstaan als geschot, maakt duidelijk dat dit een pover salaris was. De bestuursleden waren ook zeker niet de grootste grondeigenaars binnen een polder. In Roodemoer bezat het bestuur slechts 2,8% van de totaaloppervlakte van de polder. De reden waarom men in het bestuur wilde zetelen, was veeleer een zaak van eer. Meestal waren de bestuursleden notarissen of advocaten die zich door dijkgraaf of bestuurslid van een polder te worden, een hogere status mochten aanmeten.

 

De leden van de Algemene Vergadering werden bepaald op basis van hun eigendom. In de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas was een minimumoppervlakte van 3 ha vereist om in de Algemene Vergadering te mogen zetelen. Voor de Franse periode was deze Algemene Vergadering vooral bezet door kerkelijke instellingen. Met de verkoop van het zgn. Zwart Goed op aandringen van Jozef II, verdwenen zij als eigenaren.

 

Op functioneel-constuctief vlak kenden de polderbesturen verschillende taken. Het aanleggen en onderhouden van dijken, het kuisen en graven van grachten, aanleggen en onderhouden van wegen en andere. Opvallend is dat het bestuur zelf zelden of nooit de handen uit de mouwen stak. Alle werken werden uitbesteed, meestal aan familieleden van bestuursleden.

Waar  het bestuur zich wel mee inhield, waren de administratieve en juridische bevoegdheden. Zo was het bestuur gemachtigd de eigendommen te verkopen van ingelanden die weigerden hun geschot te betalen. In tweede instantie maakten de bestuursleden regelmatig reizen om controle uit te oefenen over de uitgevoerde werken.

 

De hoofdbrok van het onderzoek besloeg een studie van de financiële aspecten van de polders. Zo heeft een analyse van de geschotgelden gedurende de Franse Tijd uitgewezen dat deze bedragen zeer laag waren. Zo bedroeg het geschot in 1800 slechts 0,12% van de graanopbrengst van 1 gemet graan. Voor de totaaloppervlakte van de vier Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas bedroeg dit 1,14%. Dit percentage overstijgt doorheen de volledige Franse Periode nooit de 2%. Ten opzichte van de pachtprijs bedroeg het geschot in1812 9%. Dat de geschotten zo laag waren is te verklaren door de vele andere inkomsten die de polders hadden. Zo verhuurden zij dijken en wateren om respectievelijk dieren op te laten grazen en vissers in te laten vissen. Er waren echter externe factoren die invloed hadden op de geschotten. Zo zijn er schommelingen merkbaar in de geschotten als gevolg van door de Fransen uitgevaardigde besluiten en als gevolg van natuurrampen. Zo steeg het geschot opmerkelijk na de stormvloed van 1808.

De kosten van de polders waren meestal jaar na jaar dezelfde: onderhoud van dijken, grachten en wegen, bezoldiging van bestuursleden en personeelsleden, bijdragen aan calamiteuze polders en betalen van suatiegelden. Deze suatiegelden bedroegen nog geen 5% van het totale geschotinkomen  van de polder.

 

Voorts was op basis van de geschotboeken een analyse van de percellering in de Franse Periode mogelijk. Hieruit viel te besluiten dat onder invloed van de confiscatie van de kerkelijke goederen de percelen een transformatie hebben ondergaan. Zo was 55% van de percelen in 1800 tussen de 1 en 2 gemeten groot. Na 1800 is dit slechts 4% en zweeft het merendeel van de percelen tussen de 3 en 3 gemeten. Een tweede gevolg van de confiscatie waren de eigenaarsveranderingen. Zo was 28,85% van de totaaloppervlakte van Roodemoerpolder in handen van kerkelijke instellingen. Hierbij komt dat 18,3%  van de oppervlakte in handen was van de toenmalige soevereine Maria-Theresia. Samen maakt dit 49,5% van de totaaloppervlakte. Na de gedwongen verkoop vielen de kerkelijke eigenaren alsook Maria-Theresia weg. De overige 50,5% van de grondoppervlakte was in handen van rijke stedelingen of plaatselijke boeren.

Dit laatste doet vragen rijzen in verband met de ingelanden. Waar woonden zij en wie waren zij? Het geschotboek van Sint-Anna-Ketenisse vertelt dat 42% van de eigenaren in 1804 in de gemeente waarin de polder gelegen was, zelf woonde. 17% van de eigenaars woonden in een buurtgemeente en 41% woonden in de steden. De stedelingen waren over het algemeen  personen die werkzaam waren in de financiële of handelssector die de poldergronden kochten als investering.

 

Opmerkelijk was ook het aantal vrouwen onder de ingelanden. Zo was in periode 1804-1834 in Sint-Anna-Ketenisse 19% van de ingelanden een vrouw. In Roodemoer, in 1777, was dit 14%. Het merendeel van deze vrouwen waren weduwen en stadsdames.

 

De invloed van de Franse overheersing op de polderbesturen manifesteerde zich op velerlei vlakken. Ten eerste hadden de Franse wetten een invloed op de geschotten. Ten tweede hebben de Fransen een definitieve stempel gedrukt op de polderadministratie door de invoering van een eenvormig munt- en maatstelsel. Ten derde - en dit is wellicht het belangrijkste wat de Fransen op dit vlak gerealiseerd hebben - hebben zij voor het eerst een algemeen geldende wet opgesteld die voor alle polders van het Scheldedepartement van kracht waren. Voorheen was alles inzake wetgeving inde polders gebaseerd op het gewoonterecht: specifieke vragen werden beantwoord met specifieke oplossingen.

 

Tenslotte dient vermeld dat men in de polders specifieke landbouwproducten teelde. Zo wordt in de literatuur melding gemaakt van graangewassen als belangrijkste teelt. Daarnaast wordt als specifieke teelt door Rottier meekrap aangeduid.  Andere schrijvers echter minder belang aan deze teelt en bovendien is er in een archiefbron van de gemeente Verrebroek nergens sprake.

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende