De oorlogsmachine...


Het Romeinse rijk heeft eeuwenlang geen leger gehad. Als de machthebbenden in Rome het nodig vonden om militair in te grijpen werd het volk opgetrommeld. De mogelijke soldaten werden bij de volkstellingen genoteerd en als het nodig was, konden ze snel worden opgeroepen. Burgers die mee wilden vechten moesten hun eigen wapenuitrusting meebrengen. Aan het eind van een veldtocht kregen die burgers dan een beloning: een stukje grond of geld. Toen het Romeinse rijk steeds groter werd, en de miltaire acties steeds verder weg van huis plaatsvonden en langer duurden, werden de mensen ontevreden over het burgerleger. Rond 100 v. Chr. heeft de Romeinse veldheer en consul Gaius Marius van het burgerleger een beroepsleger gemaakt. Omdat het leger nu een beroepsleger was, werd het veel beter en sterker, want de soldaten werden nu goed getraind en beter bewapend. Een nadeel was dat zo'n beroepsleger ook als persoonlijk politiek machtsmiddel te gebruiken was. Tot aan de val van het West-Romeinse Rijk bleef het Romeinse leger het beste ter wereld. Het Romeinse leger bestond uit twee delen: legioenen en hulptroepen

1) Opbouw van het leger
Het legioen was de grootste legereenheid: een regiment van zwaarbewapende infanteristen, ongeveer 6000 man sterk. De legionairs waren beroepssoldaten: Romeinse burgers die vrijwillig dienst namen. Vaak waren het mannen uit de laagste klassen. Via het leger hoopten ze hogerop te geraken.
De hulptroepen bestonden uit mannen van de onderworpen volken, meestal zonder burgerrecht. Ze werden ingezet om de grenzen te bewaken en als verkenners. Speciale eenheden hierin waren de cavalerie van de Galliërs, de Kretenzische boogschutters en de katapultschieters van de Balearen.
Zelden waren er meer dan dertig legioenen actief.
Een legioen bestond uit tien cohorten. 1 cohorte telde 600 soldaten verdeeld over 6 centuriën van 100 man. In de eerste cohorte zaten de beste soldaten; die bestond uit 10 centurïen van 100 man. Elke centurie werd aangevoerd door een centurio, die onder een tribuun stond. Iedere centurie bestond uit 10 groepjes van 10 man, die dezelfde tent deelden. De commandant, meestal een senator, voerde het legioen aan.
De samenstelling van de legioenen verschilde volgens de periode.





grijs = centurie

oranje = contubernium

licht rood = centurion

groen = tribunen

donker rood = legaat

2) Belegeringen
De Romeinen waren erg bedreven in het belegeren van een vesting. Rond zo'n doelwit bouwden ze twee aarden wallen. De binnenste was gericht tegen de vesting, de buitenste tegen eventuele hulptroepen. Van op torens zorgden boogschutters en katapulten voor dekking terwijl de schildpadformatie de weg vrijmaakte voor een stormram. Zo konden ze een bres in de muur slaan. Ze beklommen de muren door middel van beweegbare torens met bovenaan een ophaalbrug.

3) Het leven in het leger
Het Romeinse leger was lang niet altijd onderweg. Op strategische plaatsen bouwden zij kampen, en soms zelfs forten. Kampen en forten werden altijd volgens het zelfde model gebouwd. Een kamp was rechthoekig, en omgeven door een brede gracht. Naast de gracht werd er met de grond uit de gracht een aarden wal gemaakt, versterkt met houten paaltjes die naast elkaar werden vastgebonden. Ook een fort had een gracht, maar in plaats van de aarden wal met paaltjes werd er bij een fort een zware stenen muur gebouwd, compleet met wachttorens. Vier poorten gaven toegang tot het kamp of fort zelf. Van poort tot poort doorsneden twee hoofdstraten het kamp, de Via Principalis (Hoofdstraat) en de Via Praetoria (de Straat langs het praetorium). De linker- en rechterpoort werden genoemd naar de Via Principalis. Midden in het kamp bevond zich het praetorium (hoofdkwartier), de tenten of huizen van de leiding, de vergaderplaats en het ziekenhuis of de ziekentent.



Het leven van de soldaat speelde zich dus ook vooral in het kamp en in de omgeving ervan af. Die kampen lagen meestal bij de grenzen van het rijk. De soldaten moesten veel trainen: dril, paardrijden, oefenen met houten wapens en marcheren. Soldaten waren ook arbeiders en ambachtslieden. Ze bouwden wegen en aquaducten, bruggen en forten.
Soldaten mochten niet trouwen. Het wettig huwelijk werd zelf ontbonden bij de intrede in het leger. Toch stichtten velen een gezin met een vrouw uit de buurt. Na hun dienst werd zo'n huwelijk wettig verklaard.
De mensen in de buurt van de Romeinse forten profiteerden van het leger, dat voorraden nodig had. Die voorraden konden gemakkelijk tot bij het leger gebracht worden dankzij de heirwegen of heirbanen. Deze zorgden er ook voor dat het leger zich sneller kon verplaatsen. Langs de wegen werden mijlpalen aangebracht waarop ze konden aflezen hou ver het nog was naar de volgende stad.
Een Romeins soldaat had altijd dezelfde kleding aan: als ondergoed een tunica en daarboven een maliënkolder. Aan zijn voeten had hij sandalen met een soort ijzeren spijkertjes zodat hij niet snel uitgleed. Ook droeg hij altijd een bronzen helm, en de hogere personen hadden een pluim van paardenhaar op die helm.
Een soldaat had 3 wapens: een zwaard, een speer en een schild. Kenmerkend voor de schilden van het Romeinse leger was de ronde knop op de voorkant.
Om te ontspannen gingen de soldaten naar badhuizen buiten het fort.