Intergenerationele rechtvaardigheid en het pensioenstelsel. (Eva Platteau)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

Er bestaat een legende over hoe in een vroegere tijd een jongen zijn vader en grootvader vergezelt op een rituele reis met de bedoeling dat de grootvader zichzelf vrijwillig het leven beneemt omdat hij niet meer in staat is zichzelf te onderhouden. De jongen krijgt echter medelijden met zijn grootvader en overhaalt zijn vader om de oude man te laten leven en hem tot het einde van diens leven te onderhouden. In ruil belooft de jongen dat hij hetzelfde zal doen voor zijn vader als zijn oude dag is aangebroken. Dit verhaal wekt het beeld op van een sociaal contract tussen de generaties dat gebaseerd is op reciprociteit. Het is natuurlijk een metafoor en geen historische verklaring voor het ontstaan van ons huidige pensioensysteem. De industriële revolutie en de demografische transitie hebben ervoor gezorgd dat een grote groep bejaarden afhankelijk is geworden van jongere generaties. Deze ouderdomskwestie werd opgevangen door een wettelijk pensioensysteem dat ingebed is in de ruimere ontwikkeling van de moderne welvaartstaat (Lindh, Malmberg & Palme, 2005, p. 2).

 

Dit pensioenstelsel, dat dus gedacht wordt als een sociale contract tussen de generaties waarbij de jongeren voor de ouderen zorgen, komt in de industriële landen onder druk te staan door een nieuw gegeven: de vergrijzing van de bevolking. Er doen allerlei alarmerende coëfficiënten de ronde over de toenemende en onhoudbare afhankelijkheid van ouderen ten aanzien van jongeren (Artoisenet, e.a. 2001, p. 1). Sommigen concluderen hieruit dat er nood is aan een herziening van het generationele contract omdat anders de “intergenerationele rechtvaardigheid” in het gedrang komt.

 

Hugo De Ridder schreef over deze ouderdomskwestie een kritisch, zelfs ironisch boek. Hij schetst een toekomstbeeld van een samenleving waarin ouderen zich vrijwillig het leven benemen, “ingegeven door altruïstische en hoogstaande motieven. Immers op vrijwillige basis verlossen ze de maatschappij van wat zij ziet als overlast. Daardoor kan het resterende menselijke en sociaal-economisch kapitaal maximaal worden benut en een planmatig rendement verkrijgen” (De Ridder, 1992, p. 10). In dit toekomstbeeld wordt het hierboven geschetste generationele contract dus vernietigd en vervangen door een Ultieme Transfer van de ouderen naar de jongeren. Dit druist natuurlijk volledig in tegen onze intuïtieve opvatting dat ieder mens recht heeft op leven.

 

In plaats van deze radicale oplossing kunnen we wel hervormingen doorvoeren aan het pensioenstelsel. Er zijn dan verschillende beleidsopties mogelijk. Dit wil zeggen dat er keuzes gemaakt zullen moeten worden. Sociale zekerheid is immers per definitie een verdeelprobleem: middelen toewijzen aan één sociale categorie beperkt immers de beschikbare middelen voor andere sociale categorieën. De vraag die beantwoord moet worden, is dan ook hoe we de schaarse middelen gaan verdelen (Teulings, van der Veen & Trommel, 1997, p. 203), hetgeen opnieuw het maken van keuzes inhoudt. Wat echter vaak uit het oog verloren wordt, is dat die keuzes van normatieve aard zijn. Ze worden gemaakt vanuit al dan niet expliciet gemaakte opvattingen over wat een rechtvaardig stelsel van sociale zekerheid is. Er liggen met andere woorden algemene ethische principes aan de basis van concrete beleidsmaatregelen (Schokkaert & Van Parijs, 2003a, p. 246).

 

De (normatieve) politieke filosofie heeft zich als discipline op het ethische probleem van de rechtvaardigheid gericht. De bekendste en ongetwijfeld meest geciteerde auteur in dit domein is John Rawls; in 1971 publiceerde hij A Theory of Justice (Kymlicka, 2002, pp. 1 & 10), waarin hij algemene principes gaf voor sociale rechtvaardigheid. Sociale rechtvaardigheid is sindsdien een ingeburgerd begrip geworden in het debat over de sociale zekerheid. Meestal kijkt men naar de rechtvaardige behandeling van individuen of sociale categorieën. In deze verhandeling willen we echter nagaan hoe sociale rechtvaardigheidstheorieën worden toegepast op generaties. Men spreekt dan van “intergenerationele rechtvaardigheid”.

 

Pas relatief recentelijk is “intergenerationele rechtvaardigheid” een onderwerp van discussie geworden onder filosofen en sociale wetenschappers. Begin jaren ’90 is het onderwerp pas echt in de belangstelling komen te staan gezien het aantal conferenties en publicaties over het onderwerp (Laslett & Fishkin, 1992, p. VII). Men is zich, als gevolg van de “uitdaging van de vergrijzing”, ervan bewust geworden dat intergenerationele rechtvaardigheid naast intragenerationele rechtvaardigheid een voorwaarde is geworden voor de houdbaarheid (sustainability) van de sociale zekerheid en in het bijzonder van de gezondheidszorg en de pensioenen (Vandenbroucke, 2002, pp. xvi-xvii). Deze verhandeling zal zich toespitsen op het pensioenstelsel als toepassingsgebied voor intergenerationele rechtvaardigheid. De problemen in de gezondheidszorg[1] zullen niet behandeld worden.

De bedoeling van deze verhandeling is in de eerste plaats om het begrip intergenerationele rechtvaardigheid uit te klaren. Vervolgens zal de aandacht gaan naar die filosofen die het thema hebben uitgewerkt vanuit een Rawlsiaans, of liberaal-egalitair denkkader. Steeds wordt de case van de pensioenen als uitgangspunt genomen. 

 

Deze verhandeling bestaat uit zes hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk definiëren we de centrale begrippen van deze verhandeling. Nadat we de begrippen generatie, leeftijdsgroep en cohorte van een definitie hebben voorzien, leggen we in dit eerste hoofdstuk uit wat we bedoelen met intra-, trans- en intergenerationele rechtvaardigheid. We stellen dat we een onderscheid moeten maken tussen twee verschillende betekenissen van intergenerationele rechtvaardigheid, zijnde het leeftijdsgroepen-probleem en anderzijds intercohorte rechtvaardigheid.

 

In het tweede hoofdstuk komt het pensioenstelsel aan bod. Wat is een pensioen? Op welke verschillende manieren kan er in een pensioen voorzien worden? Hoe wordt het gefinancierd? Kortom, hoe ziet het institutionele design van het pensioenstelsel eruit? In dit hoofdstuk kaarten we ook reeds aan welke problemen van intra- en intergenerationele rechtvaardigheid zich stellen in het pensioenstelsel.

 

Het derde hoofdstuk gaat over het verdeelprobleem in een ouder wordende samenleving. In dit hoofdstuk bespreken we de opkomst van het generationele conflict-denken in het licht van de vergrijzingsproblematiek. Ook trachten we een overzicht te bieden van hoe de notie van intergenerationele rechtvaardigheid is opgekomen en ingeburgerd is geraakt en met welke verschillende connotaties. Om dit derde hoofdstuk af te sluiten, gaan we verder in op de rol van de normatieve theorie voor het vraagstuk van de intergenerationele rechtvaardigheid van het pensioenstelsel.

 

In het vierde hoofdstuk geven we een overzicht van verschillende theorieën over de rechten en plichten tussen generaties. Welke plichten hebben kinderen ten aanzien van hun ouders? Of bestaat er eerder een sociale verplichting ten aanzien van ouderen? Bestaat er een sociaal contract tussen generaties waarin de rechten en plichten ten aanzien van elkaar zijn vastgelegd? Zo ja, welke zijn de modaliteiten van dat generationele contract? Kunnen we uit deze theorieën implicaties afleiden in verband met een rechtvaardig pensioenstelsel?

In het vijfde hoofdstuk komt het leeftijdsgroepenprobleem aan bod. Eerst bespreken we hoe de levensloop geïntegreerd kan worden in het denken over sociale zekerheid. Vervolgens bespreken we Norman Daniels’ en Dennis McKerlie’s theorie van de rechtvaardigheid tussen jong en oud.

 

Het zesde en laatste hoofdstuk gaat over intercohorte rechtvaardigheid en specifiek de intercohorte rechtvaardigheid van het pensioenstelsel. Hoe komt het dat cohorten ongelijk behandeld worden door het pensioenstelsel? Wat is het liberaal-egalitair standpunt over ongelijkheid tussen cohorten? In dit laatste hoofdstuk, dat het sluitstuk is van deze verhandeling, bespreken we een praktisch voorstel om het pensioenstelsel gevoeliger te maken voor intercohorte rechtvaardigheid: de Musgrave-regel. In de literatuur bestaat er een grote eensgezindheid over het nut van deze vuistregel voor de pensioenen. Alex Gosseries, Philippe Van Parijs, Eric Schokkaert, John Myles en Norman Daniels formuleren allemaal een gelijkaardig voorstel voor de hervorming van het pensioenstelsel op basis van deze Musgrave-regel.

 

 

Hoofdstuk 1. De centrale begrippen gedefinieerd

 

Deze verhandeling gaat fundamenteel over twee aparte onderwerpen. De titel luidt immers “intergenerationele rechtvaardigheid en het pensioenstelsel”. Dit hoofdstuk introduceert het eerste deel van de titel: intergenerationele rechtvaardigheid. Het pensioenstelsel wordt vervolgens in het tweede hoofdstuk besproken. Omdat intergenerationele rechtvaardigheid een specifiek domein is van sociale rechtvaardigheid, zullen we vooreerst wat meer uitleg geven over sociale rechtvaardigheid en meer bepaald over de algemene rechtvaardigheidsprincipes van het liberaal-egalitarisme waarvan John Rawls de grondlegger is[2]. Na deze korte introductie van het begrip sociale rechtvaardigheid, zal in tweede instantie uitgelegd worden wat generationele rechtvaardigheid precies wil zeggen. Daartoe geven we eerst een overzicht van de verschillende definities van de term generatie. Vervolgens worden de begrippen inter-, intra- en transgenerationele rechtvaardigheid gedefinieerd.

 

Dit hoofdstuk biedt een basis voor de volgende hoofdstukken waarin enkele auteurs aan bod komen die getracht hebben om principes van intergenerationele rechtvaardigheid uit te denken binnen het paradigma van het liberaal-egalitarisme.

 

 

1.1. Sociale rechtvaardigheidstheorie

 

Sociale rechtvaardigheidstheorie houdt zich bezig met de “just design of social institutions” (Daniels, 1988, p. vii). Elke samenleving heeft instituties die de schaarse middelen toewijzen aan individuen. Deze middelen kunnen zeer uiteenlopend gedefinieerd worden, van pure materiële middelen die nodig zijn om te overleven tot alle mogelijke rechten en plichten die er bestaan in een samenleving en die samengaan met bepaalde sociale rollen (van der Burg & Pierik, 2003, p. 917). Omdat het gaat over het verdelen van sociale goederen, spreekt men soms ook wel van distributieve rechtvaardigheid (Kohli, 2006, p. 462).

 

Veel politiek filosofen hebben getracht een beginsel voor sociale rechtvaardigheid uit te denken vanuit zeer diverse theoretische achtergronden. John Rawls was de eerste die dit gedaan heeft binnen het liberale paradigma[3]. Hij wou een alternatieve theorie voor het utilitarisme, dat volgens hem intuïtief onaanvaardbare implicaties heeft, zoals bijvoorbeeld het opofferen van sommigen voor het grotere nut van de gehele samenleving (Kymlicka, 2002, pp. 53 & 65).

 

1.1.1. Introductie: John Rawls

 

Rawls’ boek A Theory of Justice (1971) is een mijlpaal binnen de politiek liberale theorie. Het bood als eerste een filosofische analyse van ontwikkelingen van na de Tweede Wereldoorlog zoals de opkomst van de mensenrechten en de verzorgingsstaat (van der Burg & Pierik, 2003, p. 917) en het wordt dan ook beschouwd als de legitimatie van de naoorlogse liberaal-democratische welvaartstaat (Kymlicka, 2002, p. 88). Eén reden voor het succes is allicht dat het “het juiste boek op het juiste moment” was. Toen het boek verscheen was de academische filosofie verlamd geraakt door onvruchtbare ideologische debatten die niet in staat waren een constructieve bijdrage te leveren aan de maatschappelijke discussie. Rawls heeft een in die zin bruikbaar theoretisch kader aangereikt dat gretig overgenomen werd door de politieke filosofie: het liberaal-egalitarisme[4] (van der Burg & Pierik, 2003, p. 917 & Kymlicka, 2002, p. 88).

 

Twee kenmerken zijn van belang. Ten eerste is Rawls’ liberaal egalitarisme een politiek liberalisme dat verschilt van het economisch liberalisme omdat ze de vrije markt niet als hoogste ideaal heeft, maar wel de waarden vrijheid en gelijkheid met elkaar wil verzoenen. Het belangrijkste kenmerk van dit liberalisme is de prioriteit van individuele burgerrechten op andere maatschappelijke doelstellingen (Vandevelde, 2005a, pp. 1-2). Daarmee verschilt het van het utilitarisme of het communitarisme die respectievelijk de samenleving als geheel, of de (morele) gemeenschap als uitgangspunt neemt.

 

Een tweede belangrijk kenmerk van Rawls’ theorie is dat ze een systematische oplossing wil geven voor het rechtvaardigheidsprobleem. Dit wil zeggen dat er “op zijn minst in gunstige omstandigheden, verondersteld wordt dat er een coherente ideale oplossing kan gespecificeerd voor substantiële beleidsproblemen; en die ideale oplossing wordt dan bepaald door de realisatie van een principe (of complex van principes in lexicale orde) dat zonder uitzondering moeten worden uitgevoerd” (Fishkin, 1992, p. 62).

 

1.1.2. Het verschilprincipe

 

Rawls’ theorie van sociale rechtvaardigheid berust op twee egalitaire principes. Ten eerste moet de individuele vrijheid voor iedereen zoveel mogelijk gewaarborgd worden. Ten tweede is er het verschilprincipe dat de nadruk legt op sociaal-economische gelijkheid. Het verschilprincipe stelt dat alle primaire sociale goederen - vrijheid en kansen, inkomen en welvaart en de bases van zelfrespect - pas gelijkelijk verdeeld moeten worden als een ongelijke verdeling van één van die sociale goederen in het nadeel van de minst bevoordeelden werkt.

 

Dit algemene principe om het verdeelprobleem op te lossen, vloeit voort uit het sociaal contract-argument. Volgens het sociaal contract-argument moeten de instituties van een samenleving opgevat worden als voortvloeiend uit een hypothetische situatie waarin de leden van de samenleving een samenwerkingsverband afsluiten terwijl ze zich in een toestand bevinden waarin ze onwetend zijn over hun eigen particuliere situatie. De individuen redeneren van achter de zogenaamde sluier van onwetendheid. De meest rationele houding die ze in deze positie kunnen aannemen is de maximin-strategie. Volgens de maximin-regel moet het samenwerkingsverband zo gekozen worden dat de slechtst mogelijke situatie gemaximaliseerd wordt (Kymlicka, 2002, pp. 53-66). Men geeft dus voorrang aan de positie van de minstbedeelden[5]. Deze Rawlsiaanse opvatting van rechtvaardigheid, waarbij wat rechtvaardig is, bepaald door wat er gekozen wordt achter de sluier van onwetendheid op basis van een maximin-redenering, noemt men ook wel “justice as fairness”. 

 

Het verschilprincipe beveelt geen radicale (sociaal-economische) gelijkheid, maar houdt rekening met de winsten in productiviteit als er ongelijkheid wordt toegestaan. Het is in feite een pragmatisch principe dat geïnspireerd is op de metafoor van de taart. Door het toestaan van een bepaalde mate van ongelijkheid kan men een grotere taart bakken waarbij het kleinste stuk groter is dan de gelijke stukken uit de oorspronkelijke taart (Gosseries, 2004, pp. 198-199 & van der Burg & Pierik, 2003, p. 919).

 

1.1.3. Algemene rechtvaardigheidsprincipes

 

Principes van rechtvaardigheid zeggen welke mate van ongelijkheid in de verdeling van belangrijke goederen moreel toelaatbaar is en op basis van welke kenmerken van individuen ongelijkheid verantwoord kan worden. Kohli stelt vast dat er in de literatuur een opmerkelijke consensus bestaat over distributieve rechtvaardigheid. Zowel op het niveau van normatieve theorieën als op het niveau van populaire overtuigingen als op het niveau van welvaartsstaatinstituties komen er steeds drie basisprincipes terug die de distributieve uitkomsten rechtvaardigen. Deze drie basisprincipes zijn behoefte, verdienste (meestal gebaseerd op werkprestaties) en gelijkheid (meestal gebaseerd op burgerschap). Verder is er nog een motivatiecriterium (incentive criterion) dat een aanvulling is op de criteria behoefte en verdienste voor de rechtvaardiging van een ongelijke verdeling. Volgens dit motivatiecriterium is een bepaalde mate van ongelijkheid nodig om mensen te motiveren om beter te presteren zodat in een “positive sum-game” iedereen er uiteindelijk beter van wordt (Kohli, 2006, p. 462) (cfr. Rawls’ verschilprincipe). 

 

De vraag is hoe deze algemene rechtvaardigheidsprincipes kunnen worden toegepast op generaties. Dat dit niet zo gemakkelijk is, wordt reeds duidelijk als we het verdienste criterium in ogenschouw nemen. In het liberaal-egalitarisme krijgt het verdienste criterium gestalte via het intuïtief argument voor gelijkheid van kansen, dat stelt dat het lot van mensen afhankelijk moet zijn van hun eigen keuzes en niet van de omstandigheden waarin ze zich toevallig bevinden (Kymlicka, 2002, pp. 57 & 58). Als we dit toepassen op generaties worden we geconfronteerd met enkele moeilijkheden. Zo is er bijvoorbeeld de vraag of een generatie collectief verantwoordelijk kan worden gesteld voor bepaalde keuzes die ze gemaakt heeft? Bijvoorbeeld voor het krijgen van minder kinderen dan de voorgaande generaties.

 

 

1.2. Het generatiebegrip

 

Generationele rechtvaardigheid is een containerbegrip. Kijk maar naar de verschillende prefixen waarmee deze term aan ons verschijnt: inter-, intra-, trans-. In deze verhandeling staat intergenerationele rechtvaardigheid centraal. Intergenerationele rechtvaardigheid krijgt echter een verschillende inhoud, afhankelijk van wat er bedoeld wordt met “generatie”.  Het is dus geen overbodige luxe om dit begrip te verduidelijken.

 

1.2.1. Generatie(s): quid?

 

We maken een onderscheid tussen twee verschillende manieren waarop het begrip generatie in de literatuur wordt gebruikt (zie schema 1). Ten eerste kunnen alle huidig levende mensen, alle tijdsgenoten, beschouwd worden als één generatie. Dit wordt inzichtelijk gemaakt in de eerste opdeling van schema 1. Alle mensen die tevoren geleefd hebben, worden dan beschouwd als deel uitmakend van (de) vorige generatie(s). En alle mensen die nog geboren moeten worden, maken de toekomstige generatie(s) uit (Laslett, 1992, pp. 25-26).

 

Het is in deze context dat de ethische vraag naar de verplichting ten aanzien van de toekomstige generaties, of anders geformuleerd, naar de “rechtvaardige erfenis” gesteld wordt, vooral in het licht van de beperkte draagkracht van de aarde (Van Parijs, 1999, p. 68 & Gosseries, 2002, p. 241). Dit is ook het generatiebegrip dat Rawls hanteert als hij het heeft over intergenerationele rechtvaardigheid. Vanuit een economische groei-theorie wil Rawls komen tot een optimale spaarquote, (Vandevelde, 2003, p. 72) via een Just Savings Principle. Volgens dit principe moet er een bepaalde hoeveelheid van rijkdom, instituties en vrijheden overgeleverd of bewaard worden voor de komende generaties (Gosseries, 2004, pp. 203-204).

 

Dit filosofische debat naar de rechtvaardige erfenis voor toekomstige, nog niet geboren generaties, verschilt zowel conceptueel als wat de vraagstelling betreft van wat in deze verhandeling centraal staat. De problematiek van de intergenerationele rechtvaardigheid van het pensioensstelsel stelt immers andere eisen aan het generatiebegrip. Een tweede manier waarop het begrip generatie gehanteerd wordt, beschouwt de huidig levende bevolking niet meer als één generatie, maar deelt haar op in verschillende groepen. Dit vinden we in schema 1 terug in de kolommen onder de tweede opdeling. De huidig levende bevolking wordt dan gezien als bestaande uit verschillende generaties. Hierdoor ontstaat er echter conceptuele onduidelijkheid. Immers, soms wordt de term generatie gebruikt om leeftijdsgroepen aan te duiden en soms slaat het begrip op geboortecohorten. Het is dus belangrijk om de verschillende betekenisinhouden van het generatiebegrip goed uit elkaar te houden. In wat volgt zullen we eerst uitleggen wat cohorten en leeftijdsgroepen zijn. Vervolgens zullen we dieper ingegaan op het generatiebegrip. 

 

Schema 1. De betekenis van generatiebegrip

tijd

1e opdeling

2e opdeling

verleden

reeds overleden generatie(s)

 

 

 

heden

de huidig levende bevolking vormt één generatie

de huidig levende bevolking bestaat uit verschillende generaties

leeftijdsgroepen,

vb. onderscheid tussen

oud en jong

of actieve bevolking

versus gepensioneerden

 

 

geboortecohorten

 

toekomst

toekomstige generatie(s)

 

 

 

 

 

 

 

 

1.2.2. Cohorte versus leeftijdsgroep

 

Cohorte is een term die door demografen wordt verstaan als een groep van mensen die dezelfde gebeurtenis meemaken op een gegeven tijdstip of tijdens een gegeven periode. Meestal wordt cohorte gebruikt als synoniem voor geboortecohorte waarmee men een groep van mensen bedoeld die geboren zijn in hetzelfde jaar, of in een set van opeenvolgende jaren (Ermisch, 1990, p. 19). Een geboortecohorte bestaat uit een groep individuen die gezamenlijk oud worden. Of anders gezegd: ze doorlopen dezelfde levensfasen (bijvoorbeeld de fasen van de jeugd, de volwassenheid en de ouderdomsfase) tijdens een zelfde gegeven periode (Gosseries, 2004, p.33 & Daniels, 1988, p. 12).

 

Merk op dat men zich niet altijd op de geboortedatum hoeft te baseren om een cohorte te definiëren. Een pensioencohorte is bijvoorbeeld een term die gebruikt wordt om een groep van mensen aan te duiden die op hetzelfde moment de pensioenfase ingaan. En een huwelijkscohorte bestaat dan weer uit mensen die in een zelfde jaar getrouwd zijn. Wij zullen de term cohorte gebruiken in de betekenis van geboortecohorte.

 

Een leeftijdsgroep bestaat simpelweg uit een groep van individuen die dezelfde leeftijd hebben of binnen een bepaald leeftijdsgebied vallen, maar niet noodzakelijk op een zelfde moment in de tijd (Gosseries, 2004, p.33). Cohorten worden ouder en doorlopen de verschillende leeftijdsgroepen. Leeftijdsgroepen blijven daarentegen stabiel over de tijd: ze worden niet ouder, maar hun samenstelling wijzigt doorheen de tijd met de opeenvolging van de cohorten die erin voorkomen (Daniels, 1988, pp. 12-13).

 

We kunnen dit illustreren door te kijken naar de evolutie van de leeftijdspiramide. Vroeger had deze in de industriële landen daadwerkelijk de vorm van een piramide: een brede basis voor de in verhouding tot de bevolking grote aantallen kinderen, die met de leeftijd geleidelijk aan smaller wordt om te eindigen in een smalle top voor het kleine aandeel ouderen in de bevolking. Als we naar figuur 1 en 2 kijken, dan zien we dat de leeftijdssamenstelling in 1881 nog mooi de vorm van een piramide weerspiegelde. Sindsdien is er echter een evolutie geweest, waarbij enerzijds een stijging van de levensverwachting en anderzijds een daling van de vruchtbaarheid[6], ervoor gezorgd hebben dat de basis smaller is geworden en de top alsmaar breder. Dit komt doordat de bevolking een overgang heeft doorgemaakt van een situatie met hoge geboorte- en sterftecijfers naar een situatie met lage geboorte- en sterftecijfers. Demografen noemen deze overgang de demografische transitie (Matthijs, 2000, p. 107).

 

Na de Tweede Wereldoorlog is er tijdelijk een doorbreking geweest van de trend van lage vruchtbaarheid met een plotse toename van geboorten. Het gevolg is de relatief omvangrijke geboortecohorte van mensen die geboren zijn tussen 1945 en 1965, de zogenaamde baby boom generatie (Lambrecht,1997, p. 7). Door haar “beslissing” om minder kinderen te krijgen werd de baby boom generatie gevolgd door de in omvang veel kleinere baby bust generatie van mensen die geboren zijn na 1964 en die zelf ook de trend naar een lage vruchtbaarheid hebben voortgezet (Matthijs, 2000, p. 106). In de leeftijdspiramide schuift de babyboom generatie jaar na jaar een trapje hoger in de piramide. Deze brede cohorte zal in België vanaf 2010 de pensioengerechtigde leeftijd bereiken (Gieselickx, e.a. 2002, p. 25).

 

Het onderscheid en het verband tussen leeftijdsgroepen en geboortecohorten wordt nog duidelijker als we kijken naar tabel 1. De geboortecohorten staan in de uiterst linkse kolom en zijn steeds een groep mensen die geboren zijn in een specifiek tijdsinterval. De grenzen van het tijdsinterval worden arbitrair vastgesteld. Hier bestrijkt het tijdsinterval steeds een periode van 15 jaar. Naast de geboortecohorten worden in tabel 1 ook vijf leeftijdsgroepen onderscheiden: de jonge werknemers (tussen 20 en 34 jaar), de werknemers op middelbare leeftijd (tussen 35 en 49 jaar), de oudere werknemers (tussen 50 en 64 jaar), de jong gepensioneerden (tussen 65 en 79 jaar) en de oud gepensioneerden (tussen 80 en 94 jaar) (Peeters & Larmuseau, 2005, p. 107).

 

Nemen we cohorte vier als voorbeeld. Deze cohorte bestaat dan uit alle mensen die geboren zijn tussen 1935 en 1950. In de periode 1970 maakte deze cohorte de leeftijdsgroep van 20 tot 34 jarigen uit. In tabel 1 kan men zien hoe deze cohorte ouder wordt en de verschillende levensfasen doorloopt met het verstrijken van de tijd: van jonge werknemers in 1970 tot oudere werknemers in 2000. Vanaf 2015 zullen alle mensen uit cohorte vier ouder zijn dan 65 jaar. 

 

Figuur 1. Leeftijdspiramide van de bevolking op 1 januari 1881 per leeftijdsgroep van 5 jaar

en per 1.000 inwoners

Bron: FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 2006

 

 

Figuur 2. Leeftijdspiramide van de bevolking op 1 januari 2004 per leeftijdsgroep van 5 jaar

en per 1.000 inwoners

Bron: FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 2006

 

Tabel 1. Geboortecohorte versus leeftijdsgroep

 

 

periode 1

1970

periode 2

1985

periode 3

2000

periode 4

2015

cohorte 7

1981 - 1995

 

 

 

 

werknemer jong

20-34j

cohorte 6

1966 - 1980

 

 

 

werknemer jong

20-34j

werknemer

middelbare leeftijd

35-49j

cohorte 5

1951 -1965

 

 

werknemer jong

20-34j

werknemer

middelbare leeftijd

35-49j

werknemer oud

50-64j

cohorte 4

1936- 1950

 

werknemer jong

20-34j

werknemer

middelbare leeftijd

35-49j

werknemer oud

50-64j

gepensioneerd

jong

65-79j

cohorte 3

1921 -1935

 

werknemer

middelbare leeftijd

35-49j

werknemer oud

50-64j

gepensioneerd

jong

65-79j

gepensioneerd

oud

80-94j

cohorte 2

1906 - 1920

 

werknemer oud

50-64j

gepensioneerd

jong

65-79j

 

gepensioneerd

oud

80-94j

 

cohorte 1

1891 - 1905

 

gepensioneerd

jong

65-79j

gepensioneerd

oud

80-94j

 

 

 

   Bron: eigen bewerking op Peeters & Larmuseau, 2005, p. 108.

 

1.2.3. Verdere uitwerking van het generatiebegrip

 

In het voorgaande hebben we het begrip generatie meer specifiek gemaakt door te spreken van enerzijds leeftijdsgroepen en anderzijds geboortecohorten. Zoals we gezien hebben zijn leeftijdsgroepen en geboortecohorten afgebakende groepen op basis van een arbitrair[7] criterium: namelijk respectievelijk leeftijd en geboortedatum. Maar als we het hebben over jong en oud: wie of wat bepaalt vanaf welke leeftijd men oud is en niet meer jong? En waarom en onder welke voorwaarden  is een cohorte  “meer” dan de som van haar leden? In wat volgt wordt er dieper ingegaan op deze en andere vragen. Eerst komt de sociale constructie van leeftijdsgroepen aan bod. Vervolgens schetsen we een sociologische benadering van het “generatiebegrip” in de betekenis van cohorte.

 

1.2.3.1. Sociale constructie van leeftijdsgroepen

 

De grenzen van leeftijdsgroepen kunnen getrokken worden op basis van kalenderleeftijd. Dit is de tijd dat iemand leeft uitgedrukt in jaren. Leeftijd kan echter veel breder worden opgevat. Natuurlijk zijn er biologische eigenschappen die verbonden zijn met leeftijd en die voor een stuk de grenzen van leeftijdsgroepen bepalen (Kohli, 2006, p. 457), maar er komt ook een groot stuk “sociale constructie” aan te pas. Naast de biologische zijn er immers ook psychologische, maatschappelijke en culturele determinanten van leeftijd die bepalend zijn voor het socialisatieproces dat mensen doorlopen. Mensen maken zich leeftijdsnormen en -waarden eigen, die verschuiven in de loop van de tijd en sterk verbonden zijn met de cultuur en levensomstandigheden (Wagemakers & Quispel, 2004, p. 64).

 

De term “gender” wordt gebruikt om de sociale constructie van sekse aan te duiden. Zo’n afzonderlijke term voor de sociale constructie van leeftijd is echter niet voorhanden. Mogelijk is het begrip “sociale leeftijd” nog het meest adequaat, omdat het goed de inbedding in de maatschappelijke en culturele context aangeeft (Wagemakers & Quispel, 2004, p. 64). In wat volgt zullen nagaan hoe leeftijd als een sociaal orderingsmechanisme fungeert en wat er verstaan moet worden onder “sociale constructie van leeftijd”. 

 

In het dagelijkse leven hanteren mensen vaak een drievoudig generatiemodel van kinderen, ouders en grootouders (Vincent, 2005, p. 580) waarbij er een verwijzing gemaakt wordt naar de positie in de familiale afstammingslijn (Kohli, 2006, p. 458). Ook voor analytische doeleinden wordt vaak dit drievoudige onderscheid gemaakt. De reden hiervoor is dat deze drie groepen overeenkomsten hebben op basis waarvan rechten, plichten en welvaartsstromen van de groepen ten aanzien van elkaar geanalyseerd en besproken kunnen worden (Laslett, 1992, p. 30). Leeftijd heeft hier dus zowel een economische als een afstammingslijndimensie.

 

Aan de hand hiervan maakt Peter Laslett een onderscheid tussen drie groepen. Ten eerste zijn er de kinderen, die nog niet economisch zelfstandig zijn en ouders hebben die voor hen zorgen (children generation). Ten tweede is er de middengroep van volwassenen. Dit zijn de onafhankelijke, leiding gevende, welvaartsproducenten (parental generation). Ten slotte is er de groep van ouderen die, als ze niet genoeg gespaard hebben, economisch afhankelijk zijn omdat ze zelf geen inkomen meer verwerven. Naar het einde van hun leven toe is deze derde groep ook meer en meer op een niet-financiële manier afhankelijk van de actieve bevolking, namelijk voor zorg (de grandparental generation) (Laslett, 1992, pp. 30-31). 

 

Ook Philippe Van Parijs (1999) maakt een schematisch of ideaaltypisch[8] onderscheid tussen deze drie groepen: een actieve bevolking die in staat is voor zichzelf te zorgen, vervolgens een jonge bevolking die nog niet actief is en speciale behoeftes heeft op het vlak van onderwijs en ten slotte een oudere groep mensen die niet meer actief is en die vooral behoefte heeft aan zorg. Het leeftijdsgroepenprobleem betreft dan volgens Van Parijs “la partage équitable entre trois classes d’âge contemporaines des ressources nettes produits par une seule d’entre elles" (Van Parijs, 1999, pp. 79-80).

 

Leeftijdsgroepen worden voor een aanzienlijk stuk sociaal geconstrueerd doorheen de institutionalisering van de levensloop[9] (Kohli, 2006, p. 457). Sociologen gebruiken de term levensloop (“life course”) om de opeenvolging van gebeurtenissen of hoedanigheden aan te duiden, die zich voordoen in een mensenleven tussen geboorte en sterfte: studeren, de arbeidsmarkt betreden, een huis kopen, trouwen of samenwonen, een eerste kind krijgen, scheiden, op pensioen gaan,... Doorheen de levensloop raken individuen verbonden met sociale structuren doordat ze bepaalde sociale posities en rollen innemen waardoor ze als het ware lid worden van de institutionele orde  (Mayer, 2003, p. 465).

 

Leeftijdsgroepen worden dus voor een groot stuk sociaal geconstrueerd. Vaak door socio-culturele normen, maar ook door (en in wisselwerking met) wetgeving (Kohli, 2006, pp. 457-458). Leeftijd fungeert dan als een (quasi-)legale norm (Mayer, 2003, p. 462) Voorbeelden zijn legio. Denk maar aan de wettelijke leeftijd vanaf wanneer men meerderjarig is of de leeftijd tot wanneer men schoolplichtig is. Deze wettelijke leeftijdsgrenzen zijn voor een stuk conventioneel, ze verschillen van samenleving tot samenleving en ze construeren leeftijdsgroepen of -categorieën. De categorie van “ouderen” wordt bijvoorbeeld bepaald door de wettelijke pensioenleeftijd, die volgens Kohli een institutionele verwachting schept, namelijk tot wanneer men moet participeren op de arbeidsmarkt om een inkomen te verwerven. John Myles vertelt hoe die pensioenverwachting vroeger nog niet bestond en hoe ouderen een sociale categorie zijn geworden:

 

Throughout the nineteenth century and well into the twentieth century, the majority of people did not retire. [...] (R)etirement was generally a privilege of those with independent means who had no necessity to labor in order to sustain themselves. The “elders” of the community were defined less by chronological age than by institutional seniority, particularly within the family. Being old meant that one held a particular position within a system of generations – having adult children and grandchildren – rather than that one was member of an age cohort defined by date of birth. The transformation of old age into a social category to which one gains access by virtue of reaching a specified age was made possible bye the establishment of a set of age-based income entitlements administered by the state – that is, the public pension (Myles, 1984, pp. 1-2).  

 

Dat leeftijdsgroepen sociaal geconstrueerd worden, wil echter niet zeggen dat de grenzen van leeftijdsgroepen gemakkelijk veranderd kunnen worden. Kohli zegt hierover: “ze zijn verbonden met structurele basiskenmerken van de welvaartstaat en diep geworteld in biografische oriëntaties en verwachtingen” (Kohli, 2006, p. 458). Dit kan als verklaring dienen voor de starre houding ten aanzien van een verhoging van de pensioenleeftijd (Kohli, 2006, p. 473).

 

1.2.3.2. Een sociologische benadering van het “generatiebegrip”

 

Een sociologische benadering van het generatiebegrip gaat verder dan het louter chronologisch opdelen van mensen in cohorten (Vincent, 2005, p. 579), maar ziet generaties - eigenlijk moeten we voor de conceptuele duidelijkheid de term cohorte hanteren[10] - als denkbeeldige en contextafhankelijke gemeenschappen (Vincent, 2005, p. 595). “In sociologische zin duidt het begrip generatie op een deel van de bevolking dat herkenbaar is aan eigenschappen die terug te voeren zijn tot de omstandigheden die heersten in de tijd dat men opgroeide” (van den Broeck, 2001, p. 331).

 

Klassieke sociologische studies in verband met het generatiebegrip zijn te vinden bij Pierre Bourdieu en Karl Mannheim. Bourdieu gebruikte bijvoorbeeld het begrip habitus om aan te duiden dat cohorten een gemeenschappelijke, “taken for granted-understanding” delen (Vincent, 2005, p. 579). Karl Mannheim wijdde een essay aan het onderwerp met als titel Das Problem der Generationen (1928). Hierin lezen we hoe door sterfte en geboorte een continue vervanging van de bevolking plaatsvindt, zodat er voortdurend mensen zijn die voor het eerst met het culturele erfgoed in contact komen. Degenen die in een bepaald tijdperk opgroeien, ondergaan dezelfde historische gebeurtenissen en veranderingen op dezelfde leeftijd en maken op vergelijkbare wijze kennis met het culturele erfgoed, waardoor ze in potentie een generatie vormen (Generationslagerung). Volgens Mannheim is er echter pas sprake van een generatie als mensen zich als gevolg hiervan ook daadwerkelijk onderscheiden van degenen die eerder en later opgroeiden (Generationszusammenhang).

 

Aan dit denken ligt de veronderstelling ten grondslag dat mensen blijvend worden gevormd door de historische invloeden die ze in hun jeugd hebben ondergaan. Dit is de theorie van de formatieve jaren (van den Broeck, 2001, pp. 331-332). Een voorbeeld van een dergelijke sociologische generatie is de zogenaamde oorlogsgeneratie (war generation). Deze wordt gevormd door de mensen die de Tweede Wereldoorlog hebben meegemaakt (Vincent, 2005, p. 588).

 

Er is empirisch onderzoek geweest om na te gaan of cohorten zich tot een generatie in sociologische zin laten clusteren. Of ze zich met andere woorden significant laten clusteren rond bepaalde politieke en maatschappelijke oriëntaties en waarden en dus verschillen van andere cohorten met betrekking tot die waarden en attitudes. Volgens van den Broeck heeft dergelijk empirisch onderzoek echter niet kunnen aantonen dat een bepaald generatiepatroon superieur is aan een ander[11] (2001, pp. 340-342).

 

Dit neemt echter niet weg dat er bij veel mensen een generatiebesef leeft in die zin dat mensen zich identificeren met een generatie. Uit onderzoek is gebleken dat verschillen met niet-leeftijdsgenoten vaker geïnterpreteerd worden in termen van generaties dan in termen van levensfase. Toch wijzen van den Broeck en Dekker erop dat het denken in termen van specifieke generaties sterk gerelativeerd dient te worden (Dekker, 2001, pp. 347 & 357).

 

Vincent toont bijvoorbeeld aan dat er wel enig bewijs is te vinden voor een gemeenschappelijke culturele identiteit en gelijklopende economische belangen van de oorlogsgeneratie, hetgeen weerspiegeld wordt in een collectief gedrag, met name via het stemgedrag. Maar onmiddellijk plaatst hij hier kanttekeningen bij (Vincent, 2005, pp. 588-590). Oudere mensen worden immers vaak ten onrechte behandeld als een ongedifferentieerde categorie. Men mag niet uit het oog verliezen dat er binnen deze groep ook verschillen bestaan (intragenerationele verschillen).

 

Binnen de oorlogsgeneratie zijn er dan bijvoorbeeld verschillen met betrekking tot pensioenrechten of eigendomsrechten (“ouderen met” versus “ouderen zonder” een eigen huis) (Vincent, 2005, pp. 590-593) en ook rijke versus arme ouderen of jongbejaarden versus hoogbejaarden. Deze opmerking geldt natuurlijk voor alle leeftijdsgroepen en cohorten en maant ons aan om steeds een kritische houding aan te nemen ten aanzien van het gebruik van het generatiebegrip; om met andere woorden op te passen voor de “verraderlijke charme van het begrip generatie” (van den Broeck, 2001, p. 329).

 

 

1.3. Inter-, intra- en transgenerationele rechtvaardigheid

 

In het voorgaande hebben we het begrip generatie meer specifiek gemaakt door te spreken van enerzijds leeftijdsgroepen en anderzijds geboortecohorten. Dit laat ons toe de populatie op twee verschillende manieren in te delen in de tijd. Verder laat het ons toe om twee verschillende vragen te stellen met betrekking tot intergenerationele rechtvaardigheid. De rechtvaardigheid tussen cohorten betreft dan transfers tussen volledige levenscycli: heeft de ene cohorte het beter of slechter gehad dan de andere? Deze benadering houdt rekening met de specifieke socio-economische geschiedenis van de cohorten (Gosseries, 2004, p. 34). Ze stelt de vraag naar de rechtvaardige behandeling van deze ouderen en deze jongeren op een gegeven ogenblik in de tijd (Daniels, 1988, p. 14). De rechtvaardigheid tussen leeftijdsgroepen daarentegen stelt de vraag of er bepaalde verplichtingen bestaan van één leeftijdsgroep ten aanzien van een andere (Gosseries, 2004, p. 34) of de vraag hoe we beschikbare middelen het best verdelen tussen jong en oud (Daniels, 1988, p. 17).

 

Intergenerationele rechtvaardigheid krijgt dus een verschillende inhoud, afhankelijk van wat bedoeld wordt met de term “generatie”. Als intergenerationele rechtvaardigheid slaat op de rechtvaardige behandeling van leeftijdsgroepen is de Amerikaanse ethicus Norman Daniels niet weg te denken uit het debat. In 1988 schreef hij een boek met als titel Am I My Parents’ Keeper? An essay on justice between the Young and the Old. Zoals de titel reeds doet vermoeden is Norman Daniels in de eerste plaats geïnteresseerd in de rechtvaardige behandeling van leeftijdsgroepen. Hierbij maakt hij abstractie van de omstandigheden waarin een cohorte heeft geleefd. Hij maakt een arbitrair onderscheid tussen enerzijds ouderen (the old) - zij die ouder zijn dan 65 jaar - en anderzijds jongeren (the young) met een leeftijd tussen 16 en 65 jaar. Vervolgens wil hij onderzoeken wat een rechtvaardige verdeling is van sociale goederen tussen de leeftijdsgroepen.

 

Volgens Daniels’ levensloopbenadering is een ongelijke verdeling van middelen over de hele levensloop niet per se onrechtvaardig. Hoewel mensen verschillend behandeld zullen worden op een gegeven moment naargelang hun leeftijd, is dit toch geen discriminatie. Leeftijd is met andere woorden een moreel relevant criterium om sociale goederen te verdelen. Daniels toont aan dat “age-rationing”, waarbij sociale goederen worden toegewezen op basis van leeftijd, het gelijkheidsprincipe niet schaadt. De reden hiervoor is simpel: we worden allemaal ouder. Ieder van ons zal dus op het einde van zijn leven dezelfde behandeling gekregen hebben, tenminste als men aanneemt dat de sociale instituties stabiel blijven doorheen de tijd.

 

Een andere manier om de rechtvaardigheid tussen generaties te denken, vinden we bij Alex Gosseries (2004)[12]. Bij hem staat de rechtvaardigheid tussen cohorten centraal (Gosseries, 2004, pp. 37-38). Gosseries onderscheidt transgenerationele rechtvaardigheid van intergenerationele rechtvaardigheid. Eerst leggen we uit wat transgenerationele rechtvaardigheid betekent, vervolgens gaan we dieper in op de betekenis van intergenerationele rechtvaardigheid.

 

Transgenerationeel heeft betrekking op ongelijkheden die van de ene op de nadere generatie worden doorgegeven via sociale instituties. Iemand die opgroeit in een arm gezin, heeft later bijvoorbeeld een grote kans om ook arm te zijn omdat het hem in zijn jeugd ontbrak aan bepaalde kansen, zoals bijvoorbeeld onderwijskansen. Schema 2 toont dat transgenerationele rechtvaardigheid niet alleen minstens twee cohorten veronderstelt, maar ook telkens meer dan één lid binnen elke cohorte. Het voorbeeld van de onderwijskansen veronderstelt minstens één ander gezin, namelijk een rijker gezin dat meer onderwijskansen heeft kunnen geven aan haar kinderen waardoor die kinderen een kleinere kans op armoede hebben dan de kinderen uit het arme gezin.

 

Schema 2. Transgenerationele rechtvaardigheid 

 

gezin 1

gezin 2

cohorte A

lid 1A

lid 2B

cohorte B

lid 2A

lid 2B

 

Transgenerationele rechtvaardigheid betreft de mate waarin de overdracht van (sociale) ongelijkheden van de ene op de volgende generatie gerechtvaardigd is. Het heeft te maken met investeringen in kinderen en een gelijke startkans voor iedereen, hetgeen en belangrijk onderwerp is in de politieke filosofie. Hier situeert zich ook het normatieve debat over erfenisrechten. James Fishkin zegt in dit verband dat de vrijheid om voor zijn eigen kinderen (of familie) te zorgen hier botst op de waarde van het principe van gelijke kansen (Fishkin, 1992, p. 74). De vaststelling is immers dat transfers binnen families zorgen voor regressieve intergenerationele herverdeling[13]  (Esping-Andersen, 2002b, pp. 51-52).

Volgens sommigen vereist transgenerationele rechtvaardigheid de verplichting tot transfers binnen een cohorte zodat de volgende cohorte niet het slachtoffer is van onrechtvaardige ongelijkheden tussen de leden van voorafgaande cohorten (Gosseries, 2004, p. 40-41).

 

Zoals we hebben gezien veronderstelt transgenerationele rechtvaardigheid niet alleen minstens twee cohorten, maar ook telkens meer dan één lid binnen elke cohorte. Het probleem van intergenerationele rechtvaardigheid stelt zich daarentegen reeds vanaf het ogenblik dat er twee cohorten (A en B, of B en C) zijn met telkens slechts één lid (Laslett & Fishkin, 1992, p. 10) (zie schema 3).

 

Schema 3.  Intergenerationele rechtvaardigheid

cohorte A

lid A

cohorte B

lid B

toekomstige, nog niet geboren cohorte C

lid C

 

Dit is natuurlijk een theoretische constructie, maar ze laat toe duidelijk te omschrijven wat bedoeld wordt met intergenerationele rechtvaardigheid. We vragen ons dan af welke verplichting lid A uit cohorte A heeft ten aanzien van lid B uit cohorte B en vice versa. Ook stelt zich hier de vraag naar wat we verplicht zijn ten aanzien van de toekomstige generaties (cohorte C). Tussen cohorte A en B, die op hetzelfde moment leven (maar verschillen in leeftijd en dus de verschillende leeftijdsgroepen uitmaken op een bepaald moment in de tijd) is er wederzijdse interactie mogelijk (Laslett & Fishkin, 1992, p. 10). Er is geen interactie mogelijk met cohorte C. Daniels legt dit als volgt uit: “Age groups coexist, cooperate, and compete in the same political and moral setting; future generations (cohorte C) are at the mercy of current ones” (Daniels, 1988, p. 15).

 

In de bovenstaande paragraaf worden de termen leeftijdsgroep en cohorte weer door elkaar gehaald. Dit komt omdat we nog geen onderscheid hebben gemaakt tussen het gehanteerde tijdskader. De vraag is: gebruiken we een statisch of een dynamisch tijdskader? Vergelijken we de positie van leeftijdsgroepen op een bepaald moment in de tijd (statische benadering) (Cohen, 1993, p. 15)? Dat kan bijvoorbeeld door te kijken naar de relatieve welvaartspositie van leeftijdsgroepen (cfr. Kangas, 2000). Of kijken we naar het welzijn van verschillende cohorten tijdens een bepaalde levensfase (dynamische benadering) (Cohen, 1993, p. 15)? Dan vergelijken we bijvoorbeeld de welvaartspositie van cohorte X en cohorte Y tijdens de kindertijd. Het is ook mogelijk om hele levenslopen van cohorten in ogenschouw te nemen.

Schema 4 maakt een onderscheid tussen twee specifieke betekenissen van intergenerationele rechtvaardigheid al naargelang het gehanteerde tijdskader en al naargelang de groepen waartussen men een vergelijking maakt. Enerzijds is er dan het leeftijdsgroepenprobleem en anderzijds is er de vraag naar de intercohorte rechtvaardigheid.

 

Schema 4. Het leeftijdsgroepenprobleem en intercohorte rechtvaardigheid

TIJDSKADER

 

VERGELIJKING TUSSEN

RECHTVAARDIGHEIDSPROBLEEM

 

onbepaald 

‘generaties in het algemeen’

intergenerationele rechtvaardigheid

statisch

leeftijdsgroepen,

(of tussen ‘jong en oud’)

leeftijdsgroepenprobleem

dynamisch

(geboorte)cohorten

intercohorte rechtvaardigheid

 

Norman Daniels hanteert bij het oplossen van het leeftijdsgroepenprobleem een statisch tijdskader, ook al doet zijn levensloopbenadering een dynamische opvatting vermoeden. De reden is dat hij in de eerste plaats het leeftijdsgroepenprobleem wil oplossen door bepaalde sociale instituties in te richten die de middelen verdelen tussen jong en oud[14]. Vervolgens gaat hij ervan uit dat deze instituties stabiel blijven doorheen de tijd, waardoor de verschillende cohorten bij het ouder worden uiteindelijk allemaal dezelfde behandeling zullen krijgen.

 

Van zodra we echter een dynamisch tijdskader hanteren, stellen we de vraag naar de rechtvaardige behandeling van cohorten (intercohorte rechtvaardigheid). De achterliggende gedachte is dan dat de sociale instituties niet stabiel blijven doorheen de tijd, waardoor de verschillende cohorten een verschillende behandeling krijgen. De redenen hiervan zijn demografische en economische veranderingen. John Ermisch vat dit als volgt samen: “When social institutions change (e.g. a pension scheme is introduced or its coverage is expanded) and age distributions alter, some generations[15] may be net beneficiaries of transfers from other generations, thereby giving rise to intergenerational transfers of lifetime resources and issues of equity between generations” (Ermisch, 1990, p. 19).

 

Eric Schokkaert en Philippe Van Parijs (2002) hanteren een dynamisch tijdskader. Ze kijken niet louter naar de welvaartspositie van mensen op een bepaalde leeftijd, maar ook naar de welvaartspositie van cohorten. Ze doen dit omdat ze menen dat de positie van cohorten meer relevant is voor de vraag naar een rechtvaardig pensioenstelsel. Ze stellen dus de vraag naar intercohorte rechtvaardigheid, ook al gebruiken ze de vage term intergenerationele rechtvaardigheid.

 

Schokkaert en Van Parijs doen concrete voorstellen voor de noodzakelijke hervorming van het pensioenstelsel in een ouder wordende samenleving, en ze gaan hierbij uit van expliciet gemaakte opvattingen over intergenerationele rechtvaardigheid. Ze zijn dus niet alleen begaan met een efficiënt, betaalbaar en economisch doelmatig pensioenstelsel maar willen dat pensioenstelsel tevens moreel aanvaardbaar maken vanuit het standpunt van de intergenerationele rechtvaardigheid (Schokkaert & Van Parijs, 2003a, pp. 245-246). Uitgaande van het individu als eenheid van rechtvaardigheid, menen ze dat de hele levensloop van het individu moet worden beschouwd. Centraal staat dan de welvaartspositie van cohorten of beter: de levensloopkansen van de individuele leden binnen elke cohorte (Schokkaert, 14.11.05, p. 3).

 

Schokkaert is dus geïnteresseerd in intergenerationele rechtvaardigheid omdat een onrechtvaardige behandeling van cohorten zorgt voor een onrechtvaardige behandeling van de individuen die zich toevallig in die cohorten bevinden. Schema 5 legt het verschil tussen intra- en intergenerationele rechtvaardigheid uit. 

 

Schema 5. Inter- en intragenerationele rechtvaardigheid

 

Binnen cohorte identieke mensen

Verschillen binnen cohorte

(ex ante) gelijk bedeelde cohorten

geen rechtvaardigheidsprobleem

enkel een intragenerationeel rechtvaardigheidsprobleem

verschillen tussen de  cohorten

enkel een intergenerationeel rechtvaardigheidsprobleem

algemeen rechtvaardigheidsprobleem

Bron: Schokkaert, 14.11.05, p. 4

 

Intragenerationele rechtvaardigheid kijkt naar de ongelijkheid tussen individuen uit dezelfde cohorte, of maakt abstractie van de cohorte (of leeftijdsgroep) door uit te gaan van ex ante gelijk bedeelde cohorten. Ex ante gelijkheid wil zeggen dat de cohorten identiek zijn voor er enige sprake is van sociale herverdelende maatregelen. Dit in tegenstelling tot ex post gelijkheid die gerealiseerd wordt door herverdelingsmechanismen (Schokkaert, 14.11.06, p. 5). Intragenerationele rechtvaardigheid gaat dus over verschillen tussen individuen die niet toe te schrijven zijn aan de verschillende behandeling van een cohorte (of leeftijdsgroep). Men kan dan als verklaring voor de ongelijkheid andere factoren dan het behoren tot een cohorte of leeftijdsgroep onderzoeken, zoals daar zijn gender, etnische of klassenverschillen.

 

 

1.4. Intergenerationele transfers

 

Intergenerationele rechtvaardigheid stelt de vraag naar welke de verplichtingen zijn van de verschillende generaties ten aanzien van elkaar. Deze verplichting van de ene generatie aan de andere wordt meestal uitgedrukt in termen van een middelentransfer tussen de generaties. De middelentransfer tussen leeftijdsgroepen vindt plaats als een bepaalde leeftijdsgroep meer of minder consumeert dan haar inkomen uit arbeid. Deze middelentransfer gebeurt zowel via de markt als via de staat en de familie.

 

De transfers die via de markt tot stand komen, worden beschreven in de levenscyclus consumptietheorie. Volgens deze theorie zijn mensen netto-leners als ze jong zijn en geldschieters op middelbare leeftijd. Dit zorgt voor een transfer van oudere generaties naar jongere. Op oudere leeftijd besteden mensen geld dat ze verkregen hebben door hun bezittingen te verkopen aan consumptie, hetgeen een transfer van jong naar oud veroorzaakt. Ook de overheid is een mechanisme waarlangs intergenerationele transfers plaatsvinden via haar sociale zekerheidsprogramma’s en via het belastingstelsel en de leningen die ze aangaat. Ten slotte is de familie een niet te onderschatten institutie waarlangs intergenerationele transfers plaats vinden. Ouders investeren in de opvoeding van hun kinderen en ook op volwassen leeftijd blijven veel kinderen giften ontvangen van hun ouders. Omgekeerd zullen veel kinderen hun bejaarde ouders financieel steunen (Ermisch, 1990, p. 19).

 

Preston zegt dat er twee belangrijke manieren zijn om transfers te bewerkstelligen naar de afhankelijke groepen van de samenleving (dit zijn dus voornamelijk kinderen en ouderen): enerzijds zijn er de directe publieke transfers en anderzijds de transfers binnen de familie. Van die twee is de familie veruit de belangrijkste. Er zijn schattingen die zeggen dat maar liefst één derde van het bbp van de Verenigde Staten de vorm aanneemt van intrafamiliale transfers van mensen met een eigen inkomen, naar mensen zonder een eigen inkomen (bijvoorbeeld van ouders naar kinderen). Tegelijkertijd zijn families de verantwoordelijk om te zorgen voor de afhankelijke ouderen, meer en meer als een verantwoordelijkheid van de staat gaan zien (Preston, 1984, pp. 441-442 & Myles, 1984, p. 1) Voor kinderen blijft de voornaamste bron van ondersteuning de familie (Preston, 1984, p. 443). Tabel 2 geeft een overzicht van de sociale zekerheidsuitgaven voor alle sectoren van de sociale zekerheid in 2006, in België. 

 

Tabel 2. Belgische Sociale Zekerheidsuitgaven:
bedragen in miljoenen euro en percentages van de verschillende sociale zekerheidstakken (2006)

 

Sociale uitkeringen     

Bedrag (milj. euro)

Percentage

Geneeskundige verzorging

17.267

35,5 %

ZIV-uitkeringen

(ziekte en invaliditeit)

3.597

7,4 %

Pensioenen

15.274       

31,4 %

Kinderbijslagen

3601

7,4 %

Arbeidsongevallen

162

0,3 %

Beroepsziekten

321

0,7 %

RVA (werkloosheid)

8.463

17,4 %

andere (zeelieden, mijnwerkers)

20

0,04 %

TOTAAL sociale uitkeringen

48.705     

100 %

Bron: eigen bewerking op Verbond van Belgische Ondernemingen, 2006, p. 6.

 

Uit tabel 2 leren we dat de pensioenen en de gezondheidszorg veruit de grootste budgetten hebben. Ze maken resp. 31,4 % en 35,5 % uit van het totale sociale zekerheidsbudget. Aangezien ouderen de grootste consumenten zijn van gezondheidszorg (McKerlie, 2002, p. 152 & Daniels, 1988, p. 6) en de pensioenen uiteraard terechtkomen bij de oudere leeftijdsgroepen, kunnen we besluiten dat ouderen de belangrijkste ontvangers zijn van publieke inkomenstransfers[16]. Dit is het geval in alle Westerse geïndustrialiseerde landen (Kohli, 2006, p. 458 & Myles, 1984, p. 2).

 

Tabel 2 geeft echter niet het volledige plaatje van de publieke transfers. Het geeft alleen een beeld van de sociale zekerheid. Voor een compleet overzicht op de publieke transfers tussen jong en oud moeten we ook rekening houden met andere publieke voorzieningen zoals bijvoorbeeld de bijstand en het onderwijssysteem. Dat laatste is immers de grote uitzondering op de regel dat uitgaven aan kinderen voornamelijk binnen de familie gebeuren (Kohli, 2006, p. 467).

 

Men kan stellen dat er een bias is in het voordeel van de zichtbaarheid van de publieke transfers naar de ouderen in vergelijking met de private transfers van zowel tijd als geld van ouders en grootouders naar kinderen en kleinkinderen. Het is zeer moeilijk om deze stromen te meten, maar het staat vast dat een aanzienlijk deel van wat ouderen ontvangen uit publieke transfers terugvloeit naar kinderen in de vorm van private stromen. Ouderlijk altruïsme[17] is een zeer sterke drijfveer voor deze intergenerationele transfer (Lindh, Malmberg & Palme, 2005, p. 18 & Williamson, McNamara, & Howling, 2003, p. 8).

 

Merken we ook op dat de intrafamiliale transfers voor een stuk ook gecontroleerd kunnen worden door de staat (Lynch, 2001, p. 413), bijvoorbeeld via wetgeving op giften binnen families en erfenisbelasting[18]. De staat kan de intrafamiliale transfers ofwel sterk controleren ofwel volledig vrij laten (of iets daar tussenin). We komen hier op een specifiek domein van distributieve rechtvaardigheid, met name dat van de transgenerationele rechtvaardigheid. 

 

Intergenerationele transfers gaan dus duidelijk verschillende richtingen uit en het is moeilijk te zeggen of de netto transfer er één is die van jong naar oud gaat of omgekeerd (Ermisch, 1990, p. 20). Ook tussen cohorten zijn middelentransfers mogelijk: als een bepaalde cohorte meer consumeert dan ze produceert en dus eigenlijk mee profiteert van het surplus dat gecreëerd werd door andere cohorten.

 

John Ermisch zegt dat vooral de middelentransfer tussen cohorten het probleem van intergenerationele rechtvaardigheid scherp stelt. Hij veronderstelt eerst een abstracte wereld met een stabiele populatie (de leeftijdsdistributie is constant, maar de populatie kan wel groeien of krimpen) en stabiele instituties. In deze hypothetische wereld kunnen de beschikbare middelen verdeeld worden tussen leeftijdsgroepen, maar de intergenerationele transfers zijn dan niets anders dan het spreiden van middelen over de levensloop van individuen. Alle cohorten zouden dezelfde behandeling krijgen op elke leeftijd. Er zijn geen vragen van intercohorte rechtvaardigheid in deze abstracte wereld. Als we kijken naar de beschikbare middelen over een hele levensloop zijn er hier geen verschillen tussen de verschillende cohorten en zijn er dus geen transfers van de ene cohorte naar de andere. Wanneer sociale instituties echter veranderen (bijvoorbeeld als gevolg van hervormingen aan het pensioenstelsel) en leeftijdsdistributies wijzigen (bijvoorbeeld door een gestegen levensverwachting) zullen sommige cohorten netto ontvangers worden van andere. Er zullen met andere woorden intercohorte transfers ontstaan, die problemen van een eerlijke behandeling tussen de cohorten doen rijzen (Ermisch, 1990, p. 19).

 

Pierre Pestieau merkt op dat er geen logica, of alleszins een gebrekkige logica zit achter de transfers tussen de cohorten. Sinds verschillende decennia, zegt Pestieau, worden de verschillende cohorten ongelijk behandeld door de sociale bescherming. Deze verschillende behandeling is echter niet het gevolg van een doordachte beslissing om “arme” cohorten te compenseren ten nadele van “rijke”. De enige logica achter de intercohorte transfers in de geïndustrialiseerde landen is een logica van “jongeren betalen voor de bejaarden” (2000, p. 1). Pestieau houdt eigenlijk een pleidooi om meer aandacht te hebben voor de intercohorte rechtvaardigheid bij het ontwerpen van sociale zekerheidsstelsels (2000, p. 2). En zoals we zullen zien, is hij niet de enige.

 

 

1.5. Kritiek op de intergenerationele benadering

 

Nu we het begrip intergenerationele rechtvaardigheid gedefinieerd hebben, is een kritische reflectie op zijn plaats. Het is belangrijk in te zien dat niet iedereen ervan overtuigd is dat intergenerationele rechtvaardigheid een legitieme manier is om over sociale rechtvaardigheid, en de sociale zekerheid in het bijzonder, na te denken. Een veelgehoorde kritiek op deze benadering is dat leeftijdsgroepen (en cohorten) geen geschikte analyse-eenheid zijn. Praten over middelencompetitie tussen jong en oud impliceert immers een homogeniteit tussen deze groepen die er misschien niet is. De kritiek luidt dan dat klasse- en genderverschillen veel significanter zijn voor de sociale positie, of het nu gaat om jongere of oudere generaties (Macninol, 1990, p. 77).

 

Voorstanders van de intergenerationele benadering wijzen erop dat deze relatief nieuwe manier van sociale analyse toch nuttig is omdat de veranderende sociale context de solidariteit tussen de generaties onder druk zet. Verder zeggen ze ook dat de intergenerationele benadering niet alleen noodzakelijk is in het licht van de hedendaagse veranderingen. Norman Daniels toont aan dat het leeftijdsgroepenprobleem zich in elke samenleving stelt en in elke samenleving een specifieke oplossing krijgt (Johnson, Conrad & Thomson, 1990, p. 8).

 

Alex Gosseries vraagt zich af of de idee zelf van rechtvaardigheid tussen cohorten nog wel legitiem is eens men de premisse aanvaardt dat een cohorte niet verantwoordelijk kan gesteld worden voor haar acties. Een cohorte bestaat immers uit een groep individuen en het is niet zeker of deze groep over een coherente, bewuste handelingscapaciteit beschikt. Deze interessante vraag naar de collectieve aansprakelijkheid van cohorten, is zeker de moeite om te stellen (Gosseries, 2004, pp. 15-16). Er bestaat immers een bepaalde rechtvaardigheidsopvatting die rekening houdt met de verantwoordelijkheid, die met andere woorden een onderscheid maakt tussen keuze en omstandigheden. Maar, merkt Schokkaert op, het is niet zo eenvoudig om een cohorte verantwoordelijk te stellen voor haar economische positie (Schokkaert, 14.11.05, p. 11). En ook is het niet evident om bijvoorbeeld de daling van de vruchtbaarheid toe te schrijven aan een bewuste keuze van een bepaalde cohorte.

 

 

Hoofdstuk 2. Het pensioenstelsel

 

“You are old father Williams”, the young man said,

“And now your pension has almost run out,

And yet you insist that funding is save

It’s no wonder you’re all up the spout.”

 

“In my youth”, father Williams replied to his son,

“they told me my savings would grow,

But now that I’m perfectly sure I have none,

I’d prefer you to Pay as I Go”

(Barr, 1998, p. 202).

 

Eén van de oudste en meest fundamentele sociale uitkeringen is het pensioen: een uitkering voor personen die gezien hun leeftijd niet meer verwacht worden via arbeid in hun levensonderhoud te voorzien (Simoens, 2003, p. 90). Het pensioenstelsel staat centraal in deze verhandeling. Daarom zullen we in dit hoofdstuk enkele aspecten van het pensioenstelsel bespreken.

 

 

2.1. Het institutionele design van pensioenstelsels

 

Alle welvaartstaten hebben een pensioenregeling maar er zijn grote verschillen in de pensioenstelsels van landen. Sommige onderzoekers hebben geprobeerd om ideaaltypes van pensioensystemen te identificeren. Voor een groot stuk overlapt dit met de meer algemene poging om een classificatie te maken van welvaartsstaten. Overal het algemeen worden er drie categorieën van welvaartstaten - of zoals Esping-Andersen ze noemt: welvaartsregimes - onderscheiden: een socialistische of sociaal-democratische, een corporatistische of conservatieve en een liberale. Soms onderscheidt men ook nog een vierde type van Zuid-Europese welvaartstaten (Bonoli, 2000, pp. 9-10).

 

Dergelijke typeringen van welvaartstaten kijken meestal naar de uitkomsten van het desbetreffende beleid. Bij het typeren van pensioensystemen, heeft men daarentegen voornamelijk het institutionele design van de pensioenstelsel en hun historische ontwikkeling als uitgangspunt genomen (Bonoli, 2000, p. 10). Het institutionele design van pensioenstelsels is belangrijk omdat ze zowel de omvang van de problemen van de pensioenen - de impact van de vergrijzing is bijvoorbeeld groter of kleiner al naargelang de kenmerken van het pensioenstelsel - als de (mogelijke) hervormingen stuurt (Bonoli, 2000, p. 13).

 

Vaak verwijst men naar de twee afzonderlijke pensioenstelsels die ontstonden aan het einde van de 19e eeuw. Dit was enerzijds een Bismarckiaans pensioenschema, dat als eerste in Duitsland werd geïntroduceerd in 1889 en in een inkomen voorzag voor gepensioneerde arbeiders in overeenkomst met het loon dat men verdiende als werknemer. Anderzijds was er een Beveridgiaans[19] pensioenschema dat op basis van behoefte, dus na een bestaansmiddelenonderzoek, een pensioen gaf aan de armen (Bonoli, 2000, p. 10). Onderstaand schema zet de belangrijkste kenmerken van beide types op een rijtje.

 

Schema 6. Kenmerken van het Bismarckiaans en Beveridgiaans pensioenstelsel

 

Bismarck

Beveridge

principe

verzekeringsprincipe: overdrachten ex post

solidariteitsprincipe:

overdrachten ex ante

toepassingsgebied

alleen de werknemers

de ganse bevolking,

“comprehensive”

grondslag van de uitkering

proportionele loongekoppelde uitkeringen

forfaitaire minimale uitkeringen

doelstelling

behoud van verworven levensstandaard,

sociale stabiliteit

“freedom from want”, bestaanszekerheid

financieringswijze

werkgevers- en

werknemersbijdragen

belasting, algemene middelen

uitkeringsbasis

op basis van arbeidscontract en betaalde bijdragen

op basis van behoefte (bestaansmiddelen onderzoek)

Bron: bewerking op Simoens, 2003, p. 16, Bonoli, 2000, p. 10 & Van Parijs, 1996, pp. 17 & 19. 

 

Dit onderscheid tussen Beveridgiaans en Bismarckiaans wordt zoals gezegd vaak gehanteerd bij het analyseren en typeren van pensioenstelsels. Ze doen dan dienst als ideaaltypes; de werkelijkheid is meer complex dan deze eenvoudige tweedeling. De oorspronkelijke pensioenschema’s konden nog wel in het tweevoudige schema worden ingedeeld, maar gaandeweg en vooral na WOII convergeerden de stelsels naar elkaar toe (Bonoli, 2000, pp. 11-12). De trend was er één van een verbreding van het toepassingsgebied. Het resultaat hiervan is dat er in de meeste landen een pensioenstelsel met twee pijlers is met enerzijds een basispensioen en anderzijds een loongerelateerde component. Zo worden de twee functies of doelstellingen van beide stelsels gecombineerd: een minimuminkomen waarborgen en een gedeeltelijke vervanging van het verdiende inkomen (Bonoli, 2000, p. 13). 

 

Ondanks deze convergentie blijven er grote verschillen bestaan in de pensioenstelsels. Vooral op het vlak van berekeningswijze van het pensioen, financieringsbron (belasting of bijdrage), financieringsmethode (kapitalisatie of repartitie), de rol van private en bedrijfs- of sectorgebonden regelingen (Bonoli, 2000, p. 13) en de variatie in wie het risico - dat inherent aanwezig is door de onzekerheid over de toekomst - draagt. We zullen deze vijf variabelen achtereenvolgens bespreken.

 

Ten eerste kunnen in de berekeningswijze een aantal berekeningselementen variëren zoals het aantal jaren waaruit een volledige pensioenloopbaan bestaat, de verdiende lonen waarop men de berekening maakt, of er correcties zijn zoals een minimumgarantie en plafonnering, in welke mate er rekening wordt gehouden met de gezinssituatie, en of de pensioenen geïndexeerd en geherwaardeerd, dit wil zeggen welvaartsvast gemaakt, worden (Simoens, 2003, pp. 91-96).

 

De financieringsmethode is een tweede variabele van pensioenstelsels. De financiering van het pensioen kan via twee verschillende technieken gebeuren: via repartitie of kapitalisatie (Simoens, 2003, p. 87). De kapitalisatietechniek huldigt een individualistische visie, waarbij ieder (of minder “individualistich”: iedere cohorte) voor zijn eigen pensioen spaart. Tijdens de actieve periode draagt men jaarlijks een premie af op een individuele (of groeps-) rekening. Bij het bereiken van de pensioenleeftijd int men dan het gespaarde bedrag plus gekapitaliseerde interesten. Het nadeel is dat deze spaartechniek onderhevig is aan economische wisselvalligheden zoals inflatie.

 

Na de tweede wereldoorlog kozen de meeste Westerse samenlevingen resoluut voor repartitie (ook wel omslagstelsel genoemd en in het Engels “pay-as-you-go”). Deze techniek bestaat erin dat het pensioen van de gepensioneerden-van-vandaag betaald wordt door de bijdragen van de actieven-van-vandaag. Dit impliceert een intergenerationele solidariteit en een wettelijke plicht (Simoens, 2003, p. 88). De intergenerationele solidariteit is mogelijk door het feit dat bij repartitie de beperking dat de uitkeringen aan een cohorte in overeenkomst moeten zijn met haar betaalde bijdragen, opgeheven kan worden (Barr, 1998, p. 207). Een cohorte kan dan solidair zijn met een andere als ze deze laat delen in haar welvaart. De wettelijke plicht vloeit voort uit het feit dat de actieven pas bereid zullen zijn financieel in te staan voor de ouderen als zij de garantie krijgen dat ze zelf, na het bereiken van de pensioenleeftijd, op hun beurt financieel ten laste zullen genomen worden van de op dat moment actieve beroepsbevolking (Simoens, 2003, p. 88). Vaak vergelijkt men deze gang van zaken met een contract. Men doet een beroep op de belofte van de staat om in een pensioen te voorzien (Barr, 1998, p. 207).

 

Kapitalisatie heeft als implicatie dat een cohorte als geheel niet meer krijgt dan wat ze heeft bijgedragen. Bij repartitie is het daarentegen mogelijk dat elke generatie in principe meer krijgt dan wat ze betaald heeft aan bijdragen, tenminste als de werkelijke lonen gestaag stijgen; als er economische groei en een gestage bevolkingsgroei is (Barr, 2001, p 91 & Schokkaert, 14.11.05, p. 6).

 

Een derde variabele in de pensioenvorming zijn de verschillen met betrekking tot de rol van private en beroepsgebonden regelingen. Naast het wettelijke pensioen, dat door publieke instituties wordt beheerd - de zogenaamde eerste pijler – is er ook nog sprake van een tweede en derde pensioenpijler. Dit zijn socialezekerheidsregelingen die door private instituties worden aangeboden. De tweede pijler onderscheidt zich van de derde pijler door haar arbeidsgebonden karakter. Dit komt tot uiting doordat dergelijke regelingen uitgebouwd worden binnen een onderneming of bedrijfstak, of binnen een professionele categorie of beroepsgroep. Aan de derde pijler daarentegen kan ieder individu, ongeacht zijn professioneel statuut, vrij deelnemen (Peeters, Van Gestel, Gieselink, Berghman & Van Buggenhout, 2003, p. 1084-1085).

 

Een vierde variabele is de financieringsbron: wordt het pensioen gefinancierd op basis van betaalde bijdragen of (gedeeltelijk) met algemene belastingmiddelen. De mate waarin de tweede en derde pensioenpijler gesubsidieerd wordt via belastingsvoordelen, hoort hier ook bij. 

 

En laatste en vijfde punt van variatie heeft te maken met de notie risico. Hier verdient het onderscheid tussen defined contribution en defined benefit een woordje uitleg. In defined contribution schema’s is de bijdrage gefixeerd zodat voor een gegeven levensverwachting na de pensioenleeftijd, het pensioen enkel bepaald wordt door de betaalde bijdragen tijdens de actieve levensfase. Een voorbeeld zijn de zogenaamde individuele pensioenrekeningen of individual funded accounts in de derde pijler (Schokkaert, 14.11.05, p. 18 & Barr, 2001, p. 90). In defined benefit-schema’s wordt er een pensioensuitkering van een bepaald niveau gegarandeerd, meestal in relatie tot het loon dat men verdiende. In België - net zoals in de meeste welvaartstaten - is het wettelijke pensioen op basis van repartitie - de eerste pijler - van dit type. Defined benefit-schema’s vindt men vaak ook in de tweede pijler. Het bedrijf belooft dan een vaste uitkering op basis van het verdiende loon (Barr, 2001, p. 91).

 

Een keuze voor één van deze twee methoden, houdt een keuze in voor een bepaalde manier van omgaan met het risico dat inherent verbonden is aan het pensioenstelsel. Het pensioen is eigenlijk een vorm van sparen of alleszins van uitgestelde consumptie. Er is dus een tijdsdimensie aanwezig en onzekerheid over de toekomst: de toekomstige economische groei, de levensverwachting en veranderingen in de prijs van consumptiegoederen zijn allemaal factoren die men niet exact kan voorspellen. Die informatieproblemen kunnen allemaal mogelijke oorzaken zijn van verlies, maar als ze gunstig uitvallen ook van winst. Het feit dat er onzekerheid bestaat over deze factoren, maakt er dus een risico van. Een risico wordt immers gedefinieerd als de kans op de gebeurtenis vermenigvuldigt met het verlies of winst (Thompson, 1998, p. 28-29).

 

Bij defined contribution ligt het risico bij de gepensioneerde. Hij zal maar zoveel krijgen als hij gespaard heeft, plus negatieve of positieve interesten. Als de interesten hoog zijn, dan doet hij een goede zaak. Is er echter sprake van inflatie, dan zal zijn pensioen niet zo hoog zijn. Dit is het risico van defined contribution. Bovendien is er ook altijd onzekerheid over hoe lang men zal leven en dit houdt een gok in over de periode waarvoor het pensioen toereikend zal zijn (Barr, 2001, p. 93).  Bij defined contribution ligt het risico dus volledig bij het individu. De staat kan wel een minimumpensioen garanderen om de individuen te beschermen (Thompson, 1998, p. 31).

 

Bij defined benefit wordt er vaste uitkering beloofd. De gepensioneerde weet dus wat hij mag verwachten te krijgen. Hij neemt geen risico. Dit wil ook zeggen dat de gepensioneerde bij positieve schokken minder krijgt dan zijn gespaarde premies opgebracht hebben. Als er positieve schokken zijn, bijvoorbeeld hoge interesten, zal de aanbieder van het pensioenplan[20] er voordeel bij hebben: die moet immers minder uitbetalen dan hetgeen het gespaarde of belegde kapitaal heeft opgebracht. Bij negatieve schokken, daarentegen, zal de gepensioneerde zijn beloofde vaste uitkering krijgen en komt het verlies op conto van de voorziener van het pensioenplan. 

 

Het grote verschil tussen defined benefit en defined contribution ligt dus bij wie het risico draagt van negatieve schokken. Bij defined contribution ligt het risico bij de gepensioneerde bevolking; bij defined benefit bij het bedrijf, de staat en/of de actieve bevolking (Schokkaert, 14.11.05, p. 13). Vanuit het standpunt van intergenerationele rechtvaardigheid kan dan de vraag gesteld worden hoe het risico van negatieve schokken verdeeld moet worden tussen de cohorten die op dat moment de actieve bevolking/gepensioneerden zijn.

 

 

2.2. Intragenerationele rechtvaardigheid en het pensioenstelsel

 

Meestal associeert men Bismarck met een verzekeringsprincipe en Beveridge met een principe van solidariteit. Laten we beide principes van naderbij bekijken om vervolgens een uitspraak te doen over de intragenerationele rechtvaardigheid van het wettelijke pensioenstelsel.

 

Het ideaaltypische Bismarckiaanse pensioenstelsel is een verzekering tegen het verlies van een inkomen (inkomensderving) na het bereiken van de pensioenleeftijd en werkt louter volgens de principes van een verzekering; dit wil zeggen zonder een beroep te doen op waarden als solidariteit en rechtvaardigheid. De netto-overdrachten van personen met een hoog naar personen met een laag (want niet meer tewerkgesteld) inkomen, zijn niets anders dan een Pareto-efficiënte oplossing[21]. Het feit dat het om een verplichte verzekering[22] gaat, wil nog niet zeggen dat het de individuele belangen overstijgt: er zijn enkel overdrachten ex post en niet ex ante.

De overdrachten ex post ontstaan nadat het erkende risico (bij pensioen is dat “ouderdom”) optreedt en de pensioenuitkering overeenkomstig de betaalde bijdragen betaald wordt. Er zijn geen overdrachten ex ante want er is geen compensatie voor de beginpositie waarmee individuen de verzekering betreden[23]. Deze beginpositie van individuen, die bepaald wordt door bijvoorbeeld de genetische uitrusting en/of sociale herkomst, zorgt ervoor dat sommigen slechts in staat zijn tot het betalen van lagere bijdragen en bijgevolg lagere uitkeringen zullen krijgen en dat sommigen, meer bepaald zij die niet (kunnen of willen) werken, zelfs volledig uitgesloten zijn van de verzekering (Van Parijs, 1996, pp. 17-19). 

 

Het ideaaltypische Beveridgiaanse pensioenstelsel schept daarentegen wel ruimte voor overdrachten ex ante. Volgens Philippe Van Parijs is hier een sterkere vorm van solidariteit aanwezig, dan de solidariteit van het verzekeringsprincipe. In de Bismarckiaanse verzekering is er een solidariteit “van een tijdelijke afdracht van premies in de periodes waarin men geen voordeel aan de verzekering ontleent, ten einde verzekerd te zijn van een voordeel in de (eventuele) periodes waarin men feitelijk schade lijdt” (Van Parijs, 1996, p. 20). De solidariteit van deze verzekering vloeit louter voort uit het zich houden aan een contract dat persoonlijk eigenbelang als enige motief kent (Van Parijs, 1996, p. 19). Solidariteit is op zich dus geen exclusieve waarde van het Beveridgiaanse stelsel en ook is de connotatie dat solidariteit gebaseerd is op altruïsme, dus niet altijd geldig. Wel is er in het Beveridgiaanse model een sterkere opvatting van solidariteit aanwezig waardoor overdachten ex ante gerealiseerd worden.

 

Van Parijs legt de sterke solidariteit uit in het verlengde van het verzekeringsprincipe, met name aan de hand van een verzekering achter een sluier van onwetendheid[24] (Van Parijs, 1996, p. 20). We gaan dan uit van de hypothetische situatie waarin we onwetend zijn over onze interne hulpbronnen (talenten, handicaps,...) en ons vervolgens afvragen in welke mate we ons daartegen willen verzekeren. Door deze mentale onpartijdigheid op te leggen aan individuen wordt het persoonlijke eigenbelang overstegen doordat het lot van anderen even belangrijk wordt als het eigen lot. Op die manier zal er een rechtvaardige oplossing worden gevonden voor het probleem hoe men de ongelijkheid van de interne hulpbronnen op een rechtvaardige wijze kan compenseren door externe hulpbronnen (Van Parijs, 1996, p. 20).

 

De uitkomst hiervan is “een gegarandeerd minimuminkomen in de vorm van een overdracht voor diegenen die (ondanks hun inspanningen) niet in staat zijn om een inkomensniveau te bereiken waarop naar algemeen oordeel fatsoenlijk te leven valt”[25] (Van Parijs, 1996, p. 21). De sterke vorm van solidariteit die hierdoor ontstaat, is een solidariteit, niet enkel met betrekking tot het risico (met onze gelijken), maar ook met diegenen met een minder gunstige beginsituatie (Van Parijs, 1996, p. 21).

 

Het Beveridgiaanse model doet een beroep op een ethische grondslag die het louter actuariële overstijgt - er wordt immers in een minimumuitkering voorzien die niet (volledig) gedekt wordt door de betaalde bijdragen - en die gestaafd is door principes van intragenerationele rechtvaardigheid. Eric Schokkaert wijst op twee elementen van intragenerationele rechtvaardigheid in de Belgische eerste pensioenpijler. Enerzijds is er het minimumpensioen en een plafonnering voor de hoogste pensioenen en anderzijds worden sommige jaren van onvrijwillige inactiviteit gelijk geschakeld met actieve jaren in de berekening van de pensioenuitkering (Schokkaert, 14.11.05, p. 16). Deze loskoppeling van bijdragen en uitkeringen, voegt een Beveridgiaanse component toe aan het oorspronkelijke Bismarckiaanse model.

 

Schokkaert zegt dat vanuit een maximin-opvatting op intragenerationele rechtvaardigheid vooral het minimumpensioen prioriteit moet krijgen (ook op het Europese niveau). Maar hij is geen voorstander van het instellen van een plafond. In België, zegt Schokkaert, zijn de Bismarckiaanse kenmerken geërodeerd en hij denkt dat de link tussen betaalde bijdragen en uitkering in het Belgische pensioenstelsel in de toekomst nog zal afnemen. Hij vindt dit een verontrustende trend. Het plafonneren van de hogere pensioenen kan helpen om de bijdragen onder controle te houden; het zorgt voor een daling van de vervangingsratio voor de hogere inkomensgroepen en voor inkomensdistributie van de hogere naar de lagere inkomens. Maar, zegt Schokkaert, dit kan ervoor zorgen dat de hogere inkomensgroepen vervreemd raken van de publieke pensioensector en het gevaar is een verminderende steun voor de sociale zekerheid (Schokkaert, 14.11.06, p. 16). 

 

Intragenerationele rechtvaardigheid gaat uit van de beginpositie van individuen en maakt abstractie van de positie van cohorten en leeftijdsgroepen. In een volgende punt zullen we kijken welke problemen van intergenerationele rechtvaardigheid aanwezig zijn in het pensioenstelsel. Er moet echter een belangrijke opmerking gemaakt worden. Intragenerationele rechtvaardigheid van het pensioenstelsel staat niet volledig los van intergenerationele rechtvaardigheid. De keuze voor een minimumpensioen, bijvoorbeeld, heeft niet louter te maken met intragenerationele rechtvaardigheid, maar ook altijd reeds met intergenerationele rechtvaardigheid: we kiezen dan immers voor de garantie dat we als we oud zijn – dit is een bepaalde fase uit ons leven – we een minimumniveau hebben om fatsoenlijk te leven. Dit houdt een keuze in voor een bepaalde verdeling van de beschikbare middelen over de levensloop. De hoogte van het minimumpensioen wordt dan bepaald door een bepaalde opvatting over intergenerationele rechtvaardigheid en in het bijzonder door een bepaalde oplossing van het leeftijdsgroepenprobleem (zie hoofdstuk 5). Eens het leeftijdsgroepenprobleem van een oplossing voorzien is, stelt zich vervolgens het intercohorte rechtvaardigheidsprobleem van het pensioenstelsel. In het volgende punt gaan we hier dieper op in. We zullen aantonen dat (de twee) intergenerationele rechtvaardigheidsproblemen inherent zijn aan het pensioenstelsel, en wel omwille van de tijdsdimensie van het pensioen.

 

 

2.3. Intergenerationele rechtvaardigheid en het pensioenstelsel

 

Sociale rechtvaardigheidstheorie houdt zich bezig met de “just design of social institutions” (Daniels, 1988, p. vii). De vraag naar een rechtvaardig pensioenstelsel is in die zin een relevante vraag. In het verleden beperkte deze vraag zich tot de intragenerationele rechtvaardigheid van het pensioenstelsel. We hebben dit in het vorige punt besproken. De laatste decennia is er echter ook meer aandacht gekomen voor de intergenerationele rechtvaardigheid van het pensioenstelsel.

 

Intergenerationele rechtvaardigheidsproblemen ontstaan door de tijdsdimensie van het pensioenstelsel. Het pensioen is immers een vorm van sparen; het is een mechanisme om consumptie uit te stellen naar een latere levensfase (Barr, 2001, p. 87). Het tijdsaspect ligt aan de basis van de twee verschillende vraagstellingen van intergenerationele rechtvaardigheid. Ten eerste is er de vraag naar de hoeveelheid middelen die we opzij moeten zetten voor de oude dag. Dit is de vraag naar hoe we de beschikbare middelen gaan verdelen over de verschillende fasen van ons leven. Het vergt dan principes van distributieve rechtvaardigheid om de schaarse middelen toe te wijzen, niet aan individuen, maar aan levensfasen of leeftijden. De tweede vraagstelling luidt hoe de verschillende cohorten behandeld worden door het pensioenstelsel. Dit is de vraag naar intercohorte rechtvaardigheid.

 

 

Hoofdstuk 3. Het verdeelprobleem in een ouder wordende samenleving

 

3.1. Een generationeel conflict?

 

Sociale zekerheid is per definitie een verdeelprobleem: middelen toewijzen aan één sociale categorie beperkt de beschikbare middelen voor andere sociale categorieën (Teulings, van der Veen & Trommel, 1997, p. 203). Ook leeftijdsgroepen en zelfs cohorten kunnen beschouwd worden als sociale categorieën; als groepen van de samenleving die in conflict staan met elkaar om schaarse middelen (zoals inkomen, gezondheidszorg en sociale diensten). Dit soort denken kunnen we onderbrengen onder de noemer van het generationele conflictmodel (Esping-Andersen & Sarasa 2002, p. 5 & Kohli, 2006, pp. 456-457). Volgens Martin Kohli heeft het oude klassenconflict plaats gemaakt voor een nieuw conflict tussen generaties. In de geschiedenis van de Westerse welvaartstaten was de integratie van arbeiders de belangrijkste sociale kwestie. De pacificatie van het klassenconflict[26] is er onder meer gekomen door de arbeiders de zekerheid te bieden van een stabiele levensloop, met onder andere pensioenzekerheid.

 

Hoe komt het nu dat er plots sprake is van een generationeel conflict? Dit komt in de eerste plaats door een verandering in het sociale zekerheidspatroon waarbij ouderen de grootste “klanten” geworden zijn van de sociale zekerheid en door de uitdaging van de vergrijzing. In de loop van de 20ste eeuw is de rechtvaardigheid tussen jong en oud een belangrijke kwestie geworden van de hedendaagse maatschappijen (Kohli, 2006, p. 456). Vooral in de Verenigde staten zijn er een aantal belangengroepen ontstaan zoals bijvoorbeeld de American Association of Retired Persons[27] (AARP). De bestaansreden van deze niet-gouvernementele organisatie is de belangen te verdedigen van mensen van vijftig jaar of ouder (Wikipedia, de vrije encyclopedie, 31.03.2006). Een ander voorbeeld is de National Pensioners Convention in het Verenigd Koninkrijk (Vincent, 2005, p. 591).

 

Deze belangengroepen op basis van leeftijd zien echter sneller het licht in landen die geen traditie hebben van klassengebaseerde breuklijnen en die intergenerationele kwesties boven intragenerationele kwestie plaatsen, (Kohli, 2006, p. 466) zoals bijvoorbeeld het geval is in de Verenigde Staten (Amenta, Bonstia & Caren, 2001, p. 223). In België is er in de jaren ’90 wel even sprake geweest van een politieke ouderenpartij, maar deze partij met de naam Waardig Ouder Worden (WOW) was geen groot succes. Volgens Marc Hooghe zal je gepensioneerden nooit als een politieke partij kunnen organiseren, wegens de grote intragenerationele differentiatie[28] (Vandevelde, 16.04.2005).

 

 

3.2. De uitdaging van de vergrijzing

 

Hoe komt het nu dat deze nieuwe breuklijn op basis van leeftijd is ontstaan (of alleszins zo gepercipieerd wordt) in de Westerse landen? Ongetwijfeld speelt de demografische ontwikkeling hier een belangrijke rol. Momenteel worden de geïndustrialiseerde landen geconfronteerd met de uitdaging van een ouder wordende samenleving (Daniels, 1988, p. 3). Een ouder wordende samenleving is het gevolg van twee demografische ontwikkelingen. Enerzijds is er de gestegen levensverwachting en anderzijds is er de daling van het geboortecijfer. Hierdoor verandert ook het leeftijdsprofiel van de bevolking, dit is de proportie van de bevolking in iedere leeftijdsgroep. En als het leeftijdsprofiel van een samenleving verandert, veranderen ook de sociale behoeften van een samenleving. Immers, proportioneel minder kinderen hebben onderwijs nodig, terwijl meer ouderen behoefte hebben aan gezondheidszorg en inkomensondersteuning (Daniels, 1988, pp. 3-4). Het is dan aan de beleidsmakers om hierop in te spelen; om met andere woorden de verdeling van de middelen tussen de leeftijdsgroepen opnieuw te bekijken.

 

Zoals we gezien hebben, bestaat er naast het leeftijdsgroepenprobleem ook de kwestie van een rechtvaardige behandeling van de verschillende geboortecohorten. Vanuit een cohortenperspectief kunnen de demografische veranderingen en het functioneren van de sociale zekerheid als gevolg hebben dat er ongelijkheden ontstaan tussen de cohorten wat betreft hun welzijn en de inkomsten uit de sociale zekerheid (Johnson, Conrad & Thomson, 1990, p 1). De vraag is nu of er inderdaad zulke ongelijkheden zijn en of deze ongelijkheden rechtvaardig zijn.

Vaak wordt er verwezen naar allerlei alarmerende coëfficiënten over de toenemende en onhoudbare afhankelijkheid van ouderen ten aanzien van jongeren (Artoisenet, e.a. 2001, p. 1). Het ouder worden van de samenleving zorgt voor een stijging van het relatieve aandeel van ouderen ten opzichte van de totale bevolking. Samen met het op latere leeftijd toetreden van jongeren tot de arbeidsmarkt, heeft de veroudering tot gevolg dat de afhankelijkheidsratio stijgt. De afhankelijkheidsratio is de verhouding tussen het aantal niet-actieven (dit is de som van de nog-niet-actieven en de niet-meer-actieven) tot het aantal actieven. Of met andere woorden: het is de verhouding tussen het aantal mensen waarvoor gezorgd moet worden ten opzichte van het aantal mensen die deze zorg betalen door economisch surplus te creëren en sociale bijdragen te betalen (Berghman & Lammertijn, 2002, p. 60 & Lindh, Malmberg & Palme, 2005, p. 20).

 

Ook wordt er gesteld dat de pensioenlastenindex zal toenemen. De pensioenlastenindex is de verhouding van de niet-meer-actieven of gepensioneerden tot de actieven (Berghman & Lammertijn, 2002, pp. 56-60). Dit alles doet problemen rijzen met betrekking tot de betaalbaarheid van de pensioenen, zo wordt er gezegd. Dit wordt ook wel het pensioenvraagstuk genoemd. De meest gestelde vraag is dan of de toekomstige actieve generatie wel bereid en in staat zal zijn de hoge pensioenlast te blijven betalen. Voorstanders van hervormingen stellen: als men de huidige herverdeling die plaats vindt tussen jong en oud (bijvoorbeeld via het pensioenstelsel) ongewijzigd laat, zal dat zorgen voor “a growing and potentially unsustainable burden on fewer and fewer workers in the productive age groups” (Johnson, Conrad & Thomson, 1990, p 1).

 

Bovendien vreest men dat de solidariteit tussen cohorten, die noodzakelijk is in een repartitiestelsel, op de proef wordt gesteld als de benefit-ratio tussen cohorten verschilt. De benefit-ratio is de verhouding van wat men terugkrijgt tot wat men heeft bijgedragen aan het sociale zekerheidsstelsel. “Welke ongelijke benefit-ratio tussen cohorten zijn onbillijk/rechtvaardig?” is bijvoorbeeld een centrale vraag als we nadenken over intercohorte rechtvaardigheid van het pensioenstelsel (Daniels, 1988, p. 119). Het argument van intercohorte rechtvaardigheid verwijst dus naar “a sustainable fair distribution of the costs of future retirement between workers and retirees[29]” (Esping-Andersen, Gallie, Hemerijck & Myles, 2001, p. 7).

 

We kunnen stellen dat er in het publieke debat grote ongerustheid heerst over de impact van de vergrijzing op de uitgaven van de gezondheidszorg en de betaalbaarheid van de pensioenen. In 1994 verscheen een rapport van de Wereldbank, Averting the old age crisis, waarin er werd gewezen op de problemen van het wettelijke pensioenstelsel op basis van repartitie en defined benefit (Scherman, 1998, p. xiiv). Ook de Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD) heeft  hier de laatste decennia veel onderzoek over verricht en geeft aan haar leden advies over hoe ze hun beleid kunnen afstemmen op “één van de grootste uitdagingen waarmee de OECD-landen geconfronteerd worden: de veroudering van de bevolking” (Durand & Martin, 2005, p. 1).

 

Een kanttekening is echter op zijn plaats. Het is niet de eerste keer in de geschiedenis dat er demografische doemscenario’s worden voorspeld. Op het einde van de 18e eeuw was er Malthus’ pessimistische tijdsdiagnose[30] (Matthijs, 2000, p. 107) en in de jaren 1930 was er in Groot-Brittannië grote ongerustheid over een nakende demografische crisis als het gevolg van de sinds 1870 dalende vruchtbaarheid. De “population panic” uitte zich in voorspellingen over een dramatische daling van de bevolking[31] en ook toen al was er grote bezorgdheid over de stijgende pensioenuitgaven (Macnicol, 1990, pp. 75-76).

 

Sinds enkele decennia zijn de demografische voorspellingen (opnieuw) van dien aard, dat een krachtdadig optreden van de overheid wenselijk geacht wordt. Ter illustratie: de Belgische Federale Overheid heeft naar eigen zeggen sinds het begin van de jaren ’70 het belang van de uitdagingen van de vergrijzing voor de toekomst van de sociale zekerheid en in het bijzonder voor de gezondheidszorg en de pensioenen ingezien. Het Federaal Planbureau heeft sindsdien jaarlijks verslagen geleverd over de budgettaire en sociale weerslag op lange termijn van de vergrijzing van de Belgische bevolking. Door de wet van de 21 december 1994, houdende sociale en diverse bepalingen, werd de naam en de opdracht van het Planbureau opnieuw gedefinieerd. De specifieke taak van het Federaal Planbureau bestaat er nu in de sociaal-economische evolutie te analyseren, te verkennen en de gevolgen van de economische en sociaal politieke keuzen in te schatten en dit om de rationaliteit, de doeltreffendheid en de doorzichtigheid van het beleid te verbeteren (Bogaert, 1999, pp. 5-6).

 

Voorts beheert het Federaal Plan Bureau in het kader van de wet van 5 september 2001 tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds, ook de Studiecommissie voor de Vergrijzing die jaarlijks voor de overheid een verslag neerlegt over de budgettaire gevolgen van de vergrijzing. De oprichting van het Zilverfonds was een antwoord op het toekomstige probleem van de budgettaire gevolgen van de vergrijzing dat, sinds het einde van de jaren ‘80, een bekommernis is van de opeenvolgende Belgische regeringen (Studiecommissie voor de vergrijzing, 2005, p.13).

 

Meestal worden er drie opties naar voren geschoven om de houdbaarheid van het pensioenstelsel te waarborgen: de bijdragen verhogen, de pensioenleeftijd optrekken of de pensioenuitkeringen verlagen. Het pensioenvraagstuk is echter meer dan een louter technische (of budgettaire) aangelegenheid. Voor elk aspect van het sociaal beleid geldt immers dat keuzes worden gemaakt op basis van ideologische overwegingen. En zelfs als men dezelfde ideologische overtuiging heeft, komt men vaak tot andere oplossingen. Eric Schokkaert zegt hierover dat het fout is te denken dat aanpassingen aan het pensioenstelsel onvermijdelijke technische antwoorden zijn op de uitdaging van een ouder wordende samenleving. Er zijn steeds verschillende beleidsopties mogelijk en de keuze eruit is niet ethisch neutraal. Het debat dat tot nu toe in België gevoerd werd, is gedomineerd door een louter economische analyse, zonder tegelijkertijd het ethische debat te voeren, aldus Schokkaert (14.11.05, p. 1). De vraag die we in deze verhandeling willen beantwoorden is hoe het pensioenvraagstuk ons confronteert met de complexe notie van intergenerationele rechtvaardigheid.

 

 

3.3. Het discours en de ideologie van intergenerationele rechtvaardigheid

 

Hoewel intergenerationele rechtvaardigheid als een objectief analysekader kan dienen, wordt en is de term vaak gebruikt in een ideologisch geladen context. Het begrip wordt door sommigen gebruikt als een “effectief retorisch instrument” om een bepaalde agenda door te drukken (Williamson & Watts-Roy, 1999, p. 10 in Kohli, 2006, p. 464). Er bestaat een heus discours over generationele rechtvaardigheid. Laten we dit discours van naderbij bekijken.

 

Het discours over een intergenerationele rechtvaardigheid is in oorsprong een Amerikaans fenomeen. Vaak verwijst de term generationele rechtvaardigheid of “generational equity” naar hoe de toekomstige pensioenlast eerlijk verdeeld moet worden tussen de gepensioneerden en de actieven (Esping-Andersen, Gallie, Hemerijck & Myles, 2001, p. 7). Maar in eerste instantie verwees de term naar het argument dat ouderen de ontvangers zijn geworden van een oneerlijke verdeling van publieke goederen zoals inkomen, gezondheidszorg en sociale diensten en dat dit ten koste gaat van de rest van de bevolking, en vooral van kinderen (Kohli, 2006, p. 464).

 

Kohli identificeert twee gebeurtenissen die dateren van 1984, die de idee van generationele rechtvaardigheid in de Verenigde Staten tot een volwaardig politiek discours gemaakt hebben[32]. Enerzijds is er de publicatie van Samuel H. Preston (1994) waarin er een vergelijking wordt gemaakt van het welzijn van ouderen en kinderen sinds de jaren ’60 en anderzijds was er de oprichting van de stichting Americans for Generational Equity (Kohli, 2006, p. 464). In navolging hiervan zijn lobbygroepen voor generationele rechtvaardigheid ontstaan en de meeste ervan zijn conservatief. Dit wil zeggen dat ze tegen de “verplichte” herverdeling zijn via overheidsprogramma’s. Als reden hiervoor halen ze aan dat deze publieke transfers onrechtvaardig zijn omdat ze het welzijn van de ouderen bevoordelen ten koste van de andere leeftijdsgroepen, en vooral ten koste van kinderen (Williamson, McNamara & Howling, 2003, pp. 4-8). Prestons onderzoek werd dan dankbaar gebruikt om deze argumentatie een wetenschappelijk cachet te geven.

Preston vergeleek de verschillen in welzijn van kinderen en ouderen in de Verenigde Staten sinds de jaren 60’ aan de hand van verschillende indicatoren zoals onder andere armoedepercentages, inkomensniveaus, gezondheid, publieke overheidsuitgaven (Preston, 1984). De conclusie van zijn vergelijking van de “twee groepen van leeftijdsgebaseerde afhankelijken in de Verenigde Staten” is dat de welzijnspositie van kinderen sinds de jaren 1960 verslechterd is terwijl die van ouderen verbeterd is (Preston, 1986, p. 117). Deze bevindingen worden dan gebruikt als bewijs dat er een kloof is ontstaan tussen jong en oud en dat deze kloof zorgt voor generational “tension”, “unrest” (Cohen, 1993, p. 13), of  “generational conflict” (Daniels, 1988, p. 4), en sommige onheilsvoorspellers maken zelfs gewag van een oorlog tussen generaties:  “generations at war” (Lindh, Malmberg & Palme, 2005, p. 1) of tussen leeftijdsgroepen: “age war” [33] (Hamil-Luker, 2001).

 

Het generational equity-discours gaat dus duidelijk uit van een generationeel conflictmodel. Het presenteert de verdeling van middelen tussen jong en oud als een zero-sum game: een verbetering in het lot van de ouderen zou ten koste gaan van de jongeren en vice versa (Kohli, 2006, p. 465 & Daniels, 1988, p. 109). Kohli geeft drie redenen waarom deze argumentatie misleidend is; met andere woorden waarom een verbetering van het welzijn van ouderen niet automatisch ten koste gaat van het welzijn van andere leeftijdsgroepen. Ten eerste zijn ouderen en kinderen afhankelijk van verschillende instituties voor hun welzijn. Ten tweede sluiten hogere publieke uitgaven aan kinderen en bejaarden elkaar niet uit. En ten derde zorgen de intergenerationele banden tussen mensen ervoor dat ook andere leeftijdsgroepen profiteren van transfers naar een bepaalde leeftijdsgroep (Kohli, 2006, p. 463). Pensioenen verlichten bijvoorbeeld de economische last die op de schouders terecht komt van volwassen kinderen om voor hun bejaarde ouders te zorgen (Macnicol, 1990, p. 80).

 

Esping-Andersen en Sarasa tonen in dit verband aan dat het welzijn van de ouderen van de toekomst voornamelijk zal afhangen van het welzijn van de toekomstige actieve bevolking. En aangezien de kinderen van vandaag de toekomstige actieve bevolking zullen uitmaken, is het niet moeilijk om in te zien dat sociale investeringen in kinderen kunnen zorgen voor een positive sum-effect (Esping-Andersen & Sarasa, 2002, p. 6). Dit argument, dat zegt dat sociale investeringen in de kinderen van vandaag sterke positieve secundaire effecten hebben op het behouden van welzijngaranties van de ouderen van de toekomst, verlaat het generationele conflictmodel en baant de weg voor een zogenaamd generationeel interdependentiemodel[34]. Dit model gaat uit van de gemeenschappelijke belangen van de verschillende generaties eerder dan ze te zien als concurrenten in een competitie om schaarse middelen (Williamson, McNamara & Howling, 2003, p. 3). Een beleid dat armoede bij kinderen elimineert, zeggen Esping-Andersen en Sarasa, zorgt voor een win-win situatie en is bovendien verrassend “betaalbaar” (Esping-Andersen & Sarasa, 2002, p. 5). Paradoxaal wordt de betaalbaarheid van de pensioenen volgens deze benadering dus mogelijk gemaakt door investeringen in kinderen. Preston komt tot dezelfde conclusie. “Als we begaan zijn met onze collectieve toekomst, moeten we investeren in onze hulpmiddelen en kinderen zijn daar een heel belangrijk, doch verwaarloosd onderdeel van” (Preston, 1986, p. 119).

 

De advocaten van generational equity of generationeel conflictmodel trekken merkwaardig genoeg een heel andere conclusie op basis van datzelfde onderzoek van Preston. Ze pleiten voor een terugdringing van de publieke transfers en voor privatisering van de sociale zekerheid. Ze gebruiken het generationele conflict in feite als een argument voor de ontmanteling van de welvaartstaat.

 

In de Verenigde Staten is er een regering die onder het mom van hervormingen alleen maar snoeit in de budgetten voor de sociale zekerheid. De “ever diminishing public resources”[35] (Burgess, 1993, p. 9) worden vervolgens als een moreel neutraal en onoverkomelijk feit gepresenteerd om te wijzen op de problemen met de “sustainability” van de sociale zekerheid. Vervolgens wordt er gewezen op de problematiek van de vergrijzing. De afhankelijkheidsgraad van ouderen zal zo groot worden dat het pensioenstelsel, dat gebaseerd is op repartitie, onhoudbaar wordt, niet alleen omdat het economisch een te hoge last legt op de maatschappij, maar ook omdat het onrechtvaardig is vanuit het oogpunt van de intercohorte rechtvaardigheid: het pensioensstelsel genereert immers ongelijke benefit-ratio’s[36] voor de verschillende cohorten en deze zijn niet te legitimeren. De ideologie luidt dus dat we afsteven op een “old age crisis” en dat privatisering en individualisering, bijvoorbeeld door de creatie van individuele pensioenrekeningen, het enige redmiddel zijn (Williamson, McNamara & Howling, 2003, pp. 6-8). 

 

Het generational equity-discours gaat echter uit van een aantal problematische en gesimplificeerde vooronderstellingen (Lindh, Malmberg & Palme, 2005, p. 4). Op het eerste gezicht lijkt het alsof men zich baseert op feiten, maar een grondigere kijk maakt duidelijk dat men een aantal belangrijke factoren over het hoofd ziet[37]. Zo wordt er bijvoorbeeld geen rekening gehouden met intragenerationele ongelijkheden. Ook houdt men geen rekening met het feit dat er geen bewijs is dat de huidige voorzieningen voor ouderen direct of indirect het welzijn van jongeren schaadt. En hoewel het waar is dat de afhankelijkheid van ouderen toeneemt, is het tevens ook zo dat de afhankelijkheidsgraad van kinderen gedaald is. Voorts negeert men doorgaans de groep van actieve ouderen door alleen te kijken naar de afhankelijkheidscoëfficiënt van ouderen boven 65 jaar. Men moet dus oppassen met een te eenduidige interpretatie van afhankelijkheidscoëfficiënten (Williamson, McNamara & Howling, 2003, pp. 5-7).

 

Ondanks deze gebreken is het generational equity-discours in de Verenigde Staten succesvol geweest om de kwestie van intergenerationele rechtvaardigheid op de politieke agenda te brengen. Hier zijn twee mogelijke redenen voor. Ten eerste kan een verklaring voor dat succes gezocht worden in het feit dat de massamedia graag rapporteren over crisis en conflict. De tegenhanger van het generationeel conflictmodel, het generationeel interdependentiemodel is in dat opzicht minder sensationeel. Dit model gebuikt eerder rationele argumenten in plaats van simpele metaforen en symboliek (Williamson, McNamara & Howling, 2003, pp. 8-11). Ten tweede verwijst het generationele rechtvaardigheidsdiscours naar individualisme, hetgeen een belangrijke waarde is in de Amerikaanse samenleving. Het generationele interdependentiemodel doet daarentegen een beroep op de “community obligation to provide for vulnarable populations”. Dit is historisch een onpopulaire waarde in de Amerikaanse samenleving (Williamson, McNamara & Howling, 2003, pp. 8-11).

 

Het intergenerationele rechtvaardigheidsdiscours is dus ontstaan in de Verenigde staten en is vervolgens geëxporteerd geweest, eerst naar het Verenigd Koninkrijk en dan naar Continentaal Europa. In Europa is er echter geen éénduidig discours, maar zijn er verschillende debatten aan de gang. Dit is niet verwonderlijk gezien de grote verscheidenheid in het sociale beleid van de Europese landen. Volgens Schmidt (2000 in Kohli, 2006, p. 464) is intergenerationele rechtvaardigheid enkel een thema geworden in de continentale landen met een inkomensgerelateerd pensioenstelsel op basis van repartitie, waar er significante problemen zijn met de betaalbaarheid. Dus in landen als Duitsland, Oostenrijk, Italië, België en Frankrijk en niet in Zwitserland en Nederland, waar de pensioenen veel meer geprivatiseerd zijn (Kohli, 2006, p. 464). 

 

De conclusie luidt dat het intergenerationele rechtvaardigheidsdiscours ideologische kenmerken vertoont. Het is dus niet ongepast om een kritische houding aan te nemen als er gesproken wordt in termen van crisis en conflict. Immers, “the prospects of tension is as much a political tool and a way to influence policy as it is a reality” (Hendricks, 1996, p. 126). Bovendien is er de kritiek dat spreken over intergenerationele rechtvaardigheid een manier is om de aandacht af te wenden van andere problemen en dat het intragenerationele ongelijkheden verdoezelt. Door bijvoorbeeld te zeggen dat ouderen op een geaggregeerd niveau rijker zijn, negeert men de verschillen binnen deze oudere populatie (Williamson, McNamara & Howling, 2003, p. 5). Als uit onderzoek blijkt dat de verschillen binnen de generaties groter zijn dan de verschillen tussen de generaties, is het niet ongepast om de vraag te stellen of het intergenerationele conflict veel geblaat is, maar weinig wol (Hendrickx, 1996, p. 128).

 

De bedoeling van dit stuk was om aan te tonen dat het belangrijk is om te weten door wie, wanneer, waarom en in welke context het begrip intergenerationele rechtvaardigheid gebruikt wordt. Intergenerationele rechtvaardigheid is immers een stoplapwoord dat door een heleboel mensen wordt gebruikt om er zeer uiteenlopende morele conclusies uit te trekken (Daniels, 1990, p. 75). Ook met betrekking tot de toekomst van de pensioenen wordt het begrip in de mond genomen. Vanuit een sociologisch oogpunt is het interessant om te weten welke verschillende discours gehanteerd worden en door welke actoren.

 

 

3.4. De rol van de normatieve theorie

 

Verschillende disciplines hebben zich de laatste decennia over het pensioenvraagstuk en intergenerationele rechtvaardigheid gebogen. We onderscheiden in deze verhandeling vier disciplines: de economie, de sociologie, de filosofie en de politiek. We zullen achtereenvolgens kijken hoe deze vier disciplines het thema behandelen. Laten we daarbij onmiddellijk de opmerking maken dat het onderwerp een multidisciplinaire benadering vergt. 

 

Economen hebben modellen uitgewerkt om voorspellingen te doen over de toekomst van de pensioenen[38], bijvoorbeeld op het vlak van financiële houdbaarheid of de “economische leefbaarheid” van het stelsel[39]. Een bekend economisch model is de generationele boekhouding. Die berekent de netto bijdragen (cfr. benefit-ratio’s) van de cohorten (Dellis & Liégeois, 2000, pp. 101-104). De generationele boekhouding wordt vaak gebruikt om normatieve conclusies te trekken over de intergenerationele rechtvaardigheid[40] waarbij men er impliciet van uitgaat dat de netto bijdragen van de verschillende cohorten gelijk moeten zijn (Schokkaert & Van Parijs, 2002, p. 499).

 

Sociologen brengen de ontwikkelingen, de evolutie en de uitdagingen van de welvaartstaat in kaart en hebben daarbij oog voor de ruimere maatschappelijke ontwikkelingen. Klassieke onderzoeksthema’s zijn de uitkomsten van het sociale beleid op onder andere sociale uitsluiting, armoede en arbeidsmarktparticipatie. Hoe de verschillende sociale categorieën behandeld worden door het sociaal beleid en meer specifiek door het pensioenstelsel is dan een centraal sociologisch topic. Er is ook veel comparatief onderzoek geweest naar hoe inkomensongelijkheid onder de gepensioneerde bevolking varieert in de verschillende pensioenstelsels van de moderne welvaarstaten (Brown & Prus, 2003, p. 2, Lynch, 2001 & Whitehouse, 2003). Ten slotte zijn sociologen ook geïnteresseerd in de maatschappelijke context waarin pensioenhervormingen tot stand komen en in de rol van verschillende actoren bij dat proces (zie o. a. Bonoli, 2000 & Myles, 2002).   

 

Daarnaast zijn ook de onderzoeken naar de levensloop en levenslooptransities vermeldenswaardig. Sociologen zijn tot het besef gekomen dat leeftijd in de ontwikkelde landen een belangrijk structureel principe is van stratificatie (O’Rand & Henretta, 1999, p. 1). Tevens hebben sociologen zich een cohortenperspectief aangemeten om te kijken naar hoe historische veranderingen zorgen voor variaties in levenslooppatronen en om te onderzoeken welke ongelijkheden er zijn tussen cohorten (O’Rand & Henretta, 1999, pp. 5-6). Ten slotte vermelden we het sociologisch onderzoek naar de attitudes en opvattingen ten aanzien van het pensioenstelsel en intergenerationele rechtvaardigheid[41]. Leeftijd wordt dan vaak opgenomen als een achtergrondvariabele en dit laat ons toe om na te gaan hoe homogeen of heterogeen leeftijdsgroepen (en cohorten) zijn met betrekking tot bepaalde variabelen[42].

 

Filosofen zijn relatief recent beginnen nadenken over intergenerationele rechtvaardigheid. Voor de jaren ’90 is er is haast niets te vinden over de rechtvaardigheid tussen cohorten en tussen leeftijdsgroepen (Vandevelde, 2003, p. 72). Tot dan ging de politieke theorie uit van de assumptie van een tijdloze samenleving. Een tweede generatie van politieke theorieën heeft wel expliciet de verschillende generaties in de analyse trachten op te nemen om algemene principes van intergenerationele rechtvaardigheid te formuleren (Fishkin & Laslett, 1992, p. 11). Dit is echter geen gemakkelijke onderneming gebleken. Rawls zelf zei hierover: “de rechtvaardigheid tussen generaties is een zeer moeilijke krachtmeting voor ethische theorie, om niet te zeggen een onmogelijke taak” (Gosseries, 2004, p. 298). De politieke filosofie heeft verder ook nagedacht over wat een rechtvaardig pensioenstelsel dan is in het licht van de intergenerationele rechtvaardigheid (zie o.a. Laslett & Fishkin, 1992 en Gosseries, 2004, Schokkaert, 14.11.05).

 

Politici hebben zich uiteraard ook over het pensioenvraagstuk gebogen. In vele landen zijn er pensioenhervormingen geweest (Overbye & Kemp, 2004, p. xviii). Politici maken bij deze hervormingen een keuze uit een waaier van beleidsopties. Wat echter vaak uit het oog verloren wordt, is dat die keuzes van normatieve aard zijn. Ze worden gemaakt vanuit al dan niet expliciet gemaakte opvattingen over wat een rechtvaardig stelsel van sociale zekerheid is. Zo bestaan er bijvoorbeeld verschillende opvattingen over de rol en de verantwoordelijkheid van de staat. Er liggen met andere woorden algemeen ethische principes aan de basis van concrete beleidsmaatregelen (Schokkaert & Van Parijs, 2003a, p. 246).

 

Waar filosofen op een abstract niveau redeneren en ideaaltypische oplossingen kunnen bedenken, moeten politici rekening houden met de politieke haalbaarheid van hun voorstellen. Ze worden onder andere geconfronteerd met complexe besluitvormingsprocedures en ook moeten ze hun electoraat tevreden houden. Bovendien zijn hervormingen niet altijd gemakkelijk door te voeren omdat mensen de neiging hebben om vast te houden aan verworven rechten. Politici zullen dan ook hun best moeten doen om de mensen te overtuigen van onpopulaire maatregelen zoals het optrekken van de pensioenleeftijd (Kohli, 2006, p. 473). Verder hoeft het niet gezegd te worden dat de politiek ideologisch gekleurd is. Hoe verhoudt de politieke filosofie zich nu tot de politiek?

 

Sommige filosofen trachten een “ideal theory” uit te bouwen; dit is een theorie die normatieve principes verschaft voor het functioneren van de instituties onder omstandigheden van perfecte rechtvaardigheid (Wolf, 1999, p. 2). Veel politici laten zich inspireren door deze algemene rechtvaardigheidsprincipes. Maar in de praktijk is het vaak onmogelijk om perfecte rechtvaardigheid na te streven of leidt dit tot een onbevredigende oplossing[43]. Clark Wolf ziet hier een rol weggelegd voor een volwaardige normatieve theorie om “niet louter beschrijvingen te geven van een ideaal maar om ook richtlijnen te geven voor beleidskeuzes, rekening houdend met omstandigheden van beperkte informatie en onder realistische en financiële beperkingen“ (Wolf, 1999, pp. 2-3). Een normatieve theorie moet dus toepasbaar zijn op de praktijk[44]. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om concrete richtlijnen voor de hervormingen van het pensioenstelsel.

 

 

Hoofdstuk 4. Rechten en plichten tussen generaties

 

In dit hoofdstuk gaan we na welke de rechten en plichten zijn van de verschillende generaties ten aanzien van elkaar en waarop die rechten en plichten gefundeerd zijn. Het hoofdstuk valt uiteen in twee delen. Het eerste deel is gewijd aan de filiale onderhoudsplicht. In het tweede deel onderzoeken we de mogelijkheid van de sociaal contract-metafoor om de rechten en plichten van de generaties ten aanzien van elkaar te denken. Bestaat er met andere woorden zoiets als een intergenerationeel contract?

 

 

4.1. De filiale onderhoudsplicht

 

Elke samenleving verdeelt inkomen, welvaart en macht tussen leeftijdsgroepen. In de vroegere samenlevingen waren transfers tussen leeftijdsgroepen voornamelijk een zaak van de familie. Sommigen zijn er van overtuigd dat ook in de hedendaagse samenleving de vraag wat “jong” verschuldigd is aan “oud” een kwestie is van filiale onderhoudsplicht (“filial obligation”). Dit is de “natuurlijke” morele verplichting van kinderen om hun ouders te onderhouden (Daniels, 1988, p. 21).

 

Er zijn twee manieren waarop de filiale onderhoudsplicht wordt gefundeerd. In eerste instantie wordt de filiale onderhoudsplicht vaak gelegitimeerd door te verwijzen naar de traditie. In tweede instantie doet men een beroep op morele normen. We onderscheiden twee morele normen. De eerste is de algemene norm van reciprociteit. Volgens deze norm is er een morele verplichting om terug te geven wat we gekregen hebben. De filiale onderhoudsplicht volgt dan uit de ouderlijke plicht voor de zorg van kinderen. De tweede is het principe van wederzijdse hulp. In wat volgt zullen we beide argumentaties – traditie versus morele normen - kritisch evalueren. 

 

4.1.1. Hedendaagse limieten aan de traditionele filiale onderhoudsplicht

 

De kritiek op de filiale onderhoudsplicht luidt dat ze niet gelegitimeerd kan worden louter door te verwijzen naar de traditie. De stelling luidt dat de zorg voor ouderen in een moderne welvaartsmaatschappij een maatschappelijke taak moet zijn en dat deze “vermaatschappelijking” van de zorg voor ouderen een uitbreiding van solidariteit[45] inhoudt. Het zorgt tevens voor een bevrijding uit traditionele verbanden.     

 

In het premoderne Europa waren de Kerk, de familie en lokale gemeenschappen de instanties die zorgden voor welzijn en zorg. Met het ontstaan van nationale welvaartstaten aan het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw werd het management van sociale risico’s uit de handen van deze familiale en lokale instituties genomen en overgedragen aan de staat. Collectieve, nationale en verplichte sociale beleidsarrangementen werden getroffen om mensen te beschermen. De aanleiding hiervoor was de “sociale kwestie“: de industriële revolutie had een grote massa stedelijke arbeiders voortgebracht, die ontworteld waren van traditionele verbanden, en die blootgesteld werden aan nieuwe onzekerheden zoals werkloosheid, invaliditeit en inactiviteit als gevolg van ouderdom (Verschraegen, 2005, pp. 5-6). Nationale sociale zekerheidsprogramma’s creëerden een netwerk van relaties van solidariteit tussen burgers over het grondgebied van de natiestaat (Verschraegen, 2005, p. 9).

 

Norman Daniels zegt dat diegenen die vinden dat de zorg voor ouderen een kwestie is van familiale verantwoordelijkheid, verblind worden door een valse nostalgie. De 20ste eeuw heeft van de inkomenstransfer naar ouderen een sociale plicht gemaakt, en we kunnen de klok niet meer terugdraaien, aldus Daniels (1988, p. 21). Het is fout om op basis van vervlogen familiale waarden de inhoud van de huidige verplichtingen ten aanzien van de generaties (leeftijdsgroepen) te bepalen.

 

Hoewel er in het sociale zekerheidsrecht nog steeds familiale verplichtingen bestaan in de vorm van een onderhoudsplicht van kinderen ten aanzien van hun ouders[46], zijn dit volgens Daniels louter legale en geen morele verplichtingen. Zijn stelling is dat een samenleving haar sociale verplichtingen moet definiëren en instituties moet ontwerpen die de rechtvaardigheid tussen leeftijdsgroepen verzekert. Binnen dat raamwerk is er dan ruimte voor individuen om hun familiale verantwoordelijkheid te nemen volgens eigen morele overtuigingen. In feite houdt Daniels een pleidooi tegen de “privatisering” van sociale voorzieningen (Daniels, 1988, pp. 22-23) en voor een sociale of collectieve verplichting ten aanzien van de ouderen.

 

Daniels gaat vervolgens verder door te zeggen dat de traditionele kijk op familiale verplichtingen geen rekening houdt met de complexiteit van de moderne samenleving die ernstige beperkingen oplegt aan de überhaupt mogelijkheid tot filiale verplichtingen. Vroeger werd de zorg voor ouderen gedeeld door een groter aantal kinderen, en de zorg was ook beperkter in de tijd door een kortere levensverwachting. Niet alleen demografische veranderingen, maar ook veranderende sociale patronen beperken vandaag de zorgmogelijkheden binnen het gezin: onder andere de toegenomen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, geografische verspreiding van families, complexere gezinsrelaties en de aard en omvang van de zorg voor hulpbehoevende hoogbejaarden. Deze veranderende sociale condities overstijgen de individuele controle.

 

Nog problematischer dan het stelselmatig negeren van de hedendaagse context is dat de traditionalisten een mythische kijk hebben op “vroeger” als zijnde een Gouden Tijdperk van de familie en dat ze op basis van veronderstelde patronen uit het verleden normatieve conclusies trekken naar het heden (Daniels, 1988, pp. 24-25).

 

4.1.2. De filiale onderhoudsplicht: een morele verplichting?

 

4.1.2.1. De reciprociteitsnorm

 

De plicht van kinderen om voor hun ouders te zorgen kan dus niet gerechtvaardigd worden door een beroep te doen op de traditie. Maar misschien bestaat er wel zo’n morele verplichting op basis van een algemene norm van reciprociteit? Deze norm stelt dat we een verplichting hebben om terug te geven wat we gekregen hebben. Filiale obligatie volgt dan uit de ouderlijke plicht voor de zorg van kinderen.

 

Deze denkwijze is echter problematisch omwille van twee redenen. Ten eerste negeert ze de wezenlijke asymmetrie tussen de plichten van ouders en kinderen ten aanzien van elkaar. (Daniels, 1988, p. 29). Ouders hebben de beslissing genomen om kinderen op de wereld te zetten, en door dit te doen hebben ze de ouderlijke plicht op zich genomen om voor hun kinderen te zorgen. Kinderen daarentegen hebben niet gevraagd om op de wereld gezet te worden. Het is niet bevredigend uit de plichten die horen bij een rol die we door een eigen beslissing op ons kunnen nemen (de rol van ouder), zomaar plichten af te leiden die horen bij een rol waar we niet vrij voor kunnen kiezen (de rol van kinderen).

 

De stelling “omdat we kinderen zijn, hebben we nu eenmaal plichten”, is dus niet sterk genoeg om zomaar te aanvaarden. Daarom wordt er een beroep gedaan op een algemene norm van reciprociteit die een andere stelling in het leven roept: “omdat we “goede dingen” van onze ouders hebben gekregen, hebben we de verplichting om deze “goede dingen” terug te geven” (Daniels, 1988, pp. 29-30). We moeten ons echter de vraag stellen of de reciprociteitsnorm wel van toepassing is op de ouder-kind-relatie. Alles hangt dan af van hoe we reciprociteit definiëren. Volgens Daniels’ definitie van reciprociteit zijn we niet verplicht om terug te geven, als we recht hadden op wat we gekregen hebben. Daniels gaat uit van de ouderlijke plicht om voor hun kinderen te zorgen, en daarom is volgens hem de reciprociteitsnorm geen goede graadmeter. Het zou dan immers betekenen dat wat ouders voor hun kinderen doen louter als een gunst mag worden beschouwd en niet meer als een plicht. Dit is de eerste moeilijkheid van het denken in termen van reciprociteit tussen ouders en kinderen, want: “we can no longer speak of parental duties to provide for their children: We are obliged to reciprocate the good things done for us, not the good things owed us” (Daniels, 1988, p. 31).

 

Een tweede moeilijkheid ligt in het feit dat reciprociteit ook negatieve reciprociteit veronderstelt: sommige ouders doen hun kinderen “kwaad”. Moeten we dan steeds een individuele afrekening maken van de goede en slechte dingen om te bepalen hoeveel er precies moet worden teruggeven (Daniels, 1988, p. 31)? Omwille van deze moeilijkheden is de reciprociteitsnorm niet voldoende om de rechten en plichten tussen ouders en kinderen te conceptualiseren.

 

4.1.2.2. De plicht om te helpen

 

Reciprociteit biedt dus geen goede onderbouwing voor de filiale onderhoudsplicht. Een andere morele regel die aan de basis kan liggen van de filiale onderhoudsplicht is de plicht om te helpen. We zijn vrij om hulp aan te bieden aan wie en wanneer, maar in de specifieke situatie waarin mensen in acute nood verkeren en wij in een unieke positie zijn dat we hulp kunnen aanbieden, is er een verplichting om te helpen (Daniels, 1988, p. 32). Dit is in feite het principe van wederzijdse hulp dat stelt dat we moreel verplicht zijn om te helpen als iemand in hoge nood verkeert en als de risico’s en baten van het helpen relatief gering zijn voor de potentiële gevers (Vandevelde, 2005b, p. 2). Kinderen, zo stelt Daniels, bevinden zich in een unieke positie om voor hun oude ouders te zorgen, maar de omvang van hun hulp is meteen ook gelimiteerd. Als het te veeleisend is en een te zware last betekent, zijn kinderen niet meer verplicht om te helpen (Daniels, 1988, pp. 32-33). We hebben er reeds op gewezen dat de maatschappelijk context -  de complexiteit van de moderne samenleving - limieten stelt aan de mogelijkheid om de filiale verplichting überhaupt tot een goed einde te brengen. De zorg (financieel en medisch) die ouderen nodig hebben, overstijgt de zorg die kinderen moreel verplicht zijn te geven op basis van het principe van wederzijdse hulp. Dit neemt echter niet weg dat de samenleving een sociale verplichting heeft tegenover de ouderen[47].

 

4.1.3. Een sociale verplichting ten aanzien van ouderen

 

Norman Daniels heeft willen aantonen dat er geen filiale onderhoudsplicht bestaat, althans niet als een morele plicht[48]. Daarom mag de filiale (of meer algemeen familiale) verplichting niet de basis zijn van ons sociaal beleid aangaande jong en oud. Daniels zegt dat er een sociale verplichting bestaat ten aanzien van de ouderen die primair is aan de louter individuele of familiale: de behoeftes van de ouderen moeten voldaan worden, ook als individuen hun familiale verplichtingen verzaken. De zorg voor ouderen is een collectieve of een maatschappelijke taak (Daniels, 1988, pp. 34-36 & p. 114).

 

Daniels baseert zich op het principe van sociale rechtvaardigheid en zegt dat we sociale instituties moeten ontwerpen die de transfers tussen jong en oud regelen; die het leeftijdsgroepenprobleem oplossen in overeenstemming met een algemene Rawlsiaanse of liberaal-egalitaire theorie[49]. Wat we de ouderen verschuldigd zijn, is dan een zaak van een rechtvaardige distributie van goederen over de levensloop.  Daniels komt tot deze conclusie door middel van een contract-argument. Het is wat hypothetische contractpartijen, die een verstandige afweging maken tussen de collectieve en familiale verantwoordelijkheid, zouden kiezen zodat er voldoende sociale goederen beschikbaar zijn tijdens elke fase van hun leven (Daniels, 1988, pp. 113 & 115).

 

Merken we op dat sociale instituties familiale zorg niet uitsluiten. Sociale instituties kunnen dit net mogelijk maken, bijvoorbeeld door mantelzorg te ondersteunen (Daniels, 1988, pp. 35-36). Maar de zorg voor ouderen mag niet louter een individuele onderneming zijn. Daniels houdt in feite een pleidooi tegen de privatisering van sociale zekerheid: “we should not privatise our social obligations to the elderly” (Daniels, 1988, p. 112). De context is die waarin de roep om intergenerationele rechtvaardigheid vaak samengaat met een weerstand tegen publieke herverdelende regelingen.

 

We hebben aangetoond dat de verplichting tussen jong en oud primair een sociale verplichting is. Maar waarop is deze sociale verplichting nu gebaseerd? Sommigen stellen dat er een sociaal contract bestaat tussen generaties die deze sociale verplichting legitimeert. In wat volgt zullen we nagaan hoe dat intergenerationele contract gedacht moet worden.

 

 

4.2. Een intergenerationeel contract?

 

Politiek filosofen zeggen vaak dat de moderne welvaartstaat gebaseerd is op een soort van intergenerationeel contract. Elke generatie zorgt dan tijdens zijn productieve jaren voor de andere generaties en elke generatie verwacht dat de andere generaties ook voor haar zullen zorgen als de tijd daarvoor gekomen is. Dit sociale contract zou dan de rechten en plichten tussen de generaties vastleggen. Peter Laslett en James Fishkin (1992) stellen zich echter de vraag of een sociaal contract wel de gepaste, geldige manier is om na te denken over de verplichtingen van de verschillende generaties ten aanzien van elkaar. Laten we eerst kijken naar de definitie van een contract, om vervolgens de vraag te stellen of er sprake is van een contract tussen de generaties. 

 

Laslett en Fishkin stellen dat een klassiek contract minstens voldoet aan één van de volgende voorwaarden. De eerste is dat de voordelen en verplichtingen die werden afgesproken door de contracterende partijen redelijk voorspelbaar zijn. De tweede voorwaarde is dat als de eerste voorwaarde niet vervuld kan worden, dat er dan een mogelijkheid moet zijn om het contract te verbreken als de ongelijkheden te groot worden. Een contract zorgt ervoor dat de partijen bepaalde verwachtingen kunnen koesteren over hun rechten en plichten. Als dit om de één of andere reden niet kan worden ingevuld, bestaat de mogelijkheid om het contract te verbreken (Laslett & Fishkin, 1992, p. 2). 

 

Laslett en Fishkin beweren nu dat deze voorwaarden om te spreken van een contract geregeld worden geschonden in de relaties tussen generaties. De eerste voorwaarde wordt geschonden door enerzijds veranderingen in de omvang van de cohorten en anderzijds door politieke beslissingen over het karakter en de bestemming van welvaartsstromen. De tweede voorwaarde wordt geschonden door de temporele asymmetrie van de partijen (Laslett & Fishkin, 1992, p. 2). Dit wil zeggen dat een cohorte door haar doen en laten het lot van de jongere of nog niet geboren cohorten kan beïnvloeden, terwijl het omgekeerde niet het geval is (Vandevelde, 2003, p. 72).

 

Antoon Vandevelde zegt dat vanwege die asymmetrie de intergenerationele rechtvaardigheid niet op reciprociteit, (quasi-)contractuele overeenkomst of eigenbelang kan worden gebaseerd. Nochtans is er heel wat Angelsaksische literatuur die net uitgaat van deze individualistische motieven om te komen tot een theorie van intergenerationele rechtvaardigheid (Vandevelde, 2003, pp. 72-73). In wat volgt zullen we een overzicht geven van de verschillende manieren waarop de relatie tussen de generaties gedacht wordt. De vraag die we willen beantwoorden is: bestaat er een intergenerationeel contract? En zo ja, welke eigenschappen heeft het intergenerationeel contract? Is het gebaseerd op reciprociteit? Misschien bestaat er een soort van afgezwakte versie van een contract tussen generaties, dat open staat voor onderhandelingen en aanpassingen. Of moeten we omwille van de hierboven besproken onvolkomenheden afstappen van de idee van een sociaal contract tussen generaties en alles overlaten aan de werking van de vrije markt? (Laslett & Fishkin, 1992, p. 3). Maar zou dat laatste niet betekenen dat we elke claim op intergenerationele rechtvaardigheid laten varen? [50] Het is daarom belangrijk om te trachten de verplichten van de generaties ten aanzien van elkaar te specificeren, om te kunnen zeggen wat intergenerationele rechtvaardigheid vereist.

 

4.2.1. Een twee-generationeel procreatief contract

 

De verplichting tussen jong en oud wordt vaak gelegitimeerd door te verwijzen naar een twee-generationeel procreatief contract. Volgens dit contract moeten kinderen hun (oude) ouders onderhouden in ruil voor het feit dat ze door hen zijn voorgebracht en grootgebracht. Het twee-generationeel procreatieve contract legt de rechten en plichten vast van ouders en kinderen ten aanzien van elkaar (Laslett, 1992, pp. 27-28). De veronderstelling is dat er een wederkerige relatie bestaat tussen ouders en kinderen die gebaseerd is op een norm van directe reciprociteit[51] (Van Parijs, 1999, p. 79).

 

Deze gedachtegang sluit aan bij de argumentatie voor filiale onderhoudsplicht. Het verschil is wel dat er nu abstractie wordt gemaakt van de particuliere (of “natuurlijke”) kinderen en ouders. Het procreatieve twee-generationele contract bestaat tussen leeftijdsgroepen op een bepaald moment in de tijd, die respectievelijk de ouders en kinderen vertegenwoordigen. Dit contract moet in feite beschouwd worden als een legitimatie voor een sociale verplichting tegenover ouderen. Eerst zullen de kinderen als ze jong en afhankelijk zijn, onderhouden worden door de oudere cohorten en op hun beurt zullen de ouderen, als zij opnieuw afhankelijk zijn, onderhouden worden (bijvoorbeeld door een deel van het bbp dat door hun opvolgers geproduceerd wordt – bijvoorbeeld in de vorm van een pensioen - te claimen) door de cohorten die ze hebben voortgebracht in ruil voor geleverde diensten (Laslett, 1992, pp. 27-28).

Het procreatieve twee-generationele contract wordt echter geconfronteerd met een drietal problemen. Ten eerste leven door de gestegen levensverwachting meerdere opeenvolgende generaties (in de zin van een opeenvolging in de afstammingslijn) samen. Het pensioen is dan bijvoorbeeld eerder een transfer tussen kleinkinderen naar grootouders, terwijl het procreatieve twee-generationele contract enkel uitgaat van een wederkerige relatie tussen ouders en kinderen.

 

Een tweede probleem is de reeds besproken asymmetrie in de relatie tussen ouder en kind. Dit maakt het moeilijk om te denken in termen van een contract. Een contract is immers iets waarbij twee partijen kunnen instemmen. Hoe kan er sprake zijn van wederzijdse instemming als een van de partijen de beslissing over het bestaan van de andere genomen heeft (Laslett, 1992, pp. 28-29)? Bovendien is er ook een asymmetrie tussen wat ouders geven en wat kinderen potentieel kunnen teruggeven. De vraag is dan of er wel een gepaste wederdienst bestaat? Hebben ouders door ons een leven te geven, ons niet opgezadeld met een schuld die we nooit kunnen inlossen (Vandevelde, 2003, p. 76)?

 

Een derde probleem is dat het procreatieve twee-generationele contract geen verplichting vastlegt ten aanzien van nog niet geboren generaties. Immers, buiten de verplichting tot reciprociteit ten aanzien van de oudere cohorten van wie men reeds iets gekregen heeft, is er geen nieuwe verplichting ten aanzien van de komende generaties. Iets doen voor de komende generaties, is dan louter iets dat de rationele planner uit eigenbelang doet zodat hij later iets terug zal krijgen. Volgens Laslett kan het twee-generationele contract het bestaan van een verplichting ten aanzien van nog niet geboren generaties niet verklaren of rechtvaardigen (Laslett, 1992, p. 29).

 

Omwille van deze problemen concluderen we dat intergenerationele rechtvaardigheid niet gebaseerd kan worden op een procreatief twee-generationele contract. Lalsett wijst op een ander type van contract dat wel geschikt is om de rechten en plichten tussen generaties te denken: het intergenerationele tricontract.

 

4.2.2. Het intergenerationeel tricontract

 

Zoals de naam doet vermoeden, is het intergenerationele tricontract een contract tussen drie partijen. Net zoals in een contract heeft elke generatie rechten en plichten (Laslett, 1992, p. 26). Er is echter geen wederkerige relatie meer tussen generaties. In plaats van directe reciprociteit, steunt dit contract op indirecte reciprociteit[52]: we geven aan iemand anders dan van wie we gekregen hebben, en omdat we gekregen hebben zijn we verplicht om te geven (Gosseries, 2004, p. 150 & Van Parijs, 1999, p. 80). Een generatie (in de betekenis van cohorte) heeft dus rechten ten aanzien van haar voorgangers, maar de overeenkomstige plichten moet ze vervullen ten aanzien van haar opvolgers. Met andere woorden: wat een gegeven generatie (generatie 2) gekregen heeft van haar voorgangers (generatie 1) schept een verplichting om terug te geven aan haar opvolgers (generatie 3)[53] (Lalsett, 1992, p. 26).

 

Het tricontract lost het probleem van het twee-generationele contract op dat kinderen nooit in staat zijn de schuld die ze hebben ten aanzien van hun ouders te vereffenen. Door ons het leven te geven en ons in te wijden in een bepaalde cultuur, hebben we immers een schuld tegenover onze ouders die we nooit kunnen inlossen. Daarom is directe reciprociteit niet de juiste manier om over de relatie tussen ouders en kinderen te denken. Het tricontract daarentegen gaat zoals gezegd uit van indirecte reciprociteit. “Slechts door het doorgeven van het leven aan een nieuwe generatie en door het creëren van een nieuwe schuld, tonen wij aan de ouderen dat wat zij gedaan hebben goed was en demonstreren wij ook meteen een gelijkaardig overmoedig vertrouwen in de toekomst” (Vandevelde 2003, pp. 76-77). 

 

4.2.2.1. Solidariteit met ouderen als een gift

 

In zijn essay “Solidariteit met ouderen als een gift, past Toon Vandevelde (2003) de theorie van Mauss over de gift toe op de relatie tussen jong en oud. Volgens Mauss’ model van de gift berust de maatschappelijke samenhang op de verplichting om te geven, te ontvangen en terug te geven. Er is sprake van een zekere reciprociteit, maar de gift en tegengift zijn vaak heel heterogeen. De tegengift van kinderen aan ouders is de plicht om hen te eren en ook onze zorgplicht kadert in onze verplichting om terug te geven (Vandevelde, 2003, p. 76). Dit is analoog met het twee-generationele contractdenken. In het denken over de relatie tussen jong en oud in termen van de Maussiaanse gift, is echter er ook een soort van tricontract aanwezig. Dit komt doordat kinderen door de tegengift aan hun ouders hun schuld nooit volledig kunnen compenseren. De schuld kan alleen worden gecompenseerd door te geven aan een derde: door het leven door te geven aan een nieuwe generatie en zo een nieuwe schuld te creëren voor een volgende generatie (Vandevelde, 2003, p. 76).

 

Vandevelde stelt dat we moeten oppassen dat we niet verblind raken door alleen te kijken naar de toekomst. Dat we met andere woorden niet enkel in termen van een tricontract mogen denken want dan zien we alleen de verplichting tegenover de volgende generaties. In onze individualistische maatschappij, zegt Vandevelde, is het bewustzijn van onze schuld ten aanzien van de vroegere generaties min of meer verdrongen. Dit is echter niet het enige dat kan leiden tot een verwaarlozing van onze plicht tegenover de ouderen. Het is pas verzaken aan onze plicht tegenover de ouderen als we niets meer van hen verwachten omdat we vinden dat ze niet meer nuttig zijn voor samenleving; als we hen met andere worden uitsluiten van het maatschappelijke spel van gift en tegengift (Vandevelde, 2003, p. 77).

 

4.2.2.2. Limieten aan het intergenerationele tricontract

 

Het intergenerationele tricontract bepaalt dat iedere cohorte rechten heeft tegenover zijn voorgangers en plichten tegenover zijn nakomers. De plichten en rechten gaan dus slechts in één richting. Als we het bij dit eenrichtingsverkeer van rechten en plichten tussen de generaties houden, zijn we echter sterk beperkt in de verklaring voor de omgekeerde onderhoudsstromen die zich voordoen van jong naar oud (zoals in de gezondheidszorg en het pensioenstelsel). Het tricontract zegt enkel wat generatie 1 moet doen voor generatie 2 en wat generatie 2 op zijn beurt moet doen voor generatie 3. Het omvat bijgevolg wel de plicht van ouders om hun kinderen groot te brengen, maar er bestaat op geen enkele manier volgens dit generationele tricontract de plicht van kinderen voor transfers naar hun ouders.

 

Het intergenerationele tricontract is dus niet geschikt om een legitimatie te vinden voor de transfers van jong naar oud, hoewel die essentieel zijn in de welvaarstaat, met name in het pensioenstelsel en in de zorg voor ouderen (Laslett, 1992, pp. 31-32). Laslett ziet dus net zoals Daniels geen heil in de filiale onderhoudsplicht om de welvaartsstromen opwaarts in de generatie-orde te rechtvaardigen. Om uit deze lacune te geraken, hebben we nood aan een ander verklaringsmodel dan het intergenerationele tricontract dat ons toelaat het pensioenstelsel te denken in termen van een overeenkomst of vertrouwensband tussen cohorten: de intragenerationele intercohorte trust (Laslett, 1992, p. 32).    

 

4.2.3. De intragenerationele intercohorte trust

 

Laslett zegt dat de verhouding tussen de cohorten geregeld wordt in een intragenerationele intercohorte trust. Deze dure term smeekt om wat meer conceptuele duidelijkheid. Drie termen moeten uitgelegd worden: trust, intragenerationeel en intercohorte.

 

Om te beginnen is een “trust” een overeenkomst waarbij geld of eigendom wordt beheerd door een persoon, de trustee, voor andere personen, de begunstigden. Merk op dat er niet langer sprake is van een contract, maar dat in de plaats de term overeenkomst gekomen is, die een vertrouwensband veronderstelt tussen de partijen. Vervolgens gebruikt Laslett de term “intragenerationeel” om erop te wijzen dat de trust van toepassing is op de nu levende mensen. Die maken dan samen één generatie uit. Laslett definieert generatie dus aan de hand van de eerste opdeling van schema 1 (zie hoofdstuk 1, p. 17). Hij doet dit ook om een onderscheid te maken met het intergenerationele tricontract: de intercohorte trust is niet zoals het intergenerationele tricontract ook van toepassing op de reeds verwijderde of nog niet geboren generaties, maar enkel op de levende cohorten, vandaar “intragenerationeel”. Ten slotte is de “intercohorte” trust, zoals de term het zegt, een trust tussen cohorten. Lasletts stelling is dat er een trust bestaat tussen cohorten, en niet tussen leeftijdsgroepen, ook al vormen de leeftijdsgroepen de oorsprong en de bestemming van de transfers die via de trust plaatsvinden. Of anders gezegd: tussen de leeftijdsgroepen van de samenleving vinden onderhoudsstromen plaats die ontstaan en gereguleerd worden door de intercohorte trust. Het zijn met andere woorden de cohorten die het leeftijdsgroepenprobleem oplossen. “Het is pas op een indirecte, “ongrijpbare” wijze dat leeftijdsgroepen worden opgenomen in de vertrouwensband die bestaat tussen cohorten”, aldus Laslett (1990, p. 31).

 

Met de trustbenadering wordt het contractdenken verlaten en komt Laslett eigenlijk tot een (normatieve) theorie over de sociale zekerheid[54] en in het bijzonder over het pensioenstelsel, dat in essentie een verdeling is van sociale goederen van volwassenen naar ouderen[55] (Laslett, 1992, p. 33). De staat (of een andere collectieve institutie) fungeert als de beheerder van de vertrouwensband tussen cohorten en zorgt ervoor dat de geïnde middelen die via bijdrage of belasting in de trust komen, in het voordeel van de begunstigden (in casu de gepensioneerden) worden beheerd. Een trust is bijgevolg discretionair[56]: de beheerder mag en moet de distributie van de waardevolle dingen aanpassen, zonder dat hij daarbij verplicht is de trustor te raadplegen, op voorwaarde dat en opdat de doelstelling van de trust, namelijk het verhogen van het welzijn van de begunstigden, wordt bewerkstelligd (Laslett, 1992, p. 33).

 

Lasletts stelling is dat het pensioenstelsel niet meer gedacht mag worden in termen van een contract. De uitwisseling tussen de partijen is immers niet (of zou het in principe niet mogen zijn, vandaar “normatief”) van het quid-pro-qou karakter: als ik dit doe voor u dan verwacht ik dat jij dat doet voor mij. Integendeel: in een trust geeft een trustor waardevolle dingen in vertrouwen aan een beheerder, de trustee, niet in het belang van zichzelf maar in het belang van diegenen aan wie het ten goede komt, de begunstigden (Laslett, 1992, pp. 32-33). Er is dus geen sprake van een contract in de zin dat men bijdragen betaalt in ruil voor voordelen die men gekregen heeft of vice versa. De idee, bijvoorbeeld, dat men in een repartitiestelsel in ruil voor het nu bijdragen aan de pensioenen een toekomstig recht heeft op een pensioen, is volgens Laslett een fout idee. De idee moet zijn dat men bijdraagt in een trust met als doel het welzijn van de ouderen van vandaag te verhogen en door het principe van de trust is er een vertrouwensrelatie tussen de cohorten: de individuen in de actieve leeftijdsgroep betalen hun bijdragen, in de vertrouwensvolle verwachting dat hun nakomers hetzelfde zullen doen[57].

 

Belangrijk is het discretionaire karakter van de trust. De trustee heeft de plicht om aan de toekomstige vraag te voldoen (immers, de doelstelling van de trust, het waarborgen van het welzijn van ouderen, moet nagestreefd worden) door te anticiperen op voorspelde economische en demografische ontwikkelingen, eventueel door een reservefonds op te richten (Laslett, 1992, p. 33). Maar dit houdt ook in dat de trustee bijvoorbeeld de uitkeringshoogte van het pensioen mag aanpassen aan de omstandigheden en in functie van toekomstige (verwachte) veranderingen. Gelijke benefit-ratio’s zijn volgens Laslett dus geen criterium voor intercohorte rechtvaardigheid. Wat wel telt, is de welzijnspositie van ouderen. De trust legitimeert dan een transfer van rijke naar arme cohorten.

 

Laslett zegt dat bijna alle Westerse samenlevingen geconfronteerd worden met het probleem van de variatie in de relatieve omvang van de cohorte als gevolg van dalende vruchtbaarheid en stijgende levensverwachting. De trust tussen de cohorten komt hierdoor in het gedrang (Laslett, 1992, p. 34). Lasletts kritiek luidt dat de distributie niet voldoende flexibel is om de rechtvaardigheid over de tijd heen in overeenstemming met de principes van de intragenerationele intercohort trust te handhaven. De reden hiervoor, zegt Laslett, is dat er een misvatting bestaat over het pensioenstelsel, namelijk dat deze gebaseerd is volgens de principes van het twee-generationele procreatieve contract. Volgens deze opvatting geven de betaalde bijdragen recht op een minstens even hoge pensioenuitkering. De misvatting is dus dat de pensioenuitkering niet verlaagd mag worden (Laslett, 1992, p. 35).

 

Lasletts kritiek luidt dat beleidsmakers deze foutieve opvatting zelf in het leven hebben geroepen door over de pensioenen te spreken in termen van een contract[58]. En ook zegt hij dat de staat haar adviserende functie, die ze als trustee heeft, niet heeft vervuld waardoor de cohorten onwetend waren over de gevolgen van de vergrijzing. Bovendien heeft de staat niet voldoende gespaard. Ze had een deel van de rijkere cohorten moeten afhouden om de stijgende kosten in de toekomst te kunnen financieren. Ze heeft dit echter niet gedaan: de staat heeft met andere woorden niet genoeg herverdeeld van rijke naar arme cohorten (Laslett, 1992, p. 35). Kortom, de kritiek luidt dat de staat heeft gefaald bij het uitvoeren van haar rol als beheerder van de trust[59].

 

 

4.3. Conclusie

 

In dit hoofdstuk hebben we gekeken naar enkele theorieën over de rechten en plichten tussen de generaties en we hebben ons afgevraagd of ze de basis kunnen zijn om te bepalen wat de intergenerationele rechtvaardigheid vereist. We hebben eerst aangetoond dat de filiale onderhoudsplicht niet volstaat om de verplichting van jong ten aanzien van oud te legitimeren, en dat er een sociale verplichting is ten aanzien van de ouderen.

 

Vervolgens hebben we onderzocht of de rechten en plichten tussen de generaties gedacht kunnen worden in termen van een intergenerationeel contract. We hebben het twee-generationele contract op basis van directe reciprociteit en het intergenerationele tricontract op basis van indirecte reciprociteit onderzocht. De conclusie is dat ze beide niet volstaan om er de intergenerationele rechtvaardigheid op te baseren. Ten slotte hebben we Peter Lasletts trustbenadering besproken. Laslett zegt dat het de cohorten zijn die instaan voor de stabiliteit van het leeftijdsgroepenprobleem door een vertrouwensband met elkaar af te sluiten. Volgens de trustbenadering wil elke cohorte dus instituties die het leeftijdsgroepenprobleem oplossen. Vervolgens is er een samenwerking vereist om de stabiliteit van dit leeftijdsgroepenprobleem te vrijwaren. Laslett zegt dat cohorten moeten samenwerken en dat dit wil zeggen dat ze bereid moeten zijn om risico’s te delen. Dit is een belangrijke conclusie. De trustbenadering legitimeert zo een pensioenstelsel dat openstaat voor aanpassingen aan de wijzigende omstandigheden.

 

In dit hoofdstuk liepen het leeftijdsgroepenprobleem en intercohorte rechtvaardigheid soms nog samen of werd er niet zo’n duidelijk onderscheid tussen gemaakt. Dit was bijvoorbeeld het geval bij het generationele tricontract. Het is echter nodig deze begrippen goed uit elkaar te houden. Waar het ging over de verplichting tussen jong en oud, hebben we het leeftijdsgroepenprobleem aangekaart. De intercohorte trust gaat fundamenteel over intercohorte rechtvaardigheid. In het laatste en zesde hoofdstuk, dat volledig gewijd is aan intercohorte rechtvaardigheid en het pensioenstelsel, zullen we dit verder uitwerken. Maar eerst zullen we in het volgende hoofdstuk dieper ingaan op de rechtvaardige oplossing van het leeftijdsgroepenprobleem.

 

 

Hoofdstuk 5. Het leeftijdsgroepenprobleem of de rechtvaardigheid tussen jong en oud

 

5.1. Sociale zekerheid en de levensloop

 

Dat de sociale positie van individuen mee bepaald wordt door aspecten van de levensloop, is pas relatief recent in de aandacht gekomen. Noch het klassieke liberalisme, noch het klassieke marxisme bevat een expliciete theorie over de levensloop. In het marxisme wordt de klassenstatus van het individu als gefixeerd beschouwd over zijn hele leven en wordt er dus geen rekening gehouden met het feit dat de sociale positie van individuen ook bepaald wordt de levensloopfase waarin hij zich bevindt (Lindh, Malmberg & Palme, 2005, pp. 9-10). Voor de welvaartstaat in voegen kwam, bestond er grote ongelijkheid tussen jong en oud op het vlak van economische deprivatie. Ouderen waren doorgaans armer en de reden hiervoor was hun arbeidsonbekwaamheid. Met de invoering van inkomensondersteunende sociale zekerheidsprogramma’s is die traditionele ongelijkheid sterk afgenomen, maar ze is niet helemaal verdwenen (McKerlie, 1992, p. 275). Ook het liberalisme maakt abstractie van de levensloop door uit te gaan van de volwassen man als een vrij en onafhankelijk individu, die als het ware uit zichzelf in staat is om in zijn levensonderhoud te voorzien en vrijwillig contracten aan te gaan. Hoe dit individu opgroeit tot een vrij burger, maakt geen deel uit van de liberale theorie (Lindh, Malmberg & Palme, 2005, pp. 9-10).

 

Lindh, Malmberg en Palme besluiten dat dit negeren van belangrijke aspecten van de levensloop een ernstig gebrek is van zowel het marxisme en als het liberalisme. Vervolgens stellen ze dat het sociaal-liberalisme en de sociale democratie wel een antwoord hebben gegeven op de uitdagingen die individuen tegenkomen tijdens de verschillende levensfasen, namelijk door een beleidsvisie te ontwikkelen op de levensloop (2005, pp. 9-11). Men verwijst dan vaak naar de klassieke studie van Rowntree (1981(1901)) waarin wordt aangetoond dat armoede een levenscyclus fenomeen is. De conclusie van Rowntree was dat families met kinderen vaker in armoede leven. Als de kinderen volwassen en zelfstandig worden (lege nest fase), daalt de armoede. De armoede stijgt weer als de capaciteit om te werken afneemt in de ouderdomsfase (Kangas, 2000, p. 14). Rowntree wees er met zijn studie op dat er in een mensenleven bepaalde kwetsbare fasen zijn. Het is zaak om het sociaal beleid hierop af te stemmen.

 

Een volwaardige theorie over een rechtvaardige verdeling van middelen over de levensloop is er pas sinds het einde van de jaren 80’ gekomen[60]. De verklaring voor het ontstaan van die “nieuwe” levensloopbenadering van distributieve rechtvaardigheid was een groeiend besef van de herverdelende functie van de welvaartstaat over de levensloop. Na de tweede wereldoorlog kwam de expansie van de welvaartstaat neer op het tegemoetkomen aan een nieuwe doelstelling van sociale zekerheid: de gehele levensloop erin te integreren. In de moderne, complexe samenleving is het individu immers meer en meer genoodzaakt om zijn leven op lange termijn te plannen. Het pensioenstelsel is hier het voorbeeld bij uitstek waarbij men tijdens zijn actieve levensfase spaart voor de oude dag. Het sociale zekerheidsstelsel zorgt dan niet alleen voor verticale en horizontale herverdeling[61], maar ook voor inkomensdistributie over de levensloop in relatie tot de behoeften in de verschillende levensfasen zodat een zekere levenscontinuïteit gewaarborgd wordt (Verschraegen, 2005, pp. 14-15), “van de wieg tot het graf”.

 

Er is empirisch onderzoek geweest naar de relatieve welzijnspositie van jong en oud en meerbepaald naar de effecten van de sociale zekerheid hierop (Kohli, 2006, p. 468). Voorbeelden van dergelijk onderzoek zijn het reeds besproken onderzoek van Preston (1984). Verder heeft Olli Kangas comparatief onderzoek gevoerd naar de inkomenspositie van kinderen, volwassen en ouderen[62]. Volgens Kangas laat een Rawlsiaanse visie op de levensloop niet toe dat er al te grote ongelijkheden zijn tussen deze groepen (Kangas, 2000). Julia Lynch (2001) heeft onderzoek gedaan naar de leeftijdsoriëntatie van het sociaal beleid van OECD-landen. Ze is nagegaan of in bepaalde welvaartsregimes bepaalde leeftijdsgroepen beter beschermd worden door het sociale beleid, of er meer voordeel uit halen. Haar conclusie luidt dat welvaartstaten voor sommige leeftijdsgroepen beter functioneren dan voor anderen en dat de aanwezigheid van een leeftijdsbias niet overeenstemt met de klassieke welvaartstypologieën (Lynch, 2001, p. 411). Als laatste voorbeeld geven we het vergelijkend onderzoek van Fred Pampel (1994) naar de evolutie van publieke uitgaven voor jong en oud in de Verenigde Staten en Europa.

Deze onderzoeken wijzen erop dat we ons bewust moeten zijn van de differentiële effecten van de sociale zekerheid voor de verschillende leeftijdsgroepen. We moeten met andere woorden nagaan hoe de sociale zekerheid inkomen - of ruimer sociale diensten - verdeeld over de levensloop en of dit rechtvaardig is.

 

Nicholas Barr wijst op het belang van een levensloopbenadering op de sociale zekerheid. Barr identificeert twee belangrijke functies van de welvaarstaat. Enerzijds is er de ‘Robin Hood’ functie: armoede tegengaan, inkomen en rijkdom herverdelen en zorgen voor sociale inclusie. Anderzijds is er de ‘Piggy Bank’[63] functie oftewel ‘spaarpot functie’: zorgen voor verzekeringsmechanismen en voor mechanismen die herverdeling over de levensloop bewerkstelligen. Barr stelt dat de blijvende problemen van imperfecte informatie, risico en onzekerheid de redenen zijn waarom de welvaartstaat een spaarpotfunctie heeft en zal blijven hebben in de toekomst. Zelfs al zouden we alle armoede en sociale uitsluiting verbannen, dan nog zouden we nood hebben aan de spaarpotfunctie van de welvaartstaat. Dan nog zouden we nood hebben aan instituties om ons te verzekeren en om middelen over onze levensloop te herverdelen (Barr, 2001, p. 1)

 

De vraag is nu hoe, of volgens welke principes we moeten sparen of herverdelen over de levensloop. In wat volgt zal eerst het antwoord van Norman Daniels aan bod komen. Vervolgens zullen we Dennis McKerlie’s kritiek op Daniels bespreken.

 

 

5.2. Norman Daniels: Justice between the Young and the Old

 

5.2.1. Het leeftijdsgroepenprobleem

 

Norman Daniels zegt dat het verleidelijk is om alleen maar te denken over rechtvaardigheid tussen diegenen die vandaag oud en jong zijn. Door dit te doen gaat men echter voorbij aan de meer abstracte en tijdloze vraag over de eerlijke behandeling van de verschillende leeftijdsgroepen en beperkt men zich tot de meer directe vraag naar de rechtvaardigheid tussen particuliere cohorten. Daniels zegt dat de vraag naar intercohorte rechtvaardigheid niet zozeer prioritair is, maar wel het meer fundamentele vraagstuk van het leeftijdsgroepenprobleem[64] (Daniels, 1990, pp. 58-59). Als reden geeft Daniels: “Knowing that what we do for one cohort must be equitable compared to what is done for another does not help us to learn what we should do for either as they age. Answering the age-group question properly, however, may teach us what to do for each birth cohort over time” (Daniels, 1990, p. 59).

 

Volgens Daniels zijn er dus twee rechtvaardigheidsvraagstukken die afzonderlijk behandeld moeten worden. Ten eerste is er het leeftijdsgroepenprobleem dat de vraag stelt naar de rechtvaardige verdeling van middelen tussen de verschillende leeftijdsgroepen. Een essentieel gegeven is dat Daniels die vraag transformeert tot “wat is de beste of meest verstandige manier om de schaarse middelen te verdelen over een heel mensenleven?”. Pas als deze vraag beantwoord is, kunnen we in tweede instantie nadenken over intercohorte rechtvaardigheid (Daniels, 1990, p. 57).

 

In dit deel bespreken we Daniels’ visie op de rechtvaardigheid tussen leeftijdsgroepen dat hij beschouwt als een specifiek deelprobleem van een ruimere sociale distributietheorie en dat als dusdanig om een specifiek en onafhankelijk rechtvaardigheidsprincipe vraagt. Tegelijkertijd is het leeftijdsgroepenprobleem gekaderd binnen een ruimere sociale rechtvaardigheidstheorie. Die “frame theory” is het Rawlsiaanse egalitarisme (Daniels, 1990, p. 60 & McKerlie, 1992, p. 282).

 

5.2.2. De levensloopbenadering

 

Principes van rechtvaardigheid zeggen ons welke mate van ongelijkheid in de verdeling van belangrijke goederen moreel toelaatbaar zijn en op basis van welke kenmerken van individuen ongelijkheid verantwoord kan worden. De rechtvaardigheidstheorie aanvaardt een principe dat Daniels de Ongelijkheids Objectie noemt. De Ongelijkheids Objectie zegt ons wat moreel irrelevant is voor een ongelijke verdeling. Leeftijd wordt bijvoorbeeld vaak als een moreel irrelevant kenmerk van individuen beschouwd, net zoals geslacht en ras[65]. Dit wil zeggen dat we niemand anders mogen behandelen op basis van zijn leeftijd, want dat is discriminatie[66] (Daniels, 1988, p. 40). Daniels zegt dat leeftijd tóch van een andere orde is dan geslacht en ras door het simpele feit dat we allemaal ouder worden terwijl ons geslacht of huidskleur niet verandert. Als men verschillende leeftijden dan consequent anders behandelt, zal iedereen na een volledige levensloop eigenlijk dezelfde behandeling hebben gekregen (Daniels, 1988, p. 41). Dit is het uitgangspunt waarop hij de rest van zijn theorie baseert[67]. Deze focus op volledige levenslopen noemen we het complete levensegalitarisme (McKerlie, 1992, p. 278).

 

Bij het bekijken van hele levenslopen, maakt Daniels wel abstractie van de wijzigende socio-economische context van de geboortecohorten. En ook houdt hij geen rekening met het feit dat niet iedereen even lang leeft. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat de sterftekans of levensverwachting verschilt naargelang de sociale klasse[68]. Hoe kan er dan sprake zijn van een gelijke behandeling? Dit kan alleen, zegt Daniels, als we uitgaan van twee assumpties. De eerste assumptie is dat er geen intragenerationele distributieve rechtvaardigheidsproblemen meer zijn. De tweede assumptie is dat de instituties die de middelen verdelen over de levensloop stabiel blijven doorheen de tijd zodat iedereen dezelfde benadeling krijgt na een volledige levensloop (Daniels, 1988, p. 51).

 

De levensloopbenadering betekent een fundamentele perspectiefwissel. In plaats van gepensioneerden en actieven te bekijken als twee afzonderlijke, competitieve groepen moeten we hen bekijken als vertegenwoordigers van verschillende leeftijden (Daniels, 1990, p. 63). Daniels zegt dat we de synchrone verdeling tussen verschillende personen met een verschillende leeftijd (interpersoonlijk) moeten opvatten als de diachrone verdeling van de middelen over het leven van één persoon (intrapersoneel) (McKerlie, 2002, pp. 155-156). Dit wordt afgebeeld in schema 7 en 8. 

 

Schema 7. Synchrone interpersonele vergelijking van personen A (jong) en B (oud) op tijdstip 1

 

tijdstip 1

synchroon

persoon A

persoon B

 

jong

oud

 

Schema 8. Diachrone intrapersonele vergelijking van persoon A op tijdstip 1 (jong) en 2 (oud)

 

persoon A

diachroon

tijdstip 1

tijdstip 2

 

jong

oud

 

5.2.3. De Prudential Lifespan Account

 

Daniels toont aan dat een ongelijke behandeling op basis van leeftijd legitiem is. De logische vraag is dan welke ongelijke verdeling van middelen tussen leeftijdsgroepen rechtvaardig is, rekening houdend met het feit dat goederen en diensten niet onuitputtelijk voorhanden zijn. Daniels’ antwoord hierop luidt dat we vooruitziend (“prudent”) moeten zijn in verband met welke middelen we wensen te gebruiken op een bepaald moment in ons leven. We moeten een Prudential Lifespan Account of levenslooprekening opstellen, zegt Daniels, zodat we tijdens geen enkele levensfase ontbeerd zijn van noodzakelijke middelen. Deze Prudential Lifespan Account vormt de basis voor de rechtvaardigheid tussen leeftijdsgroepen (Daniels, 1990, pp. 63-64).

 

Daniels gaat dus uit van de rationele vooruitziendheid (van een rationeel plannend individu) dat zegt dat we ons middelen moeten onthouden tijdens een bepaalde levensfase met als doel ons leven als geheel beter te maken. Dit is wat we doen in allerlei vormen van pensioensparen waarbij we een deel van ons inkomen niet gebruiken tijdens de actieve jaren, maar sparen zodat het beschikbaar is na de pensioenleeftijd (Daniels, 1990, pp. 61-62). Volgens Daniels zal het rationeel plannende individu ervoor kiezen om tijdens elke levensfase te beschikken over een billijke hoeveelheid middelen zodanig dat hij zijn levensplan, wat dat ook mag zijn op dat moment, kan nastreven. Dit is volgens Daniels de beste manier om het welzijn over een hele levensloop te optimaliseren.

 

Het doel van de levenslooprekening is dus om het levenslange welzijn te verhogen. Om dit te bereiken, moeten we wel enkele voorwaarden of beperkingen opleggen aan het rationeel plannende individu zodanig dat die voldoende neutraal is. Naar analogie van Rawls’ sluier van onwetendheid moet het rationeel plannende individu blind zijn ten aanzien van zijn leeftijd én ten aanzien van zijn particuliere opvatting van het goede leven (want die kan immers sterk wijzigen doorheen de tijd).

 

Hoe zullen we nu, uitgaande van het principe van de Prudential Lifespan Account, inkomen[69] verdelen tussen de verschillende leeftijden? (Daniels, 1990, pp. 64-65). Het is belangrijk eerst in te zien dat het verschilprincipe van Rawls hier geen leidraad kan zijn. Het verschilprincipes is immers van toepassing op de ongelijkheid tussen personen, terwijl hier de ongelijkheid tussen leeftijdsgroepen centraal staat waarbij men uitgaat van de assumptie dat ieder individu reeds beschikt over een rechtvaardig deel van de middelen maar dat dit deel nog verdeeld moet worden over de levensfasen[70]. De verdeling van de middelen over de levensfasen werkt dan als een zero-sum game: meer middelen gebruiken tijdens een bepaalde levensperiode gaat ten koste van andere periodes (Daniels, 1990, p. 65). Het komt er dus bij de verdeling van middelen over de levensloop op aan om te weten tijdens welke periode we meer nodig hebben om zo ons leven als geheel meer bevredigend te maken.

 

5.2.4. Het Income Preservation Principle

 

Volgens Daniels is het het meest vooruitziend om de middelen ruwweg gelijk te verdelen over de verschillende levensfasen (Daniels, 1990, p. 66). Het feit dat we op voorhand moeilijk kunnen zeggen wat ons levensplan in de toekomst zal zijn, en dat onze opvatting van het goede leven drastisch kan veranderen met ouder worden, doet hem daartoe besluiten. Daniels wil vooral vermijden dat er een leeftijdbias sluipt in de Prudential Lifespan Account. Die leeftijdsbias is echter onvermijdelijk als we uitgaan van het volledig geïnformeerde individu dat op een bepaald moment in zijn jonge leven voor eens en voor altijd een levensplan opstelt. Volgens Daniels zal er dan een leeftijdsvertekening zijn omdat het jonge individu vooral zijn huidige en korte termijn situatie zal willen verbeteren. Dit komt omdat hij niet weet wat het is om oud te zijn. Hij kan eenvoudigweg niet weten welke zijn preferenties dan zullen zijn (Daniels, 1988, pp. 55-57).

 

Als maatstaf voor een tijdsneutrale oplossing, gebruikt Daniels het Income Preservation Principle[71]. Volgens dit principe moeten er instituties zijn die inkomenstransfers over de levensloop mogelijk maken zodat een individu in elke levensfase beschikt over een “adequaat” inkomen dat hem in de mogelijkheid stelt om zijn levensplan na te streven, welke dat ook moge zijn op dat moment (Daniels, 1990, p. 66). Een adequaat inkomen is dan het inkomen dat in overeenkomst is met de specifieke behoeftes van de verschillende levensfasen. We zijn immers niet zozeer geïnteresseerd in inkomen an sich, maar wel in de waarborg van een zekere levensstandaard.

 

Een adequaat inkomen voor elke levensfase wil dus niet zeggen dat we aan elke leeftijdsgroep evenveel inkomen moeten geven, maar we moeten er wel voor zorgen dat elke leeftijdsgroep dezelfde levensstandaard kan hebben. Een vervangingsratio kan dan dienen als een maatstaf. Voor de pensioenen is de vervangingsratio dan de verhouding tussen het inkomen na en het inkomen voor het pensioen. Er kunnen echter verschillende vervangingsratio’s  berekend worden afhankelijk van de beslissing welk inkomen men gebruikt bij de berekening. De vervangingsratio kan bijvoorbeeld verschillen naargelang men het hoogste verdiende jaarloon neemt of een gemiddelde maakt van het inkomen over alle actieve jaren. En ook naargelang er rekening wordt gehouden met inelastische uitgaven zoals de kost van het opvoeden van kinderen of gezondheidsuitgaven die tijdens bepaalde levensfasen hoger zijn dan tijdens andere. Deze inelastische uitgaven kunnen dan worden afgetrokken van het inkomen zodat de inkomens van de leeftijdsgroepen vergelijkbaar zijn, omdat er dan alleen gekeken wordt naar het deel van het inkomen dat beschikbaar is voor “consumptie” (Daniels, 1990, p. 66).

 

Het Income Preservation Principle vereist een vervangingsratio gelijk aan één. We zouden dan de vraag kunnen stellen of de realiteit aan dit principe voldoet en welk het aandeel hierbij is van de sociale zekerheid. Dit vergt echter omslachtige en methodologisch ingewikkelde berekeningen. Wat we op het eerste zicht wel kunnen vaststellen, zegt Daniels, is dat er belangrijke subgroepen zijn waarvoor dit criterium verre van benaderd wordt. Als voorbeeld geeft hij weduwen en hoogbejaarden (Daniels, 1990, pp. 66-67).

 

Een andere vaststelling is dat er verschillen zijn in de benefit-ratio’s tussen verschillende economische subgroepen binnen elke cohorte: lage inkomensgroepen hebben over het algemeen een grotere benefit-ratio dan hogere inkomensgroepen. Er is dus sprake van een zekere inkomensherverdeling die op het zicht verder gaat dan het louter verdelen van middelen over de levensloop. Toch, zegt Daniels, is deze redistributie in overeenstemming met het Income Preservation Principle: er is behoefte aan een zekere progressieve correctie op de regressieve mechanismen elders in het systeem van transfers tussen leeftijdsgroepen. Hiermee distantieert Daniels zich van sommige critici van de sociale zekerheid die vinden dat de sociale zekerheid enkel een spaarfunctie mag vervullen en die de redistributieve effecten van de sociale zekerheid illegitiem vinden. Zij stellen dat er een illegitieme herverdelingsfunctie in het pensioenstelsel sluipt onder het mom van de spaarfunctie. Daniels zegt dat de redistributieve effecten van het pensioenstelsel in feite geen herverdeling an sich zijn, maar enkel noodzakelijke correcties om de levensstandaard te waarborgen (Daniels, 1990, pp. 67-68).

 

 

5.3. Dennis McKerlie

 

Dennis McKerlie is een andere filosoof die zich over de rechtvaardigheid tussen jong en oud gebogen heeft. Hij heeft dat voornamelijk gedaan vanuit een kritiek op Norman Daniels. Volgens McKerlie staat de Prudential Lifespan Account niet noodzakelijk garant voor een rechtvaardige behandeling van leeftijdsgroepen. De implementatie ervan kan volgens McKerlie meerdere uitkomsten hebben, waaronder een ontoelaatbare verwaarlozing van de levenskwaliteit van hoogbejaarden (McKerlie, 1992, pp. 281-282).

 

Het uitgangspunt van McKerlie is een afwijzing van het complete levensegalitarisme als antwoord op het interpersoneel distributief rechtvaardigheidsprobleem. Volgens het complete levensegalitarisme moeten we de volledige levens van mensen bekijken om een uitspraak te doen over de ongelijkheid tussen verschillende mensen. McKerlie trekt in twijfel dat Daniels én kan uitgaan van een complete levensbenadering én tegelijk uitspraken kan doen over een eerlijke distributie van middelen over de levensloop (McKerlie, 1992, p. 281). We zullen eerst kijken op basis van welke argumenten McKerlie het complete levensegalitarisme afwijst. Vervolgens bespreken we zijn kritiek op Daniels’ Prudential Lifespan Account en we sluiten dit hoofdstuk af met McKerlie’s alternatief: de time-specific priority view.

 

5.3.1. Het complete levensegalitarisme

 

McKerlie onderscheidt drie varianten van de egalitaristische benadering van complete levens: de totale, de gemiddelde en de compromis visie. Elk afzonderlijk hebben ze implicaties voor de verdeling van middelen[72] tussen leeftijdsgroepen. De drie varianten verschillen in de manier waarop ze de gelijkheid tussen verschillen levens interpreteren (McKerlie, 1992, p. 278-279).

 

De eerste en meest eenvoudige manier om na te denken over de gelijkheid tussen complete levens is wat McKerlie de totale visie noemt. Deze variant van het egalitarisme zegt dat er gelijkheid is tussen personen als iedere persoon evenveel krijgt voor een heel leven ongeacht de lengte van dat leven. Personen die veel langer leven moet bijgevolg rantsoeneren en zullen tijdens elke periode slechter af zijn dan personen met een kortere levensduur. De implicatie van de totale visie is duidelijk: als iemand zijn middelen voor een heel leven reeds heeft opgebruikt op een gegeven leeftijd, heeft hij daarna geen recht meer om iets te krijgen, want dit zou de ongelijkheid doen toenemen. Volgens McKerlie zullen we dan de middelen zoveel mogelijk concentreren in de vroegste levensfasen omdat anders diegenen die langer dan gemiddeld leven meer zullen krijgen dan de anderen. Dit wil zeggen dat de beschikbaarheid van de middelen na de leeftijd van gemiddelde levensverwachting drastisch zal dalen. Dit negeren van de (extreme) ouderdomsfase vindt McKerlie onaanvaardbaar. Conclusie: de totale visie interpreteert gelijkheid tussen complete levens niet op een aanvaardbare wijze (McKerlie, 1992, pp. 278-279).

 

De tweede benadering van het complete levensegalitarisme, de gemiddelde visie, houdt wél rekening met het feit dat niet iedereen even lang leeft[73]. De gemiddelde visie deelt de totale beschikbare middelen door het aantal geleefde jaren om zo de gemiddelde welvaart per leven te vergelijken. Volgens het gelijkheidsprincipe moeten we dan de middelen tussen de leeftijdsgroepen zo verdelen dat iedereen op het einde van zijn leven een zelfde gemiddelde welvaart heeft gekend. Dit kan door elke periode evenveel middelen te geven.

 

McKerlie’s objectie op de gemiddelde visie luidt dat de distributie van middelen zelf een factor is die de levensverwachting beïnvloedt. Vooral in de beschikbaarheid van medische zorg[74] confronteert de gemiddelde visie ons met een ethisch probleem: hoe schaarse (dure), levensverlengde middelen verdelen tussen jong en oud? Bij wijze van spreken heeft een persoon van zeventig jaar, volgens de gemiddelde visie, evenveel recht op levensverlengende zorg als een man van veertig jaar. Maar wat als slechts één van beide geholpen kan worden? Wat als er een keuze gemaakt moet worden? (En daar draait het toch om bij distributieve rechtvaardigheid.) Volgens McKerlie moet de man van veertig jaar prioriteit krijgen omdat hij nog maar in de helft van zijn leven is. Dit kan echter niet verantwoord worden op basis van de gemiddelde visie. Met andere woorden: de gemiddelde visie is niet voldoende om ethische vraagstukken op te lossen (McKerlie, 1992, p. 279-280).

 

De derde variant van het complete levensegalitarisme lijkt op het eerste zicht beloftevol omdat het de totale en de gemiddelde visie combineert. Ze heet dan ook de compromis visie en stelt dat mensen zowel een lang leven willen als een leven van hoge kwaliteit tijdens alle jaren van dat leven. Bij het evalueren van de gelijkheid tussen levens houdt de compromisvisie rekening met deze twee factoren. Er zijn twee implicaties voor het leeftijdsgroepenprobleem. Ten eerste kunnen ouderen een hoge levenskwaliteit hebben omdat hun claim op middelen niet zoals onder de totale visie “verlopen” is. Het tweede gevolg is dat door het belang dat gehecht wordt aan de levensduur, jongeren voorrang krijgen bij gezondheidszorg (McKerlie, 1992, pp. 280-281). Daniels’ visie komt het best overeen met deze derde variant.

 

5.3.2. McKerlie’s kritiek op de Prudential Lifespan Account

 

Hoewel de compromis visie de beste manier is om gelijkheid tussen complete levens te interpreteren, moet deze vorm van egalitarisme verworpen worden, zegt McKerlie. De reden is dat het complete levensegalitarisme tout court onaanvaardbaar is. Het probleem is dat de complete levensbenadering enkel maar de ongelijkheid tussen complete levens als onrechtvaardig beschouwt, terwijl de ongelijkheid tussen leeftijden volgens deze visie niet per se onrechtvaardig is (McKerlie, 1992, p. 281). Dit is wat we gezien hebben als Daniels’ uitgangspunt voor de Prudential Lifespan Account: “Ongelijkheid op basis van leeftijd is moreel niet problematisch omdat het in feite helemaal geen ongelijkheid (tussen complete levens) creëert” (Daniels, 1992, p. 61).

 

Zoals gezegd heeft McKerlie kritiek op de Prudential Lifespan Account van Daniels dat zegt dat we de middelen vooruitziend moeten verdelen over de levensloop. Volgens Daniels’ complete levensbenadering vereist de rechtvaardigheid dat leeftijdsgroepen gelijk behandeld worden, tenzij ongelijkheid de levensloop als geheel ten goede komt. Hoewel Daniels hieruit een min of meer gelijke behandeling van leeftijdsgroepen afleidt (cfr. Income Preservation Principle), is dit volgens McKerlie niet de gegarandeerde uitkomst van de Prudential Lifespan Account. Het kan evengoed tot gevolg hebben dat we geen middelen beschikbaar houden voor de extreem oude dag, omdat de kans zo klein is dat we ooit zo oud worden[75] (McKerlie, 1992, pp. 281-287).

McKerlie zegt dat het gevaar van de complete levensbenadering een onverschilligheid is ten aanzien van leeftijdsgroepenongelijkheid en hij vraagt zich af of ongelijkheid op zich niet altijd verwerpelijk is. Bij Daniels is alleen de vooruitziendheid een garantie dat ouderen genoeg middelen krijgen, maar dit is niet zo’n sterke garantie omdat het niet een écht rechtvaardigheidsprincipe is, zoals bijvoorbeeld “gelijkheid”. Als het uitgangspunt complete levens blijft, dan is er in principe geen bezwaar tegen zelfs de extreemste ongelijkheid tussen jong en oud, als er maar compensatie is op andere tijdstippen. Dit is voor McKerlie een reden om het complete levensegalitarisme te verlaten. Om het leeftijdsgroepenprobleem op te lossen, hebben we volgens McKerlie een andere egalitaristische theorie nodig, die sterker begaan is met gelijkheid (McKerlie, 1992, p. 281).

 

Volgens deze opvatting is het goed dat mensen dezelfde hoeveelheid krijgen op een heel leven, maar het is niet goed dat er grote verschillen zijn tussen significante delen hun leven. Dat er dan ongelijkheden ontstaan in de totale hoeveelheid middelen over een heel leven is dan minder belangrijk dan dat er grote ongelijkheden zijn tussen verschillende mensen met een verschillende leeftijd (McKerlie, 1992, pp. 281-289).

 

Dit betekent een radicale afwijzing van de complete levensbenadering. McKerlie sluit zich aan bij Richard Posners visie op sociale zekerheid die in feite het spiegelbeeld is van Daniels’ theorie. Voor Daniels is de distributie tussen verschillende levensfasen hetzelfde als de distributie binnen één mensenleven, terwijl voor Posner de distributie tussen de levensfasen van één persoon hetzelfde is als de distributie tussen verschillende personen. Anders gezegd: het complete levensegalitarisme vat het individu op als een continu persoon dat eerst jong was en daarna oud en daarom is ze van mening dat de levensloop van individuen als eenheid van distributieve rechtvaardigheid moet dienen. McKerlie heeft echter een andere opvatting over persoonlijke identiteit en stelt dat het fout is om te denken in termen van een menselijk leven als een eenheid. We moeten daarentegen inzien dat we als we oud zijn niet dezelfde persoon zijn als toen we jong waren: “Mijn oudere zelf telt virtueel als een andere persoon en daarom kan ik niet gecompenseerd worden voor nadelen door voordelen die ik in de toekomst zal ontvangen” en vice versa (McKerlie, 2002, p. 169). De idee van een persoon die dezelfde blijft doorheen zijn leven wordt vervangen door de idee van een numeriek aantal verschillende “zelven” die elkaar opvolgend doorheen de tijd[76] (McKerlie, 2002, pp. 169-170). 

 

Samenvattend: volgens Daniels moet ik wat de ouderen toekomt, uitdrukken in termen van wat ikzelf moet krijgen als ik oud ben. Voor Posner daarentegen moet ik wat ik mezelf geef als ik oud ben, uitdrukken in termen van wat de rechtvaardigheid vereist voor een andere persoon (McKerlie, 2002, p. 170).

 

5.3.3. De time-specific priority view

 

McKerlie verlaat het principe van rationele vooruitziendheid en wil in de plaats een waarde die sterker begaan is met rechtvaardigheid. Deze waarde is voor McKerlie de idee van prioriteit (McKerlie, 2002, p. 163). De idee van prioriteit komt erop neer dat we soms denken dat het meer dringend en belangrijk is om iemand te helpen omdat die persoon er slecht aan toe is, (dus omwille van de toestand of de behoefte van die persoon), zelfs als we iemand anders meer zouden kunnen helpen. De idee van prioriteit koppelt de waarde van de hulp aan de levenskwaliteit van de ontvanger. Zo kan het zijn dat er kleiner voordeel voor iemand in een slechte positie belangrijker is dan een groter voordeel voor iemand in een betere positie.

 

McKerlie haalt de idee van prioriteit bij Thomas Nagel, die het toepast op complete levens. McKerlie daarentegen past de idee van prioriteit toe op personen op bepaalde tijdstippen. Dit noemt hij de “time-specific priority view”. (McKerlie, 2002, pp. 164-165). We moeten kijken naar de behoefte van mensen op een bepaald ogenblik en vervolgens moeten we de middelen op basis van deze behoefte verdelen[77].

 

In schema 9 zien we de situatie van twee personen A en B op drie tijdstippen en de hoeveelheid beschikbare middelen. Volgens het (eenvoudige) complete levensegalitarisme is er geen reden voor herverdeling van B naar A op T2 omdat de middelen over de levenslopen gelijk zijn en omdat A gecompenseerd wordt tijdens T1 voor zijn situatie op T2. McKerlie zegt echter dat er voor persoon A een reden is voor een intrapersonele transfer van T1 naar T2 (cfr. Prudential Lifespan Account).  Echter, als dit niet mogelijk is, moet er volgens de time-specific priority view ook een transfer zijn van B naar A op tijdstip T2, ook als dat betekent dat de ongelijkheid tussen complete levens daarmee toeneemt. De reden is dat het verlies voor B minder weegt dan de winst voor A op het specifieke tijdstip T2 (McKerlie, 2002, p. 165).

 

Schema 9. Time-specific priority view

 

T1

T2

T3

Persoon A

8

2

 

Persoon B

 

8

2

 

McKerlie zegt dat de time-specific priority view het principe van temporele neutraliteit niet schendt omdat de aanspraak op middelen niet afhangt van de levensfase, maar louter van de specifieke behoeften op eender welk moment in de levensloop. Ouderen krijgen dan voorrang, niet omdat ze oud zijn, maar omdat ze zich in een slechte positie bevinden. En hun claims moeten in competitie gaan met jongeren die zich ook in een slechte positie bevinden (McKerlie, 2002, p. 166).

 

 

5.4. Implicaties voor het pensioenstelsel 

 

We kunnen uit Daniels’ en McKerlie’s theorie over de rechtvaardigheid tussen jong en oud de volgende conclusies trekken voor het pensioenstelsel. Daniels wil met zijn Prudential Lifespan Account in de eerste plaats aantonen dat de samenleving behoefte heeft aan een intelligent design van sociale instituties die de middelen verdelen over de levensloop zodat ouderen een voldoende levensstandaard kunnen hebben. Hij benadrukt het belang van een publiek georganiseerd pensioenstelsel, en is tegen de privatisering ervan. Zijn theorie kan beschouwd worden als een pleidooi voor het goed doordenken en voor iedereen toegankelijk maken van de spaarfunctie van de sociale zekerheid. Tegelijkertijd onderschrijft Daniels de ‘Robin Hood’ functie van de sociale zekerheid door herverdeling naar arme gepensioneerden te legitimeren. Hij is voor een progressieve bijdragen- en uitkeringsstructuur (Daniels, 1990, pp. 67-68).

 

McKerlie’s conclusies voor het pensioenstelsel verschillen niet erg veel van die van Daniels. Beiden zijn voorstanders van een publiek pensioenstelsel. Daniels wijst erop dat privatisering een schijnoplossing is voor de vergrijzingsproblematiek. Een vermindering van de publieke transfers zou immers alleen de afhankelijkheid van ouderen ten aanzien van hun familie groter maken. De totale afhankelijkheidsratio zou er niet mee verminderen. Publiekelijk georganiseerde instituties die het leeftijdsgroepenprobleem oplossen, verlossen volwassen kinderen van een zorglast en deze situatie draagt de voorkeur weg, zowel van de kinderen als van de ouderen zelf, aldus Daniels (1990, p. 74).

 

Het grote verschil met Daniels is dat McKerlie van mening is dat de vooruitziendheid als rechtvaardigheidsprincipe binnen een complete levensbenadering niet sterk genoeg is om armoede onder ouderen te reduceren. Bij McKerlie speelt behoefte een centrale rol. We mogen niet louter de bijdragen en uitkeringshoogten fixeren vanuit een spaarlogica, maar we moeten steeds ook daadwerkelijk kijken naar de kwaliteit van het leven op het moment dat we oud zijn (McKerlie, 2002, pp. 175-176). Hij benadrukt met andere woorden de ‘Robin Hood’ functie van de sociale zekerheid die neerkomt op armoede tegengaan, inkomen herverdelen en zorgen voor sociale inclusie (Barr, 2001, p. 1).

 

McKerlie is voorstander van een minimum inkomen voor behoeftige bejaarden (McKerlie, 2002, p. 176). Hij blijft echter wel vaag als het aankomt op concrete voorstellen voor het pensioenstelsel. Het minimum inkomen voor behoeftige bejaarden (op basis van een bestaansmiddelentoets) is immers fundamenteel verschillend van een minimumpensioen. Het enige wat McKerlie zegt, is dat de spaarlogica enigszins verlaten moet worden (McKerlie, 2002, p. 177).

 

Eric Schokkaert heeft een concreet voorstel voor een rechtvaardig pensioenstelsel[78] dat beide principes - enerzijds de spaarlogica, anderzijds de tijdsspecifieke prioriteit - combineert. Schokkaert pleit voor een zo hoog mogelijk (verplicht) minimumpensioen dat geïncorporeerd is in een breder publiek pensioenstelsel met Bismarckiaanse kenmerken (14.11.05, p. 9). 

 

Schokkaert gaat uit van een levensloopperspectief dat zegt dat de initiële middelen gelijk moeten zijn, en dat het dan de verantwoordelijkheid is van het individu om deze middelen te verdelen over de levensloop. Een minimumpensioen kan dan de motivatie om te sparen verminderen en zorgen voor vrijbuitergedrag. Toch is Schokkaert voorstander van herverdeling via het pensioenstelsel door een minimumpensioen en wel omwille van paternalistische redenen. Ten eerste kunnen mensen moeilijk inschatten wat hun behoeften zullen zijn in de toekomst, of ze zijn zich er niet van bewust. Ten tweede is het zo dat iedereen geld dat hij in de toekomst krijgt minder belangrijk vindt dan geld dat hij nu krijgt. De verhouding hiervan is de “discount rate”. Mensen met een hoge discount rate zullen minder sparen. Onderzoek heeft aangetoond dat mensen uit de hogere klassen en mensen die hoog scoren op intelligentietests een lagere discount rate hebben. Een verplichte minimumverzekering is daarom een goede manier om mensen te beschermen (Schokkaert, 14.11.05, p. 9). 

 

Vervolgens stelt Schokkaert dat het minimumpensioen geïncorporeerd moet worden in een breder publiek pensioenstelsel met Bismarckiaanse kenmerken. Dit wil zeggen dat er een band moet zijn tussen het niveau van de pensioenuitkering en de betaalde bijdragen (en het vroegere arbeidsinkomen). Schokkaert geeft drie argumenten. Ten eerste zegt hij dat het hierboven aangehaalde paternalistische argument voor het minimumpensioen ook van toepassing is op de hogere inkomens: ook zij moeten worden beschermd tegen een te sterke inkomenskloof na de pensioenleeftijd (Schokkaert, 14.11.05, p. 9). Hij onderschrijft daarmee een “derde functie” van de welvaartsstaat, namelijk het waarborgen van de verworven levensstandaard (Cantillon, 2005, p. 730). Ten tweede argumenteert Schokkaert dat de gemiddelde kiezer pas zal opteren voor een hoog minimumpensioen als er een band blijft tussen de bijdragen en de uitkeringen. Hij zal met andere woorden hogere bijdragen willen betalen, als hij daardoor méér dan het minimum zal krijgen. Ten slotte is het zo, zegt Schokkaert, dat als hogere bijdragen gereflecteerd worden in een hogere pensioenuitkering, het betalen van de bijdragen meer gepercipieerd wordt als sparen en minder als een last en bijgevolg zal het systeem ook makkelijker geïnternaliseerd raken en ruime legitimiteit krijgen.

 

Deze pragmatische redenen hebben op het eerste gezicht niet veel te maken met rechtvaardigheid. Toch argumenteert Schokkaert dat ze noodzakelijk zijn om een sterke eerste pijler te behouden, waarbinnen herverdeling mogelijk is en de zwakste positie gemaximaliseerd kan worden (Schokkaert, 14.11.05, p. 10).

 

We hebben Schokkaerts voorstel besproken om te illustreren dat de spaarlogica en de behoeftelogica met elkaar in conflict komen. We komen hier op het domein van de steeds terugkerende discussie in verband met de sociale zekerheid: selectiviteit versus universaliteit, Bismarckiaans versus Beveridgiaans. Beide kenmerken worden het best gecombineerd in een pensioenstelsel dat efficiënt armoede tegengaat en tegelijkertijd méér is dan een gereduceerd wettelijk minimumpensioen.

 

 

Hoofdstuk 6. Intercohorte rechtvaardigheid en het pensioenstelsel

 

In het vorige hoofdstuk hebben we het leeftijdsgroepenprobleem besproken. Dit laatste hoofdstuk is gewijd aan intercohorte rechtvaardigheid en het pensioenstelsel. De vragen die hier centraal staan zijn hoe de verschillende cohorten behandeld worden door het pensioenstelsel, of de intercohorte transfers die plaatsvinden via het pensioenstelsel rechtvaardig zijn en of de lasten van de vergrijzing “eerlijk” verdeeld (kunnen) worden tussen de verschillende cohorten. Dit hoofdstuk kan gezien worden als het “sluitstuk” van deze verhandeling.

 

Dit hoofdstuk bestaat uit drie delen. In het eerste deel bespreken we de algemene liberaal-egalitaire theorie van intergenerationele rechtvaardigheid. We zullen aantonen welke de implicaties ervan zijn voor “intercohorte rechtvaardigheid en het pensioenstelsel”. Het intuïtieve idee is dat rechtvaardigheid neutraliteit vereist ten aanzien van de verschillende cohorten: geen enkele cohorte mag opgeofferd worden voor een andere (Fishkin, 1992, p. 72).

 

Het tweede deel gaat over intercohorte ongelijkheid. Eerst zullen we kort twee methoden bespreken die gebruikt worden om de positie van cohorten te vergelijken. Vervolgens gaan we dieper in op drie dimensies van ongelijkheid tussen cohorten: de demografische, de economische en de politieke dimensie. Meer bepaald gaan we na hoe deze dimensies zorgen voor een ongelijke behandeling van cohorten door het pensioenstelsel.

 

In het derde en laatste deel van dit hoofdstuk bespreken we concrete voorstellen voor de hervormingen van het pensioenstelsel. Achtereenvolgens bespreken we de discussie repartitie versus kapitalisatie, de invoering van een reservefonds, het optrekken van de pensioenleeftijd en last but not least bespreken we de Musgrave-regel. De Musgrave-regel kan beschouwd worden als een intercohorte vuistregel omdat ze beveelt dat de lasten van de vergrijzing verdeeld moeten worden over alle burgers. Dit heeft, zoals we zullen zien, belangrijke implicaties voor de hervorming van het pensioenstelsel. De kracht van de Musgrave-regel is dat ze een breed draagvlak heeft: zowel vanuit intercohorte rechtvaardigheid, politieke uitvoerbaarheid als economische houdbaarheid gelegitimeerd kan worden.

 

 

6.1. Algemene theorie van intergenerationele rechtvaardigheid

 

We bespreken twee auteurs die een algemene theorie van intergenerationele rechtvaardigheid hebben uitgewerkt en dit vervolgens hebben toegepast op het pensioen: Philippe Van Parijs (1999) en Alex Gosseries (2004). De algemene intergenerationele rechtvaardigheidstheorie is van toepassing op de vraag wat we verplicht zijn ten aanzien van nog niet geboren generaties, maar ze kan ook worden gebruikt om de rechtvaardigheid tussen cohorten te denken.

 

Philippe Van Parijs besteedt in zijn boek Refonder la Solidarité (1999) een hoofdstuk aan de intergenerationele rechtvaardigheid. Van Parijs gebruikt wel het woord “solidariteit” en niet de term rechtvaardigheid, maar we mogen ervan uitgaan dat de gewenste solidariteit tussen de generaties een opvatting over intergenerationele rechtvaardigheid bepaalt[79]. Bovendien gooit Van Parijs de termen reeds met de eerste zin van het hoofdstuk wat door elkaar: "La solidarité – la justice, l’équité – entre les générations est a l’orde du jour." (Van Parijs, 1999, p. 67).

 

Het opzet van Gosseries’ boek “Penser la justice entre les générations” (2004) is te onderzoeken welke de mogelijkheden en gevolgen zijn van het liberaal-egalitarisme voor de kwestie van intergenerationele rechtvaardigheid (Gosseries, 2004, p. 197). Hij vertrekt hierbij van Rawls’ theorie over generaties die neerkomt op het definiëren van een rechtvaardige spaarquota waar elke generatie zich aan moet houden. In wat volgt zal John Rawls’ Just Savings Principle worden besproken aan de hand van Alex Gosseries. Vervolgens komt Van Parijs’ theorie aan bod.

 

6.1.1. Just Savings Principle

 

Er bestaat volgens Rawls een Just Savings Principle dat zegt dat een bepaalde hoeveelheid van rijkdom, instituties en vrijheden overgeleverd of bewaard moet worden voor de komende generaties (Gosseries, 2004, pp. 203-204). Het Just Savings Principle stelt dat een bepaalde som geld niet aan onmiddellijke consumptie mag besteed worden om de creatie en lange termijn stabiliteit van een rechtvaardige sociale basisstructuur mogelijk te maken (Paden, 1997, p. 35). De maatschappij wordt hier dan gezien als a fair system of cooperation over time from one generation to the next” (Wall, 2003, p. 81).

Rawls zegt dat het Just Savings Principle kan worden beschouwd als “an understanding between generations to carry their fair share of the burden of realizing and preserving a just society(Rawls, 1971, p. 289 in Paden, 1997, p. 30). Het belet ons de leden van een generatie te gebruiken in het voordeel van de leden van een andere generatie. We zien hier duidelijk Rawls’ afwijzing van het utilitarisme. Wat geldt voor individuen, geldt ook voor generaties: geen enkele generatie is ondergeschikt aan een andere. Geen enkele generatie heeft sterkere aanspraken dan een andere, en geen enkele generatie moet een oneerlijke last dragen voor het goed van een andere (Paden, 1997, p. 30 & Gosseries, 2004, pp. 201-202).

 

De conclusie die we hieruit kunnen afleiden voor een rechtvaardig pensioenstelsel is dat we de komende generaties niet mogen opzadelen met een “oneerlijke” pensioenlast. Het komt er dus op aan uit te maken hoe de pensioenlasten “eerlijk” kunnen worden verdeeld tussen de generaties.

 

6.1.2. Behoud van het productief potentieel

 

Van Parijs’ criterium voor de rechtvaardige erfenis vertoont gelijkenissen met Rawls’ Just Savings Principle. Bij hem staat het principe van het behoud van een “productief potentieel” centraal. Het productief potentieel is de hoeveelheid produceerbare rijkdom gegeven een bepaalde hoeveel beschikbare arbeid. Volgens dit criterium van behoud moeten de natuurlijke hulpbronnen niet intact overgeleverd worden, maar als we ze opgebruiken, moeten we dat compenseren door technologische innovatie en/of een spaarquota zodat tenminste dezelfde hoeveelheid productief potentieel behouden blijft voor de volgende generatie[80] (Van Parijs, 1999, p. 72).

 

Achter dit simpele idee van rechtvaardigheid gaat het beeld schuil van een opeenvolging van generaties die het alsmaar beter hebben, of toch zeker minstens even goed als de voorgaande. Stagnatie is wel toelaatbaar, maar achteruitgang of negatieve groei zeker niet (Van Parijs, 1999, p. 73). Dit toont overeenkomsten met Rawls’ Just Savings Principle. Het verschil is de formulering van het doel van de spaarquota. Bij Rawls is dit om een rechtvaardige basisstructuur te onderhouden, bij Van Parijs om maximale “echte vrijheid” te waarborgen (Van Parijs, 1999, p. 72) (cfr. Real Freedom for All, 1995). 

Van Parijs vraagt zich af of we de komende generaties mogen opzadelen met een publieke schuld. Dat mag, zegt Van Parijs, zolang het de toekomstige generaties in staat stelt om hun productief potentieel te verhogen, bijvoorbeeld door investeringen in onderwijs of infrastructuur. We lenen dan van de komende generaties om investeringen te doen, die hen ook ten goede zullen komen. Maar deze overheidsschuld is onrechtvaardig als ze alleen maar gemaakt werd om sociale zekerheidstransfers te bekostigen voor de huidige generatie (Van Parijs, 1999, pp. 78-79). De optie om de overheidsschuld te verhogen om de pensioenen te betalen - gesteld dat dit mogelijk zou zijn - is dus volgens deze opvatting niet legitiem! 

 

6.1.2. Toepassingsgebied: het Pensioenstelsel

 

Volgens de methode van het reflexieve equilibrium moet een rechtvaardigheidstheorie toepasbaar zijn op de praktijk (Gosseries, 2004, p. 241). Zowel Gosseries als Van Parijs bespreken in éénzelfde hoofdstuk twee praktische problemen die op het eerste zicht totaal niets met elkaar te maken hebben: het behoud van het leefmilieu en de pensioenen[81]. De verwantschap tussen deze twee onderwerpen is de lange termijn visie en de rechtvaardige behandeling van de toekomstige generaties en van de opeenvolgende cohorten.  Toeval of niet, in België is de minister van pensioenen sinds 2004 tevens de minister van leefmilieu (Tobback, 2004, p. 20). 

 

Sinds de Brundtland-commissie van 1987 is de term “duurzame ontwikkeling” niet meer weg te denken in het debat over het behoud van het leefmilieu. "Duurzame ontwikkeling is een ontwikkeling die tegemoetkomt aan de noden van het heden zonder de behoeftevoorziening van de toekomstige generaties in het gedrang te brengen" (Mineco, 2004). In het domein van de sociale zekerheid (en vooral in de gezondheidszorg en de pensioenen) is sustainability een buzzwoord geworden (Lindh, malmberg & Palme, 2005, p. 481). Meer en meer is er het besef gekomen dat die aandacht voor de (financiële) houdbaarheid van het pensioensysteem hand in hand moet gaan met een bezorgdheid om sociale rechtvaardigheid. Intergenerationele (en intragenerationele) rechtvaardigheid is volgens sommigen zelfs een eerste vereiste voor de houdbaarheid ervan (Vandenbroucke, 2002, p. xvii). 

 

Onderstaand citaat van Frank Vandenbroecke maakt duidelijk waarom de notie intergenerationele rechtvaardigheid van belang is voor de pensioenen: “a pension system must be time-consistent, ..., [that is] robust and flexible enough to avoid that some generation would one day feel entitled to abandon the prevailing implicit intergenerational contract. In other words, we must construct pension systems so they will be considered ‘fair’ by successive generations; time-consistency in this sense requires an accepted notion of fairness, which leads us to the realm of social justice” (Vandenbroecke, 2002, p. xvii).

 

 

6.2. Ongelijkheid tussen cohorten

 

Als we de liberaal-egalitaire theorie willen toepassen op cohorten, zullen we de analyse-eenheid moeten verplaatsen van individuen naar cohorten. Een centrale vraag is “welke ongelijkheid tussen de cohorten mogen we tolleren?” (Daniels, 1990, p. 68).

 

Op het niveau van de theorie is het gemakkelijk om rechtvaardigheidsprincipes te hanteren zoals bijvoorbeeld “gelijkheid”. Maar hoe kunnen we de posities van de verschillende cohorten met elkaar vergelijken om een uitspraak te doen over intercohorte (on)gelijkheid? Er bestaan hier verschillende methoden voor. In wat volgt bespreken we kort twee van deze methoden om de ongelijkheid tussen cohorten te bepalen. De eerste is de generationele boekhouding. De tweede manier is ruimer en kijkt naar de globale positie van cohorten. We noemen haar de sociologisch-empirische benadering.

 

6.2.1. De generationele boekhouding

 

De generationele boekhouding wordt vaak gebruikt in economische analyses over de rechtvaardige behandeling van de cohorten door het pensioensysteem (en de gezondheidszorg) (Van Parijs, 1999, p. 82). Er zijn verschillende methoden van de generationele boekhouding. De meest eenvoudige manier om de (economische) ongelijkheid tussen cohorten te bepalen, is door te kijken naar de evolutie van het bruto binnenlands product per capita, die de afgelopen twee eeuwen spectaculair gestegen is (Gosseries, 2004, p. 289). Er zijn echter veel argumenten voorhanden om deze al té simplistische werkwijze af te wijzen. Een meer gesofisticeerde methode van de generationele boekhouding probeert de overheidstransfers tussen de verschillende cohorten te berekenen en doet dit door rekening te houden met zowel de expliciete (dit is de overheidsschuld) als de impliciete (dit is de overheidsschuld die gelinkt is aan het pensioenstelsel en de gezondheidszorg) publieke transfers (Gosseries, 2004, pp. 285-286).

 

Centraal in de generationele boekhouding staat de notie benefit-ratio. Van Parijs geeft als definitie: “Le rapport actualisé de la valeur estimée des montant nets perçus par une cohorte âgée au titre de pensions (ou d’autres prestations publiques) à la somme estimée des montants nets versés par cette même cohorte, lorsque’elle était en âge de travail, sous la forme d’impôts ou de contributions à la sécurité sociale" (Van Parijs, 1999, p. 83). Als de benefit ratio’s te sterk verschillen tussen de cohorten dan concludeert men dat de cohorten ongelijk behandeld worden. Dit wordt dan beschouwd als een onbedoelde afwijking van een systeem van herverdeling tussen de verschillende leeftijdsfasen naar een systeem van herverdeling tussen personen uit verschillende cohorten. Met andere woorden: de oplossing van het leeftijdsgroepenprobleem zorgt dan voor een niet stabiele oplossing van het intercohorte verdeelprobleem, of alleszins voor een generationeel onevenwicht (Gosseries, 2004, p. 286). 

 

De generationele boekhouding wordt vaak foutief voorgesteld als een normatief principe. Schokkaert, Van Parijs en Gosseries wijzen er op dat, hoewel de generationele boekhouding interessante feiten aan het licht kan brengen, ze niet volstaat als rechtvaardigheidsprincipe. De generationele boekhouding definieert intercohorte rechtvaardigheid in termen van een “just return”. Herverdeling tussen cohorten is dan niet toegestaan. Nochtans is volgens de maximin-opvatting herverdeling van (door het lot) begunstigde naar minder begunstigde cohorten rechtvaardig (Van Parijs & Schokkaert, 2003, p. 251, Van Parijs, 1999, pp. 84-85 ).

 

6.2.2. De sociologisch-empirische benadering

 

De sociologisch, empirische benadering is ruimer dan de generationele boekhouding, in de zin dat ze

kijkt naar de globale positie van cohorten en niet louter naar de verhouding bijdragen/uitkeringen (Schokkaert, 14.11.05, p. 7). Twee voorbeelden van deze methode zijn ten eerste de cohortenbenadering van Chauvel en ten tweede het onderzoek van David Thomson.

 

Louis Chauvel is een Franse socioloog die zich gespecialiseerd heeft in de analyse van sociale structuren en verandering door generationele vervanging. In zijn boek Le Destin des générations. Structure sociale et cohortes en France au XXesiècle (1998) gaat hij de ongelijkheden tussen cohorten na door te kijken naar een aantal socio-economische indicatoren. Hij concludeert dat, als er niets verandert, de cohorte van mensen die geboren zijn vanaf het midden van de jaren vijftig, op geaggregeerd niveau, benadeeld zal zijn ten opzichte van de cohorte die voor hen kwam.

 

In zijn boek met de tot de verbeelding sprekende titel “Selfish Generations?” (1996) beschrijft David Thomson hoe verschillende cohorten ongelijk behandeld worden door de welvaartstaat. Hij stelt dat er een bepaalde “welvaartsgeneratie” is geweest die na de Tweede Wereldoorlog voortdurend aan de basis heeft gelegen van de uitbouw van de welvaartstaat en dat ze deze welvaartstaat consistent in haar voordeel heeft omgevormd (Lynch, 2001, p. 412). Die “egoïstische” cohorte heeft er met andere woorden steeds (onbewust) voor gezorgd dat ze netto-ontvangers zijn van de sociale zekerheid en de andere cohorten relatief meer de sociale lasten ervan hebben moeten dragen. Thomson spreekt van “winnaars en verliezers” van de welvaartstaat (1990, p. 35). Het verschil met de generationele boekhouding is dat Thomson een ook een politieke en historische analyse maakt van de wording van de welvaartstaat.

 

6.2.3. Dimensies van intercohorte ongelijkheid

 

Ongelijkheid tussen cohorten ontstaat door een samenspel van verschillende factoren. In wat volgt bespreken we de demografische, de economische en de politieke dimensie van intercohorte ongelijkheid. Zoals we zullen zien, staan deze dimensies niet los van elkaar.

 

6.2.3.1. De demografische dimensie

 

Het meest in het oog springende probleem van de houdbaarheid van het pensioenstelsel op basis van repartitie is van demografische aard. Cohorten kunnen immers in omvang verschillen. Als een grote cohorte gevolgd wordt door een kleine (hetgeen we nu meemaken met de baby boom cohorte die gevolg wordt door een veel kleinere baby bust cohorte) zal de kleine cohorte moeten instaan voor het pensioen van de grote, en zal de pensioenlast voor de kleinere cohorte groter zijn dan moesten de cohorten niet in omvang verschillen of in het geval van een kleine pensioencohorte. Dit probleem wordt nog versterkt als de levensverwachting na de pensioenleeftijd toeneemt.

 

6.2.3.2. De economische dimensie

 

De tweede dimensie van ongelijkheid tussen cohorten heeft te maken met de economische omstandigheden waarin ze opgroeien en leven. Historisch verschillen de periodes waarin cohorten leven immers met betrekking tot onderwijskansen, kansen op de arbeidsmarkt, rentevoeten, investeringsklimaat, productiviteit en groei, enz...

 

Volgens sommigen is er een verband tussen de demografische factor en de economische dimensie. Als de actieve bevolking relatief groot is, kan ze immers een grote productiviteit verwezenlijken. De econoom David Weil zegt bijvoorbeeld dat demografie één van de belangrijkste determinanten is van economische groei. De situatie van een groeiende actieve bevolking, een stagnerende kinderpopulatie en een bijna constante bejaardenpopulatie zorgt dan voor een demografische gift. Terwijl er sprake is van een demografische hang-over als de omvangrijke bevolking de pensioenfase betreedt (Lindh, Malmberg & Palme, 2005, pp. 6-7). In het eerste geval is een transfer naar ouderen vrij betaalbaar voor de actieve bevolking, maar als de proportie ouderen toe neemt wordt die last op de actieve bevolking groter.

Niet iedereen is er van overtuigd dat de vergrijzing op zich een probleem doet ontstaan voor het pensioenstelsel. Als de productiviteit van de actieve bevolking dermate stijgt, zegt men, zal de pensioenlast toch gedragen kunnen worden. Een waarnemer stelt: “Het is absolute nonsens om bruggepensioneerden te culpabiliseren voor de economische malaise. Het is een spijtige zaak dat de OESO het eindeloopbaandebat vergiftigt met foutieve redeneringen. OESO stelt foutief dat er op korte termijn tien procent minder mensen tewerkgesteld zullen zijn. Ze verwart daarbij het aantal tewerkgestelden met de bevolking op beroepsactieve leeftijd” (Meuleman, 12.10.05). Dit citaat geeft duidelijk aan dat hoewel er een relatieve daling mag verwacht worden van het totale aantal op beroepsactieve leeftijd, dit niet wil zeggen dat afhankelijkheidsgraad per se dramatische omvangen hoeft aan te nemen[82]. We zouden de afhankelijkheid kunnen doen dalen door meer mensen op beroepsactieve leeftijd aan het werk te zetten of door de productiviteit per arbeidsuur te verhogen. In dit licht moeten we de aandacht zien die vandaag de dag in de Westerse welvaartstaten gaat naar het stimuleren van een zogenaamde actieve welvaarstaat[83] enerzijds en anderzijds het investeren in een competitieve kenniseconomie.

 

Intercohorte ongelijkheid wordt dus bepaald door economische omstandigheden. Schokkaert maakt een onderscheid tussen enerzijds economische omstandigheden die toe te schrijven zijn aan de daden en keuzen van een cohorte en anderzijds onvoorziene schokken die niet het gevolg zijn van een bewuste keuze en die daarom moeten beschouwd worden als een collectief risico die door heel de samenleving moet gedragen worden (Schokkaert, 14.11.06, pp. 6-7). De liberaal-egalitaire theorie maakt immers dit onderscheid tussen keuze en omstandigheid en hierdoor kunnen actoren morele verantwoordelijkheid bezitten (Gosseries, 2004, p. 283).

 

De vraag is of intercohorte rechtvaardigheid rekening moet houden met dit onderscheid. Men zou bijvoorbeeld kunnen komen tot een oplossing die rekening houdt met het criterium van verdienste. Maar kunnen cohorten wel verantwoordelijk gesteld worden voor hun economische omstandigheden? Stel dat een jongere cohorte een hogere productiviteit heeft. Als dit het gevolg is van investeringen (bijvoorbeeld in menselijk kapitaal) van de oudere generatie, dan is het in principe gerechtvaardigd dat de investerende generatie haar eigen positie verbeterd door de accumulatie van overheidsschuld en/of pensioenwelvaart. Als de hogere productiviteit daarentegen het gevolg is van eigen keuzes, bijvoorbeeld door spaarbeslissingen of het harder werken van de jongere generatie, is er geen reden om de pensioenen op te trekken (Schokkaert, 14.11.05, pp. 7-8). Omgekeerd, kan een lagere productiviteit het gevolg zijn van slechte of gebrekkige investeringen van de oudere cohorten. Maar het kan ook te wijten zijn aan de “luiheid” van de actieve cohorte. Is het in dit laatste geval wel gerechtvaardigd dat de pensioenen verlaagd worden? In de praktijk echter is de oorzaak van economische omstandigheden moeilijk te detecteren en toe te schrijven aan een bepaalde cohorte.

 

Een gelijkaardig probleem stelt zich in de demografische dimensie van intercohorte ongelijkheid. De verhoging van de afhankelijkheidsgraad wordt deels bepaald door de daling van het geboortecijfer. Moet die gezien worden als een onvoorziene schok, of eerder als een bewuste keuze van de minder vruchtbare generatie? In het laatste geval is het oneerlijk om de last die gepaard gaat met de daling van het geboortecijfer door te schuiven naar de volgende generatie. Sinn (2000) argumenteert dat de huidige werkende cohorte bespaard heeft op de opvoeding van kinderen, en dat het daarom gerechtvaardigd is om hun pensioenen te verminderen.

 

Men kan zich echter afvragen of een cohorte wel verantwoordelijk kan gesteld worden voor haar vruchtbaarheid. Bovendien is de vruchtbaarheid niet homogeen binnen een cohorte (Schokkaert, 14.11.05, p. 7). Moet een minderheid die zich anders gedraagt dan de meerderheid dan medeverantwoordelijk gesteld worden voor de keuzes van de meerderheid? Anderzijds, moet een generatie de gevolgen dragen van de keuzes van een andere? Gosseries zegt in dit verband dat als we willen nadenken over intergenerationele rechtvaardigheid, er eerst een theorie voorhanden moet zijn over collectieve verantwoordelijkheid (Gosseries, 2004, p. 284). In afwachting van zo een theorie kunnen we echter wel een vuistregel gebruiken die ongevoelig is voor het onderscheid keuze/omstandigheid. De Musgrave-regel, die we later zullen bespreken, is zo’n vuistregel. 

 

6.2.3.3. De politieke dimensie

 

De politieke dimensie van intercohorte ongelijkheid heeft te maken met de invloed van cohorten op het politieke besluitvormingsproces. Hebben sommige cohorten meer macht dan anderen en kunnen ze daardoor de sociale zekerheid in hun voordeel hervormen? Dit is wat David Thomson meent waar te nemen. De politieke dimensie is ook verweven met de demografische factor: een omvangrijke cohorte maakt immers een grotere proportie uit van het electoraat en bijgevolg heeft ze veel macht. Sommigen stellen bijvoorbeeld dat noodzakelijke hervormingen aan het pensioenstelsel, zoals bijvoorbeeld een vermindering van de bijdragen of het optrekken van de pensioenleeftijd, niet doorgevoerd kunnen worden omdat de ouderen van vandaag en morgen (lees: de baby boom generatie) zoveel macht hebben (Kohli, 2006, p. 466).

 

Zulke redeneringen gaan natuurlijk wel uit van de assumptie dat mensen “egoïstisch” stemmen en dus niet in functie van wat het beste is voor de hele samenleving. Volgens sommigen leidt dit niet alleen tot intercohorte ongelijkheid, maar is er steeds sprake van een leeftijdsvertekening in het politieke besluitvormingsproces. (Is, met andere woorden, de politieke dimensie ook aanwezig in het leeftijdsgroepenprobleem). Kinderen, zo wordt er gesteld, hebben geen stemrecht en volwassen zijn minder geneigd zich bezig te houden met de omstandigheden voor kinderen omdat deze kindertijd reeds in hun verleden ligt. De enige manier waarop kinderen politieke invloed kunnen uitoefenen, is via het optreden van ouders. Als de groep van “ouderen” groter en groter wordt, kunnen ouderen macht uitoefenen door het meerderheidsprincipe (Preston, 1986, pp. 118-119).

 

Dit soort discours wordt door sommigen aangegrepen om te pleiten voor een afschaffing van het stemrecht vanaf een zekere leeftijd. Philippe Van Parijs onderzoekt bijvoorbeeld of de “disfranchisement of the elderly” één van de manieren kan zijn om intergenerationele rechtvaardigheid te bewerkstelligen. Het argument vóór luidt: “the old, having no future, are dangerously free from the consequences of their own political acts, [...] and there is fear that they will be driven by short term self-interest” (Van Parijs, 1998, pp. 292-293). Van Parijs overloopt een aantal voorstellen om onze democratische instituties te hervormen zodat de oudere leden van de samenleving minder macht kunnen uitoefen of er voor te zorgen dat ze er minder “egoïstisch” mee omgaan. Van Parijs noemt dit “social-justice guided constitutional engineering”. “Waarom zouden we dromen van een rechtvaardige samenleving, als onze collectieve beslissingsinstituties het onmogelijk maken om van die droom ooit realiteit te maken?”, vraagt hij zich af (Van Parijs, 1998, pp. 290-300). 

Het voorstel om het stemrecht van ouderen af te schaffen of in te perken, is echter zeer controversieel. McKerlie heeft ons er reeds op gewezen dat (extreem) ouderen een kwetsbare groep zijn. Hun stemrecht inperken, zou hen alleen maar nog kwetsbaarder en “overbodiger” maken. Ook kunnen we ons afvragen of ouderen in realiteit wel zo “egoïstisch” zijn. Zijn ouderen dan niet begaan met het lot van de jongeren? Ouderen zijn toch ook vaak ouders en grootouders. Wat met hun betrokkenheid met het welzijn van hun kinderen en kleinkinderen? Vaak wordt er dan gezegd dat ouderen meer bereid zijn om te geven aan hun eigen kinderen dan aan de abstracte jongere cohorte in het algemeen (Epstein, 1988 in Daniels, 1990, p. 75). Uit Amerikaans onderzoek is echter gebleken dat leeftijd geen sterke voorspeller is voor opinies in verband met publieke uitgaven voor ouderen en jongeren. De Grey Peril hypothese die stelt dat ouderen vooral overheidsprogramma’s steunen die hun eigen positie verbeteren (al dan niet ten koste van het lot van andere leeftijdsgroepen) wordt niet ondersteund door data (Hamil-Luker, 2001).

 

Wat we alvast wel kunnen afleiden uit de politieke dimensie van intercohorte ongelijkheid, is dat hervormingen aan het pensioenstelsel fundamenteel politiek zijn en dat de beleidsmakers hier altijd rekening mee moeten houden.

 

 

6.3. Intercohorte rechtvaardigheid en pensioenhervormingen

 

6.3.1. Inleiding

 

John Myles (2002) zegt dat hervormingen nodig zijn aan het na-oorlogse publieke pensioenstelsel op basis van repartitie (omdat anders het gevaar bestaat dat de kosten van de vergrijzing doorgeschoven worden naar de private sector hetgeen de democratisering van het pensioen in gevaar brengt) (Myles, 2002, pp. 132-133). We moeten hierbij pragmatisch te werk gaan, zegt Myles. Dit wil zeggen dat we het bestaande pensioencontract niet radicaal mogen vernietigen om van de grond een nieuw op te bouwen. We moeten rekening houden met het politieke besluitvormingsproces, waardoor allen stapsgewijze hervormingen mogelijk zijn (Myles, 2002, p. 133 & Schokkaert, 14.11.2005, p. 12). Daarnaast zijn er ook technische obstakels die een fundamentele herziening van de pensioenregeling in de weg staan. Zo is het bijvoorbeeld moeilijk om van repartitie over te stappen op kapitaaldekking (zie infra). Pensioenhervormingen worden met andere woorden geconfronteerd met een grote path dependency (van Kersbergen, 1999, p. 12).

 

Meestal worden er drie opties naar voren geschoven om de houdbaarheid van het pensioenstelsel te waarborgen: de bijdragen verhogen, de pensioenleeftijd optrekken of de pensioenuitkeringen verlagen (Gevers & de Walque, 2000, p. 132). We kunnen ons afvragen welke implicaties deze opties hebben voor de cohorten, bijvoorbeeld of een bepaalde cohorte disproportioneel moet opdraaien voor de kosten.

 

Er is echter ook een vierde optie mogelijk, namelijk een verhoogde tussenkomst van de overheid. Dit kan bekomen worden door een verhoogde fiscale druk, door meer te besparen of door de overheidsschuld te verhogen (Gevers & de Walque, 2000, p. 132). We mogen echter niet uit het oog verliezen dat de overheidsschuld ook vragen oproept over intergenerationele rechtvaardigheid omdat ze zorgt voor een kostentransfer tussen cohorten (Myles, 2002, p. 134). Welke cohorten zullen de financiële inspanningen moeten leveren? Hoe diep mag de overheidsschuld zijn? (Dellis en Liégeois, 2000, p. 101).

 

Bovendien is deze vierde optie door de toenemende internationalisering minder een echte keuzemogelijkheid voor natiestaten. Volgens Castells is de “crisis van de welvaartstaat” niet zozeer de vergrijzingproblematiek, maar wel de dalende capaciteit van nationale overheden om een autonoom budgettaire beleid te voeren. In de Europese Unie, bijvoorbeeld, bepaalt de Europese Centrale Bank het monetaire beleid en de interestvoeten, zodat de budgettaire autonomie van de natiestaat beperkt is tot de allocatie van de middelen over de verschillende budgettaire posten binnen een macro-economisch evenwicht dat opgelegd wordt door de onafhankelijke monetaire instellingen en gecontroleerd wordt door de Europese Commissie. Ook de afhankelijkheid van financiële markten verhindert de natiestaat om een autonoom economisch beleid te voeren (Castells, 2004, pp. 305-306). Castells gebruikt de “crisis van de welvaartstaat” ook om te wijzen op het gevaar van een neerwaartse spiraal in de sociale kosten competitie in de geglobaliseerde netwerkmaatschappij. Castells zegt dat de welvaarstaten moeten transformeren, en een sterke productiviteit trachten te realiseren door te investeren in een kenniseconomie (Castells, 2004, pp. 312-313).

 

6.3.2. Repartitie versus kapitalisatie

 

Omdat het repartitiestelsel gevoelig is voor demografische veranderingen, en meer bepaald voor de leeftijdsstructuur van de bevolking, pleiten sommigen voor de invoering van kapitalisatie[84]. Het argument luidt dat het repartitiestelsel geen stabiele, rechtvaardige oplossing kan geven in overeenkomst met de eis van gelijke benefit-ratio’s omdat cohorten nu eenmaal van omvang verschillen. Dit is zowel het geval in het repartitiestelsel met vaste uitkeringen als in het stelsel met vaste bijdragen. Als een grote cohorte gevolgd wordt door een kleine zal in het eerste geval (vaste uitkeringen) de pensioenlast op de schouders van de actieve bevolking komen en in het tweede geval (vaste bijdragen) zullen de gepensioneerden hun uitkeringen zien verminderen. Hoe dan ook zal het risico van demografische schommelingen (een gelijkaardige redenering kan gemaakt worden voor economische schommelingen) slechts gedragen worden door één cohorte (Gosseries, 2004, pp. 277-278). Het gevolg hiervan is dat de benefit-ratio’s van de cohorten verschillen. Volgens een bepaalde opvatting van intercohorte rechtvaardigheid, die zich beperkt tot de actuariële billijkheid, is dit onrechtvaardig en dat is de reden dat ze willen afstappen van repartitie.

 

Ze wijzen repartitie dus principieel af omdat ze alle intercohorte transfers illegitiem vinden. Vandaar dat ze vinden dat het beter is dat iedere cohorte voor zichzelf spaart, via kapitalisatie. Het risico van inflatie, een stijgende levensverwachting en economische fluctuaties tijdens de cruciale actieve jaren wordt dan door elke cohorte afzonderlijk gedragen (Daniels, 1990, p. 68). Maar laat het net een belangrijk voordeel zijn van repartitie dat de band tussen uitkeringen en bijdragen kan doorgeknipt worden (Barr, 1998, p. 207). In het geval van positieve groei en gunstige demografie is het bij repartitie mogelijk dat elke cohorte meer krijgt dan ze er heeft ingestoken (Gosseries, 2004, p. 274 & Barr, 1998, p. 207). Repartitie laat intercohorte solidariteit toe, waarbij een cohorte haar welvaart kan delen met anderen. 

 

Een voorbeeld van intercohorte solidariteit is de volgende. Bij de invoering van het pensioenstelsel op basis van repartitie ontstond er een groep ouderen die nooit bijdragen hadden betaald en toch recht hadden op een levenslang pensioen. Dit is natuurlijk in strijd met het principe van gelijke benefit-ratio’s en dit wordt dan vaak aangegrepen als een argument tegen repartitie. Maar desondanks was deze “gratis lunch” noodzakelijk bij de invoering van het pensioensstelsel en zorgde het voor een grote steun voor de sociale zekerheid als geheel. (Men kan het ook zien als een compensatie voor de oorlog en de grote depressie.) (Daniels, 1990, p. 72, Gosseries, 2004, 271-272 & Schokkaert & Van Parijs, 2003a, p. 254)).

 

Het debat “repartitie versus kapitalisatie” is ideologisch en gaat over intercohorte solidariteit en risicodeling. Sommigen echter, stellen kapitalisatie voor als de louter technische oplossing van de betaalbaarheid van de pensioenen in het licht van de vergrijzing. Ze stellen de zaken echter foutief voor, want ze negeren het feit dat de kosten van de pensioenvoorziening, ongeacht of de financieringsmethode kapitalisatie is of repartitie, nationaal gezien dezelfde blijft (Kuné, pp. 28-29) Wat telt is dat ouderen goederen en diensten consumeren die deel uitmaken van de op dat moment geproduceerde output van de op dat moment productieve bevolking. Louter omschakeling naar kapitalisatie is dus geen oplossing voor het probleem van de vergrijzing (Johnson, Conrad & Thomson, 1990, p. 9).

 

Een overschakeling naar kapitalisatie zal bovendien niets veranderen aan de ongelijkheid tussen de cohorten. Er zullen nog steeds ”rijkere” en “armere” cohorten zijn. Het enige verschil zou zijn dat iedere cohorte op zich verantwoordelijk is voor zijn eigen welzijn. Het is dan niet duidelijk of ongelijke benefit-ratio’s in intercohorte schema’s minder acceptabel zijn dan ongelijkheid als gevolg van de eigen specifieke situatie van de cohorte (Daniels, 1990, p. 75).

 

Tot nu toe hebben we het steeds gehad over welk van beide financieringsmethoden het beste is. Maar misschien is het niet een “of of” maar een “en en” verhaal. Eric Schokkaert en Philippe Van Parijs zeggen dat er met het oog op het intercohorte delen van risico een gemixt systeem moet zijn met zowel repartitie als kapitalisatie (Schokkaert & Van Parijs, 2003a, p. 235 & Fornero, 2003, p. 274). Dit geeft ook legitimiteit aan een reservefonds: op korte termijn kunnen financiële tekorten in het repartitiestelsel worden opgevangen door een bijkomend reservefonds. Op lange termijn zijn er echter aanpassingen nodig aan het stelsel zelf (zie Musgrave, ((1981)1986), p. 115).

 

6.3.3. Een reservefonds

 

Er is een consensus over de legitimiteit en wenselijkheid van een reservefonds. Vooral op de korte termijn. Zoals we gezien hebben, ziet Laslett het als de taak van de overheid om, als beheerder van de intercohorte trust, een reservefonds aan te leggen. Een reservefonds aanleggen wil zeggen dat de uitkeringen tijdelijk niet mee stijgen als de belastingen stijgen. Zowel Laslett als Daniels uiten de kritiek dat er nooit een voldoende groot reservefonds is aangelegd (Laslett, 1992, p. 35 & Daniels, 1990, p. 72).

 

In België heeft de overheid sinds 2001 een Zilverfonds in het leven geroepen om de uitkeringen van de pensioenen in een ouder wordende samenleving op peil te kunnen houden. Het Zilverfonds legt begrotingsoverschotten aan die ze collectief kapitaliseert. In de memorie van toelichting bij de wet over het Zilverfonds lezen we: “Het Zilverfonds heeft als doelstelling om reserves aan te leggen die toelaten om in de periode tussen 2010 en 2030 de extra-uitgaven van de diverse wettelijke pensioenstelsels ten gevolge van de vergrijzing te betalen”. En één van de doelstelling is “de intertemporele neutraliteit van het begrotingsbeleid, rekening houdend met de extra-uitgaven verbonden aan de demografische  evolutie” (Ministerie van Financiën, 2001). De bedoeling van het Zilverfonds is dus om ervoor te zorgen dat een deel van de kosten van de vergrijzing collectief gedragen worden en dus niet volledig ten laste komen van één bepaalde cohorte, vandaar de verwijzing naar intertemporele neutraliteit (Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2004, pp. 106-123).

 

Er is veel kritiek op het Zilverfonds dat het alleen maar op papier bestaat. En dat het niet voldoet aan de voorwaarde van een écht reservefonds, dat alleen bestaat als er daadwerkelijk begrotingsoverschotten gerealiseerd worden (Vanden Houte, 19.12.05).

 

6.3.4. Langer werken?

 

Het verhogen van de pensioenleeftijd, is onder beleidsmakers, ongetwijfeld de populairste optie voor hervormingen. Door mensen langer aan het werk te houden, willen ze de pensioenlasten verminderen (Myles, 2002, p. 153). Het lijkt een logisch gevolg dat als mensen langer leven, ze ook langer blijven werken (Schokkaert & Van Parijs, 2003a, p. 256). Een stijging van de levensverwachting, in combinatie met een stijging in de pensioenleeftijd, leidt immers niet tot een vermindering van het gemiddeld aantal jaren dat men geniet van een pensioen. Schattingen van het OECD (anno 2001) tonen aan dat een geringe stijging van de pensioenleeftijd een zelfde of zelfs grotere impact kan hebben op de pensioenuitgaven dan een sterke inperking van de pensioenuitkeringen (Myles, 2003, pp. 153-154).

 

Er zijn dus goede argumenten te vinden voor het optrekken van de pensioenleeftijd. In de praktijk, echter, stoot deze optie op veel verzet van het publiek. Bovendien hebben de meeste Westerse landen net een omgekeerde trend gekend van een vervroegde uittreding (Schokkaert & Van Parijs, 2003a, p. 256). In België ligt de wettelijke pensioenleeftijd op 65 jaar, maar de werkelijke leeftijd waarop de beroepsactiviteit wordt stopgezet bedraagt gemiddeld 57 jaar. Dit komt doordat er allerlei regelingen zijn die vervroegde uittreding mogelijk maken (Jousten & Pestiaeu, 2000, p. 153), zoals bijvoorbeeld het brugpensioen[85]. Het gevolg is een lage activiteitsgraad van ouderen. De Europese Unie kende anno 2000 een activiteitsgraad van ouderen (55 tot 64 jaar) van 38 procent. In België was dit nog lager. Slechts één op vier van de ouderen was tewerkgesteld (FOD werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, 2002, p. 48). Een werkgelenheidsbeleid dat ouderen aanmoedigt om langer te werken, kan de afhankelijkheidsgraad doen verminderen en zo een bijdrage leveren tot de betaalbaarheid van de pensioenen. Het Generatiepact van de Belgische Federale overheid besteedt hier veel aandacht aan (Generatiepact, 2005).

 

Het is belangrijk om voor ogen te houden dat er twee debatten zijn die goed uit elkaar moeten worden gehouden. Enerzijds is de vraag of de pensioenleeftijd (of de periode van de actieve loopbaan) moet opgetrokken worden. In het licht van intercohorte rechtvaardigheid zou men dan bijvoorbeeld kunnen gaan naar een systeem met een flexibele pensioenleeftijd dat rekening houdt met de gemiddelde levensverwachting van de cohorten, zoals gebeurd is in Zweden. Op het moment dat het pensioen ingaat, wordt het pensioen op een actuarieel neutrale manier aangepast aan de levensverwachting van de cohorte waartoe men behoort. In plaats van een verplichte pensioenleeftijd kan ook de lengte van de loopbaan als referentie dienen. Een normale loopbaan is dan bijvoorbeeld 40 jaar. Vervolgens kan men werken met een bonus-malus systeem (Schokkaert, 14.11.05, pp. 16-17 & p. 21). Zo’n systeem moet wel een antwoord vinden op kwesties van intragenerationele rechtvaardigheid. Met name moet het ervoor waken dat het niet disproportioneel de minst bevoordeelden treft; dit zijn diegenen met een kortere levensverwachting en mensen met “zware beroepen” (Myles, 2002, p. 154 & Schokkaert, 14.11.05, p. 17). Gegeven dat de levensverwachting sociaal gestratificeerd is, zou het de “armsten” disproportioneel harder treffen (Kohli, 2006, p. 467).

 

Anderzijds is er de vraag hoe we de activiteitsgraad van ouderen kunnen opkrikken. Enquêtes wijzen uit dat Belgen - ook jongeren - het liefst willen stoppen op 57 of 58 jaar. De reden is vaak dat langer werken financieel niet aantrekkelijk is (Raskin, 16.03.06). De uitdaging is dus om mensen te stimuleren om actief ouder te worden. We mogen hierbij niet uit het oog verliezen dat oudere werknemers vaak als overbodig worden beschouwd in onze “hyperproductieve” arbeidsmarkt. We kunnen ons vragen stellen bij het feit dat mensen verschrikkelijk hard moeten werken tussen hun 25ste en 45ste en daarna “niet meer mee kunnen” (Vandevelde, 2003, p. 72). Vanuit een levensloopperspectief zouden we kunnen nadenken over hoe arbeid het best verdeeld kan worden over de levensloop. Ook de kwaliteit van arbeid speelt hier een grote rol (zie Gallie, 2002). Dit alles schept een grote uitdaging voor ons werkgelegenheidsbeleid.

 

6.3.5. De Musgrave-regel en de “fixed relative position”

 

De Musgrave-regel heeft haar naam gekregen van haar “uitvinder”: de Amerikaanse economist Richard Musgrave. We vinden zijn origineel voorstel terug in een paper uit 1981 met als titel “A Reappraisel of Financing Social Security” ((1981)1986). Musgrave vond dat het repartitiestelsel aangepast moest worden zodat de gevolgen van economische en demografische veranderingen verdeeld kunnen worden over de levensloop. Zijn eerste bezorgdheid was de politieke houdbaarheid van het generationele pensioencontract. Recent werd de Musgrave-regel “herontdekt” in het licht van de ethische wenselijkheid en intercohorte rechtvaardigheid (Schokkaert & Van Parijs, 2003b, 278). Zoals we zullen zien maakt de Musgrave-regel intercohorte risicodeling mogelijk.

 

Musgrave vertrekt van de vaststelling dat een pensioensysteem op basis van ofwel vaste uitkeringen ofwel vaste bijdragen[86] ervoor zorgt dat de gevolgen van de vergrijzing (of van stagnerende productiviteitsgroei) terechtkomen op de schouders van slechts één cohorte, respectievelijk de actieve en de gepensioneerde. In de plaats ervan stelt Musgrave het compromis voor van de “fixed relative position” waarbij de uitkeringen en bijdragen zo zijn dat voor elke periode de verhouding tussen de netto pensioenen en het netto inkomen van de actieve bevolking gelijk blijft.

 

De relative fixed position verschilt van een systeem met een vaste vervangingsratio omdat het gemiddelde pensioen van een toekomstige gepensioneerde niet berekend wordt als een proportie van het gemiddelde salaris van de gemiddelde actieve van vandaag, maar op basis van het gemiddelde loon van de toekomstige actieven. Het verschilt ook van een systeem met vaste bijdragen omdat het wel rekening houdt met de evolutie van het relatieve aantal actieven en gepensioneerden. Als de bevolking ouder wordt, beveelt de Musgrave-regel dat tegelijkertijd de bijdragen stijgen én dat de uitkeringen krimpen, zodat zowel de actieve bevolking als de gepensioneerden “verliezen”. Het doel is om de relatieve positie van de ouderen en actieven constant te houden, vandaar de naam “fixed relative position” (Musgrave, ((1981)1986), pp. 103-107, Van Parijs & Schokkaert, 2003, p. 249, Gosseries, 2004, pp. 277-278 & Myles, 2003, p. 265).

 

Schokkaert en Van Parijs geven een normatieve fundering voor de Musgrave-regel. Ze gaan uit van rechtvaardigheid van achter de sluier van onwetendheid waarbij de positie van de minst bevoordeelde cohorte moet gemaximaliseerd worden (Schokkaert & Van Parijs, 2003b, pp. 276-277). De Musgrave-regel verhindert dat één bepaalde cohorte de dupe wordt van “onvoorziene schokken”, zoals demografische variatie in de cohortenomvang. Hierachter schuilt het intuïtieve idee dat het moreel arbitrair is dat de dat relatieve omvang van een cohorte de mate van opoffering bepaalt (Fishkin, 1992, p. 72).

 

Schokkaert en Van Parijs wijzen er wel op dat de Musgrave-regel louter een transparante vuistregel (“litmuss test”) is voor intercohorte risicodeling. Ze houdt met andere woorden stand, zolang de demografische en economische veranderingen beschouwd kunnen worden als een risico in de volle betekenis van het woord. Hun normatieve standpunt om de kansen van elke cohorte bij wijze van spreke te “maximinnen”, maakt de Musgrave-regel wel in theorie ondergeschikt aan intercohorte transfers naar de benadeelde cohorte: “It is only when there is no clear ethical case for (re-) distribution from one cohort to another that the Musgrave rule constitutes a useful benchmark” (Schokkaert & Van Parijs, 2003b, p. 277). Zoals we hebben gezien zijn de dimensies van intercohorte ongelijkheid van die aard dat er geen uitspraak gedaan kan worden over de verantwoordelijk ervoor van de cohorten. En zolang er hierover geen duidelijk ethische uitspraak kan gedaan worden, behoudt de Musgrave-regel haar kracht. 

 

Naast de normatieve legitimatie, bestaat er ook een opvallende eensgezindheid over de praktische mogelijkheid van de Musgrave-regel. De meeste auteurs die we in deze verhandeling besproken hebben, - Gosseries, Schokkaert, Van Parijs en Myles - zien wel graten in de Musgrave-regel. Vanuit het standpunt van de politieke haalbaarheid heeft de Musgrave-regel bepaalde voordelen: het verdeelt de last van de vergrijzing over de hele bevolking en dit kan de sociale cohesie bevorderen. De enige moeilijkheid heeft te maken met de vraag of bij het invoeren van de “fixed realtive position” de huidige gepensioneerden reeds moeten participeren aan de hervorming. Gosseries wijst in dit verband op de “objectie van de verworven rechten”. In het verleden is hen immers onder het defined benefit-schema een pensioen beloofd in ruil voor betaalde bijdragen en deze belofte maakt schuld, (tenminste als we de normatieve regel “pacta sunt servanda” volgen) (Gosseries, 2004, p. 280).

 

Ten slotte kunnen we ons afvragen wat de Musgrave-regel betekent in het licht van het leeftijdsgroepenprobleem. De Musgrave-regel zegt in feite helemaal niets over de verdeling van middelen over de levensloop. Het is pas in tweede instantie, nadat het leeftijdsgroepenprobleem beslecht is, dat de Musgrave-regel beveelt dat deze oplossing constant of stabiel blijft doorheen de tijd. Het is in feite een conservatieve strategie die ervoor zorgt dat de inkomensverdeling over de levensloop in de toekomst dezelfde blijft[87] (Myles, 2002, p. 143). Hoewel Norman Daniels niet expliciet verwijst naar de Musgrave-regel - hij zegt dat intercohorte rechtvaardigheid ongeveer gelijke benefit-ratio’s eist- is ze toch niet tegengesteld aan zijn uitgangspunt. Daniels zegt immers dat elke cohorte belang heeft bij een stabiele oplossing van het leeftijdsgroepenprobleem en dat ze daartoe bereid moet zijn om risico’s te delen (Daniels, 1990, p. 72). De Musgrave-regel volgen, betekent dus niet automatisch dat men de levensloopbenadering verlaat (Gosseries, 2004, p. 278).

 

Bovendien is de Musgrave-regel ook in overeenstemming met de time-specific priority view. Het  is immers een intercohorte regel die toelaat aan de tijdsgenoten, gepensioneerd of niet, om de lasten en lusten te verdelen over alle burgers (Gosseries, 2004, p. 288). Dit wil zeggen dat zowel de lonen als de pensioenen zullen worden aangepast, hetgeen neerkomt om een gelijke behandeling van de individuen, ongeacht de cohorte waartoe ze behoren en ongeacht de hoeveelheid middelen over hun complete leven.

 

 

Conclusie

 

De belangrijkste beleidsuitdaging in een ouder wordende samenleving is niet van economische of demografische aard, maar is fundamenteel een zaak van sociale of distributieve rechtvaardigheid. De extra kosten die gepaard gaan met de vergrijzing voor het pensioenstelsel moeten immers worden verdeeld (Myles, 2002, p. 134). In deze verhandeling hebben we onderzocht hoe dit in overeenstemming kan worden gedaan met de “intergenerationele rechtvaardigheid”. De bezorgdheid was hoe we ervoor kunnen zorgen dat het generationele contract, dat aan basis ligt van ons pensioenstelsel, gevrijwaard kan blijven. Dit intergenerationele contract staat immers onder druk. De jong volwassen van vandaag hebben het gevoel dat ze bijdragen aan een systeem dat er in de toekomst misschien niet meer zal zijn voor hen (Myles, 2002, p. 143). Er zijn pensioenhervormingen nodig die het generationeel contract verstevigen.  

 

In het eerste hoofdstuk hebben we de notie van intergenerationele rechtvaardigheid geïntroduceerd. We hebben gesteld dat intergenerationele rechtvaardigheid twee vragen stelt: enerzijds die naar een rechtvaardige oplossing van het leeftijdsgroepenprobleem en anderzijds die naar intercohorte rechtvaardigheid. Vervolgens hebben we in het tweede hoofdstuk onze “case” van het pensioenstelsel belicht. We kunnen immers niet voorbij gaan aan het institutionele design van het pensioenstelsel vooraleer uitspraken te doen over hervormingen in het licht van intergenerationele rechtvaardigheid.

 

In het derde hoofdstuk zijn we dieper ingegaan op de problematiek van de vergrijzing. We hebben onderzocht of we naar aanleiding hiervan kunnen spreken van een “generationeel conflict”. Omdat het een literatuurstudie betaamt een overzicht te geven van de verschillende “stemmen”, hebben we de verschillende discours van intergenerationele rechtvaardig besproken. In datzelfde hoofdstuk hebben we ook gezegd welke rol er in het debat is weggelegd voor de normatieve theorie.

 

Het vierde hoofdstuk was filosofisch. We zijn nagegaan hoe we het generationele contract moeten denken en welke rechten en plichten er bestaan tussen generaties. “Het intergenerationele contract staat onder druk”, zou immers een betekenisloze boutade blijven als we niet kunnen specificeren om welk intergenerationeel contract het gaat. De conclusie is dat er wederzijds verplichtingen bestaan tussen generaties. De theorie van Laslett over de intergenerationele intracohorte trust waarin de staat fungeert als een beheerder van de vertrouwensband tussen de cohorten, kan dienst doen als een alternatieve theorie over de sociale zekerheid en het pensioenstelsel. De conclusie is dat het generationele contract openstaat voor aanpassingen aan de wijzigende omstandigheden.

De twee laatste hoofdstukken waren gewijd aan de twee afzonderlijke problemen van intergenerationele rechtvaardigheid. In hoofdstuk vijf bespraken we het leeftijdsgroepenprobleem. We onderzochten de implicaties van de levensloopbenadering voor de sociale zekerheid. In het zesde hoofdstuk stelden we ten slotte de vraag naar intercohorte rechtvaardigheid. De liberaal-egalitaire theorie stelt dat geen enkele cohorte opgeofferd mag worden voor een andere. De implicatie ervan voor het pensioenstelsel is dat de pensioenlast niet disproportioneel gedragen mag worden door één bepaalde cohorte. Vervolgens hebben we onderzocht volgens welke principes de pensioenlast verdeeld moet worden tussen de cohorten. 

 

De literatuurstudie confronteerde ons met een heleboel vragen: “Welke verplichting bestaat er tussen jong en oud?” “Welke ongelijkheid tussen leeftijdsgroepen en tussen cohorten kunnen we tolleren?”, “Hoe kan het pensioenstelsel in overeenkomst worden gebracht met intergenerationele rechtvaardigheid?”, “Moeten we het intergenerationele contract verlaten en afstappen van repartitie naar kapitalisatie”,... maar er zijn ook belangrijke antwoorden uit voortgekomen. Uit hoofdstuk vier en vijf hebben we geleerd dat de zorg voor ouderen een collectieve verplichting is. Tevens trokken we de conclusie dat er nood is aan een publiek pensioenstelsel dat voor iedereen toegankelijk is en dat op een rechtvaardige manier inkomen verdeelt over de levensloop. We hebben gewezen op het belang van de spaarfunctie van de sociale zekerheid en op de noodzaak armoede te bestrijden tijdens elke fase van ons leven.

 

In het laatste hoofdstuk is de Musgrave-regel als deus ex machina op het toneel verschenen voor het zo moeilijke probleem van intercohorte rechtvaardigheid van ons pensioenstelsel. Dat het een krachtige regel is, blijkt uit de grote consensus die erover bestaat. Zowel vanuit een bezorgdheid om politieke uitvoerbaarheid, economische houdbaarheid als vanuit een ethische bezorgdheid met intercohorte rechtvaardigheid, vindt deze regel over intercohorte risicodeling steun.

 

De Musgrave-regel heeft radicale implicaties voor ons pensioenstelsel. Het doet ons afstappen van het gangbare systeem met vaste bijdragen en vaste uitkeringen. In de plaats komt de “fixed relative position” waarbij zowel de uitkeringen als de bijdragen vatbaar zijn voor aanpassingen aan wijzigende omstandigheden. Er zal immers altijd onzekerheid blijven over demografische veranderingen en economische groei. De Musgrave-regel kan dienst doen als een transparante regel om met het risico dat gepaard gaat met die onzekerheid om te gaan. De bedoeling is om de verhouding tussen de netto pensioenen en het netto inkomen van de actieve bevolking voor elke periode constant te houden.

Een belangrijke conclusie is dat er een mogelijkheid is om het repartitiestelsel te behouden en te hervormen zodat de solidariteit tussen de cohorten versterkt wordt. Het intergenerationele contract blijft zo behouden. Bovendien zorgt het voor gezonde publieke financiën omdat de overheidsschuld niet hoeft verhoogd te worden. Hetgeen weer een winstpunt is in het licht van intergenerationele rechtvaardigheid. De kost van de vergrijzing wordt dan niet doorgeschoven naar de toekomstige generaties. 

 

De Musgrave-regel is vooral ook interessant in het licht van de politieke houdbaarheid. De beleidsmaker staan vandaag zoals gezegd voor de moeilijke opgave om de bijkomende kosten van de vergrijzing te financieren. De keuze voor een intergenerationeel aanvaardbare manier is in handen van diegenen die nu deel uitmaken van het politieke besluitvormingsproces. Ze moet daarbij trachten alle groepen in de samenleving, jong én oud, tevreden te houden. Enerzijds mag de belastingsdruk niet te hoog zijn voor de actieve bevolking en anderzijds moeten de gepensioneerden een voldoende hoog pensioen hebben zodat ze niet onder de armoedegrens vallen (Myles, 2002, p. 143). Ons pensioenstelsel is enkel gebaad met pensioenhervormingen als ze ervoor zorgen dat beide groepen, de actieven en de gepensioneerden, het pensioenstelsel steunen. Immers, anders blijft het gevaar bestaan dat men het pensioencontract verlaat. De Musgrave-regel is in dit opzicht een praktisch haalbare kaart. 

 

 

Referenties

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] De veroudering van de bevolking schept nog een veel grotere uitdaging voor de gezondheidszorg dan voor de pensioenen. Zowel wat betreft de financiering ervan - men verwacht een zeer sterke stijging in de budgetten ten gevolge van de vergrijzing - als de intergenerationele rechtvaardigheid: ouderen gebruiken proportioneel meer en duurdere medische verzorging dan jongeren. Een centrale vraag wat betreft een rechtvaardige gezondheidszorg voor jong en oud is bijvoorbeeld de vraag naar hoe acute en lange-termijnzorg verdeeld moet worden tussen jong en oud  en of men prioriteiten mag stellen op basis van leeftijd (McKerlie, 2002, pp. 154-155). Voor een uitwerking van de problematiek van een rechtvaardige gezondheidszorg verwijs ik graag naar Norman Daniels (1985 & 1988), Richard Dworkin (2000), Dan Brock (1993) en Clark Wolf (1999).

[2] De lezer die vertrouwd is met sociale rechtvaardigheidstheorie zal terecht opmerken dat het liberaal-egalitarisme veel complexer is dan hoe het hier wordt voorgesteld. Een grondige bespreking ervan zou ons echter te ver leiden. We beperken ons dus bewust tot een gesimplificeerde versie, zonder uit het oog te verliezen wat de bedoeling is, namelijk een kader te scheppen waarin de theorie over intergenerationele rechtvaardigheid begrepen kan worden.

[3] Dit was revolutionair omdat het thema van de rechtvaardigheid daarvoor lange tijd het monopolie was van “links”. De thematiek werd gevoerd in termen van klassenstrijd en verzet tegen de rijken en machtigen. Tegen het einde van de twintigste eeuw dreigde de taal van de rechtvaardigheid echter in diskrediet te raken door het conservatisme van de sociaal-democratie en de ontsporing van het communisme. Het is de verdienste geweest van Rawls dat hij in een nieuw vocabularium een theorie van de distributieve rechtvaardigheid heeft ontwikkeld, los van de marxistische achtergrond (Vandevelde, 2005, pp. 1-2).

[4] Liberaal-egalitarisme of egalitair-liberalisme: beide termen betekenen hetzelfde en zijn een vertaling van het Engelse Liberal Equality (een term uit Kymlicka, 2002, p. 53).

[5] Omdat het verschilprincipe voorrang geeft aan de minstbedeelden is volgens Derik Parfit is de term prioritarianisme beter op zijn plaats dan egalitarisme om de theorie van Rawls te benoemen (van der Burg & Pierik, 2003, p. 919).

[6] Het totale vruchtbaarheidscijfer - dit is het gemiddeld aantal kinderen per vrouw - is in België gedaald van 2,6 in 1960 naar 1,6 anno 2000. Dit is 25 % lager dan de vervangingsratio van 2,1 die nodig is om in de generatievervanging te voorzien. Deze lage vruchtbaarheid  versterkt de bevolkingsveroudering, dat aan de bovenkant van de leeftijdspiramide gevoed wordt door een dalende sterfte en een toenemende levensverwachting (Matthijs, 2000, pp. 105-106). 

[7] Het is duidelijk dat lidmaatschap tot een bepaalde cohorte afhangt van een arbitraire keuze van geboortedata. Een cohorte kan van eender welke omvang zijn en eender welke tijdsperiode omvatten (Laslett & Fishkin, 1992, p. 8)

[8] Ideaaltypisch omdat er uiteraard uitzonderingen zijn: bijvoorbeeld ouderen die nog wel actief zijn of mensen op actieve leeftijd die niet actief of afhankelijk zijn, bijvoorbeeld door ziekte of werkloosheid. 

[9] Voor een uitgebreide sociologische bespreking van de levensloop, zie Mayer (2003).

[10] De sociologische benadering spreekt over generaties maar bedoelt volgens onze definitie eigenlijk cohorten. In dit stuk zullen we echter de term generatie gebruiken om een groep mensen die behoren tot dezelfde cohorte aan te duiden Voorbeelden zijn: de interbellum generatie, de oorlogsgeneratie en de protestgeneratie.

[11] Er kunnen immers significante verschillen bestaan tussen de cohorten uit een vooropgesteld generatiepatroon, maar dit wil nog niet zeggen dat de indeling terecht is; met andere woorden dat de meer of minder toevallig gekozen scheidslijnen van bijzondere betekenis zijn. Om de geldigheid van een generatiepatroon te testen, kan men daarom een alternatief generatiepatroon testen dat diametraal tegengesteld is aan het oorspronkelijke generatiepatroon (van den Broeck, 2001, p. 341).

[12] En ook bij Philippe Van Parijs (1996), Eric Schokkaert (14.11.05), Van Parijs & Schokkaert (2002 & 2003) en Myles (2002).

[13] Kinderen die reeds bevoorrecht waren tijdens hun kindertijd door hun gezinssituatie, krijgen ook als ze volwassen worden meer financiële steun van hun rijke ouders (Esping-Andersen, 2002, pp. 51-52).

[14] Zoals we zullen zien beperkt Daniels zich niet tot het leeftijdsgroepenprobleem, maar kaart hij ook de rechtvaardigheid tussen cohorten aan (Daniels, 1990, p. 68). Daniels zegt wel dat het leeftijdsgroepen prioritair is tegenover het cohortenprobleem. Eerst moeten we rechtvaardige instituties inrichten m.b.t. het verdelen van middelen over de leeftijdsgroepen. Pas dan kunnen we kijken naar hoe de verschillende cohorten door deze instituties behandeld worden.

[15] “Generations" heeft hier de betekenis van geboortecohorte.

[16] Om deze stelling te illustreren verwijst Norman Daniels naar het feit dat ouderen in de Verenigde Staten tot drie maal zoveel terugkrijgen uit Social Security en Medicare als ze hebben bijgedragen (Daniels, 1988, p. 6).

[17] Altruïsme of... welbegrepen eigenbelang? Daar kan over gediscussieerd worden. Voor een filosofische uiteenzetting over de reden voor altruïsme kan men zich wenden tot de tekst van Schmidtz (1993) met als titel Reasons for Altruïmse.

[18] “Is een belasting op erfenis rechtvaardig en hoe hoog met deze dan zijn?”. Over deze vraag hebben veel politiek filosofen en ethici zich gebogen: “Taxing inheritance raises a number of difficult questions for accounts of distributive justice, ranging from respect for liberty to the impact on incentives and equality of opportunity” (Farelly, 2004, p. 187). Onder andere Philippe Van Parijs (1995) en Stuart White (2003) hebben over deze thematiek geschreven. White wil erfenissen niet afschaffen maar is wel voorstander van een hoge erfenisbelasting. Het belangrijkste argument is dat de conventionele institutie van de erfenis een zeer belangrijke bron is van ongelijkheid en wel op basis van een moreel arbitrair criterium, namelijk het toevallig geboren zijn in een bepaalde familie (White, 2003, pp. 177-180). 

[19] Merk op dat de pensioenschema’s die hier Beveridgiaans worden genoemd, van veel vroegere datum zijn dan het rapport van Beveridge van 1942 (Bonoli, 2002, p. 11).

[20]De aanbieder van het pensioenplan kan de staat zijn, maar ook een verzekeringsinstelling of een bedrijf (Van Parijs, 1996, p. 16).  

[21] Pareto-efficiënt is een begrip uit de economie dat betrekking heeft op welvaartsverdelingen. Een welvaartsverdeling is Pareto-efficiënt als niemand erop vooruit kan gaan zonder dat iemand anders erop achteruit gaat (Wikipedia, de vrije encyclopedie, 02.08.06).

[22] De aandachtige lezer kan zich de vraag stellen waarom een regeling in het voordeel van het individuele eigenbelang een verplicht karakter heeft gekregen. Er zijn uiteenlopende verklaringen. Van Parijs zegt dat de cumulatieve effecten doorslaggevend zijn. Enerzijds komen er lagere transactiekosten (of administratieve kosten) kijken bij een verplicht stelsel en anderzijds identificeert Van Parijs enkele “positieve externaliteiten” van de bescherming tegen inkomensverlies: namelijk een positieve houding ten aanzien van het economische systeem (Van Parijs, 1996, pp. 18-19). Andere verklaringen zijn dat mensen niet altijd goed weten wat in hun eigenbelang is of enkel kijken naar de korte termijn. Het pensioen is bij uitstek iets van de lange termijn. Een paternalistisch argument voor de verplichte deelname aan het pensioenstelsel is dan dat het de burgers beschermt tegen myopie. Voor een overzicht van de verschillende hypotheses voor het verklaren van het ontstaan van een wettelijk verplicht pensioen, zie Kessler (1990).

[23] We hebben hier wel abstractie gemaakt van het feit dat niet iedereen even lang leeft. Hoe moet een intragenerationeel rechtvaardig pensioenstelsel omgaan met de verschillen in levensverwachting? Enerzijds is er bij het ingaan van de pensioenfase grote onzekerheid over het aantal nog te leven jaren. Periodiek een pensioeninkomen uitkeren (vb. jaarlijks) in plaats van één keer bij het begin van de pensioenfase een kapitaalsom is daarom voordeliger:  het creëert ex post solidariteit tussen zij die korter leven en zij die langer leven. Anderzijds zijn sommige verschillen in sterftekansen bekend. Lagere inkomensgroepen hebben gemiddeld een lagere levensverwachting. En mannen leven ook minder lang dan vrouwen. Pensioen die op jaarbasis worden uitgekeerd verdelen daarom van de lagere inkomensklassen naar de hogere en van mannen naar vrouwen (Schokkaert, 14.11.2005, p. 11). Het is de vraag of deze ex ante solidariteit wenselijk is. We gaan hier echter niet dieper op in.

[24] Van Parijs volgt hier Ronald Dworkin (1981).

[25] We moeten hier wel de bemerking maken dat deze uitkomst enkel bereikt wordt indien men een maximin redenering volgt. Immers, men zou achter de sluier van onwetendheid ook kunnen kiezen voor een andere oplossing. Men zou bijvoorbeeld de beste positie kunnen maximeren ten koste van de slechtste. Het argument luidt, dat maximin het meest rationeel is.

[26] Esping-Andersen zegt in dit verband dat het nog een open vraag blijft of het oude klassenconflict daadwerkelijk plaats heeft gemaakt voor een alternatieve klasse-gebaseerd conflict. Wel hebben economen en sociologen nieuwe breuklijnen geïdentificeerd (Esping-Andersen & Sarasa, 2002, p. 5). En bij Kohli lezen we dat het generationeel conflict maar één dimensie is van sociale rechtvaardigheid naast de het “oude” klasseconflict en nieuwe breuklijnen gebaseerd op gender en etniciteit (Kohli, 2006, p. 458).

[27] De American Association of Retired Persons heeft ook een onderzoeks- en publicatieafdeling. In 1993 heeft de AARP een verzamelwerk uitgegeven over intergenerationele rechtvaardigheid met als titel Justice Across the Generations: What does it mean? (Cohen, 1993). Het boek geeft een overzicht van historische, economische, sociologische, antropologische en filosofische perspectieven op intergenerationele rechtvaardigheid.

[28] In Vlaanderen zijn er op gemeentelijk en gemeenschapsniveau wel seniorenraden en jeugdraden die dienst doen als erkende adviesorganen. Vanaf de jaren zestig zijn er adviesraden ontstaan met de bedoeling de bevolking meer te betrekken bij het gemeentelijk beleid. De seniorenraad was één van de eerste erkende gemeentelijke adviesraden (Seniorenraad, 19.03.03 en Jeugdraad, 19.08.05 & De Vlaamse Jeugdraad, 2006). 

[29] Illustratief voor deze benadering van intergenerationele rechtvaardigheid is de titel van het boek van Johnson, Conrad & Thomson: “Workers versus Pensioners: Intergenerational Justice in an Aging World” (1990).

[30] Malthus voorspelde dat de spanning tussen de bevolkingsgroei - die toeneemt volgens een meetkundige reeks - en de economische groei - die slechts toeneemt volgens een rekenkundige reeks -, zou zorgen voor een mondiale implosie. Malthus’ voorspelling is echter niet uitgekomen. Hij onderschatte de 19e eeuwse economische vooruitgang die ruim voldoende was om de bevolkingsgroei op te vangen (Matthijs, 2000, p. 107).

[31] Sir William Beveridge waarschuwde in 1937: “The people of this island are heading for disappearance” (Macnicol, 1990, p. 75). 

[32] Macnicol wijst erop dat hoewel de term “generational equity” nog niet gangbaar was in de jaren 1930, men er toch al een besef van had. Het was impliciet ook al sterk aanwezig in het Beveridge rapport van 1942 dat een plan bevatte voor de hervorming van de sociale zekerheid. Beveridge waarschuwde er in zijn rapport herhaaldelijk voor dat de publieke uitgave aan gepensioneerden niet ten koste mocht gaan van de kinderen (Macnicol, 1990, p. 76). “The plan (...) takes account of two other facts about the British community. The first of the two facts is the age constitution of the population, making it certain that persons past the age that is now regarded as the end of working life will be a much larger proportion of the whole community than at any time in the past. The second fact is the low reproduction rate of the British community today: unless this rate is raised very materially in the near future, a rapid and continuous decline of the population cannot be prevented. The first fact makes it necessary to seek ways of postponing the age of retirement from work rather than of hastening it. The second fact makes it imperative to give first place in social expenditure to the care of childhood and to the safeguarding of maternity” (Beveridge, 1942, § 15).

[33] Zowel Lindh, Malmberg & Palme (2005) als Hamil-Luker (2001) stellen dat de onheilsvoorspellende oorlogsretoriek sterk overdreven is.

[34] In het Engels is dit Generational Inderdependence Frame (zie Williamson, McNamara & Howling, 2003).

[35] De federale overheidsschuld is enorm toegenomen onder de George W. Bush administratie door belastingsvermindering en hoge oorlogskosten. De regering probeert de schuld van dit overheidstekort in de schoenen van de sociale zekerheid te duwen (Kohli, 2006, p. 465).

[36] De benefit-ratio is de verhouding van wat men terugkrijgt tot wat men heeft bijgedragen aan het sociale zekerheidsstelsel. Intergenerationele rechtvaardigheid gaat over welke mate van ongelijkheid in de benefit-ratio tussen de cohorten rechtvaardig zijn (Daniels, 1988, p. 119).

[37] Belangrijk is ook de onderzoeksconclusie van Fred Pampel (1994) die stelt dat een verouderende samenleving niet per se als gevolg heeft dat de ouderen meer overheidssteun krijgen dan kinderen. Veel hangt af van de politieke context. Zo is de leeftijdsongelijkheid in Europa veel lager dan die in de Verenigde Staten en dit hangt volgens Pampel samen met twee factoren, namelijk de aanwezigheid van klassengebaseerd corporatisme en de aanwezigheid van “linkse” partijen (Pampel, 1994, p. 153).

[38] Een voorbeeld van een dergelijk model is STATION. Dit model laat toe voorspellingen te maken in verband met de relatieve inkomenspositie van ouderen, rekening houdend met de demografische veroudering (Dekkers, 2000, p. 33). 

[39] Vele economen zeggen dat de hoge bijdragen die nodig zijn om de pensioenen te betalen, zorgen voor een te hoge arbeidslast, hetgeen nefast is voor een gezonde economische (competitieve) omgeving.

[40] De redenering achter de generationele boekhouding gaat als volgt. Het pensioensysteem op basis van repartitie zorgt voor een impliciete overheidsschuld (Schokkaert, 14.11.05, p. 7). De vergrijzing zorgt ervoor dat deze overheidsschuld ten laste komt van een benadeelde cohorte. Dit zou onrechtvaardigheid zijn. De vraag is dan hoe de overheidsschuld verdeeld moet worden over de verschillende cohorten. 

[41] Enkele voorbeelden van onderzoek zijn het comparatief onderzoek van Smith (2000) en Hicks (2001) naar de publieke steun voor respectievelijk overheidsprogramma’s voor ouderen en pensioenhervorming. Deze onderzoeken gebruikten data van het International Social Survey Program (ISSP) (Kohli, 2006, p. 470). In Vlaanderen is er over het pensioenstelsel een opinieonderzoek geweest van Schokkaert, Verhue en Pepermans (2000).

[42] We moeten wel voorzichtig met het interpreteren van onderzoeksresultaten naar leeftijd. Er komen gemakkelijk leeftijdsverschillen aan het licht en deze kunnen de indruk wekken dat er een (causaal) verband is met leeftijd terwijl de verschillen in werkelijkheid veroorzaakt zijn door andere gemeenschappelijke variabelen (Wagemaekers & Quispel, 2004, p. 66). 

[43] Clark Wolf legt dit uit door te verwijzen naar de uitdrukking “the best is the enemy of the good” (Wolf, 1999, p. 2). 

[44] Dit is in overeenstemming met de methode van het reflexieve equilibrium. Volgens de methode van het reflexieve equilibrium (althans in de enge zin) is een ethische theorie pas geldig als ze toepasbaar is op de praktijk en komt een ethische theorie tot stand door het heen en weer gaan tussen theorie en praktijk. Het reflexieve equilibrium in de brede zin wil zeggen dat een theorie in het licht gehouden moet worden van en dat er overeenstemming moet gezocht worden tussen verschillende algemene morele overtuigingen (Daniels, 1996, pp. 1-2).

[45] Solidariteit wordt hier gedefinieerd als de bereidheid te delen met mensen die men niet persoonlijk kent, maar met wie men zich identificeert op basis van een min of meer abstracte eigenschap of kwaliteit die men met hen gemeen heeft. De mogelijkheid dat men zelf ook ooit oud en bejaard zal zijn, is dan een kenmerk waarmee men zich kan identificeren (Vandevelde, 2003, p. 75).

[46] In België is er een wettelijke onderhoudsplicht waardoor het OCMW de rusthuiskosten kan terugvorderen bij onderhoudsplichtige kinderen. Maar er is discussie over de afschaffing van de onderhoudsplicht (zie Dobbelaere, 2005 & Boone, 2004). “Het Vlaams Verbond voor Gepensioneerden (VVVG) vindt dat de onderhoudsplicht van kinderen voor hun ouders die in een rusthuis verblijven, volledig moet worden afgeschaft. Uit een enquête die het VVVG liet uitvoeren bij 10.000 leden, bleek dat zes op tien gepensioneerden akkoord gingen met het morele principe dat kinderen en ouders eigenlijk levenslang voor mekaar moeten zorgen, maar dat slechts 37 procent vindt dat het principe ook wettelijk verplicht moet zijn.” (Gepensioneerden vragen afschaffing onderhoudplicht, 13.10.04). 

[47] Bestaat er ook een sociale verplichting ten aanzien van kinderen? Daniels zou zeker en vast bevestigend antwoorden. Tot nu toe zijn we echter steeds uitgegaan van de ouderlijke plicht om voor kinderen te zorgen. Zoals we reeds gezien hebben is het inderdaad zo dat voor kinderen de voornaamste bron van ondersteuning de familie is (Preston, 1984, p. 443). Anne Alstott stelt dit gegeven kritisch in vraag en zegt dat er vanuit het sociaal beleid een grotere ondersteuning moet zijn voor ouders. Alstott: “Today, society expects parents to do the intensive work of preparing children for life—to supervise a lengthy period of education and to give priority to their children's needs for nearly two decades. As a result, parenthood has become an extraordinarily demanding social role, requiring a complete restructuring of economic and personal lives. These escalating demands have led some to call for a more-generous social policy in support of child-rearing” (Alstott, 2006). De conclusie van Alstott luidt dat we de zorg voor kinderen uit de private sfeer moeten trekken, net zoals dat gebeurd is voor ouderen. Zie ook Esping-Andersen die - vanuit een levensloopperspectief - zegt dat de kindertijd de fundamentele levensfase is en dat de cruciale doelstelling van het sociaal beleid moet zijn om een evenwicht te vinden tussen ouderlijke en sociale investeringen in de ontwikkeling van kinderen (Esping-Andersen, 2002b, pp. 26-27).

[48] Uiteraard voelen kinderen vaak een zekere plicht ten aanzien van hun ouders. Dit komt door de band die tussen hen bestaat. Er is een zekere wederzijdse betrokkenheid. Iets kunnen doen voor anderen, en dan zeker voor anderen met wie men een bepaalde verbondenheid deelt, geeft zin aan het leven.

[49] Daniels stelt zijn liberaal-egalitaire notie van sociale rechtvaardigheid tegen die van het libertarisme: “no social obligations exist for the libertarian, except the defend of society against external interference and to protect individuals from violations of their right to property en security” (Daniels, 1988, p. 38).

[50] Epstein gelooft bijvoorbeeld niet dat er een regeling kan worden getroffen die het rechtvaardigheidsprobleem tussen generaties oplost. We moeten dit overlaten aan de vrije markt, zegt hij, omdat een poging om het anders te doen een slechtere uitkomst geeft (Laslett & Fishkin, 1992, p. 3). Epsteins these luidt dat we geen verplichting kunnen opleggen aan de generaties om rekening te houden met elkaar (Esptein, 1992, p. 85).

[51] Direct omdat men teruggeeft aan degene van wie men gekregen heeft. In tegenstelling tot indirecte reciprociteit waarbij men teruggeeft aan een derde.

[52] Zie ook Axel Gosseries (2004) over La théorie de la réciprocité indirecte. Deze theorie stoelt op twee maximes. De eerste is een legitimerende maxime; ze zegt waarom we een verplichting hebben ten aanzien van de komende generatie en luidt: “we hebben een zekere verplichting ten aanzien van de volgende generatie omdat we iets ontvangen hebben van de vorige”. De tweede maxime definieert dan de inhoud waaruit die verplichting bestaat en stelt dat “we ten minste evenveel als we van de vorige generatie gekregen hebben, moeten overhouden voor de volgende”. De reciprociteit is hier indirect of onrechtstreeks: we geven aan iemand anders dan van wie we gekregen hebben, en omdat we gekregen hebben zijn we verplicht om te geven. Op de tweede, zogenaamd substantiële maxime, zijn een aantal variaties mogelijk. Gosseries acht het bijvoorbeeld beter dat we tenminste evenveel moeten geven aan de volgende generatie als wat we zelf gekregen zouden moeten hebben van de vorige. En dan moet er bijgevolg een normatieve invulling gegeven worden aan de tweede maxime (Gosseries, 2004, pp. 148-150).

[53] Het tricontract is ook uiterst geschikt om de algemene overtuiging te staven dat elke generatie de wereld moet doorgeven aan haar opvolgers in de staat waarin ze hem gekregen heeft (Laslett, 1992, p. 29).

[54] Eigenlijk kent Lasletts trustbenadering zijn oorsprong in zijn meer algemene normatieve theorie van de liberale staat. Volgens hem kan de liberale staat gelegitimeerd worden door haar te zien als een particuliere component van het vertrouwensnetwerk dat de hele samenleving kenmerkt die georganiseerd is volgens de principes van de liberale staat. De staat is het “performatieve instrument” van het vertrouwensnetwerk tussen burgers. Ze is met andere woorden de beheerder, niet alleen van de intergenerationele rechtvaardigheid, maar van “that general fairness that cements mankind” (dixit John Locke). De intragenerationele intercohorte trust moet dus beschouwd worden als één specifiek onderdeel van de algemene trust die de liberale staat kenmerkt (Lalsett, 1992, p. 32). De liberale staat heeft als trustee - naast vele andere verplichtingen - de plicht haar burgers sociale zekerheid te bieden die zowel aan intra- als intergenerationele rechtvaardigheidseisen voldoet. 

[55] Merk op dat deze transfer die opwaarts gaat in de generationele orde niet gelegitimeerd kon worden met het intergenerationele tricontract (Laslett, 1992, p. 32).

[56] Het discretionaire karakter van de trust is, zoals zal blijken, heel belangrijk bij de (noodzakelijke) pensioenhervormingen in een ouder wordende samenleving.

[57] Het feit dat de bijdragen wettelijk verplicht zijn in het wettelijk pensioenstelsel kan bijvoorbeeld een garantie zijn voor de huidige actieve bevolking dat zij als ze oud zijn ook een pensioen zullen krijgen. Of een wettelijke plicht voldoende is, is echter nog maar de vraag. Belangrijker is dat er een vertrouwen is dat de jongere cohorten deze wettelijke plicht zullen erkennen en de wet met andere woorden niet zullen veranderen, hetgeen perfect mogelijk is. Het vertrouwen in de toekomst is dus essentieel voor de solidariteit tussen jong en oud. En het vertrouwen van de trust gaat verder dan een rationele calculus van eigenbelang. Immers, als men perfect rationeel zou zijn, zou men rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de toekomstige cohorten niet zullen bijdragen voor de pensioenen. Er kan dan een soort roll-back effect (Vandevelde, 2003, p. 73) ontstaan omdat het rationeler is voor de huidige actieve cohorte om het (wettelijk) pensioenstelsel op basis van repartitie nu al af te schaffen en in de plaats als cohorte (of op individuele basis) voor zichzelf te gaan sparen (om met andere woorden te kiezen voor kapitalisatie).

[58] In de beleidsnota van de Belgische Minister van pensioenen Tobback lezen we bijvoorbeeld het volgende: “De pensioenen van de 21ste eeuw aanpassen, impliceert het herdenken van het contract tussen de generaties waarop ze zich funderen. Een akkoord kan slechts bereikt worden mits de nodige aandacht voor een billijke verdeling van de bijdragen en de uitkeringen op het intra- en intergenerationeel vlak.  Het belangrijkste is dat de uitkomst voor betrokken partijen positief is. Vele studies hebben aangetoond dat de inrichting van een recht op vervoegde uittrede uit de arbeidsmarkt het systeem van wederkerigheid van de verbintenissen tussen de generaties grondig verstoort” (Tobback, 23.11.05).

[59] Ook bij Pestieau vinden we een gelijkaardige kritiek dat de staat verzaakt heeft aan haar taak van intergenerationele herverdeling. Hij stelt dat de verworven rechten niet gelijk verdeeld zijn tussen de cohorten en dat ze ook niet altijd gerechtvaardigd kunnen worden (Pestieau, 2000, pp. 1-2).

[60] Norman Daniels was ongetwijfeld een vaandeldrager. Van het midden van de jaren 1980 kwam hij tot het besef dat de verdeling over de leeftijdsgroepen (en dus over de levensloop) een afzonderlijk probleem was van distributieve rechtvaardigheid (Daniels, 1988, p. vii).

[61] Met verticale herverdeling bedoelen we de inkomensoverdrachten van de hogere inkomensgroepen naar de lagere. Horizontale herverdeling bestaat uit een inkomensoverdracht van diegenen die nog niet getroffen zijn door een sociaal risico naar diegenen die dat wél zijn (Cantillon, 2003, pp. 5-6). 

[62] Kangas’ opzet was om het Rawlsiaanse verschilprincipe toe te passen op de levensloop en via comparatief onderzoek te kijken in welke landen de sociale beleidssystemen dit principe het best benaderen. Hij baseert zich op data van de Luxembourg Income Database, (LIS). Hij gebruikt de abstracte theorie van Rawls dus als een heuristisch werkinstrument om een oordeel te vellen over de rechtvaardigheid van sociale zekerheidsprogramma’s. Zijn conclusies over het pensioenstelsel luiden dat een pensioenstelsel meer rechtvaardig is naarmate ze armoede tijdens de ouderdom kunnen elimineren (Kangas, 2000, pp. 6-8 & pp. 19-21). Kritiek op de benadering van Kangas is dat hij het verschilprincipe zomaar tot een eenvoudig evaluatiecriterium reduceert en dat hij het verschilprincipe dat van toepassing is op de situatie van individuen niet zomaar mag toepassen op de verschillende stadia van de levensloop.

[63] ‘Piggy Bank’ betekent spaarvarkentje.

[64] Daniels prioriteit van het leeftijdsgroepenprobleem is controversieel. Sommigen zeggen dat er nooit sprake is van een rechtvaardigheidsprobleem tussen leeftijdsgroepen, enkel de rechtvaardigheid tussen deze ouderen en deze jongeren is een reëel probleem (zie McKerlie, 1992 & 2002).

[65] Ongelijkheid op basis van leeftijd schept net zoals ongelijk op basis van bijvoorbeeld ras of geslacht  rechtvaardigheidsproblemen omdat het gebaseerd is op een eigenschap mensen waar mensen zelf niet verantwoordelijk voor zijn (McKerlie, 2002, p. 153).

[66] Zo is er in België bijvoorbeeld de Wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, die er onder andere voor zorgt dat het verboden is bij werving van personeel een maximumleeftijdsgrens vast te stellen vanaf wanneer een sollicitant zijn kandidatuur niet meer mag stellen (Metagids, 2006).

[67] Dit uitgangspunt van Daniels dat een verschillende behandeling van leeftijdsgroepen niet zorgt voor een problematische ongelijke behandeling van individuen wordt bekritiseerd door Dennis McKerlie (1992 & 2002).

[68] Onderzoek heeft aangetoond dat de mortaliteit van de bevolking op middelbare leeftijd duidelijk differentieert in functie van socio-economische positie, waarbij de “laagste" klassen de hoogste sterfte hebben. Bij mannen is die sterftedifferentiatie iets sterker dan bij vrouwen. Dit is in overeenstemming met de algemene tendensen die waargenomen zijn in de internationale literatuur voor Europa en voor de Verenigde Staten (Deboosere & Gadeyne, 2002, p. 89).

[69] Inkomen is een proxy voor de index van primaire goederen (Daniels, 1990, p. 66). 

[70] Het complete levensegalitarisme zegt wat iedere persoon moet krijgen op een heel leven, en de Prudential Lifespan Account is dan een aanvullend en ondergeschikt criterium om te beslissen hoe we de middelen binnen één leven moeten verdelen (McKerlie, 1992, pp. 282-283).

[71] Het Income Preservation Principle is een benadering van het algemene Standard Of Living Preservation Principle (Daniels, 1990, p. 66).

[72] McKerlie kijkt naar de implicatie van de complete levensbenadering op de verdeling van enerzijds “geluk” en anderzijds op de verdeling van welvaart, of “middelen”. Wij zullen ons beperken tot de verdeling van middelen tussen leeftijdsgroepen aangezien dit nauwer aansluit bij de thematiek van de pensioenen.

[73] Merk op dat Daniels uitging van de assumptie dat iedereen even lang leeft! (Daniels, 1990, p. 61).

[74] Het voorbeeld van de gezondheidszorg stippen we hier aan om te wijzen op de problemen van de gemiddelde visie bij het oplossen van ethische vraagstukken zonder dieper in te gaan op het moeilijke vraagstuk van de rechtvaardigheid van de gezondheidszorg (zie ook McKerlie, 2002). Bij Daniels neemt de rechtvaardigheid van de gezondheidszorg een centrale plaats in (Daniels, 1985 & 1988). Hij hanteert het Age-relative Fair Equality of Opportunity Principle voor het toekennen van gezondheidszorg aan jong en oud (Daniels, 1990, p. 68).

[75] Onder de sluier van onwetendheid weten de verstandige planners niet hoe lang ze zelf zullen leven, ze weten wél de gemiddelde levensverwachting. Als ze dan een spaarplan opstellen voor de extreme ouderdomsfase, dan is de kans groot dat ze de gespaarde middelen nooit zullen gebruiken. En dit is volgens McKerlie en reden om de extreme ouderdomsfase te verwaarlozen. Er zijn verschillende gradaties van ongelijkheid mogelijk onder “prudential reasoning”, maar de kans zit erin dat ze weinig zullen voorzien voor de extreem oude leeftijd. Weinig mensen worden zeer oud, maar we moeten toch bepalen waar zij recht op hebben (McKerlie, 1992, p. 287).

[76] De persoon die een verhandeling schrijft, is tien jaar later niet meer dezelfde persoon en zou, moest ze het dan opnieuw doen, waarschijnlijk een heel ander verhandeling afleveren.

[77] Eventueel kan er ook rekening gehouden worden met andere “deservingsness” criteria zoals bijvoorbeeld verantwoordelijkheid of verdienste. Maar zelfs al is een persoon verantwoordelijk voor zijn eigen penibele situatie, dan nog is er een ethisch appel om hem te helpen (McKerlie, 2002, pp. 165-166).  

[78] Schokkaert komt tot zijn conclusie voor een rechtvaardig pensioenstelsel via een maximin-redenering van achter de sluier van onwetendheid. Hij geeft prioriteit aan de slechtste positie binnen elke cohorte (Schokkaert, 14.11.05, p. 9)

[79] Van Parijs gebruikt de term “solidariteit” als een ruim begrip dat de notie rechtvaardigheid omvat (Van Parijs, 1999, p. 16).

[80] De vraag is of dit geen achterhaald beeld is dat stamt van een tijd waarin het geloof in een oneindige economische groei nog algemeen aanvaard werd. Een beter criterium, dan het op het investeringsparadigma gebaseerde spaarprincipe, is dat van “duurzame ontwikkeling”, dat wel rekening houdt met de mogelijkheid van een catastrofale afloop omwille van de begrensde draagkracht van de aarde (Lecluyse, 1993, p. 52), of met de internationale dimensie (Van Parijs, 1999, p. 73).

[81] De titel van Gosseries’ hoofdstuk over de pensioenen luidt: “Conservation de la biodiversité et retraites: deux cas pratiques” (2004, pp. 241-294). Bij Van Parijs is dit “Du patrimoine naturel aux régimes de retraite” (Van Parijs, 1999, pp. 67-95).

[82] Als we ook rekening houden met het aantal afhankelijken op actieve leeftijd (bijvoorbeeld werklozen) moet de afhankelijkheid van ouderen genuanceerd worden (Artoisenet, e.a., 2001, p. 3).

[83] In dit licht kunnen we het Generatiepact zien. Het Generatiepact is een plan van de Belgische Regering Verhofstadt II met de bedoeling om meer jongeren aan het werk te helpen en ouderen langer te laten werken (actief ouder worden). Het Generatiepact bevat ook een luik over de financiering van de sociale zekerheid (Het Generatiepact, 2005).

[84] Merk op dat repartitie versus kapitalisatie niet samenvalt met het onderscheid publiek versus privaat. Publieke pensioenplannen kunnen op basis van kapitalisatie zijn en private op basis van repartitie en vice versa (Schokkaert & Van Parijs, 2003, p. 253).

[85] Het brugpensioen was een maatregel om werkgelegenheid te creëren voor jongeren door het afvloeien van oudere werknemers. De laatste jaren wil men echter afstappen van dit systeem dat door de bedrijven vooral gebruikt werd in het kader van herstructureringen dat neerkwam op het zich ontdoen van de “dure” oudere werkkrachten (Janssens, 1997, p. 13).  Het brugpensioen is een regeling die sommige oudere werknemers, in geval van ontslag, de mogelijkheid biedt om, naast de werkloosheidsuitkering, een aanvullende vergoeding te genieten die ten laste komt van de werkgever. Een bruggepensioneerde krijgt dus geen traditioneel pensioen uitbetaald. Het belangrijk om het onderscheid voor ogen te houden tussen het brugpensioen en het vervroegd pensioen (Metagids: Van A tot Z, 2006). Het vervroegd pensioen wordt gekoppeld aan een vereist aantal loopbaanjaren en wordt in tegenstelling tot het brugpensioen gefinancierd uit de enveloppe van de pensioenen.

[86] Voor de conceptuele duidelijkheid merken we op dat Musgrave spreekt van “fixed replacement rate” en Schokkaert en Van Parijs het hebben over  “defined benefit” om vaste uitkeringen aan te duiden. Zo ook betekenen “defined contribution” of “fixed contribution rate” hetzelfde, namelijk vaste bijdragen.

[87] De Musgrave-regel heeft er op zich niets tegen dat de levensstandaard van oud en jong ongelijk is. Wel wil ze dat het verschil in levensstandaard (dit is de verhouding tussen de netto pensioenen en het netto inkomen) constant blijft doorheen de tijd (Gosseries, 2004, p. 178).