De congregatie Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes. Een analyse van de rekrutering, de geografische origine en de socio-economische samenstelling van een broedercongregatie (1830-1990). (Joris De Bremme)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL 4: DE SOCIO-ECONOMISCHE ORIGINE VAN DE BROEDERS VAN ONZE-LIEVE-VROUW VAN LOURDES

 

HOOFDSTUK 1: INLEIDING

 

Het is ondertussen al algemeen aangenomen dat de roeping in een bepaalde mate wordt bepaald door de sociale origine[1]. Een van de sociale determinanten wordt gevormd door de socio-economische condities van de bevolking. De studie van de sociale herkomstklassen van, in dit specifiek geval, de novicen van de Congregatie der Broeders van O.-L.-V. van Lourdes is een zeer belangrijk aspect in de socio-economische analyse van een religieus instituut[2].

 

In het laatste deel van deze licentiaatsverhandeling willen we nagaan uit welk milieu de novicen werden gerekruteerd. Daarom hebben we van een deel van de novicen het beroep van de ouders proberen na te gaan en eveneens hebben we de gezinssituatie onderzocht.

In het tweede hoofdstuk van dit deel proberen we een historische kritiek op onze bronnen uit te oefenen en zetten we de methodologie uiteen. We zullen proberen duidelijk te maken dat er eveneens op de methodologie aanmerkingen zijn. Daarna zullen we de economische origine bespreken en in het volgende hoofdstuk de sociale origine. In het vijfde hoofdstuk onderzoeken we de gezinssamenstelling en het beroep van de moeder. In een laatste, besluitend hoofdstuk, proberen we een synthese te geven van de resultaten die in dit deel besproken zijn.

 

Zoals de lezer zal opmerken hebben we ons enkel gefixeerd op het beroep van de vader. Dit is vooral om praktische redenen gebeurt. We hadden namelijk te weinig cijfermateriaal om daaruit zinnige conclusies te trekken omtrent de socio-economische achtergrond van de moeder.

 

Ook wilden we onderzoeken welk beroep de novice deed voor de intrede en tijdens zijn verblijf in de congregatie. Omdat we nergens een lijst vonden met waarop het beroep vermeld stond van de broeders hebben we dit idee moeten laten varen. Enkele dagen voor de einddatum van de verhandeling dook er echter een map op waar er voor elke Belgische broeder een fiche stond met onder andere de behaalde diploma’s. Dit was echter te laat voor ons onderzoek maar dit bewijst dat er in de loop van de komende jaren nog heel veel nuttig archiefmateriaal naar boven zal komen.

 

HOOFDSTUK 2: BRONNENKRITIEK EN METHODOLOGIE

 

2.1.: Bronnenkritiek

 

                                 “…want tussen droom en daad,

staan wetten in den weg en praktische bezwaren…”.

                                                           Uit “Het huwelijk”, Willem Elschot

 

Als we het wetenschappelijk werk van de historicus in één regel moeten samenvatten dan zou de bovenstaande dit zeer goed weergeven.

 

            2.1.1. De bronnen (zie ook bijlage 26 en 27)

 

De twee belangrijkste bronnenreeksen voor dit deel van het onderzoek zijn de geboorteregisters van de gemeente waaruit de novice afkomstig is en het bevolkingsregister uit diezelfde gemeente.

 

Daar waar er in sommige, oudere verhandelingen, informatie per post verkregen is was dit bij ons financieel niet haalbaar. Elke opzoeking die door het personeel verricht werd zou op de aanvrager verrekend worden.

 

We hebben de geboorteregisters van 50 verschillende gemeenten geraadpleegd. De geboorteregisters van de volgende gemeenten hebben we ter plaatse op het gemeentehuis kunnen inkijken: Ardooie, Asse, Boezinge, Bornem, Brussegem, Denderbelle, Desteldonk, Dikkebus, Eine, Elene, Erwetegem, Gent, Gentbrugge, Grotenberge, Heurne, Hingene, Ieper, Lebbeke, Liezele, Lotenhulle, Melden, Mendonk, Merchtem, Meulebeke, Nederenemae, Opwijk, Oudenaarde, Petegem, Poeke, Puurs, Sint-Amandsberg, Sint-Maria-Oudenhove, Velzeke, Weert, Wieze, Zillebeke en Zottegem .

De geboorteregisters van de volgende gemeenten hebben we moeten raadplegen op microfilm in het rijksarchief te Ronse of te Beveren-Waas: Aalst, Berchem, Elsegem, Geraardsbergen, Kruishoutem, Letterhoutem, Merelbeke, Moerbeke, Moerbeke-Waas, Nukerke, Roborst, Ronse en Sint-Niklaas.

 

Een bevolkingsregister is een repertorium van alle inwoners die hun gewone verblijfplaats in de gemeente hebben, met aanduiding van de naam, voornaam, plaats en datum van geboorte, burgerlijke stand, wettelijke verblijfplaats, beroep en nationaliteit. Tevens bevat het register inlichtingen betreffende de datum van inschrijving of van schrapping, de eventuele tweede verblijfplaats, militie, burgerwacht, gerechtelijk dossier, de opeenvolgende woonplaatsen in de gemeente, alsook de lijst van huishoudens die elkaar hebben opgevolgd in de woning[3].

De bevolkingsregisters worden opgesteld aan de hand van de bevolkingstellingen die vanaf 1846, mits enkele uitzonderingen om de 10 jaar worden gehouden. De bevolkingsregisters bevatten dus zowel de statistische doorsnede -de oorspronkelijke inschrijving is een (aangepast) afschrift van de officiële telling- als de dynamische beweging[4].

 

Van de 1473 Belgische jongens of mannen die in de congregatie zijn ingetreden hebben we van 389 personen de geboorteakte kunnen inkijken. Dit is dus 26,4% over de ganse periode. Voor sommige perioden komen we zelfs aan bijna 30%. Wel moeten we één grote opmerking maken. We hebben, omwille van de praktische problemen geen enkele akte kunnen inkijken van novicen die uit de provincie Limburg afkomstig waren. Hierbij denken we dan vooral aan de gemeente Heusden-Zolder.

 

Waar we voor 389 ingetredenen de geboorteakte hebben kunnen raadplegen ligt het bij het raadplegen van de bevolkingsregisters helemaal anders. We hebben maar van 165 jongens of mannen de registers kunnen raadplegen, dit is maar 11,2% van het totaal aantal ingetredenen.

 

2.1.2. De wetgeving

 

De reden hiervan schuilt hoofdzakelijk achter de wetgeving. Het sleutelwoord van die wetgeving is het begrip “openbaarheid van bestuur”. Dit heeft betrekking op de openbaarheid van de vergaderingen van vertegenwoordigende organen en van hun commissies, en bovendien op de openbaarheid van bestuursdocumenten[5]. De openbaarheid van bestuursdocumenten kan zowel actief als passief zijn. In het eerste geval vervult de overheid een actieve rol in het verspreiden van informatie; in het tweede geval verschaft de overheid informatie op verzoek.

Het is vooral in dat laatste geval dat er zich ingrijpende veranderingen voorgedaan hebben. In 1969 kwamen er voor de eerste maal strengere eisen: vanaf 21 maart 1969 kon enkel nog maar een beperkte groep mensen de toelating krijgen om een eensluidend afschrift te bekomen.[6] In 1987 kwam er een nog grotere bescherming van de afstammingsgegevens en dit vooral uit privacy overwegingen. Met de wet van 31 maart 1987 werd het verbod om letterlijke afschriften af te geven voor akten die minder dan 100 jaar oud zijn, uitgebreid tot de afgifte van uittreksels uit de akte met vermelding van de afstamming van de personen op wie de akte betrekking heeft.[7]

Het openbaarheidsregime van de burgerlijke stand vindt men in art 45 BW. Enerzijds bevat dit artikel een principieel verbod tot rechtstreekse raadpleging van de registers van de burgerlijke stand, anderzijds voorziet het in een systeem van het afgeven van afschriften en uittreksels van individuele akten.

 

Kort samengevat kunnen alle registers van de burgerlijke stand die ouder dan 100 jaar zijn vrij geraadpleegd worden. Registers die jonger dan 100 jaar zijn kunnen in principe niet geraadpleegd worden. Toch zijn er uitzonderingen mogelijk. Zo zegt het artikel 45 van het burgerlijk wetboek dat

 

“De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg kan, op mondeling of schriftelijk verzoek van een ieder die doet blijken van een familiaal, wetenschappelijk of een ander wettig belang, zonder enige andere vorm van proces en zonder kosten, toestemming verlenen om bepaalde opzoekingen te laten verrichten of een eensluidend afschrift of een uittreksel te laten afgeven over de afstamming van de personen op wie de akte betrekking heeft.”

 

Wanneer de historicus dus een aanvraag indient, om wetenschappelijke redenen, aan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement waarin de desbetreffende gemeente ligt, dan zal die bijna altijd ingewilligd worden. Deze toelating heft echter het verbod op de “rechtstreekse raadpleging” niet op. Zoals al aangehaald kunnen de registers van de burgerlijke stand in principe niet rechtstreeks geraadpleegd worden. Dit houdt in dat de onderzoeker wel de toelating om inzage te hebben op zak heeft maar dat hij die inzage niet persoonlijk mag uitoefenen.

 

“ (…) De bewoordingen van artikel 45 par. 1, derde lid van het B.W. gewagen van toestemming om bepaalde opzoekingen te laten verrichten, hetgeen erop wijst dat de opzoekingen moeten verricht worden door het gemeentepersoneel en nooit rechtstreeks door de particulier. Het komt aan de gemeente-overheid toe te zorgen voor een aangepaste onthaalstructuur om de opzoekingen op die wijze te laten verrichten en bijvoorbeeld bepaalde openingsuren te voorzien in hun reglement.[8]

 

Er zijn echter contradicties in de interpretatie van de wetgeving, want Schram stelt in zijn artikel dat “de ambtenaren van de burgerlijke stand kunnen anderzijds dan weer niet verplicht worden genealogische opzoekingen te verrichten[9]. Dat de opzoekingen door het gemeentepersoneel niet gratis gebeurt spreekt voor zich. Zo konden we in Aalst opzoekingen laten verrichten tegen een vergoeding van 800 fr. per uur of 200 fr. per kwartier[10]. In Antwerpen moesten we echter al 1.200 fr. of 29,75 EURO betalen voor een uur het stadsarchief opzoekingen te laten verrichten[11].

 

Hiermee is “de lijdensweg” van de historicus echter nog niet ten einde. De bovenstaande regeling geld enkel voor de registers van de burgerlijke stand. Voor de bevolkingsregisters gelden echter andere bepalingen. Die worden geregeld door het K.B van 16.07.1992 “betreffende het verkrijgen van informatie uit de bevolkingsregisters en de vreemdelingenregisters, inzonderheid hoofdstuk III art. 5”. Dit K.B geeft geen toelating tot inzage in de registers aan particulieren. Het heeft echter ook geen bevoegdheid aan het College van Burgemeester en Schepenen om het toegangsrecht uit te breiden[12]. Die toelating kan ook niet gegeven worden door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg[13].

Wie deze machtiging wel mag geven blijft ons tot op de dag van vandaag een raadsel.

 

In de praktijk is de onderzoeker volledig afhankelijk van het gemeentebestuur waar men de opzoekingen wil uitvoeren. We moeten, in alle eerlijkheid, wel stellen dat de meeste gemeentebesturen toegeeflijk en behulpzaam waren in onze zoektocht naar gegevens. Als voorbeeld kunnen we Gent stellen. Ook hier moet betaald worden om opzoekingen te laten verrichten. Voor dit onderzoek kregen we echter de volledige medewerking van het stadsbestuur om alle opzoekingen in zowel de registers van de burgerlijke stand als de bevolkingsregisters zelf te verrichten.

 

2.1.3. Ontbreken van gegevens

 

Van de 165 personen waarvan we de bevolkingsregisters hebben kunnen raadplegen waren er maar 158 bruikbaar. Dit is 10,72 % van alle ingetredenen. Twee verklaringen kunnen we hiervoor geven.

 

Een eerste is het feit dat, als gezinnen verhuizen op het einde van een periode, we deze niet kunnen en mogen meerekenen. Met het einde van een periode bedoelen we het volgende: als we de bevolkingsregisters gebruiken voor de periode 1921-1930 en er wordt in het gezin een derde kind geboren in 1929 maar het gezin verhuist eind 1929 naar een andere gemeente dan hebben we geen zekerheid of het gezin “voltooid” is en kunnen we het wetenschappelijk gezien niet meerekenen in onze telling.

 

Een tweede verklaring is het ontbreken van de bron. De eerste officiële bevolkingsregisters verschijnen in België maar vanaf 1846. Daarvoor kunnnen we in sommige gevallen beroep doen op bevolkingsboeken uit de Franse of de Nederlandse periode. Deze zijn niet altijd even bruikbaar daar de beroepsvermelding in veel gevallen niet vermeld werden. In samenhang met het ontbreken van de bevolkingsregisters moeten we ook rekening houden met de ontsluiting ervan. De bevolkingsregisters zijn, in praktijk, enkel te gebruiken met behulp van een index. Daar staat alfabetisch het hoofd van het gezin in, de moeder en de kinderen. Naast hun naamsvermelding vinden we de aanduiding van het boek en het folionummer waar het gezin staat ingeschreven. Zonder deze gegevens kunnen we een gezin niet opzoeken. Voor Gent zijn er voor een periode meer dan 100 bevolkingsregisters. In sommige gevallen zijn, voor bepaalde tellingen, de indexen verdwenen of slecht opgesteld zodat we geen resultaat konden behalen.

 

2.2.: Methodologie

           

2.2.1. De sociale stratificatie

 

Het in kaart brengen van de maatschappelijke groepen waaruit gerekruteerd wordt kan het best gebeuren door gebruik te maken van de techniek van de sociale stratificatie. Deze techniek werd door de Parijse historici Daumard, Labrousse en Mousnier ontwikkeld. Ze probeerden via het verzamelen en tellen van zoveel mogelijk sociale data, de sociale piramides te reconstrueren. Aan die projecten lagen twee principes ten grondslag: a) ‘nationale’ samenlevingen zijn te typeren volgens een ‘klasse’ –of een ‘standen’model (systèmes de classes of systèmes d’ordres), b) de beroepstitels zijn sociale gegevens en kunnen geordend worden in een vooraf uitgetekende socio-professionele hiërarchie[14].

In 1976 echter publiceerde De Belder een vernietigende kritiek op de tot dan dominante visie. Hij haalde de twee uitgangspunten van die visie onderuit en lichtte toe dat “de enthousiaste invoering van de kwantitatieve methode in de sociale geschiedenis een ernstige bezinning over de reconstructie van de opbouw van de sociale piramide heeft gehinderd”. Verder stelt hij nog in zijn doctoraatsonderzoek dat professionele groepen geen sociale groepen zijn[15].

 

Als indicator namen we het beroep van de vader omdat, in tegenstelling met dat van de moeder, meestal wordt vermeld in de geboorteakte van de novice. Wanneer we echter het beroep als verdelingscriterium gebruiken om een sociale stratificatie van de congregatie op te stellen moet we rekening houden met enkele methodologische problemen. Hugo Verstrepen stelt die het duidelijkst aan de orde in zijn licentiaatsverhandeling[16].

We moeten ons volgens hem bewust zijn van volgende problemen: onvolledigheid, onnauwkeurigheid en dubbelzinnigheid. Met dit laatste wordt bedoeld dat de beroepsvermeldingen in de bronnen grosso modo in minstens twee betekenissen voorkomen. Men kan het beroep beschouwen als een job, waaraan een loon vastzit, of men kan aan het beroep een hogere zin toekennen. In deze interpretatie wordt het beroep een soort dienstverlening ten opzichte van de leden van de samenleving. In zijn meest eenvoudige vorm kan dat betekenen dat de beroepskennis in plaats van de werkelijk uitgeoefende economische activiteit vermeldt wordt. Het gebruik van deze tweeslachtige criteria kan leiden tot een dubbele formulering, een dubbele terminologie. Het beste voorbeeld hiervan is het gebruik van de term ‘wever’ wanneer men werkloos is[17].

 

Het ware natuurlijk beter om bij een dergelijk onderzoek, waar we in de eerste plaats een economische achtergrond proberen na te gaan, gebruik maken van bijvoorbeeld erfenissen. Dit was echter niet mogelijk omdat ons de bronnen ontbraken.

 

We hebben besloten om voor dit onderzoek de aanduiding te gebruiken die we uit de geboorteakte van de novice konden puren. In bepaalde gevallen konden we beschikken over het bevolkingsregister. Wanneer de informatie afweek van de geboorteakte hebben we het beroep uit het bevolkingsregister uit de periode van de geboorte van de novice genomen. Deze correctie is echter maar minimaal en we moeten er blijven rekening met houden dat we meer een klassenbewustzijn weergeven dan een klassenstructuur. We moeten er ons voor behoeden deze niet gelijk te schakelen. We krijgen een weergave van hoe de tijdgenoten zichzelf zagen bij de aangifte van de geboorte van hun zoon[18].

 

We kunnen voor de sociale stratificatie verschillende ordeningen gebruiken. Voor dit onderzoek maken we gebruik van twee verschillende verdelingen, een economische en een sociale. Dit omdat, zoals de Belder zei, professionele groepen geen sociale groepen zijn. Hierdoor kunnen we de rekrutering zowel vanuit de beroepssector als vanuit het sociaal milieu bestuderen. Een bijkomende reden is het feit dat verschillende studies deze systemen hanteren en dat een zekere vorm van standaardisering het gebruik van vergelijkingen alleen maar kan bevorderen. We hebben gebruik gemaakt van de economische en de sociale verdeling die De Belder in het midden van de jaren zeventig heeft opgesteld en die in verschillende studies sindsdien gebruikt en verfijnd zijn.

 

2.2.2.: Bemerkingen

 

De techniek van de sociale stratificatie is echter geen wondermiddel. Als we rekening houden met het feit dat het aangeduide beroep niet noodzakelijk overeenkomt met het echt uitgeoefende beroep dan wordt het onmiddellijk duidelijk dat er problemen zijn met het indexeringssysteem.

Een opvallende voorbeeld is dat van de wevers. Deze staan in de tabel gecatalogeerd onder “II Ambachten en industrie, F. Textiel”. We weten echter dat in heel veel gevallen het weven een thuisnijverheid was dat door de man werd uitgeoefend daar waar het spinnen het bijberoep was van de vrouw. De ‘wevers’ waren in heel veel gevallen actief in de landbouwsector als dagloner, landwerker, hovenier, enz. . Hetzelfde probleem zien we in de gemeenten Bornem, Weert en Hingene waar we als beroepsaanduiding heel veel de vermelding mandenmaker vonden. Ook dit is een vorm van thuisnijverheid, dat als aanvullend inkomen werd gebruikt.

 

Een tweede vorm van kritiek kunnen we geven bij het gebruik van de sociale indeling waar men gebruik maakt van de opdeling van de beroepen in zelfstandig, ambtenaar of bediende, afhankelijke of intermediare. Het is vooral bij de invulling van de gegevens in de tabel dat het mank loopt. Zo vinden we in het bevolkingsregister, laat staan het geboorteregister, weinig aanduidingen of het beroep zelfstandig werd uitgeoefend of in loondienst. Vooral bij de beroepsaanduiding van landbouwer stelt dit probleem zich acuut. Maar ook de beroepen die onderverdeeld zijn in de categorie Ambachten en industrie moeten met enige argwaan bekeken worden.

Dit is de reden waarom we ervoor gekozen hebben alleen de beroepen te nemen waar we zeker van waren of ze in loondienst of zelfstandig werden uitgevoerd. Ook het schema waar deze gegevens in verwerkt zijn werd danig vereenvoudigd.

 

HOOFDSTUK 3: ECONOMISCHE ORIGINE

 

3.1. Inleiding

 

We hebben voor dit deel van het onderzoek de 160 jaar lange onderzoeksperiode opgedeeld in 8 perioden van 20 jaar. De bedoeling is om op deze manier een evolutie proberen te ontdekken.

 

Zoals reeds vermeld in het vorige hoofdstuk hebben we van de 1473 Belgische broederintredingen die er tijdens die 160 jaar geweest zijn 389 geboorteaktes kunnen inkijken. Dit komt overeen met 26,4 %. In onderstaande tabel geven we een overzicht per periode.

 

Tabel 3.1.:      Overzicht van het aantal opgezochte intredingen t.o.v. het totaal
aantal intredingen per periode

 

1831-1850

1851-1870

1871-1890

1891-1910

1911-1930

1931-1950

1951-1970

1971-1990

Totaal

Aantal intredingen

109

114

166

284

245

395

149

6

1468

Aantal onderzocht

21

26

42

85

68

118

27

2

389

Percentage

19,26

22,80

25,30

29,92

27,75

29,87

18,12

33,33

26,40

 

Ook hebben we getracht, per periode, een zekere vorm van geografische verspreiding te respecteren. (zie hiervoor bijlage 26 en 27)

 

3.2. Gegevens

 

         3.2.1.: Kwantitatief overzicht

Tabel 3.2.1:    Economische verdeling over 160 jaar

 

1831 -

1851 -

1871 -

1891 -

1911 -

1931 -

1951 -

1971 -

Totaal

%

 

1850

1870

1890

1910

1930

1950

1970

1990

 

 

I. Landbouw

7

7

10

11

22

25

6

0

88

22,62 %

II. Ambachten en industrie

6

13

20

48

27

55

12

2

183

47,04 %

     A. Algemeen

1

1

6

9

7

13

2

 

39

21,31

     B. Voeding

 

 

1

4

3

4

2

1

15

8,19

     C. Kleding

1

 

 

2

2

2

1

 

8

4,37

     D. Leder

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

     E. Bouw

 

 

1

6

9

4

3

 

23

12,56

     F. Hout

 

1

1

7

 

8

1

 

18

9,83

     G. Textiel

1

7

7

14

 

1

 

 

30

16,39

     H. Metaal

 

4

2

3

4

2

1

1

17

9,28

     I. Luxe – precisie –kunst

3

 

 

 

1

 

 

 

3

1,63

     J. Scheikundige nijver.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

     K. Papier / boekbedr.

 

 

 

 

 

 

1

 

1

0,54

     L. Diverse

 

 

2

3

1

21

1

 

28

15,30

III. Transport

 

1

 

5

 

10

3

 

19

4,88 %

IV. Handel

 

2

3

5

7

7

1

 

25

6,42 %

     A. Geld- en groothandel

 

 

 

1

4

3

 

 

8

32

     B. Detailhandel

 

 

2

1

1

4

1

 

9

36

     C. Horeca

 

2

1

3

2

 

 

 

8

32

V. Vrije Beroepen

 

 

 

 

 

 

 

 

0

0 %

VI. Ambtenaren/bedienden

 

 

1

3

4

10

4

 

22

5,65 %

     A. Magistraten

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

     B. Lagere ambt. En bed.

 

 

1

3

4

7

3

 

18

81,81

     C. Hoogleraren

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

     D. Leraars

 

 

 

 

 

1

1

 

2

9,09

     E. Geestelijkheid

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

     F. Hogere miltairen

 

 

 

 

 

1

 

 

1

4,54

     G. Lagere militairen

 

 

 

 

 

1

 

 

1

4,54

VII. Eigenaars- rent.- partic.

 

1

 

 

 

 

 

 

1

0,25 %

     A. Eigenaars

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

     B. Renteniers

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

     C. Particulieren

 

1

 

 

 

 

 

 

1

100

VIII. Gepensioneerden

 

 

 

 

 

1

 

 

1

0,25 %

IX. Dienstboden

1

 

1

 

 

 

 

 

1

0,25 %

X. Dagloners

 

2

1

6

3

2

 

 

14

3,59 %

XI. Diversen

 

 

 

6

 

 

 

 

6

1,54 %

XII. Zonder bedrijf

 

 

 

 

 

2

 

 

2

0,51 %

XIII. Wisselend

 

 

 

 

2

2

1

 

5

1,28 %

             Totaal

14

24

36

84

65

114

27

2

366

94,09 % 

             Onbekend

7

2

6

1

3

4

0

0

23

5,91 %

             Algemeen Totaal

21

26

42

85

68

118

27

2

389

100 %

 

Bij deze tabel hoort eerst een korte verduidelijking van de categorieën. Onder landbouw verstaan we zowel boeren, landbouwers, als landarbeiders, hoveniers en dergelijke meer. Bij de detailhandel werden de winkeliers en kruideniers gerangschikt. De vrije beroepen groeperen de architecten, advocaten, notarissen, geneesheren, apothekers en kunstenaars. Als magistraten beschouwden we rechters, raadsheren, gouverneurs, enz. Onder eigenaars verstaan we de grondbezitters. De categorie diversen staat voor beroepen die nergens anders konden worden gerangschikt zoals bijvoorbeeld stoker, zaakwaarnemer enz. .

 

            3.2.2.: Bespreking[19]

 

1831-1850

Rekening houdend met het 1/3 onbekende beroepen constateren we voor de eerste twintig jaar van het bestaan van de congregatie dat deze hoofdzakelijk rekruteert uit het landbouwmilieu (33% of 7 van de 21 novicen). De categorie ambacht en industrie is vertegenwoordigd voor 11,90%. De dagloners maken 9,52 % van onderzochte beroepen uit. Hier moeten we de opmerking maken dat de dagloners vaak in de landbouw waren ingeschakeld als seizoenarbeiders

 

1851-1870

Tussen 1851 en 1870 rekruteert de congregatie niet meer overwegend uit het landbouwmilieu maar uit de sector van de ambachten en de industrie (50% t.o.v. 11,90% de voorgaande periode). Binnen deze categorie is het vooral de onderverdeling textiel (met de wevers) en de onderverdeling metaal (met onder andere twee hoefsmeden) die voor het verschil zorgde.

De agrarische sector verliest terrein vooral ten voordele van de categorie handel (7,69%). Het aandeel van de categorie transport en eigenaars-renteniers-particulieren is te verwaarlozen (elk 3,84%).

 

1871-1890

Tijdens de periode 1871-1890 zien we weinig of geen evolutie. Het aandeel van de landbouw daalt nog meer (23,80% t.o.v. 26,92%) en de sector ambachten en industrie daalt maar lichtjes (47,61% t.o.v. 50%). Naast de sector handel, die min of meer stabiel blijft (7,14% t.o.v. 7,89%) is het aandeel van de overige sectoren te verwaarlozen.

 

1891-1910

Ook tussen 1891 en 1911 blijft het aandeel van de ambachten en de industrie het grootst (56,47%). Meer dan de helft van de onderzochte beroepen horen hier thuis. Ook nu zijn het de wevers die voor het grote aandeel zorgen. Deze zijn goed voor 12,94% van de onderzochte beroepen. De overige onderzochte beroepen worden verdeeld onder de categorieën dagloners en diversen (elk 7,05%), transport en handel (elk 5,95%) en de categorie ambtenaren en bedienden (3,52%).

 

1911-1930

In de periode 1911-1930 zien we dat er zich een duidelijke verandering aftekent. De sector ambachten en industrie blijft nog steeds de grootste (39,70% t.o.v. 19,94% in de voorgaande periode) maar moet duidelijk inboeten ten voordele van de agrarische sector (32,35%). Deze daling is voor een groot stuk te wijten aan het verdwijnen van het aandeel textiel in de categorie ambachten en industrie. Het aandeel bouw stijgt dan wel weer met onder andere 6 metsers en 2 schilders. Verder zorgt de sector handel nog voor 10.29% van de onderzochte religieuzen. Deze sector kent bijna een verdubbeling van zijn aandeel. De categorieën ambtenaren/bedienden en dagloners zorgen zoals de voorgaande periode voor een beperkt aandeel (respectievelijk 5,88% en 4,41%).

 

1931-1950

Gedurende deze twintig jaar groeit het aantal religieuzen dat uit het milieu van de ambachten en de industrie komen opnieuw aan en daalt het aandeel van de agrarische sector. We komen op een niveau dat vergelijkbaar is met de periode 1871-1890. Binnen deze categorie vinden we vooral een overwicht van de onderverdeling “algemeen”. Hierin vinden we 6 arbeiders, 2 fabriekwerkers, 4 werkmannen en 1 staatswerkman. De categorie handel zorgt voor 8,47% net als de categorie van de ambtenaren en bedienden. Bij het aandeel transport moeten we wel opmerken dat van die 8,47% (of 10 in absolute getallen) 80% (of 9) werkman aan den ijzerenweg is en 10% (1) tramwerkman is. Verder komt er uit het handelsmilieu nog 5,93% van de onderzochte ingetredenen. De categorieën gepensioneerden, dagloners, zonder bedrijf en wisselend zijn te verwaarlozen.

 

1951-1970

Ook tijdens deze periode zijn er geen opvallende veranderingen. Het aandeel van de agrarische sector blijft bijna stabiel en dat van de ambachten en de industrie daalt lichtjes (4%). Daarnaast zorgen de categorieën ambtenaren/bedienden, transport en in mindere mate handel voor de rest.

 

Het aandeel van de periode 1971-1990 is zo klein dat we ze niet mee bespreken.

 

Evolutie

Gedurende de 160 jaar dat de congregatie Belgische broeders heeft gerekruteerd zijn er enkele tendensen te onderkennen op het vlak van economische origine.

Doorheen de jaren heeft de congregatie vooral uit de sector van de ambachten en de industrie gerekruteerd, met andere woorden het arbeidersmilieu. Deze sector zorgt in het totaal voor 47,04% van de intreden.

Bij de categorie ambtenaren en bedienden zien we gedurende 160 jaar een permanente stijging van het aantal novicen die uit deze sector komen. Dit heeft vooral te maken met de grote opgang die deze sector heeft gekend sinds de tweede helft van de 19de eeuw.

Uit de categorie vrije beroepen komt er gedurende de gehele periode uit de onderzochte ingetredenen niemand. Ook de categorieën eigenaars, renteniers en particulieren, gepensioneerden, dienstboden en zonder bedrijf zijn te verwaarlozen.

De categorie dagloners zorgt over de ganse periode voor 3.59% van de onderzochte beroepen.

 

Algemeen genomen mogen we stellen dat de secundaire sector aangevuld met de agrarische sector het rekruteringsgebied van de congregatie vormt.

 

Om na te gaan in hoeverre de beroepsstructuur van de ouders van de mannelijke religieuzen weerspiegeld is in de totale actieve bevolking in Vlaanderen, gingen we uit van de studie van B. Verhaegen die de beroepsevolutie in Vlaanderen onderzocht van 1846 tot 1910. Onze bevindingen waren echter niet helemaal vergelijkbaar, niet alleen omdat het onderzoek op basis van de beroepstellingen slechts tot 1910 ging, maar vooral omdat het een statisch beeld vormde van de beroepsstructuur op bepaalde tijdstippen, 1846 en 1910, terwijl wij het aantal beroepen geglobaliseerd hadden per 20 jaar.

 

Het was niettemin interessant om onze resultaten te vergelijken met de gegevens die de beroepstellingen van 1846 en 1910 lieten zien[20]. Tussen 1846 en 1910 bleek de actieve bevolking in de landbouw gedaald te zijn van 31,65% tot 22,88%.

Als we de perioden 1851-1870 en 1891-1910 nemen zien we eveneens een daling (26,92% en 12,94%). Het aandeel van de landbouwsector ligt echter veel lager dan het nationaal niveau. Tijdens de periode 1891-1910 zien we dat de 12,94% van de vaders van de onderzochte novicen uit de landbouwsector komt. Nationaal ligt dit op 22,88%. Toch moeten we ons eigen cijfer nuanceren: wanneer we de 6 dagloners bij de primaire sector rekenen komen we aan 20%. Ook dat ligt echter nog onder het nationaal niveau. Wanneer we de dagloners bij de landbouwers uit de eerste periode tellen komen we aan 34,61%, wat boven het gemiddelde ligt.

 

De productieve sector (industrie en ambachten) onderging van 1846 naar 1910 eveneens een daling van 55% naar 51,95%. Bij ons onderzoek vinden we geen daling maar een stijging van ongeveer 6% tot 56,47% van alle onderzochte novicen.

 

Tenslotte gaf de vergelijking van de tertiaire sector (handel, dienstpersoneel, vrije en administratieve beroepen) de volgende gegevens: in de jaren 1846 en 1910 noteerden we respectievelijk 10,31 en 24,87% van de actieve bevolking die in deze sector in Vlaanderen was tewerkgesteld. Wanneer we de beroepsstructuur van de vaders van de onderzochte novicen nagaan krijgen we voor de periode 1851-1870 een percentage van 7,69% te zien. In de periode 1891-1911 is dit gestegen tot 9,41%.

 

3.2.3.: Besluit

 

Bij deze vergelijking kunnen we enkele conclusies trekken. Zo zien we dat het aandeel dat de landbouwsector levert heel wisselend is. In de periode 1851-1870 ligt het aandeel van de landbouw onder het nationaal gemiddelde, in de periode 1911-1930 bedraagt het aandeel landbouw ruim 10% meer dan het nationale niveau van 1910. Daarna stabiliseert het cijfer zich rond de 22%, wat het nationaal niveau was in 1910. We kunnen dus stellen dat het aandeel van de primaire sector zeker na 1910 oververtegenwoordigd was.

Wat het aandeel van de productieve sector (II. Ambachten en industrie) betreft zien we dat tijdens de periode 1851-1890 het aandeel ondervertegenwoordigd was ten opzichte van het nationaal aandeel. Tussen 1891 en 1910 blijkt het aandeel voor de congregatie groter dan het op nationaal vlak blijkt te zijn (56,47% t.o.v. 51,95%). Na 1910 daalt het aandeel voor de congregatie echter tot ongeveer 40% waarna het zich later zal stabiliseren rond de 45%.

Het aandeel van de tertiaire sector was gedurende de ganse 19de eeuw ondervertegenwoordigd en zal dit ook in de twintigste eeuw blijven. In de periode 1851-1870 bedraagt het aandeel 7,69% t.o.v. 10,31% nationaal. De volgende twintig jaar daalt het aandeel in de congregatie tot 11,90% maar tussen 1891 en 1910 wordt die stijging tenietgedaan en blijft het aandeel steken op 9,41%. Dit is iets meer dan 15% lager dan het nationaal aandeel. Voor het verdere verloop van de 20ste eeuw zal het aandeel van de tertiaire sector schommelen tussen de 14 en de 18%. Dit in schril contrast met de 24,87% dat het aandeel in 1910 in nam op nationaal niveau.

 

 

HOOFDSTUK 4: SOCIALE ORIGINE

 

4.1. Inleiding

 

Na de economische verdeling kunnen we de gevonden beroepen ook indelen aan de hand van een sociale verdeling. Voor de opbouw van deze socio-professionele hiërarchie baseerden we ons op de positie die de gezinshoofden in het beroepsmilieu innamen: zelfstandig of in loondienst.

Onder de categorie zelfstandigen rangschikken we:

 

De ambtenaren en bedienden worden als een aparte categorie beschouwd. De specificiteit van deze categorie ligt in de dubbelzinnigheid van hun werksituatie. Enerzijds is men werknemer, anderzijds is men medewerker van de opdrachtgever.

Een derde klasse vormen diegenen die in loondienst zijn, met andere woorden de afhankelijken. Hieronder groeperen we

 

Naast de gepensioneerden en diegenen die zonder bedrijf waren hebben we nog enkele personen ingedeeld in de groep intermediaren. Deze categorie omvat al degenen die van een zelfstandige beroepssituatie in loondiensten overgingen of omgekeerd.

 

4.2. Gegevens

 

         4.2.1.: Kwantitatief overzicht

 

We hebben er voor gekozen, om bij de bespreking en het onderzoek van de sociale origine, niet de opdeling te volgen die in de vorige verhandelingen gebruikt zijn.

 

De belangrijkste reden hiervoor is de onnauwkeurigheid van de bron, met name in eerste plaats de bevolkingsregister en in tweede plaats het geboorteregister. We hebben het al in deel 3.2 aangehaald: de schemerzone tussen zelfstandig en afhankelijk is in sommige gevallen zo groot dat we er voor geopteerd hebben deze gevallen niet te gebruiken voor onze analyse. Zo is het praktisch niet uit te maken waar de scheiding ligt tussen een keuterboer, die een bijverdienste zocht in de industrie, en een industrie-arbeider die met zijn gezin ook een lapje grond bewerkte[21].

 

Tabel 4.2.1:    Sociale verdeling over de ganse periode in absolute cijfers

 

1831-1850

1851-1870

1871-1890

1891-1910

1911-1930

1931-1950

1951-1970

Totaal

zelfstandig

10

12

20

41

45

44

12

182

afhankelijk

4

12

15

35

16

58

8

147

bedienden

0

0

1

6

4

6

7

21

totaal onderzocht

14

24

36

82

65

108

27

356

totaal intredingen

109

114

166

284

245

395

149

1473[22]

verhouding onderzochte t.o.v. ingetredenen

12,84%

21,05%

21,68%

28,87%

26,53

27,34

18,12

24.16%

 

Wanneer we de cijfergegevens van de vorige pagina in procenten beschouwen krijgen we het volgende:

 

Tabel 4.2.2: Sociale verdeling over de ganse periode in procenten

 

1831-1850

1851-1870

1871-1890

1891-1910

1911-1930

1931-1950

1951-1970

Totaal

zelfstandig

71,42

50

55,55

50

69,23

40,74

44,44

51,68

afhankelijk

28,57

50

41,66

42,68

24,61

53,70

29,62

41,57

bedienden

0

0

2,77

7,31

6,15

5,55

25,92

6,74

totaal onderzocht

100

100

100

100

100

100

100

100

 

         4.2.2.: Bespreking

 

1831-1850

Vooreerst moeten we er ernstig rekening mee houden dat we hier maar 12,84% van alle novicen die gedurende deze twintig jaar zijn ingetreden hebben kunnen onderzoeken. Bij de 14 beroepen die ons gekend zijn valt een duidelijk overwicht op van de zelfstandigen. 71,42% van ouders die we hebben kunnen onderzoeken komt uit dit sociaal milieu. Dit overwicht is vooral te danken aan de landbouwsector.

 

1851-1870

Voor deze periode hebben we 21% van de ingetreden novicen onderzocht en zien we dat de het sociaal milieu van de zelfstandigen als rekruteringsbodem terrein verliest ten voordele van de afhankelijken. Beide groepen zorgen elk voor 50% van de onderzochte beroepen.

 

1871-1890

Ook voor de periode 1871-1890 hebben we iets meer dan 20% van de novicen die tijdens deze jaren zijn ingetreden kunnen onderzoeken. Gedurende deze periode zien we de eerste maal een intrede uit de categorie ambtenaren en bedienden. Dit gaat ten koste van het aandeel van de afhankelijken. Hierdoor blijven de zelfstandigen de belangrijkste ‘voedingsbodem’ van broeders.

 

1891-1910

Voor de periode 1891-1910 hebben we 28% van de novicen kunnen onderzoeken, waarmee dit onze best onderzochte periode is. Gedurende deze jaren zien we geen grote verschuivingen en blijft het aandeel van de twee grote categorieën stabiel. De categorie van de bedienden kent, met een stijging van 62% ten opzicht van de vorige periode, tussen 1891 en 1910 een grote doorbraak.

 

1911-1930

In de periode van de Eerste Wereldoorlog en de jaren twintig stijgt het aandeel van de zelfstandigen tot iets minder als 70%. Dit gaat vooral ten koste van de groep afhankelijken die met meer dan 40% daalt ten opzichte van de periode 1891-1911. Vooral de agrarische sector zorgt voor het verschil.

 

1931-1950

De crisisperiode van de jaren dertig, de Tweede Wereldoorlog en de periode van de heropbouw zorgde voor een halvering van het aandeel van de zelfstandigen. Dit is de enige periode waarin het sociaal milieu van de afhankelijken belangrijker wordt als rekruteringsbodem dan het sociaal milieu van de zelfstandigen.

De groep van de afhankelijken ziet zijn aandeel verdubbelen. De categorie ambtenaren/bedienden kent een daling van ongeveer een 10%.

 

1951-1970

Deze periode van secularisering wordt gekenmerkt door een verdriedubbeling van het aandeel ambtenaren/bedienden (van 5,55% naar 25,92%). Dit is voor een groot deel te verklaren door het stijgend aandeel dat de tertiaire sector na de Tweede Wereldoorlog had in de actieve bevolking. De groep afhankelijken verliest sterk terrein (-45%) en de zelfstandigen zijn weer de grootste bron van broeders (44,44%).

 

         4.2.3.: Besluit

 

Aleer we tot het maken van conclusies of besluiten overgaan moeten we er nog eens de nadruk op leggen dat we maar over een beperkt aantal cijfers beschikken. We hebben namelijk maar van 24% van alle novicen kunnen achterhalen of hun vader in zelfstandig of in loonverband werkte.

 

Algemeen gezien mogen we stellen dat de zelfstandigen voor de congregatie de ideale rekruteringsbodem waren. Dit was in de perioden 1831-1850, 1871-1890 en 1931-1950 te danken aan de landbouwsector; in de perioden 1851-1870, 1891-1910, 1911-1930 en 1951-1970 was het te danken aan het sociale milieu van de ambachten en de industrie.

 

Het is enkel in de periode 1931-1950 dat het aandeel van de afhankelijken belangrijker wordt dan dat van de zelfstandigen. Toch is het verschil tussen beide categoriën nooit erg groot. Buiten de eerste periode en de laatste (1951-1970)[23] is het enkel de periode 1931-1950 waar het verschil tussen beide categorieën erg groot is (38,42%).

 

Een derde tendens die over de 160 jaar zichtbaar is, is het stijgende aandeel van de categorie van ambtenaren en bedienden. Deze stijging moeten we koppelen aan het stijgend aandeel dat de tertiaire sector na de Tweede Wereldoorlog had in de actieve bevolking.

 

Bij de categorie van de intermediairen die in het totaal voor een 3% van de onderzochte beroepen zorgt, zijn de categorieën van gepensioneerden en diegenen zonder bedrijf te verwaarlozen.

 

Hoewel we stellen dat de meeste novicen uit een milieu van zelfstandigen komen, mogen we niet de fout maken hiermee impliciet een oordeel te willen vellen over de financiële slagkracht van dit milieu. Op basis van zulk een onderzoek kunnen we geen uitspraken doen over de fortuintoestand van de gezinnen van de novicen.

 

Dat de ouders van de novicen niet zo gefortuneerd waren kunnen we afleiden uit het feit dat de congregatie voor het juvenaat het kostgeld moest afschaffen wou men voldoende postulanten hebben.[24]

 

 

HOOFDSTUK 5: HET FAMILIAAL MILIEU

 

5.1. Inleiding

 

Het wordt algemeen aangenomen dat het familiaal milieu, en in het bijzonder het ouderlijk gezin, psychologisch een belangrijke invloed uitoefent op het latere leven van de kinderen. In 1951 stelde Van Den Broeck[25] dat “de menselijke aanleg voor een groot gedeelte wordt bepaald door zeer uiteenlopende erfelijkheidsfactoren, die evenwel tot een eenheidsreactie worden gebundeld door toevallige en opzettelijke ervaringen van het milieu”.

 

Het christelijk gezin zou de onvervangbare basis zijn voor een roeping. Deze oeroude overtuiging van de gelovigen werd in 1935 door paus Pius XI in zijn encycliek Ad catholici sacerdotii, de encycliek over de priesterroepingen, grondig uitgewerkt. Hierin bespreekt de paus de middelen om priesters te rekruteren. Hierin noemt hij “(…) het echt en diep christelijk huisgezin de beste en natuurlijkste bodem, waarop bijna vanzelf de bloemen van heiligheid moeten kiemen en ontluiken”[26]. Een christelijk kroostrijk huisgezin zou zo een bodem zijn. De kinderen die uit deze gezinnen komen zouden getuigen van altruïsme, offergeest en offervaardigheid[27].

Deze redenering werd, rond 1944, uitgewerkt door Valerius Geerebaert in een sermoen over de onkuisheid dat De Borchgrave in zijn boek God of genot[28] weergeeft.

“(…) a) ’t Is een spreekwoord geworden: één kind, bedorven kind, twee kinderen, angstkinderen, veel kinderen, gezonde kinderen, naar ziel en lichaam… Als er meer kinderen zijn, hebben ze niet altijd alles wat ze kunnen verlangen, ’t kind is dan niet een soort afgod, waaraan alles opgeofferd wordt. Als er meer zijn, dan moeten ze al eens toegeven voor elkander, de karakters zijn gevormd… ze moeten meehelpen in ’t huisgezin, waar veel werk is… de ouders zijn er zich van bewust, dat de kinderen zich een weg moeten banen door het leven, ze moeten leeren, ze moeten reeds heel vroeg begrijpen dat ’t leven iets anders is dan genieten en plezier hebben. ’t Is ook daarom dat ze in de fabrieken en bureelen niet veel houden van bedienden die eenige kinderen zijn… ’t Is ook onder de kroostrijke gezinnen dat God over ’t algemeen z’n priesters en kloosterlingen kiest… en ge zult niet veel priesters en kloosterzusters aantreffen die enige kinderen zijn… (…)”

 

Zoals in het begin van deze paragraaf al gesteld zijn er buiten het gezin nog andere factoren die de roepingen kunnen beïnvloeden. Dit hebben we omschreven als het familiaal milieu. Volgens Dellepoort zijn er naast het gezin nog twee andere factoren, namelijk het contact met de Kerk en de invloed van de school en de jeugdbeweging[29]. We zullen na een analyse van het gezin van de novicen ook proberen deze laatste twee factoren na te gaan. Dat dit minder diepgaand dan de analyse van het gezin zal gebeuren is te wijten aan het ontbreken van bepaalde gegevens. Toch zullen we proberen een algemene schets te geven.

Tot slot van dit hoofdstuk geven we een kort en bondig overzicht van de belangrijkste rekruteringsmiddelen die de congregatie, maar ook andere congregaties, toepaste om over een voldoende aantal novicen te beschikken.

 

5.2. Het gezin

 

5.2.1. De gezinsgrootte

 

Bij het bepalen van de gezinsgrootte, hebben we alle kinderen geteld die een ouderpaar gehad heeft, ook al zijn er daarvan overleden of al verhuist, op het moment dat de novice in kwestie intreed. Dit omdat de stelling is dat een kroostrijk gezin per definitie het meest christelijke gezin is en daardoor ook meer roepingen levert dan een “normaal” gezin. De verklaring hiervoor is het feit dat ouders, die uit religieuze overtuiging een groot gezin durven aanvaarden, in dezelfde “geestesgesteldheid” ook de motieven zouden vinden om een roeping onder hun kinderen te bevorderen[30]. We kunnen ons natuurlijk wel de vraag stellen of alle grote gezinnen er uit “religieuze” overtuiging zijn gekomen!

Wanneer we nu enkel maar de kinderen meetellen die nog in leven zijn kan dit de resultaten sterk veranderen. Zo beschikken we over een ouderpaar dat 8 kinderen had, waarvan er 4 gestorven zijn.

 

Op een totaal van 1473 konden we de gezinssituatie van maar amper 158 novicen nagaan, dit is 10,72%. De redenen voor dit beperkte aantal werden al in het tweede hoofdstuk van dit deel behandeld. Hier komt ook nog bij dat we de gezinnen die meer als één novice leveren maar eenmaal tellen. We moeten dus zeker de representativiteit van deze gegevens in vraag stellen en er rekening mee houden dat het resultaat van dit deelonderzoek enkel maar een richting kan zijn voor verder, uitgebreider onderzoek.

 

Tabel 5.2.1.: Representativiteit van de gegevens

Periode

1831-1850

1851-1870

1871-1890

1891-1910

1911-1930

1931-1950

1951-1970

1971-1990

totaal

Aantal onderzocht

0

2

8

25

45

58

16

0

154

Aantal ingetreden

109

114

166

284

245

395

149

6

1468[31]

Representativiteit

0%

1,75%

4,81%

8,8%

18,36%

14,68%

10,73%

0%

10,45%

Wanneer we hieronder een bespreking van de gezinsgrootte geven moet de lezer er zich steeds van bewust blijven dat het hier niet gaat over dé gemiddelde gezinsgrootte van dé congregatie maar dat het slechts over een zeer beperkt aantal gezinnen gaat.

 

 

Tabel 5.2.2.: De gezinsgrootte algemeen bekeken en per periode 

Aantal kinderen

1851-1870

1871-1890

1891-1910

1911-1930

1931-1950

1951-1970

totaal

1

 

 

 

 

3

1

4

2

 

 

1

1

10

3

15

3

 

 

4

5

7

2

18

4

1

1

4

7

10

2

25

5

1

1

2

4

6

1

15

6

 

2

3

8

6

5

24

7

 

 

6

7

7

 

20

8

 

2

4

4

6

1

17

9

 

1

1

5

3

 

10

10

 

 

 

3

 

 

3

11

 

1

 

 

 

1

2

12

 

 

 

1

 

 

1

Totaal

2

8

25

45

58

16

154

Gemiddelde

4,5

7,12

5,64

6,24

4,77

4,68

5,43

 

Zoals te zien is in tabel 5.2.2. hebben we de eerste periode 1851-1870 en de laatste periode 1951-1970 niet in ons overzicht opgenomen omdat we geen gegevens over beide perioden hebben.

 

Het gemiddelde gezin waaruit de broeders gerekruteerd werden telde voor de eerste periode 4,5 kinderen. We moeten er wel onmiddellijk bijzeggen dat wegens het minieme aantal gegevens ook deze periode niet bij onze analyse mogen betrekken. Voor de tweede periode telde het gemiddelde gezin 7,12 kinderen. In de derde periode daalt de gemiddelde gezinsgrootte tot 5,64 kinderen. Tijdens de jaren 1911-1930, de vierde periode, stijgt de gemiddelde gezinsgrootte tot 6,24 kinderen. In de vijfde periode daalt dit gemiddelde opnieuw tot 4,77 en ook voor de laatste periode kwamen we aan een zelfde resultaat.

 

Indien we nu de verschillende gezinsgrootten opdelen in kleine (1tot 3 kinderen), middelgrote (van 4 tot 6 kinderen), grote (van 7 tot 9 kinderen) en zeer grote gezinnen (van 10 en meer kinderen), bekomen we de volgende resultaten:

 

Tabel 5.2.3.: Groepering van de gezinsgrootte

Aantal kinderen

1851-1870

1871-1890

1891-1910

1911-1930

1931-1950

1951-1970

totaal

1 tot 3

0

0

5

6

20

6

37

4 tot 6

2

4

9

19

22

8

64

7 tot 9

0

3

11

16

16

2

48

10 en meer

0

1

0

4

0

0

5

Totaal

2

8

25

45

58

16

154

 

Ook nu slaan we de eerste periode over in onze bespreking en starten we met de tweede periode. Daar zien we dat de middelgrote gezinnen het best vertegenwoordigd zijn, gevolgd door de grote. We hebben geen enkel klein gezin gevonden en maar één zeer groot. Voor de derde periode zien we een verschuiving in de richting van de grote gezinnen (11). Daarna komen de middelgrote gezinnen (5) en de kleine (3). Gedurende deze periode hebben we geen enkel zeer groot gezin gevonden. In de vierde periode zijn het opnieuw de middelgrote gezinnen die het meest novicen leveren (19)[32]. De grote gezinnen leveren net iets minder novicen, namelijk16 op een totaal van 45. Verder zijn er 6 kleine gezinnen vertegenwoordigd en 4 zeer grote. In de vijfde periode zien we dat de middelgrote gezinnen nog steeds het best vertegenwoordigd zijn (22) maar dat de kleine gezinnen sterker vertegenwoordigd zijn dan de grote (22 t.o.v. 16). De zeer grote gezinnen zijn niet meer vertegenwoordigd. Tijdens de laatste periode, 1951-1970, zien we dat er niet zoveel veranderd is, behalve dan de grote gezinnen nog meer aan belang verloren hebben ten voordele van de kleine gezinnen.

 

In het kader van een onderzoek naar de gezinsgrootte is het interessant om na te gaan of er een discrepantie is vast te stellen tussen de gezinsgrootte van de religieuze groep en deze van de totale bevolking van Vlaanderen. Wanneer we dit doen moeten we er ons echter voor hoeden geen appelen met peren te vergelijken. Onze cijfers geven het beeld weer van alle kinderen die in een gezin geboren zijn. De cijfers om met te vergelijken hanteren andere criteria. Meestal zijn dit cijfers van de huishoudens waar ouders, kinderen, verwanten, personeel en kostgangers zijn inbegrepen.

 

We hebben besloten om de cijfers te gebruiken die in de volkstellingen werden weergegeven. Karine Hanskens deed het ons in haar verhandelingen over het klooster van de H. Vincentius a Paulo te Dendermonde al voor[33].

 

Tabel 5.2.4.: Gemiddelde grootte van de Belgische huishoudens op basis van de volkstellingen

Teljaar

Gemiddelde grootte van het huishouden

1846

4,87

1856

4,84

1866

4,65

1880

4,59

1890

4,56

1900

4,3

1910

4,05

1920

3,73

1930

3,41

 

In de volkstellingen werd het huishouden gezien als een enkelvoudige of collectieve eenheid, bestaande uit hetzij één persoon die alleen leeft, hetzij uit de vereniging van twee of meer personen die al of niet door familiebanden aan elkaar verbonden zijn, gewoonlijk een zelfde huis bewonen en er samenleven.[34] Dit is dus veel ruimer dan de door ons opgestelde criteria.

Zoals al eerder gezegd zijn onze cijfers vooral vanaf 1891 enigszins bruikbaar. Voor de periode van 1891 tot 1910 vinden we een gemiddeld kinderaantal van 5,64. De volkstellingen van 1890 is de gemiddelde grootte van de huishoudens van België 4,56 bij de telling van 1910 4,05. We merken dus dat enkel al het gemiddelde kinderaantal van onze onderzochte gezinnen al groter is dan de gemiddelde grootte van de huishoudens van België. Dit vinden we gedurende de ganse geschiedenis terug.

Ondanks deze gebrekkige informatie mogen we toch aannemen dat merendeels het ouderlijk gezin van de religieuzen een grotere dimensie kende dan de gemiddelde familie

 

5.2.2. De plaats in de geboortrij

 

We hebben in één van de vorige studies de hypothese gevonden de kans dat kinderen religieuzen worden afneemt met de plaats in de geboorterij[35]. Deze hypothese werd in dat onderzoek weliswaar niet bevestigd, maar het leek ons nuttig om deze hypothese op ons onderzoek toe te passen. We kunnen ons inderdaad de vraag stellen of de plaats in de geboorterij enige invloed heeft op roeping.

 

Voor dit onderzoek hebben we de gezinstoestand genomen op het moment van intrede, met andere woorden, de kinderen die op dat ogenblik overleden waren werden niet in het onderzoek betrokken. Ook hier moeten we er ons permanent van bewust zijn dat ons cijfermateriaal té beperkt en té fragmentair is om algemene en eensduidende conclusies te trekken. We kunnen wel richtingen geven voor een diepgaander en grootschaliger onderzoek.

 

Tabel 5.2.4.: Plaats in de geboorterij, periode 1871-1890

 

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

3

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

4

 

 

1

 

 

 

 

 

 

 

 

5

 

 

 

 

1

 

 

 

 

 

 

6

 

 

1

 

 

1

 

 

 

 

 

7

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

8

 

1

 

 

2

 

 

 

 

 

 

9

 

 

 

 

 

 

 

1

 

 

 

10

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

11

 

 

 

 

 

 

 

 

1

 

 

(deze tabel moet als volgt gelezen worden:
horizontaal vindt men de plaats in de geboorterij terug,
verticaal het aantal kinderen in het gezin)

 

Op basis van de cijfers voor de jaren 1871-1890, die zeer beperkt zijn, zouden we moeten stellen dat het eerder de jongsten en jongeren in het gezin zijn die intreden in de congregatie.

 

Tabel 5.2.5.: Plaats in de geboorterij, periode 1891-1910

 

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2

 

1

 

 

 

 

 

 

 

 

3

2

 

2

 

 

 

 

 

 

 

4

1

 

 

3

 

 

 

 

 

 

5

 

1

2

1

 

 

 

 

 

 

6

 

 

2

1

1

 

 

 

 

 

7

 

 

 

1

 

 

3

 

 

 

8

 

 

1

1

1

 

 

1

 

 

9

 

 

 

 

 

 

 

1

 

 

10

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Ook voor de periode 1891-1910 kunnen we bezwaarlijk een overwicht van de ouderen in het gezin vaststellen.

 

Tabel 5.2.6.: Plaats in de geboorterij, periode 1911-1930

 

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2

2

1

 

 

 

 

 

 

 

 

3

 

3

1

 

 

 

 

 

 

 

4

3

 

2

2

 

 

 

 

 

 

5

2

 

1

1

 

 

 

 

 

 

6

1

1

4

1

2

 

 

 

 

 

7

2

2

 

1

3

 

 

 

 

 

8

1

 

 

 

 

 

1

1

 

 

9

 

 

3

1

 

 

1

2

 

 

10

 

 

 

 

1

 

 

1

1

 

 

 

Voor deze periode lijkt op het eerste gezicht dat de “eerstgeborenen” in de meerderheid zijn. We zien inderdaad dat 11 novicen de oudste in het gezin zijn en maar 7 de jongste. Wanneer we echter onze criteria uitbreidden naar enerzijds de eerste en de tweede in het gezin en anderzijds kijken naar de laatste en de voorlaatste in de geboorterij dan komen we voor de beide criteria aan 14 novicen, een status-quo dus.

 

Tabel 5.2.7.: Plaats in de geboorterij, periode 1931-1950

 

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

1

3

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2

6

4

 

 

 

 

 

 

 

 

3

4

1

4

 

 

 

 

 

 

 

4

1

7

 

1

 

 

 

 

 

 

5

 

1

2

 

3

 

 

 

 

 

6

2

 

 

2

2

1

 

 

 

 

7

1

1

1

1

 

1

1

 

 

 

8

 

1

2

 

1

1

 

3

 

 

9

 

 

 

 

 

 

 

2

 

 

10

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Tijdens de jaren 1931-1950 zien we opnieuw geen duidelijke tendensen. Ditmaal zijn 14 novicen de oudste in het gezin. Daar staat tegenover dat 17 novicen de jongste zijn. Wanneer we de criteria uitbreiden dan krijgen we het tegenovergestelde, namelijk 24 novicen zijn de eerste in de geboorterij en 22 de laatste. Opnieuw krijgen we dus geen eenduidend beeld.

 

 

Tabel 5.2.7.: Plaats in de geboorterij, periode 1951-1970

 

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

1

1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2

1

2

 

 

 

 

 

 

 

 

 

3

 

1

1

 

 

 

 

 

 

 

 

4

1

1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

5

 

 

 

1

 

 

 

 

 

 

 

6

1

1

1

2

 

 

 

 

 

 

 

7

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

8

 

 

 

1

 

 

 

 

 

 

 

9

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

10

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

11

1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Gedurende de periode van 1951 tot 1970 lijkt het erop dat de oudste jongens het meest vertegenwoordigd zijn. Zo zijn 4 novicen het oudste kind en 3 novicen het jongste kind in het gezin. Zelfs bij uitbreiding van de criteria komen we aan bijna dezelfde resultaten (6 t.o.v. 4). Toch moeten we er rekening mee houden dat we maar een klein aantal novicen onderzoeken ten opzichte van het totaal aantal ingetredenen.

 

Uit het onderzoek dat we, zij het met beperkte cijfergegevens, gevoerd hebben naar de plaats van de novice in de geboorterij kunnen we niet zeggen dat het oudste kind meer kans heeft om broeder te worden. Karine Hanskens die dit zelfde onderzoek heeft gevoerd met betrekking op de zusters van de H. Vincentius a Paulo te Dendermonde trekt dezelfde conclusie[36]. Ook zij merkt echter op dat het noodzakelijk is om zulk een onderzoek op een grootschalige manier te voeren.

 

5.2.3. Familieverwantschap

 

Verstrepen stelde meer dan twintig jaar geleden in zijn verhandeling omtrent de structurele achtergronden van de priesterroepingen[37] dat de familieverwantschap een zekere invloed kan hebben op de roeping van een priester-kandidaat. Hij omschreef het als volgt: “Familierelaties waren zeer belangrijk. Velen zouden tot het priesterschap gedreven worden in navolging van een oom, een neef of een broer. Vermits de katholieke geestelijkheid celibatair was en is en bijgevolg kinderloos was kon “het beroep” moeilijk van vader op zoon overgegeven worden, doch wanneer we de familie in ruimere betekenis zien, waren er families die generatie na generatie priesterroepingen zouden opleveren.” [38]

 

We hebben, aan de hand van het intrederegister, geprobeerd om een minimum van familieverwantschap bloot te leggen. De meest voorkomende verwantschap die we vonden was een broer die reeds eerder in de congregatie was ingetreden.

Om een verdere verwantschap na te gaan zouden we een grootschalig genealogisch onderzoek moeten doen. Zo hebben we bijvoorbeeld geen weet of er van de ingetreden novicen eerder een oom of misschien zelfs een groot-oom was ingetreden.

Ook moeten we er rekening mee houden dat er misschien ook een stiefbroer was ingetreden. Zo hebben we 1 geval ontdekt waar de moeder na het overlijden van haar man met een andere man trouwt en waarvan een kind van haar eerste man intreed en daarna een kind van haar tweede man. Het mag duidelijk zijn dat we zulke gevallen zeer moeilijk uit het intrederegister kunnen halen. We konden ook niet achterhalen of er neven in de congregatie waren.

 

Daarnaast kunnen ook broers ingetreden zijn in een andere congregatie of orde of kunnen priester geworden zijn. Ook deze gevallen hebben we niet kunnen achterhalen. We hebben één geval ontdekt waar in het bevolkingsregister vermeld stond dat de broer ook kloosterling was.

 

We hebben in totaal 73 gevallen gevonden waarvan we met zekerheid een zekere vorm van familieverwantschap konden vaststellen. In het totaal gaat het over 151 personen op een totaal van 1473 mannen die zijn ingetreden, of 10,25%.

We hebben 5 gezinnen gevonden waarvan 3 kinderen intreden in de congregatie en 68 gezinnen waarvan 2 kinderen intreden. Dit komt erop neer dat zeker 5,12% van de novicen die intraden al een familielid in de congregatie hadden.

 

Toch moeten we enkele bemerkingen bij deze cijfers geven. Zo moeten we er onder andere rekening mee houden dat er tweelingen zijn die op hetzelfde moment intreden. Die hebben dus geen familielid die eerder ingetreden is. We hebben 5 gevallen gevonden waar een tweeling gelijktijdig intrad.

We moeten er eveneens rekening mee houden dat in het intredecijfer novicen zitten die voor een tweede maal intreden.

 

Verder konden we twee speciale familieverwantschappen onderscheiden. Dit omdat ze in het intrederegister waren ingeschreven. De eerste is de intrede van Pierre Modest Van Den Broeke[39]. Hij is op 22/11/1838 in de congregatie ingetreden en was een familielid van Glorieux. De tweede is de intrede van Jean François Beyaert[40] op 24/7/1839. Deze was een familielid van de E.H. Bruno Beyaert, de derde geestelijke vader van de congregatie

 

5.3. Het contact met de Kerk

 

Zoals in het begin van het hoofdstuk al vermeld werd stelt Dellepoort dat er vooral drie soorten factoren zijn die op een jongen inwerken voor zijn intrede in het seminarie. Naast het gezin zijn dit nog het contact met de Kerk en de school en/of jeugdbeweging[41]. De eerste factor hebben we daarjuist behandeld, in deze en volgende paragraaf gaan we dieper in op de twee overblijvende factoren.

 

In verband met de invloed van het contact met de Kerk stelt Dellepoort drie aspecten voorop: de liturgie, het misdienen en de persoon van de priester. Het misdienen is volgens Dellepoort een zeer belangrijke factor in het vormen van de roeping om tal van redenen die, in de context van dit onderzoek niet onmiddellijk ter zake doen[42]. We moeten ons afvragen of dit ook zo het geval is bij de broederroepingen die toch essentieel verschillend zijn van priesterroepingen.

 

De rol van de parochiepriester in het proces van de broederroepingen, was zeer ambigu. In sommige gevallen was hij een katalyserende factor, in andere gevallen betekende hij het einde van een broederroeping of toch alleszins een rem. Met andere woorden: of hij stimuleerde de roepeling of hij werkte hem tegen. Dat dit laatste regelmatige gebeurde hebben we vernomen uit enkele gesprekken met broeders. Zij moesten bij hun intrede in het bezit zijn van hun doopattest dat zij bij de pastoor moesten halen. In veel gevallen waren deze er niet echt voor te vinden dat de jongeman in kwestie bij de broeders intrad. Deze zag natuurlijk meer heil in een priesterroeping.

Dat de rol van de parochiepriester in het aanbrengen van novicen door de congregatie zeker niet werd onderschat blijkt uit een brief die de Algemene Overste, broeder Hilarius, rond 1900 aan verschillende parochiepriesters stuurde waarin hij vroeg om “indien in uwe parochie een jongeling is, die neiging heeft om naar ’t klooster te gaan, zonder dat hij bepaalde roep heeft naar het priesterschap of naar een vastgesteld klooster, Gij niet nalaten zult hem naar ons te zenden”.[43]

 

5.4. De invloed van de school en de jeugdbeweging

 

Waarschijnlijk zal de invloed van de school en de jeugdbeweging een veel directere en belangrijkere invloed gehad hebben op de roeping om broeder te worden dan de rol van de pastoor.

We hebben onze informatie hierover gehaald uit de “Enquete over de Kloosterroeping in België[44] die in 1958 gehouden is. Hiervoor is een vragenlijst verspreid onder de novicen, de studenten in de filosofie en de theologie en de broeders (eerste zes jaar kloosterleven) van de verschillende mannelijke congregaties en kloosterorden in België vertegenwoordigd. Voor de Congregatie van O.-L.-V. van Lourdes zijn er 59 formulieren terug gestuurd naar de commissie.[45]

Uit het onderzoek dat Dellepoort gevoerd heeft blijkt dat “(…) de lagere school van groot belang is om het kinderlijk verlangen naar het priesterschap aan te kweken of te voeden, de keuze van seminarie mede te bepalen en soms ook om de eerste mededelingen op te vangen.[46]

We mogen er vanuit gaan dat dit zeker een grote rol zal gespeeld hebben in de roeping van verschillende novicen. Dit vooral omdat de broeders zich hoofdzakelijk met het geven van lager onderwijs bezig hielden en zodanig een grote invloed konden hebben op de leerlingen. Ook Dellepoort merkt dit op: “(...)De personen, die het meest geprezen worden, zijn de broeder-onderwijzers; zij hebben over het algemeen een sterk apostolische instelling en een grote aandacht voor eventuele roepingen[47]”.

We hebben eveneens opgemerkt bij onze studie over de geografische origine van de novicen, dat we veel intredingen hebben uit gebieden waar broeders actief waren in het onderwijs.

 

Ook in de enquête over de kloosterroepingen komt de rol van de broeders sterk naar voor. 23 “correspondenten” antwoordden dat zij het voorbeeld dat de broeders stelden bepalend vonden voor hun intrede in de congregatie[48]. De studie stelde ook vast dat de meeste “candidaten” hun opvoeding in onderwijsinstellingen van broeders ontvingen en ze aldus de gelegenheid hadden om met hen in contact te komen. Buiten de gewone aanmoedigingen om in de congregatie te treden werd de roeping nog aangemoedigd door de leerling boeken over de stichter te laten lezen[49].

 

Het congregatiebestuur heeft de belangrijkheid van onderwijs in het rekruteringsproces steeds ingezien. Dit blijkt uit de vele brieven, verslagen en waarschuwingen die hierover geschreven zijn.

In 1923 schreef de provinciaal overste een brief aan de broeders waarin hij wees op het stijgend aantal “wereldlijke” meesters maar er tevens op aan drong de naam en faam van de congregatie hoog te houden om een goede naam te hebben bij de geestelijkheid. Dit wijst er nog maar eens op dat de congregatie de rol van de pastoor hoog inschatte.

 

“(…) Ge weet allen Beminde Broeders, in welken schaarsheid van leerkrachten wij ons bevinden. Hoe gaarne zouden wij de wereldsche meesters door ons eigen volk vervangen, maar wij staan tegenwoordig voor het onmogelijke. (…) Beminde Broeders, het is ons aller plicht aan die werking deel te nemen door een goede eigendunk van ons te doen opvatten met ons altijd en overal als deftige en voorbeeldige kloosterlingen te gedragen, ten einde den naam van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes in aanzien te doen stijgen. Men mag in alle waarheid zeggen, dat een goeden naam een krachtig middel is om de medewerking der geestelijkheid, die de geleiders der roepingen zijn in te winnen (…)[50]

 

Wanneer eind jaren ’50, begin jaren ’60 het aantal intredingen begint terug te lopen beslist het congregatiebestuur om zich niet enkel met het lager onderwijs bezig te houden maar ook het middelbaar onderwijs in haar onderwijsactiviteiten te betrekken. Deze scholen werden geopend op de plaatsen waar de congregatie op het vlak van onderwijs al een sterke basis en een goede naam en faam bezat. Dit was Hamme, (al van 1927), Burcht (1938), Puurs (1956), Asse (1959), Lebbeke (1961) en Merchtem (1962)

 

Of de jeugdbeweging echt een grote rol gespeeld heeft in de beïnvloeding van de roeping is een open vraag. In de Enquete merkt men op dat 1.418 “correspondenten” op de 1.818, of 78% verklaart deel uitgemaakt te hebben van een jeugdbeweging. Het populairst is de K.S.A. met 744 antwoordden. Er wordt echter opgemerkt dat men hier niet mag uit besluiten dat de K.S.A. een reusachtige invloed heeft gehad op de roepingen. Bijna alle Vlaamse clerici kwamen immers uit katholieke colleges die, in de betreffende periode, de K.S.A. als het normale vereniginsleven voor de student aanprezen. De K.S.A. werd in zekere zin een verlengstuk van de opvoeding in het katholiek college, zodat de samenstellers van de enquête niet konden uitmaken welke specifieke invloed ofwel van het college ofwel van de K.S.A. is uitgegaan[51].

 

We moeten hier wel opmerken dat het hier gaat over de priesterroepingen. De toestand bij de broederroepingen is in die mate verschillend dat heel veel novicen afkomstig zijn uit het juvenaat en dus op jonge leeftijd intreden. Dit hebben we in het tweede deel van deze verhandeling meermaals vastgesteld. Dit is ook merkbaar in de resultaten van de enquête waaruit blijkt dat maar 68% van de aspiranten van broedercongregaties behoorden tot een of andere jeugdbeweging[52].

 

Verder beschikken we nog over een gedrukte standaardbrief van broeder Livinus[53] gericht aan de Kajotters en de B.J.Bers waarin hij vraagt dat “(…) als ge Gods roepstem verneemt, maak U dan los van de enge omgrenzing uwer parochie en voeg U in de rijen van de Broeders van O.L.V. van Lourdes te Oostakker[54]. Het was waarschijnlijk een brief die aan de lokale groeperingen moest bedeeld worden aangezien de hoofdding het adres van Ronse draagt.

 

5.5.: Rekruteringsmethoden

 

In samenhang met de twee vorige paragrafen past het misschien om kort een overzicht te geven van de verschillende rekruteringstechnieken die de broeders toe pasten.

 

De belangrijkste is daarjuist al vernoemd, namelijk het persoonlijke contact van kinderen en jongeren met de broeders en vooral in het onderwijs. Vooral in het gebied van Asse, Merchtem en Bornem was het onderwijs het belangrijkste rekruteringsmiddel. De broeder-onderwijzer die het zevende en achtste leerjaar deed kon als geen andere geschikte broeder-kandidaten doorsturen naar het juvenaat. De leraar kon ook gemakkelijker contact zoeken met de ouders

 

Een tweede belangrijke techniek was het inzetten van zogenaamde “broeder-rekruteurs”. Dit waren broeders die een bepaalde regio of provincie “afdweilden” om geschikte kandidaten op te sporen. Zo waren broeder Anfridus, broeder Paulinus, broeder Constant, broeder Willibald en broeder Albanus belangrijke rekruteurs tussen 1930 en 1970. Ze gaven op gezette tijdstippen aan de hand van beeld en klankmateriaal een lezing in de verschillende parochiescholen van hun regio om de jongeren te laten kennismaken met de congregatie. Deze techniek werd door alle congregaties gebruikt en vooral de Broeders van Liefde waren hier heel sterk in. Hoewel dit een boeiend aspect van de rekrutering is, is dit thema in bijna geen enkele studie terug te vinden. Het ware interessant om het systeem van de broeder-rekruteurs bij verschillende congregaties na te gaan.

 

Naast deze twee rekruteringsmiddelen waren er nog tal van andere. Naast de rol van de pastoor, die we al besproken hebben, mogen we zeker de rol van de familie van de broeders niet uit het oog verliezen. Uit gesprekken met onder andere broeder Eduard kunnen we stellen dat een broeder in de familie een zeer grote invloed kon hebben op andere leden van de familie en in het bijzonder op neven. Dit konden we uit onze archiefresultaten niet besluiten maar die invloed zal er zeker geweest zijn.

Wat we wel vonden was een fragment uit het provinciaal verslag van 1963 dat over verschillende rekruteringsinitiatieven handelde:

 

“(…) Uitgaande van het principe dat onze familie de eerste recruteurs (sic) moeten zijn, werden de Broeders afkomstig van Puurs samen met hun familie uitgenodigd bij de Broeders van Puurs. Deze samenkomst gaf een zeer gunstige indruk[55].”

 

Ook de rol van “propagandamateriaal” mogen we niet uit het oog verliezen. Zo zien we gedurende de ganse geschiedenis regelmatig rekruteringsbrieven en brochures verschijnen[56].

 

5.6.: Besluit

 

In dit hoofdstuk wilden we de factoren in de omgeving van de novice opsporen die zijn roeping zouden kunnen beïnvloed hebben. Als belangrijkste factor onderzochten we het gezin, maar ook het contact met de Kerk en de rol van het onderwijs kwamen aan bod. In een laatste deeltje gaven we een korte opsomming van de verschillende rekruteringstechnieken of middelen.

Uit het onderzoek naar de gezinsgrootte van de novicen konden we, op basis van weliswaar beperkt cijfermateriaal, besluiten dat deze een grotere dimensie bezat dan de gemiddelde familie in België.

Of de plaats in de geboorterij invloed heeft op de broederroeping of de roeping in het algemeen is uit dit onderzoek niet gebleken. Uit het cijfermateriaal bleek dat ongeveer evenveel “ouderen” in het gezin broeder worden als “jongeren”. De hypothese dat de kans dat kinderen religieuzen worden afneemt met de plaats in de geboorterij lijkt ons echter ver van waarschijnlijk temeer dat nog geen enkel verder onderzoek deze hypothese heeft bevestigd.

Het onderzoek naar de familieverwantschap heeft daarentegen wel tot een bevredigend resultaat geleid. Uit verschillende facetten kunnen we afleiden dat de familieverwantschap een belangrijke factor is in de vorming van een broederroeping. Zo hebben we bij 10% van alle ingetreden een familieverwantschap kunnen veststellen en uit mondelinge bron kunnen we besluiten dat dit cijfer nog hoger zal liggen omdat we de neef-neef relatie niet hebben kunnen onderzoeken.

 

Naast het gezin was ook het contact met de Kerk belangrijk. We kunnen concluderen dat de rol van de dorpspastoor of parochiepriester belangrijker zal geweest zijn dan het “misdienen”, ook al mogen we deze factor zeker niet onderschatten of verwaarlozen. We hebben gezien dat de rol van de pastoor erg dubbelzinnig is: hij kan de roeping steunen of tegenwerken. Dit laatste kan hij doen omdat hij liever een priesterroeping ziet dan een broederroeping.

 

De rol van de school leek ons echter belangrijker dan de rol van de priester. Dit omdat in klasverband de broeder-onderwijzer, en er waren er heel wat, een “ontluikende roeping” veel sneller op het spoor kan komen en, via gesprekken met de jongen en diens ouders, hem naar het juvenaat kan doorverwijzen. Dat het onderwijs belangrijk is wijst ook op het feit dat de congregatie eind jaren ’50 enkele middelbare scholen opende.

De rol van de jeugdbeweging lijkt ons veel minder doorslaggevend voor de beïnvloeding van de broederroeping. Dit omdat het merendeel van de ingetredenen zich tussen zijn 13 en 15 jaar in het juvenaat heeft ingeschreven.

 

Bij de bespreking van de rekruteringsmethoden kwam vooral de rol van de broeder-rekruteurs naar voor. Deze hadden de bevoegdheid vanuit de congregatie om actief roepingen op te sporen. We willen hier nog eens benadrukken dat een algemene studie over de rol van de rekruteurs in het rekruteringsproces interessant zou zijn.

Hiernaast hadden we vooral aandacht voor de rol van de familie van broeders en stelden we dat deze een niet te onderschattten rol had in het “creëren” van broederroepingen.

 

 

HOOFDSTUK 6: BESLUIT

 

In dit laatste deel probeerden we naast de economische en de sociale origine ook het familiale milieu van de novicen te achterhalen.

 

We kunnen algemeen stellen dat de congregatie Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes hoofdzakelijk haar leden rekruteerde in het socio-economische milieu van, wat in de volksmond, de kleine zelfstandigen, wordt genoemd. De lage middenklasse vormde, algemeen genomen, het ideale rekruteringsterrein voor de congregatie.

In conreto denken we aan de technische beroepen zoals metsers, schrijnwerkers en dergelijke. Hoewel we ook het aandeel van de agrarische sector zeker niet mogen onderwaarderen.

 

Wat het onderzoek naar het familiaal milieu betreft kunnen we besluiten dat de gezinsgrootte van de novicen gemiddeld groter was dan de gemiddelde Belgische gezinsgrootte. Of de plaats in de geboorterij een invloed had op de beslissing om broeder te worden hebben we niet kunnen achterhalen. Wel konden we achterhalen dat de familieverwantschap een grote invloed heeft op de vorming van een roeping.

 

In de veronderstelling dat ook het contact met de Kerk van belang was in de beslissing om in te treden onderzochten we enerzijds de factor van het “misdienen” en anderzijds de rol van de parochiepriester. We hebben toen kunnen vaststellen dat de rol van die laatste zowel in het voordeel als in het nadeel van de rekrutering kan werken.

 

Het belang van de rol van de school was al aangetoond wanneer we de geografische origine van de novicen onderzochten maar ook nu blijkt de rol van de broeder-onderwijzer cruciaal in de beslissing om naar het juvenaat te gaan. De rol van de jeugdbeweging leek ons van minder belang.

 

In een bespreking van de rekruteringsmethoden hadden we aandacht voor de rol van de broeder-rekruteurs maar evenzeer voor de familie van de broeders.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 


 


[1] Dit is zeer grondig uitgewerkt in het proefschrift van Dellepoort dat de priesterroepingen in Nederlnad bestudeerd.

[2] P. WYNANTS, Pour écrire l’histoire d’un établissement d’enseignement congréganiste: orientations de récherche, sources et méthodes (XIXe-XX siècles), Roma, Instituto Storico Salesiano, 1996, p. 22. (Studi 9)

[3] J. DE BELDER en E. VANHAUTE, “Sociale en economische geschiedenis”, in: J. ART (red.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente. Deel 1: Nieuwste Tijden 19de en 20ste eeuw, Gent, Centrum voor Geschiedenis Universiteit Gent/Stichting Mens en Kultuur, 1993, p.102.

[4] ibid., p. 101

[5] H.D. VAN WIJK, W. KONIJNENBELT en R.M. VAN MALE, Hoofdstukken van administratief recht, ’s Gravenhage, Vuga Uitgeverij BV, 1996, p. 50

[6] Fr. SCHRAM, “Openbaarheid van bestuur en de burgerlijke stand”, Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiekrecht, 1998, p. 391-397

[7] ibid. p. 392

[8] Uittreksel uit brief van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge, Hendrik Danneels, aan Joris De Bremme, 11/1/2001

[9] Fr. SCHRAM, op.cit., p. 393

[10] Brief van de ambtenaar van de burgerlijke stand van Aalst, Wilfried Van Herreweghe, aan Joris De Bremme, 30/11/2000

[11] e-mail van het stadsarchief van Antwerpen aan Joris De Bremme, 22/12/2000

[12] Brief van de secretaris, J.P. Van Speybroeck en de burgemeester, G. Antheunis, van Lokeren aan Joris De Bremme, 18/12/2000

[13] Brief van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Ieper, G. Sedeyn, aan Joris De Bremme, 2/1/2001

[14] E. VANHAUTE, “Het debat dat er geen was. Sociale stratificatie in de geschiedschrijving.”, in: J. ART en L. FRANCOIS (red.), Docendo Discimus. Liber Amicorum Romain Van Eeno. Gent, Academia Press, 1999, p.229.

[15] Ibid., p. 229

[16] Hugo VERSTREPEN, Rekrutering, origine en levensloop van de seculiere en reguliere geestelijkheid afkomstig van de stad Gent (1801-1914). Historisch-sociografische analyse van de socio-structurele achtergronden der priesterroeping, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1979, p. 68

[17] ibid., p.68

[18] ibid., p. 69

[19] We willen er nogmaals op wijzen dat het in deze bespreking uiteraard enkel gaat om de novicen waarvan we het beroep van de vader teruggevonden hebben. We zijn er ons dan ook terdege van bewust dat dit maar een deel van het totaal omvat. Het is dan ook nodig de bekomen totalen enigszins te nuanceren.

[20] B. VERHAEGEN, Contribution à l’histoire èconomiques des Flandres. (UCL Faculté des sciences èconomique nr 74), Louvain, Vol. I, p. 337-338-347

[21] J. CRAEYBECKX, “De agrarische depressie van het eind der XIXe eeuw en de politieke strijd om de boeren”, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, IV, 1973, p. 195

[22] Dit is het totaal van het aantal Belgische novicen. Dit zijn de intredecijfers van de perioden die in de tabel staan + 6 intreden tussen 1971 en 1990 + 5 novicen waarvan de intrededatum ons niet bekend is.

[23] De periode 1971-1990 bespreken we hier niet omdat het aantal onderzochte beroepen in deze periode t.o.v. het totaal aantal onderzochte beroepen verwaarloosbaar is.

[24] A.B.O., Jaarverslagen van de provincie Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes, 1914

[25] A. VAN DEN BROECK, “Priesterroeping en familiaal milieu”, Vlaams Opvoedkundig Tijdschrift, 1951, 1, p.31

[26] ibid., p. 31

[27] A. VAN DEN BROECK, “Priesterroeping en familiaal milieu”, Vlaams Opvoedkundig Tijdschrift, 1951, 3, p.80

[28] CH. DE BORCHGRAVE, God of genot. Een Kerk in strijd met de moderne zinnelijkheid. Vlaanderen 1918-1940., Leuven, 1998, p.82

[29] J.J. DELLEPOORT, De priesterroepingen in Nederland. Proeve van een statistisch-sociografische analyse., ’s Gravenhage, 1955, p.266

[30] ibid., p. 260

[31] bij dit getal moeten we nog de 5 novicen bij tellen waarvan de intrededatum ons onbekend is. Het percentage van 10,45 is de verhouding van 154 t.o.v. 1473

[32] Merk op dat we hier enkel de gevonden gezinnen bespreken en dat die maar een klein deel van het totaal uitmaken.

[33] Karine HANSKENS, Het klooster van de Heilige Vincentius a Paulo te Dendermonde: geschiedenis 1856-1992, recrutering, sociale stratificatie van de kloosterlingen, Gent, R.U.G. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1993, p. 398

[34] ibid., p. 398

[35] ibid., p. 400

[36] ibid., p. 403

[37] H. VERSTREPEN, Rekrutering, origine en levensloop van de seculiere en reguliere geestelijkheid afkomstig van de stad Gent (1801-1914) Historisch-sociografische analyse van de socio-structurele achtergronden der priesterroepingen, Gent, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1979, p.66

[38] Ibid., p.66

[39] Geboren op in 1802 te Sint-Denijs, bij Kortrijk. Zoon van Pierre Jean Van Den Broeke en van Catherine Buyssens. Gestorven te Ieper op 21/1/1872.

[40] Geboren in Baarle, datum is ons niet bekend. Ingetreden op 24/7/1839, dus ruim voor E.H. Beyaert de congregatie bestuurde (1859-1881). Zoon van Jean François Beyaert en van Marie Hendrickx. Overleden te Hansbeke op 16/10/1870.

[41] J.J. DELLEPOORT, op.cit., p.266

[42] ibid., p.270

[43] A.B.O., C. 93, Brief van Vader Hilarius aan priesters; zie ook bijlage 37

[44] N. DE VOLDER en E. P. DUCHATEAU, Enquete over de Kloosterroepingen in België. In opdracht van de Vergadering van de Hogere Oversten in België. Leuven, Seminarie voor Godsdienstsociologie, KUL, 1958, 280p.

[45] ibid., p. 31

[46] J.J. DELLEPOORT, op.cit., p.271

[47] Ibid., p. 272

[48] N. DE VOLDER en E. P. DUCHATEAU, op. cit, p.224

[49] Ibid., p.247

[50] A.B.O., Brief van br. J. Calasanctius, provinciaal overste, aan de broeders, januari 1923

[51] Ibid;, p. 268

[52] Ibid;, p. 268

[53] In de wereld Frans Biebuyck, geboren te Oost-Rozebeke op 10/5/1925. Ingetreden in de congregatie op 8/6/1948 en uitgetreden op 7/8/1965

[54] A.B.O., D.15.b.1., Brief van broeder Livinus aan Kajotters; zie ook bijlage 38

[55] A.B.O., Jaarverslagen van de provincie Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes, 1963

[56] A. MAES, Glorieux en zijn volgelingen. Een bibliografie over leven en werk van Stephanus Modestus Glorieux, de Broeders van O.-L.-Vrouw van Lourdes en de Zusters van Barmhartigheid., Oostakker, Commissie Archief Glorieux, 2000, 108p.