Van ‘Hier spreekt men Nederlands’ tot ‘Tien voor Taal’. De evolutie van de taalprogramma’s op de openbare omroep. (Paul Nies)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 2: De taak van de openbare omroep: Taalprogramma’s gedurende vier perioden

 

Een begrip laat zich vaak slechts beschrijven aan de hand van de opdracht die het vervult. Voor een breed en omvattend begrip als ‘de openbare omroep’ is dit hoogstwaarschijnlijk ook de meest zinvolle manier om tot een definitie te komen. Zo komt Boon (1984, p. 19) tot de volgende omschrijving:

 

Het verzorgen van radio- en/of televisieprogramma’s voor het publiek, omroepen dus, wordt zeer algemeen ervaren als openbare dienstverlening, d.i. het vervullen van een taak die voor de gemeenschap nuttig en zelfs onmisbaar is. Het behoeft nauwelijks een betoog dat met hun educatieve, informatieve en recreatieve functies, radio- en televisie-uitzendingen taken van algemeen nut, van algemeen belang zijn.

 

Dat deze omschrijving geherinterpreteerd kan worden doorheen de tijd, geeft Van den Bulck (2000) aan in de volgende bemerking: ‘Het ontstaan en de uitbouw van de televisie als een publieke dienst met specifieke doelstellingen, vindt haar grondslag in de maatschappijvorm waarin zij functioneert’. Ze vervolgt: ‘De grote taken van de televisie zijn de grote opdrachten die de samenleving – en de intellectuele elite hierin – zich op dat moment stelt. Om die reden moet de publieke televisie worden gekaderd in de specifieke eigenschappen van de moderne samenleving, die haar gedifferentieerd en gesegmenteerd karakter compenseert door homogeniseringstendensen op het niveau van de natie’.

De openbare omroep speelt dus in op de omstandigheden en de tendensen van de maatschappij op dat moment. De programma’s die op een bepaald ogenblik op de buis verschijnen, kaderen in de opdracht die de omroep zichzelf geeft, of die hem wordt gegeven, in die omstandigheden. Niet in het minst geldt dit voor de taalprogramma’s: vaak waren en zijn deze programma’s een indicatie van hoe de omroep tegenover haar publiek staat; als een ‘pater familias’, als een onderwijzer, of als een entertainer?

Dit deel zullen we beginnen met een analyse van de manier waarop de taalprogramma’s belangrijk waren in de moderniteit van de Vlaamse openbare omroep. Daarna delen we de 52-jarige geschiedenis van de openbare omroep in vier perioden in, aan de hand van het taalbeleid dat gevoerd werd, en de taalprogramma’s die werden uitgezonden. Daarbovenop schetsen we voor elke periode de omstandigheden en de ontwikkelingen die aan de basis liggen van het taalbeleid: sociaal, economisch en politiek. We bekijken ook het algemeen beleid van de openbare omroep voor elke periode, om te zien hoe hij zichzelf zag in de veranderende omstandigheden. De taalvariëteit die de openbare omroep hanteert, hangt immers samen met de verschillende elementen binnen het domein van de omroep. Als er één of meerdere van die elementen veranderen, zal ook het taalbeleid mee evolueren (Van den Bulck, 1989, p. 87). Op die manier zal er, met de verschuiving van moderniteit naar postmoderniteit die we al eerder aanhaalden, ook een verschuiving merkbaar zijn in het taalbeleid van de openbare omroep (Van den Bulck & Van Poecke, 1993, p. 1).

We besteden ook aandacht aan de relaties met de buurlanden. We geven aan hoe de relatie met de openbare omroep van ‘buurland’ Wallonië verliep, maar meer nog hebben we aandacht voor de relatie met de Nederlandse omroep, waaraan de Vlaamse omroep zich decennialang spiegelde. Elke periode zullen we besluiten met een overzicht van de verschillende taalprogramma’s, al dan niet aangevuld met een diepgaandere analyse van één van de taalprogramma’s.

 

 

Hoofdstuk 1: De taalprogramma’s en de moderne doelstellingen

 

Door aan te geven dat de televisie een imaginaire gemeenschap creëerde, vestigden we de aandacht al op de langetermijneffecten van de televisie. De vraag is nu of er zich ook effecten voordeden op kortere termijn. Leerden de mensen wat bij als ze naar tv keken? Gingen ze met elkaar in discussie in de huiskamer? Of praatten ze over de programma’s met vrienden? Dit zijn noodzakelijke vragen die we moeten stellen als we de taalprogramma’s van de openbare omroep onder de loep nemen. Deze programma’s veronderstelden immers een actieve beleving door de kijker. We gaven ook al aan dat de moderne openbare omroep geen passief publiek veronderstelde. Er werd daarentegen van uitgegaan dat, eens het televisietoestel werd uitgeschakeld, het effect van de uitzendingen zou blijven. Als de kijker net naar een programma over het gebruik van de Nederlandse taal had gekeken, werd verwacht dat hij voortaan aandacht zou hebben voor zijn eigen taalgebruik, dat hij het probeerde te verbeteren, of misschien ging hij net meer aandacht besteden aan zijn dialect, als het programma daarover handelde. De taal was op die manier één van de kenmerken die voor elke gemeenschap verschillend waren, en kon dus, zoals eerder aangegeven werd, gebruikt worden om zich een identiteit aan te meten.

We mogen evenwel niet verwachten dat de openbare omroep een rechtstreekse invloed had op zijn publiek. We kunnen niet controleren welke programma’s bekeken werden, en of hetgeen in die programma’s werd aangeleerd, ook werd nagevolgd. Scannell (1996, p. 23) stelt dat ‘the relationship between broadcasters, listeners and viewers is an unforced relationship because it’s unenforceable’.  

Idealiter zouden we de impact van de openbare omroep en zijn taalprogramma’s meten door na te gaan hoe intensief het publiek deze programma’s heeft ervaren en nog steeds ervaart, en welke invloed ze op hen gehad hebben. Dit is echter praktisch onmogelijk, aangezien het bijzonder moeilijk zou zijn om de effecten van taalprogramma’s van meerdere decennia geleden op de kijkers van toen en nu te meten.

 

Ook de taalprogramma’s op de openbare omroep hadden hun invloed. Ze stonden, misschien meer nog dan andere programma’s, in dienst van de moderniteit. Het creëren van een nationale identiteit, van een imaginaire gemeenschap, de functie van spreekbuis van een natie,… het was inherent aan deze periode. In deze moderniteit bracht de openbare omroep een hele reeks taalprogramma’s op het scherm: van Quiz der Nederlandse taal, over Teletaalles, Hier spreekt men Nederlands en ’t Is maar een woord tot Klare taal (cf. Hoofdstuk 2 t.e.m. 4). De Quiz der Nederlandse taal en ’t Is maar een woord wilden de kijker iets bijbrengen over de taal in de vorm van een spelprogramma, terwijl Teletaalles en Hier spreekt men Nederlands zich echt richtte tot de Vlaming om hem iets bij te leren. Teletaalles deed dit onder het motto ‘Beter Nederlands voor iedere kijker’, Hier spreekt men Nederlands was onderwijzend op een speelse manier, vol humor. Klare taal tenslotte was opnieuw een eerder belerend programma, dat de kijker het Nederlands wilde leren gebruiken in discussies of in brieven. We sluiten dit rijtje moderne taalprogramma’s af met Klare taal, maar de aandachtige lezer zal opmerken dat dit programma in een periode valt waarin de samenleving de moderniteit al voor het grootste deel heeft verlaten, en op weg is naar de postmoderniteit. Hiermee willen we aangeven dat de periodisering van omroep en samenleving elkaar overlapt: ook al streefde de samenleving postmoderne doelstellingen na, toch bleef een belangrijke instelling, de openbare omroep, zich tegen de tijdsgeest in vastklampen aan haar moderne taken. Hoe deze moderne taken tot eind jaren ’80 werden vervuld door de taalprogramma’s, besproken in hoofdstuk 2, 3 en 4, bespreken we in dit eerste hoofdstuk. Voor het laatste hoofdstuk gelden deze moderne taken niet meer.

 

        

1.1  Codificatie en functionele implementatie

 

De Vlaamse taal had bij aanvang van de televisie-uitzendingen nog een hele weg te gaan, zo gaven we al eerder aan. Een groot deel van de Vlamingen sprak enkel dialect, de Franse taal was nog steeds dominant, en voor een norm als Standaardnederlands moest de ‘culturele elite’ van Vlaanderen zich tot Nederland wenden. De taalopvoeding stond dus nog in haar kinderschoenen, en de openbare omroep moest een belangrijke rol gaan spelen in de codificatie van de ‘nieuwe’ Nederlandse standaardtaal in Vlaanderen, en vooral bij de functionele implementatie ervan (cf. supra). Hiervoor werden taalprogramma’s uitgezonden.

         In de eerste taalprogramma’s hielp de openbare omroep nog mee aan de codificatie van de taal. Teletaalles bijvoorbeeld besteedde, onder de noemer ‘Beter Nederlands voor iedere kijker’ aandacht aan de techniek van de taal, en had een rubriek over woorden. De meest fundamentele kenmerken van de taal moesten in deze beginjaren nog bijgebracht worden aan de Vlaamse kijker.

         De latere taalprogramma’s legden meer de nadruk op de functionele implementatie van de taal: de kijker moest het Standaardnederlands aanvaarden. Fons Fraeters (03.08.2004) gaf aan dat directeur-generaal en germanist Bert Leysen hiervoor expliciet een beroep had gedaan op prof. Florquin. De standaardtaal mocht niet meer aanvoelen als een ‘zondags jasje’, de Vlaming moest afgeraken van zijn krampachtigheid en onbeholpenheid als hij het Algemeen Nederlands gebruikte (Annie Van Avermaet, 09.04.2004). Hier spreekt men Nederlands was vooral op die aanvaarding gericht: er werd benadrukt hoe belangrijk het was dat men zich in goed Nederlands uitdrukte, voor de eigen standing en om respect af te dwingen van andere gemeenschappen. Hiertoe werd niet meer zozeer gefocust op woorden en grammatica, maar vooral op uitdrukkingen en woordconstructies waarmee het taalgebruik ‘pittiger’ gemaakt kon worden. Ook Klare taal -in 1977 nog!- wilde bijdragen tot de functionele implementatie, met rubrieken over ‘leren spreken in het openbaar’ en over ‘leren discussiëren’ en hoopte zo de Vlaming vlotter ter taal te maken. 

 

1.2  De algemene dienst

 

De openbare omroep had drie opdrachten: informeren, onderwijzen en ontspannen.  Wanneer we het over taalprogramma’s hebben, is er steeds de eerste reflex om te verwijzen naar de opdracht van onderwijzen. Natuurlijk klopte dit, aangezien het ging over taal, en net één van de opdrachten vanuit de staat was om het taalbewustzijn van de Vlaming te verhogen, om die Vlaming te verheffen en ‘schoner’ te maken. Deze paternalistische reflex was echter niet overheersend in de eerste taalprogramma’s, eind jaren ‘50. Dit waren quizzen met als thema ‘de Nederlandse taal’. ’t Is maar een woord en Quiz der Nederlandse taal hadden als doel de kijker te ontspannen, maar tegelijkertijd moest hij er toch wat van opsteken. De taalprogramma’s die deze quizzen opvolgden, zoals Teletaalles, dat liep vanaf het seizoen 1960-1961, gingen zich aanvankelijk vooral toeleggen op het onderwijzen, maar trachtten geleidelijk aan toch de taal op een iets ludiekere manier te benaderen.

De evolutie van het taalprogramma Hier spreekt men Nederlands geeft het best aan hoe het taalbeleid van de openbare omroep zich ontwikkelde. Het begon met een item in het serieuze programma van Leo Somers, Nederlandse taal. Dit item evolueerde naar iets cabaretesk, werd vrolijker en vrolijker, en hieruit groeide een ander programma: Klankbord. Dit was een programma van 10 à 15 minuten, dat over meer ging dan uitspraak alleen. Taaltips allerhande werden gegeven. De vorm was ludiek, in de eerste plaats om de mensen een ander beeld van algemene taal te geven. De filosofie op de achtergrond was: maak dat die cultuurtaal sympathiek overkomt. Je kan er immers niet buiten in een ‘beschaafd’ land. Een cultuurtaal is daar nodig. Ook dialect werd in dit programma geïntegreerd. Niet om de ‘gewone’ man belachelijk te maken, maar om taal in al zijn facetten, met al zijn dialecten te laten zien. Al werd wel steeds duidelijk gemaakt dat het Standaardnederlands de na te streven norm was. Hieruit ontstond tenslotte Hier spreekt men Nederlands: een programma dat de kijker iets bij wilde brengen over onze taal, maar waarin ook plaats was voor humor (Annie Van Avermaet, 09.04.2004).

 

1.3 Het algemene publiek

 

Met zijn programma’s trachtte de openbare omroep steeds een zo groot mogelijk publiek Niet in het minst was dit het geval voor de taalprogramma’s. De opvoedkundige imperatief (cf. supra) zorgde er immers voor dat alles in het werk werd gesteld om zoveel mogelijk kijkers naar deze programma’s te lokken. Hier spreekt men Nederlands werd bijvoorbeeld vlak voor een veelbekeken programma zoals ‘Het journaal’ geplaatst, zodat de kijkers die hun toestel een beetje eerder inschakelden, al iets konden opsteken over de Nederlandse taal. Hier spreekt men Nederlands wisselde daarenboven af met het weerpraatje van Armand Pien, en profiteerde zo mee van diens immense populariteit (Annie Van Avermaet, 09.04.2004).

         Ook in de taalprogramma’s zelf werd een inspanning gedaan om alle kijkers te behagen. Zo werd er in Hier spreekt men Nederlands, zoals al eerder gezegd, aandacht besteed aan het dialect. Zo zegt ook Annie Van Avermaet: ‘We lieten het horen. Het had zijn plaats in de maatschappij’. Om de verschillende dialecten uit Vlaanderen in de spots te zetten, werd een beroep gedaan op dialectsprekers uit alle regio’s van Vlaanderen. Dit waren geen notabelen, die het dialect tot in de puntjes beheersten, maar ‘gewone’ mensen, die erg herkenbaar waren voor de kijkers: een kapper, iemand die bij ‘de Stella in Leuven’ werkte,… Een soort ‘vinger aan de pols’. Ze namen het in Hier spreekt men Nederlands dan ook op voor hun dialect. De intuïtieve bezwaren van de kijker werden op die manier verwoord (Beheydt, 1991, p. 57).

         Daarnaast ging het programma ook niet voorbij aan de verschillende registers van taal die bestonden. ‘…het AN, in z’n verschillende verschijningsvormen [werd aan bod gebracht]. Niet alleen het AN van de klaslokalen. Ook een jongerentaal enz. telkens andere verschijningsvormen, studenten, zakenlui: allerlei registers. Dit was ons hoofddoel, dit kenbaar maken’ (Annie Van Avermaet, 09.04.2004). Door belangstelling te hebben voor alle registers in de taal wist Hier spreekt men Nederlands een algemeen publiek aan te spreken. Het was hiermee het eerste taalprogramma dat het ‘schoon Vlaamsche’ keurslijf van zich af gooide.

         Niet alleen door op dialecten in te spelen, trachtte Hier spreekt men Nederlands iedereen te bereiken.Ook deed het taaltrio moeite om alle beroepsgroepen te bereiken, aldus nog Annie Van Avermaet (09.04.2004). Dit deden ze door ironisch te verwijzen naar allerlei programma’s. Dit konden detectives zijn, maar ook totaal andere programma’s, om iedereen aan te spreken.

 

1.4 De nationale identiteit

 

D’hoest (2002, p. 84) stelt dat de openbare omroep zich met bepaalde programma’s ook expliciet tot de natie kan richten. Een taalprogramma is hier een voorbeeld van omdat, naast over de dialecten en de registers, er vooral over standaardtaal gesproken wordt: er wordt expliciet getoond welke taal op dat moment door de natie wordt gehanteerd, wat er de specifieke kenmerken van zijn en welke woorden of uitdrukkingen gebruikt worden. Het is een spiegel van de taalsituatie op datzelfde moment, en geeft de kijker, zowel de Vlaamse kijker als de buitenlandse kijker, dus een beeld van wat zijn natie op het gebied van taalcultuur te bieden heeft.

         Met deze programma’s wordt het lokale en het regionale niveau van taal overstegen, en wordt er werk gemaakt van één natie: de taal als essentieel kenmerk heeft een éénmakende functie.

 

1.5 Een imaginaire gemeenschap

 

Door taal centraal te zetten, fungeerden de taalprogramma’s als een soort spreekbuis voor de natie. De imaginaire gemeenschap aan de andere kant van de beeldbuis werd aangesproken in haar eigen taal, en er werd haar getoond hoe ze deze taal het best kon aanwenden: wat mocht gezegd worden, wat niet? Sommige programma’s, met name Hier spreekt men Nederlands, gingen zelfs zo ver dat ze de natie woorden in de mond legde die voordien niet bestonden of nauwelijks gebruikt werden. Hierbij kunnen we verwijzen naar het voorbeeld van ‘solden’. Dat zou, volgens het taalteam, vervangen moeten worden door ‘koopjes’, omdat het technici zijn die ‘solderen’, en niet verkopers. Geleidelijk verschenen er meer en meer ‘koopjes’ in de etalages, aldus Annie Van Avermaet (09.04.2004). Al moeten we de bemerking maken dat dit effect niet eeuwigdurend was. Fons Fraeters (03.08.2004) claimt wel dat het woord ‘woonkamer’ op het conto van prof. Florquin geschreven mag worden. Hij zou het in een aflevering van Hier spreekt men Nederlands gevormd hebben door het Noordnederlandse ‘huiskamer’ te kruisen met het Engelse ‘living room’. ‘Woonkamer’ is intussen wel algemeen aanvaard.

Door de populariteit van deze taalprogramma’s bouwden ze mee aan het ontstaan van een imaginaire gemeenschap. Een gemeenschap die zelf ook degelijk Nederlands wilde spreken. Zo ontstond er een sfeer waarin de nieuwe standaardtaal werd aanvaard, als normaal werd beschouwd. Prominente persoonlijkheden die op tv verschenen, werden aangemaand de standaardtaal te gebruiken, opdat ze een voorbeeld konden zijn voor de kijkers. Woorden van iemand die gezag had, werden immers gemakkelijker nagevolgd. Zo ook de woorden van ‘BV’s avant la lettre’ zoals Annie Van Avermaet en Fons Fraeters.

Toch ging het hier niet om een éénzijdige beïnvloeding: ook de mensen die, o.a. voor tv, met taal bezig waren, gebruikten hetgeen ze mensen rondom zich hoorden zeggen vaak als voorbeelden van hoe het niet, of net wél, moet (Fons Fraeters, 03.08.2004). Al werd er niet onder stoelen of banken gestoken dat de omroep de kijker wilde bereiken. Het programma Teletaalles liep onder het motto ‘Beter Nederlands voor iedere kijker’ en de rubriek ‘Spreek het zo uit’ van Prof. Joos Florquin in het programma Klankbord loog er ook niet om: de hele gemeenschap moest beter Nederlands leren (Beheydt, 1991, pp. 53-54). In Panorama (X., 1968) gaven de drie protagonisten van Hier spreekt men Nederlands aan hetgeen ze wilden bereiken, en hoe ze zo een gemeenschap creëerden. In de samenleving hadden ze vastgesteld dat er op dat moment (1968) al een zekere ‘materiële welgesteldheid’ was, en dat zij nu konden bijdragen aan een ‘geestelijke welstand’ (Arnould, R., 1968).

De imaginaire gemeenschap werd evenwel niet enkel gevormd doordat de leden dezelfde taal spraken. De kijkers identificeerden zich ook met hetgeen er op het scherm gebeurde. Marcel Struyven, één van die ‘typetjes’ uit Hier spreekt men Nederlands verwoordde het als volgt: ‘Weet je wat eigenaardig is? Jef, Swoi en ik, we ontmoeten mekaar maar heel zelden. Eigenlijk kennen wij elkaar alleen maar van het scherm. Maar het is precies of we zijn al jarenlang vrienden. We zijn echt een familie geworden. Zonder mekaar in levende lijve te ontmoeten. Is dat niet prettig?’ (X., 28.04.1966). Hij geeft aan hoe de televisie een grote groep van kijkers het gevoel kan geven tot één grote groep te behoren.

Ook op andere manieren werd er ingespeeld op de ruime publieke belangstelling, en er werd zelfs geprobeerd om de imaginaire gemeenschap daadwerkelijk bijeen te brengen. Hiertoe werden hele evenementen georganiseerd die draaiden rond de programma’s en hun presentatoren. 

 

1.6 Reactie op de taaldominantie

 

De openbare omroep is er gekomen, mede door een vorm van culturele wedloop tussen de Nederlandstalige en de Franstalige gemeenschap (cf. supra). Aanvankelijk kreeg taal dan ook een belangrijke rol in de contrastieve zelfidentificatie tegenover de Franstaligen. Toen het eerste taalprogramma, de Quiz van de Nederlandse Taal op de buis verscheen, in het seizoen 1959-1960, was dit pleit evenwel al beslecht. De Nederlandstalige en de Franstalige omroep functioneerden op het gebied van programma’s inmiddels onafhankelijk van elkaar (cf. supra).

De NIR richtte zich niet meer zozeer naar het zuiden, maar hoofdzakelijk naar het noorden: Nederland. De Nederlanders spraken immers dezelfde, of alleszins ongeveer dezelfde taal als wij, en hadden veel minder energie moeten steken in het verkrijgen van een officiële erkenning van hun taal. Hun Nederlands werd dan ook algemeen beschouwd als de standaardvariëteit. Fons Fraeters (03.08.2004) bevestigt dit:

 

De standaardtaal die de BRT voor ogen had, diende vergeleken te worden met de Nederlandse standaardtaal, maar iedereen die erbij betrokken was, zowel directeur-generaal Leysen als de medewerkers van de taalprogramma’s, zoals Prof. Florquin, beseften dat dit een ideaal was dat ze slechts konden benaderen. Dit ideaal werd na een tijd dan ook opgegeven. Wel werden er nog zeer regelmatig voorbeelden van uit de Nederlandse woordenschat gehaald, die ook in Vlaanderen gebruikt konden worden, omdat de Nederlandse taal nu eenmaal een veel natuurlijkere ontwikkeling had doorgemaakt.

 

Beheydt (1991, p. 53) geeft aan dat het eerste echte taalprogramma dat in Vlaanderen op de buis kwam, Teletaalles, daarom gebaseerd was op een Nederlandse format: de Hilversumse televisietaallessen van J.A. de Ridder. De toenmalige bestuursdirecteur informatie, Paul Van den Bussche,  heette een onverbiddelijke taaltuinier te zijn en wilde, gedreven door zijn taalidealisme, de Vlaming taalbewuster maken via het ‘machtige medium’. Om het verwantschap van het Noord-Nederlands nog meer te benadrukken, bestond de helft van de eerste Teletaallessen zelfs uit materiaal dat van de Hilversumse televisietaallessen was overgenomen, aldus Beheydt. Ook in de vernieuwde variant besteedde Teletaalles nog aandacht aan de Noordnederlandse taal. In zijn rubriek ‘Woordjes sprokkelen’ leverde Maarten Van Nierop commentaar bij verschillende soorten woorden, waaronder specifiek Noordnederlandse woorden. Hij beschouwde immers principieel het Nederlands van boven de Moerdijk als norm voor het Nederlands van Noord en Zuid.

Deze overduidelijke adoratie van het Noordnederlands verminderde in het programma Hier spreekt men Nederlands. De makers, prof. Joos Florquin, Annie Van Avermaet en Fons Fraeters slaagden erin de taal een pittiger imago te geven, en spaarden hierbij ook de Noorderburen niet. Deze Vlaamse strijdvaardigheid wordt door prof. Florquin geïllustreerd in een interview met Beheydt (1991, p. 54):

 

Als ik zeg: “De boer van die hoeve melkt elke dag zijn koe”, dan staan daar drie voorbeelden in, die de drie mogelijkheden van de oe-uitspraak illustreren. Maar het interesseert geen mens dat de boer van die hoeve zijn koe melkt. Als ik daarentegen zeg: “Elke Vlaming moet een Nederlands boek naar de Voer sturen”, dan heb ik weer een illustratie van mijn drie oe’s. Nu echter zal de kijker beter luisteren omdat achter het voorbeeld nog een inhoud zit.

 

Toch maakten Florquin en co niet enkel sneren naar de Nederlanders, ze gebruikten hun taal ook als norm, vooral wat betreft uitdrukkingen. Deze uitdrukkingen ‘kunnen iedereen helpen zich pittig en persoonlijk en korrekt uit te drukken’ (Florquin, 1967, p. 7).

Na het verdwijnen van Hier spreekt men Nederlands verminderde ook langzaamaan de gerichtheid naar het noorden op het gebied van taal, toonde het onderzoek van Geerts, Nootens en Van den Broeck aan. Zij ondervroegen, naar aanleiding van de Berend Boudewijnquiz, een representatieve steekproef in Vlaanderen met de vraag wie van de deelnemers het beste Nederlands sprak. Uit de resultaten bleek dat Vlamingen hun eigen taal veel aantrekkelijker en beschaafder vonden dan het Nederlands van de noorderburen. Een onderzoek van Jaspaert (1984) bij de ‘potentiële maatschappelijke elite m.b.t. taal’ toonde aan dat ook deze ‘elite’ pro-Belgischer was dan ooit (Deprez, 1985, pp. 108-109).

 

Ondanks de fixatie op de Noordnederlandse variant, werden de Franstaligen niet ongemoeid gelaten door de taalprogramma’s. Beheydt (1991, p. 56) stelt vast dat in Hier spreekt men Nederlands ‘heel vaak de Vlaams-Waalse verhoudingen en de bekrompen franskiljonse politiek op de korrel werd genomen’. Dit leidde bijgevolg wel eens tot een politieke rel. Zo viel het programma op zaterdag 17 oktober 1964 plotseling en zonder enige verklaring weg. Aanleiding hiertoe was een boutade van het uitspraakteam, die stelden dat ‘de Vlamingen overal in de meerderheid zijn behalve in het leger en de diplomatie’. Dit kwam in het verkeerde keelgat terecht bij de toenmalige minister van defensie P.W. Seghers, en samen met minister Fayat liet hij het programma door de kabinetsraad verbieden. Deze beslissing bracht een golf van verontwaardiging teweeg in de Vlaamse pers, waar bijvoorbeeld De Standaard het gewraakte programma toch aankondigde, maar dan als Hier zwijgt men Nederlands (X., 20.10.1964). De Franstalige pers reageerden dan weer erg verontwaardigd op de uitspraken in het programma. La Libre Belgique (24.10.1964) stoorde zich aan de ‘brocards lancés à l’adresse des «fransquillons» et autres allusions corrosives aux problèmes linguistiques’, en vond het voor Prof. Florquin tijd dat hij “mettait  une sourdine à ses ricanements”, aldus Beheydt. Florquin en zijn team mochten uiteindelijk opnieuw aan de slag maar slechts na te hebben beloofd wat voorzichtiger te zijn met politieke uitspraken.                  

 

 

Hoofdstuk 2: Het paternalisme in de beginjaren: de periode 1953-1959

 

2.1  De sociale, politieke en economische omstandigheden

 

De Tweede Wereldoorlog betekende een keerpunt in de Belgische geschiedenis. Meer bepaald betekende dit het einde van de Franstalige dominantie in België. Op economische vlak bijvoorbeeld bleek dat de Vlaamse economie zich veel beter wist te rehabiliteren dan de Waalse, volgens Deprez (1985, pp. 37-38). De Waalse steenkoolindustrie was verouderd, en in Vlaanderen kreeg de industrie een welgekomen impuls onder het bewind van de regering-Eyskens.

De relatieve economische welvaart zorgde ervoor dat er meer nadruk gelegd kon worden op het sociale en het politieke. Op deze gebieden werd de kloof tussen de twee taalgebieden alleen maar groter, zo stelt Deprez (1985, p. 40). De koningskwestie, de repressie na de Tweede Wereldoorlog, waarbij Vlamingen werden afgeschilderd als collaborateurs, en de schoolstrijd accentueerden nog meer de kloof die er al tussen Vlamingen en Walen bestond door de tegenstellingen op het gebied van de taal. En ook ideologische tegenstellingen gingen zich vormen langs deze scheidingslijn: de protestantse inslag in Wallonië stond lijnrecht tegenover de katholieke overtuiging ten noorden van de taalgrens. Deze taalgrens viel hoe langer hoe meer samen met levensbeschouwelijke en politieke breuklijnen, en was voortaan de centrale, meer dan ooit communautaire, scheidingslijn (Deprez, 1985, p. 117, Ruys, 1973, p. 150). In 1952 werd in een gemeenschappelijk manifest dan ook erkend dat ‘België bestaat uit twee volkeren met elk een eigen taal en een eigen culturele en etnische individualiteit: het Vlaamse en het Waalse volk’ (Ruys, 1973, p. 152).

In 1955 werd daarom nogmaals een poging gedaan om Vlaanderen af te helpen van de tweetaligheid, die hun nog steeds werd opgelegd door de taalwetten. In 1955 werd uiteindelijk een memorandum ontworpen waardoor Vlaanderen eentalig Nederlands werd (Ruys, 1973, p. 160).

         Het Vlaams-nationalisme kende onder deze omstandigheden een sterke bloei. De Vlaamse Beweging speelde hier al snel op in, en in de jaren vijftig veranderde ze het geweer van schouder, aldus nog Deprez (1985, p. 41). In plaats van radicale acties, werd er gebruik gemaakt van democratische middelen om de Vlaamse identiteit kenbaar te maken: de media, culturele organisaties, massameetings en parlementaire debatten. Ook werd er beroep gedaan op een andere geleding van de bevolking, namelijk de jeugd en de studenten, georganiseerd in jeugdbewegingen en studentenverenigingen. Op politiek vlak verdedigde de Volksunie als eerste democratische, Vlaams-nationalistische partij de Vlaamse zaak, drong sterk aan op een federalisering van de Belgische staat (Deprez, 1998, p. 92). Onder impuls van deze partij is de staat geworden wat ze nu is.  

 

2.2 Het begin van de openbare omroep: de lijnenslag

 

Na de Tweede Wereldoorlog kwam Europa langzaamaan in de ban van de televisie, zo stelt Bal (1985). Engeland vormde met de BBC de bakermat van dit nieuwe medium, en was al meteen na de oorlog beginnen uitzenden, met een definitie van 425 lijnen. Deze definitie geeft aan uit hoeveel lijnen het beeld opgebouwd is. Hoe meer lijnen, hoe beter de kwaliteit. Ook Frankrijk had voor het begin van de Wereldoorlog al ervaring met televisie, en kwam ook al snel terug in de ether; met een definitie van 819 lijnen. Deze resolutie vond ook zijn weg naar het noorden, naar Wallonië en West-Vlaanderen, waar de eerste tv-toestellen van Frans fabrikaat waren. Men kon echter wel al genieten van Vlaamse uitzendingen, aangeboden in het programma ‘Het hof van Vlaanderen’ (Bal, 1985, pp. 152-153).

         Een eigen omroep kreeg België vooralsnog niet, zo begint Bal de schets van de situatie in ons land. Eerste minister Achille Van Acker stelde andere, economische, prioriteiten. Toch kwam eind 1949 de melding dat de televisie er zou zijn ‘voor het einde van het komende jaar’. We weten nu dat het uiteindelijk tot oktober 1953 zou duren eer de Vlamingen en de Walen effectief van het medium konden genieten. Toch liet de directeur-generaal van de radio in deze speech al optekenen ‘dat de Vlamingen waakzaam moesten zijn en dat een machtig buurland trachtte de alleenheerschappij te verwerven’, hiermee doelend op de invloed van Frankrijk (Bal, 1985, p. 154).

         De definitie van 819 lijnen die door de Fransen werd ingevoerd, bleef dan ook niet zonder discussie, en mondde uit in wat later de lijnenslag genoemd zou worden. De Vlamingen kozen immers voor 625 lijnen, omwille van technische redenen, en omdat het een systeem was waarvoor bijna heel Europa had gekozen (Anthierens, 1965, p. 44). De belangrijkste reden echter was de achterdocht tegenover de invloed van de RTF (Radio et Télévision Francophone). De Walen bleven vasthouden aan de definitie van 819 lijnen, en lieten zo hun politieke affiniteit met de Fransen spreken. Ze stonden er evenwel niet bij stil dat deze keuze België van de rest van Europa afsloot. Vlaanderen koos ervoor om vrij te zijn, om ‘niet slaaf te worden van de Franse industrie, geen kolonie van Parijs [te zijn]’ (Boon, 1962, p. 8). Ondanks deze keuze ontstond er een belangrijkste kloof tussen Vlaanderen en Nederland. Terwijl Nederland enkel in 625 lijnen uitzond, diende Vlaanderen zich nu immers te behelpen met toestellen met een dubbele standaard, die zowel de uitzendingen in 625 lijnen als in 819 lijnen konden weergeven en die meteen een kwart duurder waren dan in het buitenland (Bal, 1985, p. 154). De NIR (Nationaal Instituut voor Radio en televisie) en de INR (Institut National Radio) begonnen aan hun uitzendingen met een verschillende definitie voor hun beelden.

         Als we abstractie maken van deze lijnenslag, zagen we dat de openbare televisie in deze beginperiode ook intern niet gekenmerkt werd door eensgezindheid. De politieke  machtsverdeling in de raad van beheer zorgde regelmatig voor conflicten. Deze raad van beheer werd steeds samengesteld op basis van de politieke machtsverdeling op het moment. Aanvaringen tussen bijvoorbeeld de socialistische en de katholieke fractie bleven in deze omstandigheden niet lang uit. Dit zorgde ervoor dat in deze eerste periode van de openbare omroep meer energie werd gestoken in politiek opportunisme dan in de specifieke opdracht van de openbare omroep. Televisie werd vooral gezien als een instrument om politieke communicatie te controleren, en niet om de democratie te ondersteunen, of om de culturele of taalkundige eigenheid van het land uit te drukken (Burgelman & Perceval, 1996, pp. 91-93).

 

2.2.1   Het programmabeleid

 

Elke openbare omroep trok in zijn beginjaren een duidelijke lijn in zijn aanbod van cultuur en ontspanning: hoge cultuur was goed, terwijl lichte ontspanning als slecht werd gezien, aldus Tracey (1998, p. 67). Ook in Vlaanderen was dit zo: hoge cultuur moest worden gedemocratiseerd, moest op alle mogelijke manieren tot bij het publiek gebracht worden, tot in de parochiezalen toe, terwijl de lage cultuur, de populaire cultuur, de ontspanning, werd gezien als een noodzakelijk kwaad. Toch ging de omroep niet aan dit ‘kwaad’ voorbij zonder te proberen om het ook te verheffen, door er ook hoge standaarden aan op te leggen. Zo werd van de nood een deugd gemaakt, en werd ontspanning geherdefinieerd als ‘rationele recreatie’ (Murdock, 1992, gec. in. Van den Bulck, 2000, p. 56). Het publiek moest aangenaam worden beziggehouden, maar dit stond niet gelijk aan platvloersheid: het volk moest bevrijd worden van z’n vulgaire plezier, oude gewoonten en slechte smaak, en moest in plaats daarvan ‘gezonde’ ontspanning krijgen, ontspanning waardoor de burgerlijke moraal weerspiegeld werd (Van den Bulck, 2000, p. 56).

         Dat er met ontspanning niet te lachen viel, bleek ook uit de duidelijke scheiding en hiërarchisering van de rollen van communicator en publiek, die de openbare omroep er op nahield. De communicator bepaalde wat er zou gebeuren, sprak de kijker aan als dit nodig was, en wist alles beter. Vandaar de vergelijking die Murdock (1992, p. 27) maakte met de klassieke bourgeois familie, waar er werd uitgegaan van een ‘vader weet het beter’ houding.

 

2.2.2   Het paternalisme

 

In deze eerste periode, de beginperiode van het medium televisie in ons land, beschouwde de openbare omroep het als haar belangrijkste taak om de Vlamingen te onderwijzen, te verheffen naar een hoger niveau van kennis en cultuur. De TV werd omschreven als ‘een medium van volksopleiding van onvergelijkbare waarde’ (Boon, 1962, p. 172). Deze opleiding gebeurde evenwel op een manier die bij het publiek eerder overkwam als belerend, dan als verheffend.

         Steiner (gec. in Tracey, 1998, p. 24) maakt hier de vergelijking met de manier waarop eerder in de moderniteit de literatuur werd gepromoot: in een sfeer van moreel optimisme en een groot positivisme ging men ervan uit dat literatuur een soort morele kracht had, en dat het bestuderen van bekende schrijvers een verrijking zou betekenen voor de ‘gewone’ mens, en een verbetering van de smaak en van het morele bewustzijn. De elite dacht immers dat er aan elke mens wel een duistere kant was, en wilde Verlichting brengen. Het medium televisie was daar een nieuw instrument voor. Deze culturele verrijking van de moderne individuen zou zelfs kunnen leiden tot een grotere sociale eenheid (Scannell & Cardiff, 1991, p.12). Op deze manier kon de openbare omroep dus bijdragen tot de vorming van de moderne gemeenschap.

         Naast de vorming van een nationale eenheid, wilde de openbare omroep, als educatieve, culturele en morele kracht, ook de kennis, de smaak en de ‘manieren’ van het publiek verbeteren. Daarom werd er meer dan gewone aandacht besteed aan de taak van onderwijs: de uitzendingen van schoolradio en –televisie, de volkshogeschool, de open universiteit en dergelijke mochten gezien worden als de exponenten daarvan (Van den Bulck, 2001, p. 54). Ook contacten met grote opvoedkundige bewegingen en instituties werden gelegd opdat de televisie zou kunnen helpen in de verspreiding van kennis (Scannel & Cardiff, 1991, gec. in Van den Bulck, 2001, p. 54) (cf. infra).

         Op die manier volbracht de openbare omroep haar cultureel-educatieve taak, een taak die kon worden bestempeld als de culturele kruistocht van de moderne intellectuelen (Van den Bulck, 2000, p.54). Een kruistocht die ook in Vlaanderen werd gevoerd. Het was immers de ‘culturele’ groep van germanisten, bijvoorbeeld Bert Leysen, die aan het hoofd stonden van de omroep in haar beginjaren (cf. supra). Zij promootten de standaardtaal, en waren de ‘viewer’s guide to whatever was culturally worthwile’ (Blumler, 1992, p. 11). In haar cultureel-educatieve taak verwees de omroep naar het Reiths manifest uit de jaren ’20. Dit kon worden beschouwd als het manifest van alle publieke omroepen in de georganiseerde moderniteit, vandaar dat men sprak over het Reithiaans ethos (cf. 3.2.2) van de publieke omroepen. Dit Reithiaans ethos wordt door Van den Bulck (2001, p. 6) gezien als ‘a benign paternalism aimed at giving the public a little more than it wants’. Van den Bulck verwijst hier naar het feit dat de openbare omroep in de beginjaren geen oog had voor de echte noden van het publiek, en dat er in het Reiths manifest allereerst een grote bezorgdheid werd uitgesproken om het garanderen van ‘hoge standaarden’ en een ‘uniform beleid’ voor het hele omroepgebeuren. De verantwoordelijkheid van de publieke omroep lag er, volgens Reith (geciteerd in Scannell, 1990, p.13), in om ‘in zo veel mogelijk huiskamers zoveel mogelijk al het beste van alle sectoren van menselijke kennis, menselijk streven en verwezenlijkingen te brengen’. Het aanhouden van een hoge morele toon, het vermijden van het vulgaire en het kwetsende, was hierbij van primair belang (Van den Bulck, 2000, p.54).

Op die manier werd, naast de waarden ‘hoge cultuur’ en ‘kennisverruiming’, urbaniteit nagestreefd. Voornaamheid, goede manieren en burgerlijke, morele standaarden waren de codewoorden in deze zoektocht naar urbaniteit, die zou moeten leiden tot de ‘morele verheffing van het Vlaamse volk’ (Van den Bulck, 2000, p. 180). Iets wat dan ook hoog in het vaandel gehouden werd door de directeur-generaal van de openbare omroep. Zo beschrijft Bal (1985, p. 264) hoe Bert Leysen ‘tot doel had de moraliteit te vrijwaren en de “Vlaamse huiskamer” tegen de smetten van sommige programma’s te beschermen’. Een film die het predikaat ‘enkel voor volwassenen’ had, werd al bij voorbaat afgevoerd. Bal stelt nog dat, dankzij de evolutie van de zeden, deze ‘potsierlijke kleinzieligheid’ verdwenen is (Bal, 1985, p. 265).

 

2.3 Het taalbeleid van de openbare omroep en daarbuiten

 

2.3.1 De functionele implementatie van het Standaardnederlands

 

Het Standaardnederlands dat de openbare omroep in deze beginperiode hanteerde, was geen echt Vlaamse taal. Door de Franstalige dominantie in Vlaanderen, hadden de Vlamingen nog geen eigen standaardvariant van het Nederlands kunnen ontwikkelen, en behielpen ze zich voornamelijk met allerlei verschillende dialecten. Opdat in Vlaanderen toch een eigen taal ontwikkeld zou kunnen worden, was het cruciaal dat officiële instanties als rechtspraak en onderwijs op een standaardtaal zouden overschakelen. De omroep zou deze taal dan overnemen (Van den Bulck, 1989, p. 92). Bij gebrek aan een echt Vlaamse standaardtaal of een autoriteit die een standaardtaal gebruikte, werd de norm voor de standaardtaal ontleend  aan Nederland. De Vlaamse instanties gingen zich richten op de taal, die standaard was in de belangrijkste economische, militaire en religieuze streek: Noord- en Zuid-Holland. Daar waar ‘het geld en de brains’ zat dus. Het ging om de steden Haarlem, Amsterdam, Rotterdam, Leiden en ’t Gooi, de regio waarin o.a. Hilversum ligt, en die dus bekend zou worden voor radio en tv (Fons Fraeters, 03.08.2004). De Vlamingen wilden dus Algemeen Nederlands leren spreken, maar dit leek meer op het aanleren van een compleet vreemde taal, dan op het licht bijsturen van een tussentaal. De instantie die de norm stelde, Nederland, lag buiten de grenzen, dus zij gingen niet voorzien in taalopvoeding. In Vlaanderen werd de openbare omroep nu de eerste autoriteit op het gebied van taal.

Door het Nederlands van onze noorderburen te gebruiken als omroeptaal, kwam de NIR tegemoet aan een socio-linguïstische en een culturele eis. De keuze van een taalvariëteit lag immers niet enkel in de handen van de omroep, zo benadrukt Leitner (1980, 1983, 1985, gec. in Van Poecke, Van den Bulck, 1991, p.2). Eerst en vooral was er het socio-linguïstische uitgangspunt. De openbare omroep was, en is nog steeds, een openbare instelling. Als orgaan van de overheid was zij dan ook verplicht om voor een overkoepelende variant te kiezen. Een standaardvariëteit is, volgens Fishman (1970, gec. in Van den Bulck, 1989, p. 46) ‘het meest geschikt voor communicaties doorheen grote maar referentiële (niet-interactionele) netwerken zoals deze in verband met massamedia’.

Tegelijkertijd moest de omroeptaal tegemoet komen aan het culturele lappendeken van streken en dialecten. De supra-regionale taalvariëteit die de omroep koos, kwam de burger ook tegen in het onderwijs, de kerk en dergelijke, die zich ook gingen opwerken tot autoriteiten op het gebied van taal (Van den Bulck, 1989, pp. 45-46). Doordat de standaardtaal van de Nederlanders gekozen werd als omroeptaal, droeg de NIR ook bij tot de internationale aanvaarding van de Vlamingen. De omroep kon het Vlaamse volk ‘verheffen tot een internationaal niveau’ (Van den Bulck & Van Poecke, 1993, p. 8). Het overnemen van een ‘vreemde’ taal houdt echter zijn risico’s in, stipt Fishman (1975, p. 43) aan. Hij stelt dat moderne gemeenschappen zich best identificeren met een taal die voor hen uniek is en die niet overeenkomt met andere talen, om zo de sentimentele band tussen de huidige generatie en de vroegere generatie niet te doorbreken. Doordat er geen echte Vlaamse taal voorhanden was, was dit dus moeilijk voor de openbare omroep. Tegen al te ‘gemaakt’ Nederlands taalgebruik zou er na verloop van tijd wel protest komen vanuit het Vlaamse publiek.

Een derde reden waarom de openbare omroep zich richtte op Nederland voor haar standaardtaal was geen zichtbare doelstelling, maar eerder een onderhuidse consensus die leefde binnen de germanistische opperlaag van de omroep waarnaar we al verwezen. Bert Leysen was de voortrekker van deze groep, en hechtte erg veel belang aan een vlot en foutloos gebruik van het Standaardnederlands. Deze opperlaag, als professional middle class, koloniseerden de omroep en wilden als een soort moderne kruisvaarders ten strijde trekken tegen de dialectspraak in Vlaanderen (Van Poecke, 1993, p. 5).

 

2.3.2 Urbaniteit en voornaamheid

 

Ook in dit taalbeleid werd de urbaniteit en de voornaamheid, die de omroep eigen was, nagestreefd (cf. supra). Daarom diende elk programma nauwkeurig gecontroleerd te worden op het al dan niet onrecht aandoen van de standaardtaal. In het bijzonder gold dit voor de ontspanningsprogramma’s, aangezien daar het ‘gevaar voor overtreding’ het sterkst was (Anthierens, 1965, gec. in Van den Bulck, 2000, p. 180). Zo werd de presentator van het quizprogramma Hebt ge ze alle vijf?, Sus Van den Eynde, vervangen omdat hij ‘te volks’ was. In zijn plaats kwam de voornamere, beheerste en (stijf)deftige Paul Van de Velde, omdat zijn taal ‘gouden appelen in zilveren schalen [waren]’ (Bal, 1985, p. 248). Deze twee heerschappen waren eerder al tegen elkaar uitgespeeld, in het programma Wat een stiel, waarin ze beiden aan het hoofd van een panel stonden, en waarin ze voortdurend met elkaar in de clinch gingen. Deze (gespeelde) rivaliteit was de succesformule van het programma: Paul Van de Velde maakte smalende opmerkingen over de Antwerpse komaf van Sus van den Eynde, en deze laatste zinspeelde dan weer voortdurend op Gent, de geboortestad van Van de Velde. Paul Van de Velde liet daarnaast geen kans voorbijgaan om woorden of uitdrukkingen te weigeren, ‘omdat ze geen Algemeen Nederlands maar Antwerps dialect [zouden zijn]’ (Bal, 1985, p. 215). De Vlaamse televisie had toen over het algemeen een erg Antwerpse inslag, en het Antwerps was de taal waarmee iedereen, die zich niet kon uitdrukken in het Algemeen Beschaafd Nederlands, zich behielp (Anthierens, 1965, p. 93). Zelfs in spelprogramma’s werd dus de aandacht gevestigd op het belang van een degelijke hantering van het Nederlands. Van de Velde’s aanduiding als quizmaster in Hebt ge ze alle vijf? was vooral bedoeld om aan de kijkers te laten zien dat vlot taalgebruik niet noodzakelijk gelijkstaat aan dialect. Over Van de Velde zegt Anthierens (1965, pp. 93-94) immers: ‘hij heeft ons bewezen – tegen de algemeen heersende overtuiging in - dat Algemeen Beschaafd Nederlands een snedig, vlot en soepel instrument kan zijn, in de mond van die (…) er zich weet van te bedienen’. 

         De openbare omroep wilde dus op alle mogelijke manieren laten zien hoe belangrijk taal wel was. Haar taalbeleid werd een ‘actief standaardtaalbeleid’ genoemd, ‘dat gericht was op de aanvaarding en implementatie van het Standaardnederlands’, en dit had eveneens te maken met de veronderstelling dat de Vlaming op taalkundig gebied een behoorlijke achterstand goed te maken had ten opzichte van de Franstaligen. De verspreiding van de hoge taalvariëteit zou de Vlaming dus helpen om de standaardtaal te leren, opdat hij zo ook mondiger zou worden (Van den Bulck, 2000, p. 183). 

         Om het goede voorbeeld te geven in deze taalpolitiek, nam de openbare omroep in deze beginperiode strenge maatregelen opdat haar eigen personeel de standaardtaal wel goed hanteerde. Er werd een beleid van repressieve controle gevoerd, waarbij programma’s werden beluisterd en bekeken, en indien nodig, werd er achteraf ingegrepen door een nota met, in fonetisch schrift, de correctie op te sturen. Deze taak was toevertrouwd aan iemand buiten de omroep, E. Blanquaert, die zich hiervoor baseerde op het eigen werk De praktische uitspraakleer van de Nederlandse taal (Beheydt, 1991, p. 9). Hij werd later afgelost door Pee, wiens controle evenwel onvoldoende werd geacht. Pee controleerde niet systematisch genoeg, en was minder streng dan Blanquaert. Voor een hardere en meer bestendige aanpak van de interne controle zou later beroep gedaan worden op Hemmerechts (cf. infra) (Van den Bulck, 1989, p. 62). 

         Ook buiten de omroep leefde het bewustzijn dat taal, en vooral het gebruik ervan door de bevolking, belangrijk was, en daarom ontstonden er ook heel wat initiatieven om het taalbewustzijn enigszins op te schroeven en om de Vlaamse achterstand weg te werken. Eén daarvan was de rubriek ‘Taaltips’, die in 1958 z’n intrede deed in De Standaard. J. Grauls kwam hierin op geregelde tijdstippen met nuttige informatie over het gebruik van taal (Deprez, 1985, p. 106).

 

2.4  De relatie met de buurlanden

 

In hun zoektocht naar een standaard voor hun eigen standaardtaal, trokken de Vlaamse en de Waalse openbare omroep de relaties met de omroepen van de buurlanden in deze periode vrij stevig aan. Zo vertelt Bal (1985) hoe hij de Franse televisie mocht bezoeken, en hoe de relatie met Nederland verliep. Ondanks de kloof die er was door het verschil in beelddefinitie, stond vooral de Nederlandse Televisiestichting, de NTS, model voor hoe het er in Vlaanderen aan toe zou moeten gaan. De NTS was immers al in 1951 begonnen met uitzendingen, op een moment dat er in Vlaanderen nog slechts geëxperimenteerd en voorbereid werd. Dit betekende dat niet alleen de Vlaamse televisiemakers, maar ook veel Vlaamse kijkers in die beginperiode op Nederland gericht waren (Bal, 1985, pp.184-186). Een groot deel van de tv-programma’s op de Vlaamse openbare omroep in de beginjaren kwam vanuit Nederland: een kwart van de zendtijd op een week. Toch waren de meningen over deze programma’s niet eensluidend positief. Boon zei hierover: ‘De esthetische opvatting van TV in Nederland is zeer verschillend gebleken van de onze, ook wat betreft de technische presentatie’, en van de 26 Nederlandse programma’s die de omroep in november en december 1953 had opgevoerd, waren ‘maar een achttal (…) van voldoende boeiend gehalte’ (Anthierens, 1965, p. 109).

Sommige programma’s geraakten zelfs niet op de Vlaamse televisie, omdat bepaalde verhoudingen erg stroef verliepen. De opgezette Vlaams-Nederlandse samenwerking bleef bijvoorbeeld beperkt tot af en toe een overname omdat de tarieven van Nederlandse kunstenaars niet betaald kon worden (Bal, 1985, pp. 216-217). In juni 1954 was er zelfs sprake van een echte Nederlandse cultuurbreuk, toen de NTS (Nederlandse Televisiestichting) -overnamen volledig van het scherm verdwenen, en er nauwelijks moeite werd gedaan om de breuk te herstellen (Anthierens, 1965, p. 115).

         Deze eerder stroeve verhoudingen tussen Nederland en Vlaanderen kwamen ook voort uit de houding die de Vlaming in deze beginperiode aannam ten opzichte van Nederland. Hij wilde eigenlijk niet spreken zoals de Nederlanders, en wilde een eigen, Vlaamse standaardtaal. Geerts (1980, gec. in Beheydt, 1991, p. 86) noemt dit ‘schizoglossie’: ‘de behoefte aan een standaardtaal die evenwel niet hetzelfde is als het Nederlands van onze noorderburen, een soort “Vlaanderlands”’. Aan zo’n eigen, Vlaamse taal was steeds meer behoefte, stelt Geerts (1980), maar het was voorlopig geen optie.

         De afgesprongen contacten met Nederland en met de Engelsen veranderden niets aan de objectieven van toenmalig directeur-generaal Bert Leysen: hij wilde evenveel zendtijd bieden als de Waalse openbare omroep (Anthierens, 1965, p.122). Deze vijandige houding illustreerde de relaties tussen de Vlaamse en de Waalse openbare omroep. De kloof die er al was tussen beide omroepen vanaf het begin, werd nog vergroot doordat de Franstaligen zich niet richtten naar het noorden, maar, integendeel, afhankelijk werden van het zuiden. De Franse invloed op de INR, bijvoorbeeld, werd zelfs zo groot dat er met de Franse RTF een akkoord voor overname werd bereikt. Vanaf oktober 1955 werd maar liefst 52% van de programma’s op de Waalse omroep rechtstreeks overgenomen vanuit Parijs (Anthierens, 1965, p. 140). Hierdoor kon Parijs haar culturele expansie in België nog opvoeren (Bal, 1985, p. 216). De Vlaamse openbare omroep stond er daarentegen helemaal alleen voor.

Om weerstand te bieden tegen de Waals-Franse invloed uit het zuiden, en bij gebrek aan steun uit het noorden, zocht de Vlaamse omroep in 1954 zijn heil over het kanaal. Ook de ‘gloeiende anglofilie van het moment’ werkte dit in de hand. Het resultaat van deze samenwerking was dat vanaf eind 1955 elke maandag een hele avond lang programma’s van de BBC werden overgenomen. Maar ondanks deze succesvolle samenwerking was de conclusie dat de Nederlandse programma’s aantrekkelijker waren voor de Vlaamse kijker (Anthierens, 1965, pp. 109-110).

Aan deze impliciete vraag werd dan ook, na een tijd van koude oorlog tussen de Vlaamse en de Nederlandse omroep, toegegeven: in het seizoen 1956-1957 werden opnieuw 52 programma’s van de NTS overgenomen (Anthierens, 1965, p. 149). De vorming van de Benelux en de Europese Unie was hier ook niet vreemd aan, aldus Fons Fraeters (03.08.2004).

 

2.5  Taalprogramma’s

 

De openbare omroep werd in 1953 opgericht, nam haar opvoedende taak meteen zeer serieus en wilde de Vlaming ‘verheffen’ op het gebied van taal. Toch duurde het tot het seizoen 1959-1960 vooraleer er rond taal een programma werd gemaakt.

De Quiz der Nederlandse Taal was het eerste programma waarin taal centraal stond. De NIR had ontdekt dat het produceren van quizprogramma’s in een studio goedkoop was, en zag haar educatieve taak vervuld aangezien het onderwerp taal was. Dit programma was echter geen lang leven beschoren, en, mede omdat in dat jaar maar liefst acht quizprogramma’s werden uitgezonden, werd het na één seizoen weer afgevoerd (Beheydt, 1991, p. 53).

 

 

Hoofdstuk 3: De strijd tegen het paternalisme: de periode 1960 - 1972

 

3.1 De sociale, politieke en economische omstandigheden

 

Met de ingang van de jaren ’60 begon een periode waarin Vlaanderen en Wallonië enerzijds zachtjesaan van elkaar werden weggedreven, door bijvoorbeeld de scheiding van de NIR in BRT (Belgische Radio en Televisie) en RTB (Radio et Télévision Belgique), en tegelijkertijd bikkelhard van elkaar werden gescheiden, door de vastlegging van de taalgrens in de taalwetten van 1962-1963. Deze grens werd daarbij ook een quasi-politieke grens (Ruys, 1973, p. 174). Daarbij betekende ze het einde van de Franstalige onderdrukking in Vlaanderen: iedereen werd voortaan als Nederlandstalig beschouwd. Op die manier werd de ‘sociale taalgrens’ die bestond tussen de betere Franstalige klasse en de gewone mensen langzaamaan uitgewist (Van Istendael, 1989, p. 107).

         Ook op economisch vlak kwamen beide regio’s niet dichter tot elkaar. De evolutie die al in de jaren ’50 op gang was gekomen, naar massaproductie en massaconsumptie van gestandaardiseerde goederen, speelde in de kaart van Vlaanderen. De industriële sectoren waarin de Vlamingen zich specialiseerden, zoals metaalverwerking en chemische industrie, bleken nu winstgevender dan bijvoorbeeld de staalindustrie in Wallonië. Bovendien veranderde het hele economische landschap: in plaats van de agrarisch-primaire en ook de industrieel-secundaire sector, begon de tertiaire dienstensector steeds meer te domineren en voor banen te zorgen. Vlaanderen werd op deze manier een corporatistische welvaartstaat, die gekenmerkt werd door een sterke differentiatie op basis van religieuze en ideologische gronden, en door een verregaande verzuiling (Van den Bulck, 2000, pp. 127-129). In deze gemeenschap kon de openbare omroep een belangrijke functie uitoefenen door al deze verschillende onderverdelingen aan te spreken, op elkaar te betrekken, en toch nog een gemeenschap te vormen.

De Vlaamse Beweging trok in deze periode nog steeds de lijn door van actievoering en protest. Dit kwam tot uiting in de Marsen op Brussel, georganiseerd door het Vlaams Aktiekomitee in 1961 en 1962, en kende zijn hoogtepunt met  de studentenprotesten van mei ’68. De Vlaamse Beweging was dus geen louter politiek feit meer. Deze sociale beweging zorgde door haar acties, door het mobiliseren van een groot deel van de bevolking, voor een vervaging tussen de grenzen van de politiek en de cultuur. Taal was immers iets wat iedere burger aanbelangde.

         Op politiek vlak werd er, onder impuls van de Volksunie, verder werk gemaakt van een grotere zelfstandigheid voor Vlaanderen en Wallonië, aldus Deprez (1985). In 1970 werd de eerste fase van de federalisering doorgevoerd. Vanaf dan bestond België uit vier taalgebieden, en waren de Vlaamse en de Franse cultuurgemeenschap autonoom. Voortaan behoorde de culturele materie van de omroep exclusief toe aan de gemeenschap. In 1980 zou deze wet wel nog gewijzigd worden (Boon, 1984, p. 23).

Buiten de politiek en het Vlaams-nationalisme, ontstonden er ook sociale groeperingen die zich bezig hielden met de Nederlandse taal. De meest in het oog springende van deze bewegingen waren de ABN-kernen. Dit waren groepen jongeren die zich afzetten tegen het dialect als omgangstaal, en zich eraan hielden om ABN (Algemeen Beschaafd Nederlands) te spreken. Grondlegger was Cyriel Moeyaert, die al op het Sint Jozefcollege in Izegem studenten aanspoorde om op hun taal te letten, maar al gauw ook naar buiten trad met zijn ABN-kernen. Binnen de katholieke zuil waren er steeds meer scholen waarbinnen ABN-kernen actief waren. Er werden ABN-weken en ABN-veertiendaagse georganiseerd, en competities zoals ABN-tornooien en declamatiewedstrijden om onder elkaar uit te maken wie het beste het ABN beheerste. Deze ABN-weken en –tornooien groeiden uit tot provinciale evenementen, stond te lezen in De Standaard (X., 17.02.1965), en droegen zo erg veel bij tot de verspreiding van het Standaardnederlands in Vlaanderen. Ook zorgden de ABN-kernen voor eigen publicaties, zoals het tijdschrift ‘Bouw’, en verschenen er regelmatig teksten, zoals bijvoorbeeld ‘Middernacht en meer’ van Clem Schouwenaars. Hierin werden kritische beschouwingen gemaakt over de maatschappij of bepaalde domeinen daarbinnen. Deze beschouwingen besteedden aandacht aan de cultuur die aan de basis lag van elke gemeenschap, zonder evenwel de vroegere generaties al te zeer te verheerlijken, of zonder te vervallen in reactionair geleuter. Toch was idealisme hen ook niet vreemd, aangezien ze zich afzetten tegen het materialisme. De ABN-kernen waren geen al te lang leven beschoren. Na 1968 vielen de groepen, en heel de werking er rond, langzaamaan weg (Maertens, M. & Dubois, B., 17.04.2002).

         Tegenover de katholieke ABN-kernen stond de organisatie ‘Algemeen Nederlands’, die zich vooral manifesteerde in de gemeenschapsscholen. Ook zij waren zeer actief in het organiseren van acties. Dit waren avonden met lezingen, of quizzen, en ook het ‘Groot dictee’ komt voort uit deze activiteiten (Annie Van Avermaet, 09.04.2004).

Het Nederlands als algemene, supra-regionale taalvariant werd dus meer en meer beschouwd als iets dat nodig was, geeft Annie Van Avermaet (09.04.2004) nog aan. Het was een pragmatische reflex om meer standaardtaal te gebruiken, het was niet zozeer uit liefde voor de taal zelf. De taalprogramma’s van de openbare omroep konden in dit licht gezien worden: het aanleren van taal omdat het nodig was.

 

3.2 De openbare omroep

 

In België was 8 augustus 1960 een keerpunt in de geschiedenis van de openbare omroep. Vanaf toen waren de Franstalige en de Nederlandstalige delen van de openbare omroep op het gebied van programma’s wettelijk autonoom, met elk een eigen raad van beheer (Jaarverslag BRT, 1970, p. II). NIR was voortaan BRT en RTB. Van den Bulck (2000, p. 183) noemt dit een cruciale overwinning in het Vlaamse emancipatiestreven. De openbare omroep was nu nog meer het symbool geworden van de Vlaamse gemeenschap en het streven naar autonomie (Van Poecke & Van den Bulck, 1991, p. 10). Vanuit de politiek kreeg de openbare omroep ook meer autonomie: ze stond vanaf nu niet meer onder het rechtstreeks gezag van de minister van telecommunicatie. De verandering van de houding die tegenover de regering werd aangenomen, speelde in de Vlaamse kaart: de televisie was voortaan geen kanaal meer waarlangs politieke informatie de bevolking bereikte, maar was nu een middel om vrij informatie door te spelen naar de burger, en dus ook om de Vlaamse culturele gemeenschap vrijuit te promoten. De overheid was vanaf nu verplicht neutraal (Burgelman & Perceval, 1994, p. 93). Gelukkig voor de werking van de openbare omroep bleef het financiële aspect onveranderd. Dit was zeker niet onbelangrijk, aangezien het het meest welvarende Vlaamse instituut was, en dus veel meer mogelijkheden had dan andere Vlaamse instellingen. De televisie wilde deze mogelijkheden dan ook expliciet ten dienste stellen van de Vlaamse emancipatie (Hemmerechts, 1999, gec. in Van den Bulck, 2000, p. 183).

Op het einde van onze tweede periode, in 1970, werd de organisatie van de openbare omroep in België nogmaals herbekeken. Met de eerste staatshervorming werd er een Vlaamse en een Waalse culturele raad ingesteld, die voortaan het gezag zouden hebben over de respectievelijk Vlaamse en Waalse openbare omroep. De gemeenschappen waren nog niet volledig bevoegd voor de culturele materie, maar voor het eerst werd op het institutionele niveau een inspanning gedaan om taal- en gemeenschapsproblemen op te lossen (Govaert, 1989, p. 57).

 

3.2.1 Het programmabeleid

 

De grotere onafhankelijkheid was het signaal voor de openbare omroep om te gaan bezinnen, en om na te gaan of de eigen taak al of niet herbekeken diende te worden. In Engeland, met de BBC nog steeds de bakermat van de televisie, kwam deze tendens eveneens in de jaren zestig op gang. Daar stelde directeur-generaal Hugh Greene dat de tv niet zo nodig moest hervormen en veranderingen aanvoeren, maar dat de openbare omroep vooral moest passen bij de gemeenschap, en indien mogelijk moest anticiperen op tendensen. Het was dus niet meer de bedoeling om een eigen koers, of die van een controlerende staat, te varen, en zoveel mogelijk publiek mee aan boord te nemen. De openbare omroep diende vanaf nu vooral te registreren: vaststellen wat er in de gemeenschap gebeurt, welke verschillende stemmen er opgaan, welke smaken en meningen er zijn. Hij moest een spiegel zijn van de gemeenschap (Price, 1995, pp. 30-31).

De koersverandering van de openbare omroep wilde niet zeggen dat hij het publiek niet meer mee wilde hebben. Integendeel, de drang naar culturele eigenheid en de nood aan volksopvoeding bleven overheersend (Van den Bulck, 1989, p. 57). Maar in tegenstelling tot de jaren ’50, toen de presentator als een schoolmeester of pater familias, de kijkers toesprak, werd de periode vanaf begin jaren ’60 in Vlaanderen gekenmerkt door een geest van ‘samen vooruitgaan’. Het pessimisme van Reith en zijn tijdgenoten diende plaats te maken voor een licht optimisme (Van den Bulck, 2000, p. 187). De imaginaire gemeenschap werd nog steeds gepromoot, en er werd meer in de capaciteiten van de individuele kijker zelf geloofd. Daarenboven ging de openbare omroep nu ook zelf inzien dat de ‘arrogantie’ en de ‘zelfoverschatting’ die haar cultureel-educatief beleid tot dan toe hadden gekenmerkt, als paternalisme bestempeld kon worden. Men geraakte meer overtuigd van de capaciteiten van het publiek om zelf te kiezen (Tracey, 1998, p. 75), en begon in te zien dat die keuze vooral in de richting van ontspanningsprogramma’s zou gaan. Toch had dit niet meteen een invloed op het uitzendschema. In het Jaarverslag van 1964 moet programmadirecteur Bert Janssens toegeven dat het aandeel van fictie en ontspanning ten opzichte van 1963 gedaald is. Hij geeft wel aan dat de BRT beseft ‘dat het inderdaad dit soort programma’s is dat het algemene publiek aantrekt en waarin tevens, naar buiten, op de meest markante wijze ons eigen gelaat naar voren komt’, maar dat het ‘tevens ook de moeilijkste en duurste programma’s om te realiseren zijn’ (Jaarverslag BRT, 1964, p. 111).  

 

3.2.2 ‘Samen vooruitgaan’ in de Volksuniversiteit

 

Ondanks het besef dat het publiek meer werd aangesproken door ontspanning dan door hoge cultuur of educatie, gaf de openbare omroep nooit de indruk dat hij zijn opvoedkundige taak zou opgeven. In oktober 1962 werd gestart met schooltelevisie, waarmee op dat terrein ‘een aanzienlijke voorsprong [werd] genomen op Nederland’, aldus toenmalig directeur-generaal Paul Vandenbussche (Jaarverslag BRT, 1962, p.II).

De opvoedkundige televisie bleef evenwel niet beperkt tot schooltelevisie. Er was ook opvoedende televisie die niet meer uitging van het verplichte ‘leren’, maar wel van het principe dat kijkers voortaan zelf wilden leren. De openbare omroep pretendeerde daarmee aan te sluiten bij de geest van de tijd: samen vooruitgaan, maar ook een algemene openheid en leergierigheid (Van den Bulck, 2000, p. 187). De werkgroep Educatieve programma’s ging zich nu meer toeleggen op dit vormingswerk, en startte in 1964 met het project van de ‘Volksuniversiteit’. De Volksuniversiteit was een Vlaamse versie van de ‘Open universiteit’, die overgewaaid was vanuit Groot-Brittannië, en waardoor de kijker een tweede kans kreeg om ‘zichzelf op te voeden’. Dit nieuwe project speelde al gauw een voortrekkersrol in de evolutie naar de ‘autodidactische kijker’. De omroep  wilde een tweede kans geven aan hen die niet konden genieten van hoger onderwijs. Hij wilde hen helpen bij hun zelfstudie en bij het vermeerderen van hun kennis in het algemeen, in samenwerking met de universiteiten. De openbare omroep stapte dus af van het idee dat hij alles wel alleen aankon, en ging ook nauwer samenwerken met de sector van het vormingswerk. Hieruit ontstonden verschillende educatieve reeksen. De verschillende instituten van volksverheffing functioneerden dus niet meer, zoals in het verleden, naast elkaar, maar sloegen de handen in elkaar (Bal, 1985, pp. 317-318). Van Poecke (1993, p. 3) stelt dat dit bijdroeg tot de imaginaire gemeenschap, wanneer omroep en onderwijsinstellingen aan één zeel trokken.

De Volksuniversiteit startte met programma’s op zaterdagnamiddag (16-17u30). Later werd ook op woensdag uitgezonden. Er was een zeer uitgebreid repertoire aan programma’s voorhanden: lessen scheikunde, wiskunde en film, en opvallend veel opvoeding tot kunstbeleving (Jaarverslag BRT, 1965, p. 178).

De meest opvallende programma’s waren evenwel de taalprogramma’s. Deze verschilden van de taallessen van de schooltelevisie, omdat die taallessen specifiek instructief-educatieve programma’s waren. Met deze nieuwe soort taalprogramma’s wilde de omroep aansluiten bij de echte behoeften en noden van de Vlaamse moderne maatschappij, en zo een noodzakelijke aanvulling bieden voor zijn specifieke doelstellingen. Aan het groeiende belang van de Engelse taal werd tegemoetgekomen met de taallessen Praktisch en technisch Engels (bv. Teletaalles Engels in 1965, Technisch en Wetenschappelijk Engels in 1969). En ondanks de afkeer voor alles wat Frans was, ging de omroep ook de noodzakelijke tweetaligheid van de Vlaming bevorderen met een cursus Keurig Frans (1969) (Van den Bulck, 2000, p. 262).

De meest geliefde programma’s in dit repertoire waren de Nederlandse taalprogramma’s. Ook Teletaalles en later Hier spreekt men Nederlands vielen dus onder de noemer ‘Volksuniversiteit’. Ondanks deze ‘universiteit’, en ondanks de term ‘les’ in de titel (van Teletaalles), waren dit zeker geen louter instructieve of educatieve programma’s. Deze nieuwe programma’s waren eerder gericht op het actief promoten van de ‘liefde voor de Nederlandse taal’, aldus Van den Bulck (1989, p. 66). De aanpak, met meer nadruk op het zelf gebruiken van de taal door de kijker, illustreerde het best de nieuwe programmapolitiek van de BRT: de programma’s werden meer op het publiek gericht (Van den Bulck, 1989, p. 65).

Om dit publiek nog beter te dienen, werd telkens gezocht naar het moment waarop het meeste publiek bereikt kon worden, om de programma’s zo optimaal te laten renderen. Zo bijvoorbeeld was de zaterdagochtend een geliefkoosd uitzenduur, aangezien dan zowel kinderen als volwassenen bereikt konden worden (Jaarverslag BRT, 1963, p. V). Doordat de openbare omroep in 1965 op zoek moest naar een nieuw financieel evenwicht, dienden enkele programma’s van de Volksuniversiteit verschoven te worden, en diende de totale uitzendtijd verkort te worden, maar hierbij was ‘het zaak de kijker zo weinig mogelijk te treffen’, geeft programmadirecteur Bert Janssens aan (Jaarverslag BRT, 1965, p. 107). De Volksuniversiteit zou  voortaan beperkt blijven tot twee reeksen van dertien weken in de zes wintermaanden, op zaterdagnamiddag. Slechts precaire omstandigheden als een financiële crisis konden er dus voor zorgen dat er enigszins in de opvoedende televisie werd gesnoeid. Ondanks heel wat beloften werd er dus nog steeds nauwelijks rekening gehouden met de kijker.

In 1968 zou de Volksuniversiteit zelfs weer verder uitgebouwd worden, en zou de dienst artistieke en educatieve uitzendingen meer dan ooit geproduceerd en uitgezonden hebben. Ook Hier spreekt men Nederlands viel hier nog steeds onder, maar had, doordat het telkens slechts korte afleveringen waren, geen al te groot aandeel in de totale tijdsduur (Jaarverslag BRT, 1968, p. 146).

Ondanks de goede bedoelingen van de openbare omroep, en ondanks de gepersonaliseerde en publiekgerichte aanpak, beschouwt Van den Bulck (2000, p. 190) de omroep van de jaren ‘60 nog steeds als sterk paternalistisch. Vooral het feit dat de opvoedende taak van de televisie nog steeds gezien werd als een zending, en dat de educatieve programma’s niet in vraag werden gesteld, zorgde ervoor dat het publiek zich steeds meer van de BRT afkeerde (cf. infra).

De vijftiende verjaardag van de Vlaamse televisie in 1968 werd aangegrepen om het vraagstuk van de educatief-instructieve televisie opnieuw te behandelen. In het colloquium dat hieraan werd gewijd, werd evenwel niet gedebatteerd over de vraag óf de kijker wel opgevoed en onderwezen diende te worden, maar wel over de methoden die aangewend moesten worden om de volwassen kijkers iets aan te leren. Het doel was ‘het uitzetten van een koers in de alsnog onbevaren wateren van de instructieve programma’s in dienst van bijscholing en permanente opvoeding’ (Jaarverslag BRT, 1968, p. II). Het besluit van deze discussie was opnieuw dat alle opvoedende instituten, samen met alle didactische middelen die voorhanden waren moesten zorgen voor een ‘permanent onderwijs’. Het betrof hier universitaire instellingen, ministeries en allerhande organisaties, die gebruik maakten van tv- en radio-uitzendingen, schriftelijke cursussen, grammofoonplaten, beeldbanden en dia’s, en ook op regelmatige basis ontmoetingen tussen studenten en leraars. Om dit project in goede banen te leiden, werd een commissie opgericht om concrete voorstellen uit te werken: de Commissie-Van Mechelen. Deze commissie vond het, na een eerste evaluatie van het ‘Volksuniversiteit’-project, opportuun om een Instituut voor Volksopleiding op te richten, bestaande uit zowel vertegenwoordigers van de officiële en de vrije sectoren van onderwijs als van de BRT. Voortaan zou er geen sprake meer zijn van enige bevoogding door de openbare omroep. Het conservatisme voerde evenwel de bovenhand op de hoogste niveaus van de staat, en de financiële prioriteit ging naar ‘meer gewichtige sectoren’, opdat de vormingssector haar macht toch maar niet zou uitbreiden, en de katholieke zuil haar dominante status op gebied van onderwijs niet diende af te staan (Bal, 1985, pp. 318-319). Het ambitieuze project naar een Instituut voor Voortdurende Vorming werd dus opgeborgen, maar de openbare omroep wilde wel een rol blijven spelen op het gebied van (volwassenen)onderwijs. Daartoe werd op 24 juni 1974 het licht op groen gezet voor een Instructieve Omroep, die onder meer zou bestaan uit de diensten volwassenenvorming en schooluitzendingen (Martel, 1995, pp. 9-10). Onder het bewind van Marcel Coole en Lea Martel werden deze diensten volwaardige afdelingen binnen de openbare omroep (Bal, 1985, pp. 318-320). 

Het jaar 1969 werd een jaar van bezinning, aldus programmadirecteur Bert Janssens. Er werd zelfs een kijkonderzoek gehouden om te achterhalen wat de wensen en verlangens van de kijker waren tegenover de openbare omroep. Als gevolg hiervan werd er meer aandacht besteed aan het kijkgedrag van de kijker, door bijvoorbeeld tussen 19u en 20u meer algemene programma’s te vertonen (Jaarverslag BRT, 1969, p. 101).

 

3.3 Het taalbeleid van de openbare omroep en daarbuiten

 

De openbare omroep was sinds 1960 opgesplitst in een autonoom Vlaams en een autonoom Waals gedeelte, en dit beschouwden de omroepen als een signaal om nog een grotere nadruk te leggen op hun verbondenheid met hun respectievelijke gemeenschap. Aangezien de BRT, zoals eerder gezegd, de grootste Vlaamse institutie was, en aangezien ze nu autonoom was, ging ze haar rol van spreekbuis van de natie nog meer serieus nemen. En deze spreekbuis had een ‘officiële’ omroeptaal nodig, een niet-regionale taal waarmee heel de Vlaamse bevolking bereikt kon worden. Daarom werd het Standaardnederlands naar voor geschoven als dé nastrevenswaardige taal (Van den Bulck, 2000, p. 192).

         Ook de toenadering tot Nederland (cf. infra) zorgde ervoor dat er meer nadruk werd gelegd op het Standaardnederlands. Door een goede beheersing en een goed gebruik van de taal op de BRT wilde de openbare omroep meer respect krijgen van de Nederlanders, en hoopte hij ook meer respect te krijgen voor de Vlaamse gemeenschap. Beheydt (1984, gec. in Van den Bulck, 2000, p. 28) spreekt van een ‘Anti-Vlaamse kramp’. Men wilde de Vlamingen het Nederlands van onze noorderburen doen spreken, om zo te komen tot één grote standaardvariëteit. Het Noordnederlands straalde, zoals in de vorige periode, nog steeds het gezag uit van een cultuurtaal die al eeuwen als standaardtaal fungeerde. De Vlamingen waren daarentegen nog steeds op zoek naar een eigen cultuurtaal (Beheydt, 1991, p. 39).

         Dat Noordnederlands manifesteerde zich vooral in Vlaanderen in de strijd tegen de germanismen (cf. infra) en in de woordenschat. Hoewel de Vlamingen het Nederlands van boven de Moerdijk niet gingen praten, vond de standaardtaal uit Nederland zo geleidelijk aan een grote navolging in Vlaanderen. Personen die in het publiek en in de media verschenen, speelden hierbij een belangrijke rol. Ook van politici werd verwacht dat ze zich in degelijk ABN konden uitdrukken. Zij gingen hun taalgebruik beter verzorgen (Fons Fraeters, 03.08.2004). Ze kunnen zo beschouwd worden als de ‘invloedrijke personen’, die het Standaardnederlands moesten accepteren, en zo als voorbeeld functioneerden voor de Vlaming (cf. Deel I, Hoofdstuk 2). 

Een belangrijk facet binnen het taalbeleid van de openbare omroep was de opvoedkundige imperatief. Ondanks het feit dat het Reithiaans ethos werd achtergelaten, en er een geest van ‘samen vooruitgaan’ heerste, zag de openbare omroep het als haar plicht om het Standaardnederlands hevig te blijven promoten. Directeur-generaal Vandenbussche gaf dit zelf ook aan in het Jaarverslag van 1966: dat de BRT ‘de liefde voor de Nederlandse taal’ actief wilde propageren. Niet enkel door erover te onderwijzen, maar ook door aan te tonen dat ‘ABN een vlot, soepel en snedig instrument is’ en dat ‘een grap even grappig klinkt in keurig Nederlands’. Ook wilde men duidelijk maken dat voor ‘gezelligheid en gemoedelijkheid’ niet noodzakelijk moest worden teruggegrepen naar het dialect, en daarom werd opnieuw gefocust op de ontspanningsprogramma’s. De bedoeling was om aan te tonen dat amusement ook kon samengaan met het Standaardnederlands. Tekenend was de ‘rel’ die uitbrak omtrent de successerie Wij Heren van Zichem. De raad van beheer besliste dat deze serie, oorspronkelijk opgenomen in een soort van tussentaal, moest worden nagesynchroniseerd in standaardtaal (Van den Bulck, 2000, pp. 192-193).

         Naast deze impliciete promotie van de standaardtaal waren er ook programma’s die  taalopvoeding expliciet als doel hadden. Deze programma’s bestonden vooral onder de overkoepelende afdeling Volksuniversiteit. De nadruk lag op het ‘zelf leren’ bij de kijker. Nu wilde men echter niet meer zomaar iets aanleren. Men wilde overgaan tot een feitelijk standaardtaalonderricht, waarbij de nadruk niet zozeer lag op de kennis, maar vooral op het gebruik van die standaardtaal. Een meer publiekgerichte benadering was de bedoeling, de omroep wilde de benadering van de taal ‘toegankelijk’ houden. Deze programma’s bleven uiteindelijk echter ingeklede taallessen, volgens het belerende ‘zeg niet - zeg wel’-principe (Van den Bulck, 2000, p. 193).

         Hier spreekt men Nederlands was de vaandeldrager van deze nieuwe generatie taalprogramma’s. De bedoeling was een andere, populairdere benadering van de Nederlandse taal. Annie Van Avermaet (09.04.2004) gaf ook aan dat het programma de taal sympathiek moest maken, dat het een ‘levendig en plezierig’ programma diende te zijn. Daarom werden ook de verschillende Vlaamse dialecten aan bod gelaten.

         Intern trachtte de openbare omroep de controle op het standaardtaalgebruik van zijn medewerkers nog enigszins uit te breiden. Er werd nu gestreefd naar een ‘meer rigide en bestendige aanpak van interne controle’. Het was de toenmalige secretaris van de directie, K. Hemmerechts, die zich hier in eerste instantie mee bezighield. Hij deelde zijn beruchte ‘blauwe brieven’ uit: een kattebelletje in een blauwe envelop, met daarop: ‘In die uitzending heeft u het volgende gezegd: … Mensen die het beter kunnen weten, zeggen dat dit de correcte vorm is: …’ Zo maakte Hemmerechts de vaste BRT-medewerkers attent op de verscherping en de systematisering van de repressieve controle, zoals die in de beginjaren bestond. Daarnaast gaf hij als eerste de aanzet tot een meer preventieve controle, doordat hij af en toe omroepteksten vooraf las. Pas in de jaren ’70 werd dit echter verder uitgewerkt, met de eerste voltijds taalraadsman, E. Berode (Van Poecke & Van den Bulck, 1991, p. 13).

         Ook de openbare radio-omroep deed haar duit in het zakje wat betreft de taalopvoeding. Niet echt verwonderlijk, aangezien de radio het, nog meer dan de televisie, van haar taal moet hebben. Pas na 35 jaar radio, in 1965, kwam er een eerste ‘taalmeester’ op de proppen. Om half acht ’s morgens zou doctor Marc Galle voortaan Voor wie haar soms geweld aandoet – Taalwenken presenteren. De titel van het programma was, aldus Beheydt (1991, p. 37) ‘symptomatisch voor de stijl waarin de taalprogramma’s in de jaren ’60 werden opgevat’. De programmamakers gingen er van uit dat taal niet genoeg werd gerespecteerd, ‘geweld werd aangedaan’, en dat daartegen moest worden gereageerd. En net zoals op tv moest er gereageerd worden door iemand die ‘er wat van kende’, die met gezag kon spreken: een doctor. Deze doctor confronteerde de bevolking dus elke morgen om half acht, en in herhaling nog eens, ’s avonds om 18u55, met haar taalmankementen. Hij wees de luisteraars op de gallicismen, dialectismen en belgicismen die ze gebruikten, gaf goede raad, en kwam wat belerend en moraliserend over. Op die manier maakte hij zich niet populair bij de Vlaamse schrijvers, maar het publiek reageerde wel en vroeg al eens om taaladvies (Beheydt, 1991, p. 43).

         In de geschreven pers, in De Standaard meerbepaald, was het niet langer J. Grauls die de ‘Taaltips’ gaf. Hij had de fakkel doorgegeven aan Maarten van Nierop, die ook al zijn opwachting maakte in Teletaalles.

         Joos Florquin, Marc Galle en Maarten van Nierop maakten het ‘triumviraat’ van taalzuiveraars uit dat in deze periode de Vlaamse media domineerde. Alle drie wilden ze de Vlamingen laten spreken als ‘boven de Moerdijk’ (Beheydt, 1991, p. 39). 

 

3.4 De relatie met Nederland

 

De gerichtheid op het Nederlands van onze noorderburen vertaalde zich vanaf het seizoen 1959-1960 in een relatie met Nederland die beduidend strakker werd aangehaald dan de jaren ervoor.  Er werd steeds meer werk gemaakt van de ‘culturele integratie’ (Van Poecke & Van den Bulck, 1991, p. 11) onder het bewind van de nieuwe programmadirecteur Paul Vandenbussche. Hij maakte een prioriteit van ‘een weloverwogen, vastberaden politiek van uitwisseling en samenwerking met Nederland’. Hij wilde garanderen ‘dat de bloedsomloop van de Nederlandse taal en kultuur onbelemmerd zou functioneren’ (Anthierens, 1965, p. 175). Deze heroriëntering wierp al meteen zijn vruchten af. In het Jaarverslag van 1960 van wat herdoopt was tot BRT, meldt Vandenbussche eerst wel dat ‘de relayering van de Nederlandse Televisiestichting nagenoeg hetzelfde bleef: 5,46 % van onze totale zendtijd tegen 5,24% in 1958-1959’, maar vervolgens geeft hij aan dat ‘dank zij een nauwer contact, het aantal B.R.T.-programma’s overgenomen door de N.T.S. sedert mei 1960 aanzienlijk gestegen is’. Inhoudelijk gezien had de Belgisch-Nederlandse week, naar aanleiding van het bezoek van Koningin Juliana aan België, hiertoe bijgedragen. Nederlandse films werden vertoond, en Vlaamse en Nederlandse omroepsters verwisselden van plaats (Bal, 1985, p. 275). Dit was de aanzet voor een meer permanente samenwerking tot midden jaren ’60. Technisch gezien zouden ‘de kwaliteitsverbetering van de programma’s, en het feit dat er overgeschakeld werd op magnetische opname van beelden, een gezonder evenwicht in de TV-uitwisseling tussen Noord en Zuid  bevorderen’ (Jaarverslag BRT, 1960, p. II). Deze toenadering tot Nederland kwam, volgens Van den Bulck (2000, p.28) voort uit een vernieuwd nationaal streven. De overtuiging dat de Vlaamse gemeenschap zich cultureel en taalkundig moest aansluiten bij Nederland, kreeg steeds meer aanhang.

Het ‘Vlaanderlands’ waarnaar eind jaren ’50 werd gestreefd, was dus verder weg dan ooit. Zeker de openbare omroep, met de germanistische ‘culturele groep’ (cf. Deel I, 2.1.3) die de Noordnederlandse norm nastreefde, zorgde voor toenadering met Nederland. De omroep wilde samen met de Nederlandse omroep werken aan een Vlaamse etnolinguïstische en etnoculturele identiteit. In dat licht konden ook de inspanningen gezien worden, die gedaan werden voor coprodukties met Nederland, vanuit de ‘Groot Nederlandse Gedachte’ en de benadrukking van de ‘Culturele Integratie’ (Van Poecke & Van den Bulck, 1991, p. 85). Hoe meer de germanistische top van de BRT in die periode, begin jaren ’60, echter probeerde om op het gebied van standaardtaal bij Nederland aan te sluiten, hoe meer ze beseften dat dit een ideaal was dat ze slechts konden benaderen. Dit werd na een tijd dan ook opgegeven.

Toch verdwenen niet alle invloeden uit Nederland van het Vlaamse scherm. Er werden regelmatig voorbeelden van woorden gehaald uit de Nederlandse woordenschat, die Vlamingen ook konden gebruiken. De reden hiervoor was dat de taal in Nederland een veel natuurlijkere ontwikkeling had doorgemaakt. Ook in de strijd tegen de alomtegenwoordige germanismen in de Vlaamse taal werd een beroep gedaan op de Nederlandse woordenschat. Deze strijd was ingezet in het begin van de 20ste eeuw, maar vergde vooral begin jaren ‘60 veel inspanningen. De Vlaamse taal zoals die tot dan toe voornamelijk werd gebruikt, bestond immers voor een groot deel uit letterlijke vertalingen uit het Frans, de vroegere standaardtaal in Vlaanderen.

         Gedeeltelijk door financiële beperkingen, gedeeltelijk uit artistieke overwegingen, was de volgende stap in de Belgisch-Nederlandse verhouding een lange reeks van co-produkties (Jaarverslag BRT, 1965, p. 109). Vanaf midden jaren ’60 werden op regelmatige basis zulke projecten aangegaan, tot ieders voldoening en met relatief groot succes. In 1965 werd de eerste stap gezet, met de reeks Interland, een Nederlands-Belgische uitgave van het spelprogramma Eén tegen allen. Directeur-generaal Paul Vandenbussche bestempelt de reeks als ‘in een teken van het volkse vermaak’ en geeft zelfs in niet mis te verstane bewoordingen het doel van het programma aan: ‘gepaard met onopvallende belering op het stuk van de onderlinge betrekkingen’. Het jaar 1965 werd dan ook, volgens Vandenbussche, gekenmerkt door een verruiming en verdieping van de samenwerking tussen de BRT en de NTS (Jaarverslag BRT, 1965, p. V). Tot en met 1968 zou het aantal programma’s in co-produktie met de Nederlandse openbare omroep gevoelig toenemen (Jaarverslag BRT, 1968, p. IV). Zo bijvoorbeeld steeg het aantal uren aan programma’s dat samen met Nederland was geproduceerd van 16u14min in 1967 tot 41u35min in 1968. Daarmee wierp de permanente vertegenwoordiging die de BRT sinds 1964 in Nederland had, en die belast was met de samenwerking tussen de omroepsinstituten, al snel zijn vruchten af (Boon, 1984, p. 110). Al bleek in 1969 dat een verdere uitbouw van het aantal co-produkties in de weg werd gestaan door financiële beperkingen (Jaarverslag BRT, 1969, p. 105).

         Het waarom van de doorgedreven samenwerking met Nederland wordt door directeur-generaal Paul Vandenbussche uitgelegd in de ‘Ten geleide’ van het Jaarverslag van 1970. Hij verdedigt de relaties met Nederland door aan te geven dat de BRT het eens is met hen die stellen dat culturele autonomie voor Vlaanderen slechts een halve maatregel is, zonder culturele integratie met Nederland. Hij looft het werk van de permanente vertegenwoordiger van de BRT in Nederland, en meent dat de ‘psychologische weerstanden’ bij de Vlaamse kijkers tegenover Noordnederlands tv-toneel geleidelijk konden worden overwonnen. Vandenbussche gelooft ook dat de voorbije tien jaar ervoor gezorgd hebben dat meer en meer Vlamingen beter vertrouwd zijn met ‘de tongval van boven de Moerdijk’ (Jaarverslag BRT, 1970, p. II). Meer nog, de samenwerking met Nederland zorgde er, volgens Vandenbussche, zelfs voor dat, temidden van toenemende internationale beïnvloeding, een ‘eigen geestesmerk’ bewaard kon worden, en het eigen erfgoed tot zijn recht kon komen (Jaarverslag BRT, 1970, p. IV).

Hoe dan ook, de eigen, typisch Vlaamse volksaard werd hoe langer hoe meer in de achtergrond gedrukt ten voordele van een zogenaamd ‘Grootnederlands volkseigen’ (Van den Bulck, 2000, p. 187).

 

3.4.1 Vertrossing

 

De openbare omroep lonkte als nooit tevoren naar het noorden, naar het taalgebruik van de Nederlanders. De aanleg van kabelnetten in België vanaf 1960 (De Bens, 1991, p. 108) zorgden er daarbij voor dat de Vlamingen nu veel gemakkelijker de buitenlandse omroepen konden ontvangen. Door de eigengereide, paternalistische aanpak van de BRT stond de Vlaamse kijker daarenboven veel meer open voor andere zenders, met andere, meer ontspannende programma’s. De groeiende populariteit van de Nederlandse zenders bleef echter niet zonder gevolgen: het verschijnsel ‘vertrossing’ overschreed de landsgrenzen. ‘Vertrossing’ hield in dat ‘de omroepen uitsluitend streven naar gemakkelijke populariteit’. In Van Dale staat het omschreven als: ‘zijn programma’s aanpassen aan de smaak van het grote publiek en derhalve slechts oppervlakkig, waardevrij amusement brengen, met weinig informatie en educatie’ (Beheydt, 1991, p. 15). Alle programma’s werden, door de uitzonderlijk hevige concurrentie tussen de Nederlandse omroepverenigingen, geschikt gemaakt voor massale consumptie, met als gevolg dat er grote ongerustheid ontstond over het cultureel peil dat de kijkers er op na zouden houden. Deze drastische wending in de programmapolitiek kwam er nooit uit eigen wil, maar door de moordende concurrentie. De meeste inspanning werd geleverd voor oppervlakkige ontspanning, zodat informatie en educatie erbij inschoten. Bal (1985, p. 330) citeert hierbij Kloos, de toenmalige voorzitter van de VARA, die programma’s afschafte ‘omdat we de mensen gewoon naar het andere net jagen’.

         Zelfs de Vlaamse openbare omroep zat midden in deze concurrentiestrijd verwikkeld. De Vlaming maakte immers geen onderscheid tussen de NOS of de BRT, meent Bal (1985), en had er dus geen moeite mee om van een Vlaamse naar een Nederlandse omroep over te stappen. De redenen hiervoor waren steeds dezelfde, geeft Bal (1985) nog aan: ondanks de ommekeer in het cultureel-educatief beleid vanaf begin jaren ’60, vond de Vlaamse kijker dat er nog steeds te veel serieuze programma’s werden vertoond. Het publiek was de serieuze, opvoedende en informatieve tv beu, en verkoos grote quizprogramma’s en spelletjes. Ook de kranten spaarden de openbare omroep niet: ‘Onze ontspanningssector is kennelijk failliet’ en ‘De ernst druipt van onze televisie. (…) Er bestaat een soort kulturele impotentie die het niet meer klaarspeelt onze tv als ontspannings- en informatiemedium te gebruiken’ (Bal, 1985, p. 331). 

         De openbare omroep zelf was niet blind voor deze evolutie. Programmadirecteur van Televisie Bert Janssens gaf dit al aan in zijn inleiding van het jaarverslag van 1968. Hij was zich bewust van de ‘kritische geest waarop alles heden wordt onthaald’, en bespeurde na 15 jaar televisie de eerste tekenen van moeheid bij de kijker. Het besef drong dan ook tot hem door dat ‘de periode van het selectief kijken’ ingeluid was (Jaarverslag BRT, 1968, p. 111). Fons Fraeters geeft aan dat de Hier spreekt men Nederlands-ploeg dit ook aanvoelde. ‘Alles wat enig gezag of enige macht uitstraalde, werd in twijfel getrokken’, geeft Fraeters (03.08.2004) aan, en ook Hier spreekt men Nederlands werd niet meer sowieso aanvaard. Het programma kreeg een rechtse, katholieke stempel, omdat het gemaakt werd door ‘de drie van Leuven’, Paul Vandenbussche, Bert Leysen, en Joos Florquin. Vooral van de socialistische linkerkant, waarvan Johan Anthierens de spreekbuis was, kwam er kritiek. Het programma werd ten gevolge van die kritiek enigszins bijgesteld (Fons Fraeters, 03.08.2004).

In het jaarverslag van 1971 kwam Janssens nogmaals terug op die ‘kritische geest’ van de kijker . Hij kon zich, samen met anderen binnen de omroep, ‘niet van de indruk ontdoen dat de dagelijkse veelheid aan uitzendingen en rubrieken aan enige vernieuwing en een meer globale aanpak toe is’, en gaf aan dat de omroep zich er de komende jaren over zou bezinnen (Jaarverslag BRT, 1971, pp. 76-77).

 

3.4.2 De ommekeer in het programmabeleid

 

Het was Nic Bal, die de overleden Bert Janssens had opgevolgd, die als programmadirecteur deze evolutie in het televisieseizoen 1973-1974 wilde omkeren. Al had hij dan in het jaarverslag van 1972 de geschreven media lik op stuk gegeven, door te stellen dat 1972 niet echt slecht was, en alleszins ‘beter dan het beeld dat in een bepaalde weekbladpers van ons werd opgehangen’. Toch greep hij in. Door de omroep in twee grote sectoren op te delen, de ontspanning en de informatie, wilde hij het onevenwicht tussen beiden herstellen. Zonder de educatieve rol van de BRT te verwaarlozen, wilde hij de overdaad aan culturele programma’s tegengaan, en dit door het ‘locomotiefprincipe’ toe te passen: het nieuws als informatief programma werd niet langer gevolgd door ‘irriterende kleine ditjes en datjes’, maar door een speelfilm, een drama, een feuilleton of een ‘Beschuldigde, sta op’ (de ‘locomotief’) (Bal, 1985, pp. 345-346). De veelheid aan uitzendingen en rubriekjes, die Janssens al had aangehaald als reden voor verminderde interesse bij de kijker, werd voortaan achterwege gelaten. Ook het vier minuten durende Hier spreekt men Nederlands werd afgevoerd. Toch was niet alleen de duur of de plaatsing van het programma een reden voor de stopzetting, ook inhoudelijke zaken speelden mee. Volgens Bal (1985) werkten ‘flauwiteiten’ als de sprekende hond de kijkers op de zenuwen, en werden ze afgestoten door het taalpurisme van Joos Florquin, die hen ‘de ontmoedigende indruk [gaf] dat ze alles verkeerd zegden en uitspraken’. Ook de rellen rond taal die naar aanleiding van het programma waren ontstaan, speelden mee in deze beslissing. De pers reageerde positief en bemoedigend op het nieuwe beleid van Bal, en door een grotere wisselwerking tussen beide media, verbeterde de relatie zienderogen (Bal, 1985, p. 346).

         De medewerkers van Hier spreekt men Nederlands hadden deze weglating van hun programma al enigszins zien aankomen, aldus Fraeters (03.08.2004). Ze hadden immers de indruk dat het programma ‘zichzelf aan het overleven’ was, en dus niets nieuws meer kon bieden. De reden die Bal aangaf voor de verdwijning van het programma, een reeks besparingen, konden zij dus wel aanvaarden. Al meent Fraeters dat de strekking van Bal ook niet vreemd was aan de ingreep. Paul Vandenbussche had eind jaren ’60, als directeur-generaal, immers aangekondigd dat Hier spreekt men Nederlands zou blijven. Door tegen deze beslissing in te gaan, kon de socialistische Bal de katholieke Vandenbussche een hak zetten. Aan de belofte dat er een nieuw taalprogramma zou komen in de plaats van Hier spreekt men Nederlands, werd door Bal niet voldaan (Fons Fraeters, 03.08.2004). Pas in 1977 zou er een nieuw taalprogramma op de openbare omroep verschijnen.  

 

3.5 Taalprogramma’s

 

De periode 1960-1972 was de gouden periode van de taalprogramma’s op de openbare omroep. De Volksuniversiteit had een nieuw elan gegeven aan de cultureel-educatieve opdracht van de omroep, en er heerste een sfeer van ‘samen vooruitgaan’. Het ‘vooruitgaan’ gold alleszins voor het taalgebied, waar Vlaanderen nog steeds een achterstand had, en ‘samen’ betekende ‘samen met de Nederlanders’. In deze periode verschenen er dan ook een hele reeks programma’s die louter aan de Nederlandse taal gewijd waren. Toch zullen we in deze verhandeling niet alle taalprogramma’s bespreken. Meer bepaald de programma’s van de schooltelevisie die als onderwerp het Nederlands hadden, zullen we links laten liggen. De reden hiervoor is dat deze programma’s draaiden rond cursorisch onderricht, i.e. instructieve televisie in de engste betekenis van het woord. Het was een aanvulling op hetgeen werd aangeleerd op school, en de programma’s waren dan ook volledig afgesteld op het nationale onderwijssysteem. Ze hielden rekening met het leerplan en met de indeling naar leeftijd (Van den Bulck, 2000, pp. 74-75). Op die manier wilde de makers zo dicht mogelijk aansluiten bij de klassieke lessituatie (Malony, 1969, pp. 12-13). Andere delen van de programmaopdracht van de openbare omroep, zoals ontspanning, waren er dus niet aan de orde.

         Wij zullen onze aandacht enerzijds vestigen op de programma’s die onder de noemer Volksuniversiteit worden uitgezonden. Deze programma’s waren niet op één specifieke doelgroep gericht, maar waren vooral gericht op hen die zelf iets wilden bijleren, ongeacht opleidingsniveau. Bovendien waren ze meestal geprogrammeerd in prime-time, in de buurt van het nieuws, zodat een optimaal bereik mogelijk was. Ze werden dus niet uitgezonden op tijdstippen wanneer weinig mensen voor de buis zaten, in de voormiddag of de namiddag, zoals de schooltelevisie.

         Anderzijds zullen we langer stilstaan bij de programma’s die het opvoedende van de Nederlandse les willen combineren met ontspanning. Meestal zal het dus gaan om quizzen. De tijdsgeest zal er evenwel voor zorgen dat er zelfs in deze programma’s steeds een opvoedend aspect te ontdekken valt.

         We zullen de taalprogramma’s chronologisch overlopen, en we zullen dieper ingaan op die programma’s die een groot effect hadden op het publiek, of die een grote impact hadden op het taalbewustzijn.

 

3.5.1   De eerste taallessen

 

Vanaf het seizoen 1960-1961 werd de nadruk door de openbare omroep niet meer gelegd op quizzen over taal, maar hij gooide zijn taalbeleid over een andere, meer didactische boeg, en hij kwam opzetten met het programma Teletaalles. Beheydt (1991, p. 53) geeft aan dat de openbare omroep voor dit programma bij de collega’s van de Nederlandse Omroep te rade was gegaan, en dat hij zich had gebaseerd op de Hilversumse televisie-taallessen van J.A. de Ridder. Vooral Karel Hemmerechts, privé-secretaris van directeur-generaal Vandenbussche, en een onverbiddelijke taaltuinier, pleitte voor een dergelijk programma, omdat hij het moment gekomen achtte om de dominantie van het medium televisie in de moderniteit aan te wenden om de Vlaming taalbewuster te maken. Hemmerechts was de eerste taaladviseur binnen de openbare omroep (cf. supra), en zijn norm was het Nederlands zoals dat boven de Moerdijk gesproken werd.

         Teletaalles wilde de Vlaamse kijker dan ook meer vertrouwd maken met het Noordnederlands, aldus Beheydt (1991, p. 53), en dus bestonden de eerste uitzendingen uit twee delen: een eerste kwartier was overgenomen materiaal van de Hilversumse televisietaallessen, waarin J.A. de Ridder het had over het Nederlands van de Nederlanders, en Karel Hemmerechts zelf behandelde in het tweede kwartier het Zuidnederlands, onder de veelzeggende titel ‘Onze arme rijke taal’. Na het eerste seizoen werd het programma echter al vernieuwd.

         In het najaar van 1962 belandde Teletaalles onder de vleugels van Leo Somers. Samen met Emmy Cassiman en Wim de Geest ging hij verder op de ingeslagen taalweg, maar toch gaven ze een eigen invulling aan het programma, dat nu het motto ‘Beter Nederlands voor iedere kijker’ had gekregen. Het begrip ‘taal’ werd vrij ruim opgevat, en het programma bestond uit verschillende onderdelen. Zo waren er interviews, was er een informatief gedeelte over de oorsprong en de techniek van de taal, en was er een rubriek over woorden. In die rubriek leverde Maarten van Nierop, die we kennen van de taaltips in De Standaard, maandelijks commentaar bij nieuwe en opmerkelijke woorden. Beheydt (1991, p. 54) geeft nog aan dat ook Van Nierop principieel het Nederlands van boven de Moerdijk als norm voor het Nederlands van Nederland én Vlaanderen zag.

         Het meest opmerkelijke gedeelte, en daarom ook het meest geliefde, van Teletaalles, was evenwel het kwartier uitspraakles dat verzorgd werd door prof. Joos Florquin, een Leuvense academicus, en zijn teamgenoten Annie Van Avermaet en Fons Fraeters. Ook al liet dit team niets aan het toeval over wat betreft taal - ze werden bijgestaan door uitspraakadviseur Prof. Dr. Frans van Coetsem - toch slaagden ze erin om origineel en verrassend uit de hoek te komen in de ietwat saaie televisietaalles. ‘Spreek het zo uit’ was een kwartiertje taalles vol met pittige dialogen, waarin er al eens met de taalpolitiek gelachen kon worden.

         Het satirische en het cabareteske paste evenwel niet bij de didactische stijl van het ‘Beter Nederlands voor iedere kijker’ van Leo Somers, en, mede door interne strubbelingen, werd Teletaalles in september in tweeën gesplitst. In Humo (X., 1963, p. 53) wordt hiernaar zelfs verwezen in de vooruitblik op het televisieseizoen 1963-1964: ‘De vroegere Teletaalles wordt in twee stukken getrokken: Uitspraakleer en Taalgebruik (Somer en Co kon toch al niet goed opschieten met Florquin en trawanten)’. In Het klankbord ging het team van prof. Florquin op hun eigen manier, maar nog steeds onder de titel Teletaalles verder om met taal, Leo Somers ging samen met Emmy Cassiman verder met Teletaalles, nog steeds onder het motto ‘Beter Nederlands voor iedere kijker’. Beide programma’s wisselden elkaar af op woensdag omstreeks 19u – 19u30.

         Dat Teletaalles nog steeds dweepte met het Noordnederlands, blijkt uit een fragment van de aflevering van Het klankbord op 20 mei 1964. Bij het woord ‘neurose’ werd er meteen duidelijk op gewezen dat ‘deze “eu” in Noord-Nederland veelal “ui” wordt uitgesproken maar dat erna ook heel wat woorden van dat slag een dubbele uitspraak hebben: pseudoniem en psuidoniem, reuma en ruima’, en ‘dat men ze best met “ui” uitspreekt’.

         De meningen over Teletaalles in de andere media waren verdeeld. De ene had het over ‘mondgymnastiek’ die ‘de charme en de poëzie van elk uitgestoten woord vermoordt’, terwijl de andere eerder lovend was: ‘een goed programma is het en blijft het’ (Beheydt, 1991, p. 55). Ook ‘De Pallieter’ had niets dan lof voor het programma, en hij meende dat ‘de teletaalles onder de leiding van Joos Florquin verdiensten heeft die niet genoeg kunnen onderstreept worden’. De schrijver meende dat het programma een wetenschappelijk zeer hoog peil had, dat een zeer groot aantal Vlamingen er geboeid naar keken, en dat Florquin erin slaagde om de kijkers een ‘zeer gezonde Vlaamse reflex mee te geven en hun Vlaams bewustzijn nog wat aan te wakkeren’. Dit deed hij in het bewuste programma door in te spelen op de situatie van de Vlamingen in Voeren, waar de gemoederen op dat moment, juli 1964, nog lang niet bedaard waren. De toevoeging van Voeren aan Limburg gebeurde immers in 1962 (X., 02.07.1964). De politieke kwesties werden toen al niet uit de weg gegaan, zo mag blijken. In augustus verdween Teletaalles van het scherm. De Standaard schreef: ‘Er is sinds woensdagavond een kabaretprogramma minder in de Vlaamse tv en de liefhebbers van het genre zullen dat betreuren’ (Beheydt, 1991, p.55).

 

In de tussentijd werd het tv-publiek geconfronteerd met een ander taalprogramma, terug in de trant van Quiz der Nederlandse taal. ’t Is maar een woord was opnieuw een studioquiz en liep in het seizoen 1962-1963, op zaterdagavond en op een eerder laat uur, dat varieerde van 21u30 tot 22u30. Het programma illustreerde perfect hoe de openbare omroep in deze periode haar opvoedkundige imperatief enerzijds en haar ontspanningsprogramma’s anderzijds zag ingevuld. ’t Is maar een woord was immers een quizprogramma, en dus bedoeld als ontspanning. Toch stond het programma onder leiding van de immer voorname Paul Van de Velde (cf. supra), en waren prominenten op het gebied van taal als Nora Snyers, Louis-Paul Boon, Gaston Durnez en Piet Theys de vaste ‘paneelleden’, aldus Humo (X., 1963, p. 50). Zij namen het telkens op tegen een gastpanel, en moesten de betekenis raden van ongewone en vaak ongebruikelijke woorden (Beheydt, 1991, p. 55). Op die manier kon de kijker, terwijl hij zich ontspande, toch nog iets bijleren, zelfs in spelprogramma’s, zo stelt Semer (1999, gec. in Van den Bulck, 2000, p. 179). Boon (1962, gec. in Van den Bulck, 2000, p. 178) had in zijn toespraak op 1 januari 1958 ook al aangegeven dat televisie opvoedend moest zijn, ‘ook wanneer zij geen opzettelijk didactisch werk verricht’. ’t Is maar een woord werd na één seizoen echter alweer afgevoerd.

 

3.5.2   Het succesprogramma

 

Zonder quizprogramma’s, en met de verdwijning van Teletaalles, brak er toch geen taalloze tv-periode aan. Het uitspraakteam van prof. Florquin was immers nog steeds erg populair. De BRT zag zichzelf daarom verplicht om dit team, niet geheel consequent met het gevoerde programmabeleid naar meer fictie en ontspanning, een nieuw programma te geven in het seizoen 1964-1965, geeft Beheydt (1991, p. 55) aan. Een nieuw taalprogramma dus, dat echter al van start ging met een kanjer van een germanisme: de titel Hier spreekt men Nederlands was een slechte vertaling van het Duitse ‘Hier spricht man niederländisch’ (Bal, 1985, p. 298), en legde zo meteen de vinger op de wonde van de Vlaamse taal. Germanismen en gallicismen zouden met alle wapens bestreden worden.

 

- Het opzet

 

Florquin, Van Avermaet en Fraeters kregen zelfs een hogere frequentie dan Teletaalles. Voortaan waren ze te zien elke dinsdag, donderdag en zaterdag. Daarenboven stond het nu midden in prime-time geprogrammeerd. De vier à vijf minuten voorafgaand aan de grote publiekstrekker, het journaal, werden voortaan dus besteed aan taalles. Omdat het programma alterneerde met de populaire weerman Armand Pien, die de vijf minuten voor ‘Het Joernaal’ op de andere dagen kreeg, was een groot kijkerspubliek zeker gegarandeerd (Annie Van Avermaet, 09.04.2004). Van den Bulck (2000, p. 303) spreekt van het pre-echo-effect dat wordt toegepast. Er werd van uitgegaan dat de programma’s die net voor het nieuws stonden geprogrammeerd, door de kijkers zouden worden meegepikt in afwachting van het nieuws. Dit was voor de televisie een buitenkansje om doelstellingen door te drukken, aldus Van den Bulck nog. Ze liet het nieuws steeds meer voorafgaan door cultureel-educatieve programma’s. De openbare omroep liet de weerman nu niet meer alterneren met Hier spreekt men Nederlands, maar probeerde zoveel mogelijk verschillende opvoedende programma’s voor het journaal te plaatsen, bijvoorbeeld om 19u45 Hier spreekt men Nederlands, om 19u50 Zoeklicht, en tenslotte, om 19u55 Weerman. Of zoals het tijdschrift Humo (X., 1964) schreef in haar bespreking van het tv-seizoen 1964-1965: ‘Terwijl u argeloos op het Joernaal zit te wachten, wordt u onverhoeds een schep ABN ingelepeld’.

Toch was het niet zomaar een taalprogramma waarin de ‘schoolmeester’ maar aan te brengen had, en het publiek moest slikken. Prof. Florquin deed er alles aan om er een leuke en aantrekkelijke blikvanger van te maken (Beheydt, 1991, p. 55). Hier spreekt men Nederlands betekende dan ook een breuk in de manier waarop taal, en vooral het publiek, benaderd werd. Geen les meer, en ook geen quiz, maar een programma waarin op een nieuwe, creatieve, zelfs humoristische manier met taal werd omgegaan. Voor het eerst werd dus het concept ‘plezier’ (Dahlgren, pp. 40-41) in een taalprogramma opgenomen. Dit paste in de nieuwe opvatting die de openbare omroep had over haar programma’s: opvoedende en educatieve programma’s konden voortaan ook ontspannend zijn, terwijl ontspanningsprogramma’s ook een vormend aspect konden hebben (Van den Bulck, 1989, p. 59).

 

- De succesformule

 

Om het ‘plezier’ in het programma te krijgen, werd er niet langer op enkel academici beroep gedaan, maar werd het team uitgebreid. De wijze hond Mekkie kwam erbij. Hij nam de functie op die de ‘reien’ op het toneel vervulden: hij vertelde allerlei soorten wijsheden, vertolkte de algemene opinie. Zo kon er al eens buiten het programma getreden worden (Van Avermaet, 09.04.2004). Daarnaast waren er de kinderen van Florquin; Veerle, Hilde, Dirk, Kris, Wim en Lut, en een aantal sympathieke dialectsprekers: Jef, Marcel, François en Alice (Beheydt, 1991, p. 55). Zij moesten ervoor zorgen dat de kijkers de verschillende dialecten die Vlaanderen rijk was, leerden waarderen, zonder dat er de spot mee gedreven werd. Maar ook werden ze ‘gebruikt’ door het uitspraakteam om aan te geven hoe het níet moest. Over alledaagse dingen mochten zij iets zeggen, om daarna verbeterd te worden door prof. Florquin, Annie of Fons. Zo bijvoorbeeld is er de aflevering waarin ‘De vrachtrijder’ centraal staat. Drie mannen vragen zich in het dialect af hoe iemand heet die een vrachtwagen bestuurt. De één meent dat het een ‘camionneur’ is, terwijl de ander denkt dat het ‘in het schoen Vloms’ een ‘vrachtvervoerder’ is. Hierop komt prof. Florquin in beeld, en zegt, op toch wel een ietwat schoolmeesterachtige toon, dat ‘vrachtvervoerder’ noch onder, noch boven de Moerdijk, bestaat. In het AN, zo leert hij de kijker, zegt men ‘vrachtrijder’. Hierop verschijnt de titel ‘De vrachtrijder’ in beeld.

De dialectsprekers die regelmatig terugkeerden in het programma werden de BV’s van hun tijdperk. Ze werden herkend op straat, en mochten hun verhaal doen in de andere media (Schoemans, R.H., 28.04.1966, pp. 7-9). Het dialect had dus een prominente plaats in Hier spreekt men Nederlands, en werd met respect behandeld. De mengeling van dialecten en standaardtaal, en de interactie tussen de twee, was één van de geheimen van het programma. De standaardtaal werd daarenboven niet als één soort taal getoond, maar in haar verschillende varianten, haar registers: studententaal, de taal van zakenlui,…

De tweede sleutel van de succesformule was de manier waarop de taal werd aangebracht. Informatie alleen werkte niet, legt Annie Van Avermaet (09.04.2004) uit. Vooral de manier waarop het Nederlands gebruikt kon worden, was van belang. Om een situatie te hebben bij hun taallessen, verwezen Van Avermaet, Fraeters en Florquin vaak naar andere programma’s, en namen ze ze op de korrel. Op die manier, door deze intertekstualiteit werd een ruim publiek aangesproken.

De derde, misschien wel belangrijkste, reden voor het succes van Hier spreekt men Nederlands was het feit dat het trio Florquin, Van Avermaet en Fraeters lak had aan alle conventies over televisie, bepaalde regels met de regelmaat van de klok aan hun laars lapten, en zeker geen blad voor de mond namen. Zo bijvoorbeeld maakte Prof. Florquin er in de eerste aflevering van het seizoen 1964-1965 geen geheim van dat hij er niet mee opgezet was dat hun zendtijd werd ingekort: ‘Wijzelf hebben heimwee naar vorig jaar, toen we een kwartiertje hadden (…)’. Hij liet de kans zelfs niet onbenut om de kijker een beetje op te ruien tegen de raad van beheer van de BRT. Fijntjes merkte hij op: ‘U mag van die verandering denken wat u wil, want u bent een vrij mens’, maar Annie Van Avermaet voegde er vervolgens wel aan toe: ‘Voor de reclamaties is het goede adres: BRT, sectie culturele en educatieve programma’s, Flageyplein 8, Brussel-5’. Op die manier ventileerde het trio dus op duidelijke en zelfs weinig subtiele manier haar ongenoegen over de drastische inkorting van hun programma.

Annie Van Avermaet (09.04.2004) geeft ook aan dat de parodiëring van andere programma’s bijdroeg aan het succes van het programma. Door allerlei programma’s, en dus allerlei soorten mensen en allerlei beroepsgroepen, op de korrel te nemen, bereikte Hier spreekt men Nederlands een erg groot publiek (cf. supra). Het was die intertekstualiteit die bijdroeg aan het succes.

Ook het feit dat het programma steeds veranderde, droeg bij tot het succes, aldus nog Annie Van Avermaet (09.04.2004). Er werden elk televisieseizoen andere accenten gelegd: het ene jaar uitdrukkingen, het andere jaar verbetering van foute uitdrukkingen, dan weer nieuwe woorden, de verrijking van de taal. Op Kerstdag bijvoorbeeld werd er een item gewijd aan ‘Wat kan je kopen voor je vriendin?’. Op die manier kon de woordenschat van de kijker uitgebreid worden.

Door telkens met nieuwe elementen te komen, werd het programma levend gehouden. Annie Van Avermaet (09.04.2004) geeft nog het voorbeeld van Ray Goossens, die bij Walt Disney had gewerkt, en die tekenverhalen wilde maken voor de generiek van Hier spreekt men Nederlands.. Naderhand is Goossens ook andere stukjes tekenfilm gaan introduceren om bijvoorbeeld de uitdrukkingen te animeren, om de inhoud te ondersteunen. Dit waren methodes om het plezierig te maken. En daarin lag vooral het succes van het programma: het moest leuk blijven

 

- De receptie

 

Het trio deed door de jaren heen heel wat stof opwaaien, en niet alleen door zich tegen de eigen werkgever te keren. Ook andere instanties bleven niet gespaard. We gaven al de voorbeelden van de Nederlanders en de Walen die het moesten ontgelden, maar ook het eigen, Vlaamse politieke landschap werd al eens in rep en roer gezet. Zo werd in de aanloop naar de verkiezingen van 1964 een aflevering van Hier spreekt men Nederlands gewijd aan de terminologie van verkiezingen. Hierbij werden partijen lukraak aan nummers op kieslijsten verbonden. Dit was zuiver fictie, aangezien de kieslijsten op het moment van de uitzending nog niet bekend waren. Toen ze wel bekend werden gemaakt, bleken de cijfers echter bijzonder goed overeen te komen met de werkelijkheid, en werden de programmamakers ervan beschuldigd verwarring te zaaien bij de kiezers.

         Doordat de items in het programma ‘opeens al te toepasselijk waren geworden op de politieke situatie’ (X., 21.10.1964) (in de uitzending over verkiezingsterminologie), en ook vanwege de sneren naar de Waalse politiek, besliste de BRT op 17 oktober 1964 om de uitzending van Hier spreekt men Nederlands uit het uitzendschema te weren. De omroep wilde dit echter zo onopvallend mogelijk laten gebeuren, en die bewuste avond ‘besteedde de omroepster van dienst ongewoon veel aandacht aan alle soorten mededelingen, las vlijtig de radioprogramma’s voor en had dan nog alle moeite om die 5 minuten vol te krijgen. Alleen zweeg zij in alle talen over de aangekondigde rubriek “Hier spreekt men Nederlands’. Dit meldde de Gazet van Antwerpen (X., 19.10.1964).

Op deze beslissing kwamen heel wat reacties, zowel positief als negatief, en vooral in de geschreven pers ontstond een bikkelhard conflict tussen socialistische dagbladen, en kranten met een eerder katholieke strekking. De socialisten waren tegen het programma, en dus vóór de schrapping. De katholieken konden zich absoluut niet vinden in de beslissing van de BRT om Hier spreekt men Nederlands op te schorten, en ventileerden deze mening dan ook uitgebreid: Het Volk / De Nieuwe Gids (X., 21.10.1964) omschrijft het programma als ‘de pittige vijf minuutjes die gewijd werden aan ons vorstelijk idioom en die Annie Van Avermaet en Fons Fraeters terzelfder tijd gelegenheid boden voor een spelletje vogelpik’, maar ‘Het zal dan toch waar zijn dat die vogelpik sommige kringen heeft mishaagd’. De Standaard (X., 21.10.1964) spreekt van ‘(sympathieke) satirische opmerkingen’, en vindt dat ‘het biezonder betreurenswaardig zou zijn en tevens van kleingeestigheid zou getuigen, als een zo aktieve ploeg als die van de Nederlandse uitspraakles, omwille van een paar misverstanden, van het scherm zou verdwijnen’. Na deze sympathiebetuigingen werd openlijk de aanval ingezet op het socialistische kamp: ‘Naar het heet zouden de socialistische leden van de raad van beheer van de BRT aangemaand zijn geworden een exclusieve uit te spreken tegen de drie personen die zich met het programma bezighouden,…’, schreef Het Volk / De Nieuwe Gids (X., 21.10.1964). De socialistische dagbladen werden als deel van dit socialistische kamp beschouwd, en moesten het ook ontgelden: ‘Van “bepaalde zijde” was er de jongste tijd enige kritiek op “Hier spreekt men Nederlands”, omdat de samenstellers zich wel eens een stekelig grapje veroorloofden’, aldus De Standaard (X., 20.10.1964). En het blijft niet bij dubbelzinnige verwijzingen. Man en paard werden genoemd, bijvoorbeeld in het artikel ‘Hier spreekt men Volksgazets!’, in De Standaard (X., 23.10.1964) opnieuw. De genoemde socialistische krant had Hier spreekt men Nederlands ‘aanmatigend en beledigend’ genoemd, maar, volgens De Standaard, ‘voor ingewijden is het duidelijk dat hier een hetze achter steekt tegen een professor van de katholieke universiteit’. Verderop geeft De Standaard nog aan: ‘De krant beklemtoont ook dat de maatregel tot opschorting uitsluitend het werk is van CVP-ministers. Ook deze uitspraak moet worden verbeterd. Volksgazet wéét dat zij onjuist is’. Op die manier werd het conflict tussen pers van socialistische en katholieke signatuur op de spits gedreven.

         Dat de plotse opschorting van het taalprogramma ook de bevolking niet koud liet, blijkt uit het feit dat er talrijke brieven en telefoontjes op de BRT werden ontvangen, en dat er zelfs een petitie werd georganiseerd om tegen de beslissing van de BRT te protesteren, schreef De Standaard (X., 22.10.1964).

         In 1966 stond Hier spreekt men Nederlands nog een keer in het oog van de storm. Opnieuw kwam het protest van socialistische zijde. De ‘linkervleugel’ van de raad van beheer van de BRT beschuldigde het programma van propaganda voor de CVP én voor de Volksunie, en stelde zelfs voor ‘dat “rechtse extremisme” te doorbreken en Florquins team af te lossen door een equipe die blijk zou geven van “linkse gematigdheid”’, aldus het tijdschrift Humo (X., 1966). En het was de socialisten menens, in zoverre dat Nic Bal, bevoegd voor culturele en educatieve uitzendingen, zich genoodzaakt zag op zoek te gaan naar een nieuw taalprogramma. Er waren al twee proeflessen van een programma met Nora Snyers, bekend van ’t Is maar een woord, samen met twee deskundigen opgenomen, toen uiteindelijk toch besloten werd om Hier spreekt men Nederlands een nieuwe kans te geven (X., 1966).

         De vermeende Vlaamse sympathieën van Hier spreekt men Nederlands waren evenwel niet helemaal uit de lucht gegrepen. Annie Van Avermaet (09.04.2004) geeft zelf aan dat het trio wel eens gevraagd werd om lezingen te geven voor de ABN-kernen. Het artikel ‘Brabantse ABN-week te Brussel besloten’ getuigt hiervan: ‘… en tenslotte spraken Annie en Fons (zonder hond dit keer) ook hier weer Nederlands’, stond in De Standaard (X., 17.02.1965). Florquin, Van Avermaet en Fraeters traden dan op met hun programma ‘Dat Nederlands van ons’. Zolang dit voor de goede zaak was, werd hiermee ingestemd. De ABN-kernen hadden evenwel, zei het niet geheel terecht, een Vlaams-nationalistische connotatie, en zo kregen Van Avermaet, Florquin en Fraeters dit etiket ook opgeplakt. Het feit dat het leeuwtje Nobeltje, dat een tijd het symbool was van Hier spreekt men Nederlands, overgenomen werd door de ABN-kernen, veranderde hier natuurlijk weinig aan (Annie Van Avermaet, 09.04.2004).  

         Door de band genomen waren de reacties op het programma erg positief. De presentatoren konden dit uit verschillende zaken afleiden. Eerst en vooral waren er de brieven die ze dagelijks ‘in industriële hoeveelheden’ toegestuurd kregen. Volgens Fraeters was dit wel een bewijs ‘dat Hier spreekt men Nederlands beluisterd wordt en niet alleen bekeken. Daarnaast was er nog hun hoge score in de ‘Prijs van de kijker’, de trofee die jaarlijks door het tijdschrift HUMO werd uitgereikt. In 1966 kwam Hier spreekt men Nederlands als populairste Vlaamse programma naar voren (Arnould, R., 1968). De kritiek die het programma vanaf begin jaren ’70 te verwerken kreeg, was dus vooral te wijten aan een verandering bij het publiek, eerder dan aan een verslechtering van het programma.   

 

- De effecten

 

Over het effect van Hier spreekt men Nederlands op het taalgebruik van de Vlaamse bevolking, is weinig geweten. Annie Van Avermaet (09.04.2004) zelf had de indruk dat het programma een impact had, afgaande op de reacties van de kranten en de mensen. Mensen die eerder dialect spraken, stuurden hun kinderen nu naar ‘een school waar enkel nog Nederlands wordt gesproken’. Ook het taalgebruik zelf werd enigszins beïnvloed, al bleef het dan beperkt tot het gebruik van bepaalde woorden of uitdrukkingen. Zo bijvoorbeeld werd een aflevering gewijd aan het woord ‘solden’. Dat zou, volgens het taalteam, vervangen moeten worden door ‘koopjes’, omdat het technici zijn die ‘solderen’, en niet verkopers. Geleidelijk verschenen er meer en meer ‘koopjes’ in de etalages, aldus nog Annie Van Avermaet.

Over de duur van deze effecten valt te twisten, aangezien er nu al lang niet meer wordt gesproken over ‘koopjes’. De thesis van Delrue (1969) toont dit ook aan: kijkers die een reeks van acht programma’s hadden gezien, hadden geen betere passieve kennis van het Nederlands dan niet-kijkers. Kijkers die het programma vaak bekeken, hadden wél een betere kennis van het Nederlands wat in het programma voorkwam. ‘Goede Nederlandse woorden’ die in het programma werden aangeleerd, waren beter bekend bij kijkers dan bij niet-kijkers. Een belangrijke vaststelling die Delrue doet, is dat het effekt van Hier spreekt men Nederlands het grootst is bij mensen die de intentie hebben beter Nederlands te leren (Delrue, 1969, pp. 51-55).

Het belangrijkste effect was waarschijnlijk dat de Vlaming door een fase ging van onbeholpenheid en krampachtigheid wat betreft het gebruik van de Nederlandse taal, geeft Annie Van Avermaet (09.04.2004) aan. De Vlaming wilde wel Algemeen Beschaafd Nederlands spreken, maar doordat hij in het dialect was opgevoed, voelde dat ABN aan als een ‘zondags jasje’. Het voelde veel te stijf aan. De Vlamingen moesten dus leren om het Nederlands gewoon, als een normale taal te gebruiken.

Annie Van Avermaet zegt tenslotte over Hier spreekt men Nederlands, dat het een programma was dat een goede weerspiegeling gaf van de zeden en normen in die periode. Het was de metaforische vinger aan de pols. Het was niet zélf de katalysator van een tijdperk waarin er meer op de taal gelet werd, of meer gebruik gemaakt werd van het Standaardnederlands. Hier spreekt men Nederlands wilde op een eigen manier aansluiten bij wat echt leefde (Annie Van Avermaet, 09.04.2004).

 

 

Hoofdstuk 4: De drang naar populaire programma’s: de periode 1973-1986

 

4.1  De economische en politieke omstandigheden

 

In deze derde periode bleek de Vlaamse economie de weg in te slaan waartoe de regering Eyskens al een aanzet had gegeven. Vlaanderen haalde haar economische achterstand bijna moeiteloos in, doordat ze meer profiteerde van de expansiewetgeving en een maximum aan profijt haalde uit haar geografische ligging, aldus Deprez (1985, p. 39). Het nieuwe Vlaamse overwicht werd helemaal afgetekend, toen bleek dat de nieuwe Vlaamse industrie veel beter opgewassen bleek tegen de crisis van midden jaren ’70 dan de verouderde Waalse bedrijven.

         Op politiek gebied werd het eindpunt bereikt van de staatshervorming die al in 1970 was ingezet. De Vlaamse en de Waalse gemeenschap kregen elk een eigen parlement, en werden cultureel autonoom (Govaert, 1989, p. 58).

 

4.2 De situatie van de omroep

 

De Vlaamse en Waalse openbare omroep maakten stap voor stap werk van volledige onafhankelijkheid. Op 17 februari 1977 werd het Instituut van de Gemeenschappelijke Diensten (I.G.D.) opgeheven. Met deze opheffing werd de lijn van de culturele autonomie consequent doorgetrokken: de gemeenschappelijke diensten werden ontbonden, en de personeelsleden konden terecht bij de openbare omroep waar hun taal werd gesproken (Jaarverslag BRT, 1977, p. I). De Nederlandstalige en Franstalige openbare omroep waren nu officieel twee onafhankelijke organen (Burgelman & Perceval, 1996, p. 93).

Op wettelijk vlak was er op 8 augustus 1980 de wetsherziening van de wet uit 1970 die de Vlaamse en Waalse cultuurgemeenschappen onafhankelijk maakte. In de culturele aangelegenheden, waarvoor in het Nederlandstalige taalgebied de Vlaamse Raad bevoegd was, waren voortaan radio-omroep en televisie inbegrepen (Boon, 1984, p. 23). Met het statuutdecreet van 1979 was al vastgelegd dat de omroep definitief een instelling was van de Vlaamse gemeenschap (Van den Bulck, 1989, p. 77). De raad van beheer werd voortaan aangeduid door de Vlaamse cultuurraad. Deze raad zou later de aanzet zijn om een eigen Vlaams parlement op te richten (Burgelman & Perceval, 1996, p. 96). 

Onderhandelingen tussen de overheid en de omroep over regulering gingen in het algemeen vaak samen met debatten over de inhoudelijke invulling, zeker in een overgangsperiode als de jaren ’70, stelde Tracey (1998, p. 57) al. Zo ook werd de inhoudelijke taak van de Vlaamse openbare omroep enigszins bijgesteld. Het decreet van 1979 stelde dat de BRT nog steeds verantwoordelijk was voor ‘de voorlichting en informatie, vorming en ontspanning’ van de kijkers (Boon, 1984, p. 24; Burgelman & Perceval, 1996, p. 97). De wetsherziening van 1980 werd dan weer aangegrepen om de culturele opdracht van radio en televisie verder uit te stippelen: naast educatie, informatie en ontspanning, werd ook culturele opvoeding een opdracht van de openbare omroep (Boon, 1984, p. 37). De Belgische wetgeving zoals ze toen, in het begin van de jaren ’80, was, ging uit van een omroep die quasi volledig in het teken stond van openbare dienstverlening, en dus van een omroep die daarvoor best over een monopolie kon beschikken (Boon, 1984, p. 24). 

Toch kon de overheid dit monopolie niet blijven steunen, zo bleek uit een aantal ingrepen in deze periode. Door de introductie van de kabeltelevisie in Vlaanderen in 1978, waardoor er concurrentie voor de openbare omroep mogelijk was vanuit het buitenland (Van Poecke, Van den Bulck, 1991, p. 14), en door de effectieve afschaffing van het monopolie voor de openbare omroep in 1980 (Burgelman & Perceval, 1996, p. 97) stond de Vlaamse openbare omroep nu met beide voeten in het zwaarbevochten medialandschap. De openbare omroep had deze concurrentie wel voor een deel zelf in de hand gewerkt. Het regeringsdepartement P.T.T., waartoe de openbare omroep ook behoorde, had de uitbreiding van de kabelnetten in België immers actief bevorderd. België was het enige West-Europese land waar dit gebeurde; andere landen beschermden eerder hun nationale omroepen door buitenlandse programma’s te weren (Jaarverslag BRT, 1977, p. II).

In 1983 konden de Vlamingen via de kabel al vijftien netten ontvangen, waaronder twee Vlaamse, en dertien uit het buitenland, vooral Nederland. De komst van de kabeltelevisie zorgde, samen met de nieuwe satelliettechnologie, voor een verschuiving van de houding die het publiek had tegenover de openbare radio en televisie. Deze media waren nu immers niet meer verbonden aan de landsgrenzen, en ook de staat kon niet meer evenveel als tevoren beroep doen op radio of televisie om de publieke opinie te bereiken. De signalen die via kabel of via satelliet werden uitgezonden, konden immers niet meer gecontroleerd worden. De verantwoordelijkheid lag nu bij het land van waaruit de signalen werden uitgezonden (Price, 1995, pp. 13-15).

 

4.2.1 Hernieuwde interesse voor de eigen cultuur

 

Zoals we reeds vermeldden (cf. 3.4.1), had de verbreding van het televisiespectrum door de komst van de kabel had in Vlaanderen vooral een omgekeerd effect. Doordat het medium televisie veel meer internationaal was geworden, door de concurrentie met buitenlandse zenders, ontstond er een nieuwe gehechtheid aan de eigen gemeenschap en een hernieuwde interesse voor de eigen Vlaamse cultuur (Boon, 1984, p. 37). Dialecten kwamen weer opzetten, de Vlaming interesseerde zich opnieuw voor het lokale, het regionale, het kleinschalige. Lokale radio en regionale televisie waren hier de gevolgen van (Van den Bulck & Van Poecke, 1993, p. 15). De omroep probeerde op deze drang naar zelfidentificatie van het Vlaamse volk in te spelen door propaganda voor de eigen, Zuid-Nederlandse volksaard te maken. Wat voordien misschien zou afgedaan worden als provincialisme, had nu een veel minder negatieve connotatie, door de algemeen maatschappelijke tendens naar kleinschaligheid. Promotie van de eigen cultuur werd zelfs één van de belangrijkste taken van de omroep (Van den Bulck, 1989, pp. 73-74).

Tegelijkertijd was de concurrentie vanuit het buitenland en vanuit commerciële hoek een stimulans om de eigen cultuur te promoten. De groeiende keuze van televisiezenders zorgde ervoor dat de kijker het programma zocht dat hij het liefste wilde zien, en dat hij niet meer automatisch afstemde op de Vlaamse openbare omroep (Van den Bulck, 1989, p. 74). Daarom ging zij proberen een omroep te zijn ‘die door de gemeenschap aangevoeld kon worden als iets van haar’ (Goossens, 1988, gec. in Van den Bulck, 1989, p. 74). Zo herinterpreteerde de openbare omroep in de jaren ’80 haar rol als ‘spreekbuis van de natie’.            Een derde reden voor de BRT om zich meer toe te leggen op eigen, Vlaamse producties waren de besparingen, door de regering opgelegd. Doordat de regering zich, mede door de internationalisering, langzaam wegtrok van het medium, diende de openbare omroep in feite een nieuwe ‘legitimatie’ te vinden. Ze ging zich dan ook meer toeleggen op kwaliteit en het eigen, Vlaamse karater (Boon, 1984, p. 37).

         De steun van de overheid was immers niet meer onvoorwaardelijke. Niet alleen schroefde ze haar subsidies aan de openbare omroep terug (cf. infra), ze ging zich ook vragen stellen bij de toekomst van de openbare omroep in het algemeen. Vanaf begin jaren ’80 werd het doorbreken van het BRT-monopolie zelfs de eerste media-prioriteit van de regering. Stemmen gingen op om een derde net op te richten, ook als openbare dienst, maar onafhankelijk van de twee bestaande netten (Boon, 1984, p. 39).

Zeker op het einde van de jaren ’80 was het besef aanwezig dat de omroep meer rekening diende te houden met het publiek. In de uitgave ‘Hoe ziet de BRT zichzelf in de toekomst?’, door de openbare omroep zelf uitgegeven in 1987, zegt de omroep ‘dat hij zich niet mag verliezen in specifieke maatschappelijke, culturele en serviceopdrachten’. Het gevoel leefde dus duidelijk dat er eerst een zo ruim mogelijk publiek aangesproken moest worden, door een aantrekkelijk en verscheiden programma-aanbod, en dat dan pas deze opdrachten met goed gevolg konden worden uitgevoerd. De BRT mag geen ‘ghetto-omroep’ worden, zo geeft ze zelf aan (BRT, 1987, p. 4).

 

4.2.2 Het programmabeleid

 

De grote veranderingen die zich voltrokken in de postmoderniteit hadden ook hun gevolgen voor het publiek. De onzekerheden die er bestonden over de programma’s die uitgezonden moesten worden, bestonden aanvankelijk ook in even grote mate over de smaak en de voorkeur van het publiek, en of daar veranderingen in waren opgetreden (Blumler, 1992, p. 1). De Vlaamse kijker was hierin zeer duidelijk: de openbare omroep was simpelweg niet meer aantrekkelijk. Hij begon zich massaal naar Nederland te richten, aangezien daar wél amusement op tv vertoond werd, en het toch in dezelfde taal was. De omroep begon te beseffen dat succes en een algemeen publiek niet meer zo vanzelfsprekend waren, en dat de BRT in een droomwereld leefde, als ze dacht dat ze nog steeds een nationale instelling met een nationale opdracht was. Het publiek wilde gewoon programma’s die hen konden boeien, het maakte hen niet uit welke zender deze programma’s aanbood (BRT, 1984, p. 38). De omroep zag dan ook in dat hij iets moest veranderen aan zijn beleid. De publiekgerichte aanpak, die vanaf de jaren ’60 werd gehanteerd, had nog steeds een paternalistische bijklank en werd op het einde van de jaren ’70 achtergelaten. Hierdoor werd uiteindelijk gebroken met de filosofie van Reith (Van den Bulck, 1989, pp. 72-73).

De kijker werd nu niet meer beschouwd als een passief object, maar als een actieve medewerker, die op voet van gelijkheid behandeld moet worden, geeft Van den Bulck (1989, p. 72) aan. De evolutie die het programmabeleid van de openbare omroep sinds eind jaren ’60 had doorgemaakt bereikte nu een hoogtepunt: de klant, de kijker, was voortaan koning. De omroep besefte dat hij zich meer zou moeten richten naar de wensen van de kijker, om hem als publiek te behouden. Hij zou hiervoor verschillende troefkaarten uitspelen. Enerzijds zou meer aandacht besteed worden aan het eigen, Vlaamse karakter van de programma’s. Anderzijds werd de nieuwe politiek gekenmerkt door de codewoorden diversificatie, participatie en kleinschaligheid (Van den Bulck, 1989, p. 74).

         De kleinschaligheid kwam vooral naar voren op de radio, waar er uitzendingen waren die specifiek op een bepaald gewest, streek of stad waren gericht.            De diversificatie werd door de televisie bereikt door een tweede net te creëren in 1977. Dit net zou met haar uitzendschema complementair zijn aan BRT1. De participatie was vooral op de radio te merken. De programma’s van BRT1, BRT2 en BRT3 zorgden elk in respectievelijk 60, 32 en 20% voor een vorm van participatie. Op televisie bleef dit beperkt tot praat- en spelprogramma’s (Van Poecke, Van den Bulck, 1991, pp. 14-15).  

 

4.2.2.1 Modern medium in de postmoderniteit

Ondanks enkele aanpassingen in haar beleid, tot een nieuwe, publiekgerichte, aanpak trachtte de BRT toch nog zo goed en zo kwaad mogelijk haar opdrachten uit de moderniteit te vervullen. Ze verzette zich hevig tegen de vloedgolf aan ontspanning, die nog steeds vanuit Nederland kwam. Begin jaren ’70 was er immers nog geen reden tot paniek. In 1970 bedroeg de kijkdichtheid nog 78% (De Bens, 1991, p. 109), en in 1974 heeft programmadirecteur Bal het over ‘verliezen’ die schommelen ‘tussen de 5 en 20 procent’. Volgens hem waren deze verliezen voornamelijk te wijten aan programma’s als ‘Kung Fu’ en ‘F.B.I.’ op de Nederlandse omroep. Bal meent wel dat met ‘Een mens van goeden wil’ en ‘Merijntje Gijsen’ bewezen was ‘dat echte goede fictieprogramma’s toch de mensen aanspraken’ (Jaarverslag BRT, 1974, p. 83). In 1975 komt hij hier nog eens op terug door te stellen dat ‘de overspoeling met buitengewone programma’s van het lichte soort’ er niet voor zorgden dat niemand nog naar de BRT keek, ‘zoals onlangs nog in de krant beweerd werd’. Bal geeft aan dat 60 à 70 % van de Vlaamse bevolking nog steeds afstemde op de openbare omroep, en dat er zelfs belangstelling was vanuit Nederland, ‘waar men het door had dat we wat anders wilden zijn’. Bal meent dat de verliezen vooral toe te schrijven waren aan de belangstelling voor Engelstalige feuilletons en ‘onbenullige, maar goedgemaakte Nederlandse programma’s’. De programmadirecteur kon hiermee leven: ‘We betalen hier graag de tol voor onze politiek van cultuur- en kennisspreiding’  (Jaarverslag BRT, 1975, p. 84). De politiek van de culturele verheffing uit de moderniteit werd dus nog steeds gevoerd.

Bal liet het echter ook niet na om nogmaals de nadruk te leggen op het feit dat de BRT inspanningen deed om een tegengewicht te bieden aan deze toestand. Hij zag ‘bij amusement de eerste verschijnselen van een opstanding’, en was ervan overtuigd dat de BRT getoond had ‘dat het mogelijk is weerstand te bieden aan het vertrossingsfenomeen en anders te zijn’ (Jaarverslag BRT, 1975, p. 85). De BRT streefde naar een goed evenwicht tussen haar cultureel vormende opdracht en de opdracht om ontspanning en fictie te geven aan de kijker, maar wist wel dat ze zich er niet meer geliefd door maakte. Toch wilde Bal niet dat de omroep werd meegesleurd in de concurrentie met het buitenland, die toch niet te winnen was, door de drang naar ontspanning van ‘de meest verwende kijkers van Europa’, zoals hij de Vlaamse kijker omschreef (Jaarverslag BRT, 1975, p. 86). De Vlaamse openbare omroep volgde zo de opvatting van Seymour-Ure (1991, gec. in Blumler, 1992, p. 3), die stelde dat televisie niet enkel een bron van entertainment en relaxatie was, maar bron van culturele ervaring, en daarbij ‘a chief means through which…society observes and evaluates itself’.

Het halsstarrig verzet tegen teveel amusementsprogramma’s bleek uit de programmering van de BRT, midden jaren ’70. Er was een prominente plaats voorbehouden voor de Instructieve Omroep. Deze onderverdeling van de omroep werd opgestart op 1 januari 1975. De Instructieve Omroep bestond uit verschillende afdelingen, met de diensten volwassenenvorming, schooluitzendingen en gastprogramma’s. De dienst volwassenenvorming vertoonde vooral uitzendingen onder de afdeling Open School, zoals de succesrijke Engelse taalcursus ‘Take it easy’ en ‘Het ABC van de computer’. In 1982 startte deze afdeling met de controversiële reeks ‘Een nieuwe orde’ over de Tweede Wereldoorlog, met Maurice De Wilde als presentator. De tweede afdeling binnen de Instructieve Omroep was de afdeling schooluitzendingen, die inmiddels al twintig jaar bestonden (Boon, 1984, pp. 47-48).

De Volksuniversiteit handhaafde zich inmiddels ook nog steeds in het televisielandschap. Zij manifesteerde zich zelfs nog sterker in het project van de ‘permanente vorming’, door nu eigen producties te brengen, in plaats van de talrijke herhalingen die eerder het uitzendschema bepaalden (Jaarverslag BRT, 1974, p. 94). De Volksuniversiteit zond nog steeds uit in twee blokken: januari-april en september-december. In het eerste blok van 1974 zien we het eerste programma rond de Nederlandse taal sinds de afvoering van Hier spreekt men Nederlands: Nederlands voor gastarbeiders (cf. infra).

 

4.2.2.2 De BRT zet de stap naar postmoderne televisie

Deze twee projecten stonden echter haaks op de drang naar meer amusementsprogramma’s op de openbare omroep, en ondanks het hevig verzet van de BRT tegen de ‘vertrossing’, drong het langzaam tot hen door dat de wensen van het publiek niet altijd verenigbaar waren met de programma-opdrachten. In 1982 werd een eerste poging gedaan om de schooluitzendingen af te schaffen, toen de regering een aantal besparingen oplegde. Ook de geringe belangstelling van kijkers en luisteraars werd aangehaald als een reden. Deze poging lukte echter niet: de schooluitzendingen handhaafden zich, en liepen door, gedurende het schooljaar, van september tot mei, elf uur per week op BRT 1, twee uur per week op BRT 2 (Boon, 1984, pp. 48-49). De Instructieve Omroep bleef dus een prominente plaats opeisen in het zendschema.

Tijdens het BRT-colloquium in 1983, naar aanleiding van zestig jaar radio en dertig jaar televisie, werd nogmaals bevestigd dat er niet zou worden toegegeven aan het amusement. P. Hendriksen belichtte de situatie in Nederland, en vestigde er de aandacht op dat daar een omroep was die zich uitsluitend afstelde op de meerderheidsvoorkeur van het publiek. Hij voegt hier wel meteen aan toe dat ‘een menu dat uitsluitend bestaat uit een dessert’ misschien wel lekker is, ‘maar gemiddeld genomen stelt de kijker een samengesteld menu meer op prijs’ (BRT, 1984, p. 31).

Aan dit Nederlandse model werd voorlopig geen voorbeeld genomen. De openbare omroep bleef vasthouden aan de programma-opdracht, en aan de taak tot onderwijzen. Dit zorgde ervoor dat de openbare omroep zijn voornemens tot diversificatie, participatie en kleinschaligheid niet in de praktijk kon omzetten. Maar ook omstandigheden buiten de omroep hadden hun invloed. De economische crisis vanaf het begin van de jaren ’80 (cf. supra) noopte de regering om de geldkraan enigszins dicht te draaien. Ondanks verwoede pogingen om zich tegen mogelijke verschraling in haar uitzendschema te verzetten, ging de openbare omroep bijna ten onder aan ‘ideeënarmoede en soms letterlijke uitputting’, en pleegde ze ‘roofbouw op de creatieve krachten’ (Jaarverslag BRT, 1983, p. 151). De crisis sleepte enkele jaren aan. Ook in 1985 klaagt directeur Cultuur, J. Van der Straeten, over een ‘tekort aan geld, tekort aan middelen, tekort aan personeel’. De openbare omroep zag zich uiteindelijk genoodzaakt om te snoeien in vroegere paradepaardjes als jeugdfeuilletons, grote acties en allerlei experimenten (Jaarverslag BRT, 1985, p. 78). Aan de opdracht van educatie werd vooralsnog niet geraakt.

Met het vijfjarenplan voor de periode 1988-1993, dat in 1987 werd voorgesteld, kwam er een einde aan het verzet tegen het amusement. Eén van de doelstellingen die de openbare omroep als prioritair omschreef in dit vijfjarenplan, betrof de didactische programma’s. Er werd beslist om de zendtijd van de schooltelevisie en de volwassenenvorming drastisch in te korten. In 1988 was er nog elke maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag van 14u tot 16u, en van 17u tot 18u schooltelevisie, en was er ‘volwassenenvorming’ op zaterdag van 14u tot 16u, en op zondag van 14u tot 15u. Het vijfjarenplan, dat liep van 1988 tot 1993, stelde dat in 1993 enkel nog schooltelevisie zou uitgezonden worden op donderdag en vrijdag van 14u tot 16u, en dat de zaterdagvoormiddag, ‘wanneer een optimaal aantal gemotiveerde kijkers bereikt kan worden’, voorbehouden zou zijn voor cursorische en didactische programma’s (BRT, 1987, p. 6). Ook werd er opnieuw benadrukt hoe belangrijk het was om samen te werken met betrokken instanties zoals universiteiten om de educatieve taak naar behoren te vervullen. De inkrimping van de ‘volwassenenvorming’ en de instructieve omroep kwam er ondanks de goede resultaten die de afdeling behaalde. In 1988 was er nog lof voor o.a. de Steek-er-wat-van-op-show, en bleek dat er nog een behoorlijk publiek was voor taalcursussen als Sprechen Sie Deutsch en Doet u mee?: een taalcursus Nederlands voor Franstaligen, in samenwerking met Radio Nederland Wereldomroep en de Taalunie (Jaarverslag BRT, 1988, p. 35).

Ondanks deze lofbetuigingen besefte de BRT dat een ingreep meer dan noodzakelijk was. In 1988 stemde nog slechts 56% van de Vlaamse kijkers af op de openbare omroep (De Rens, 1991, p. 109). Er was sinds 1970 dus sprake van een systematische daling in kijkcijfers. Met de nakende komst van een commerciële omroep (cf. infra) zou deze situatie alleszins niet verbeteren. 

 

4.3 De taalomstandigheden

 

In 1973 werd uiteindelijk het eindstation bereikt van een lange lijdensweg: in de wetten dienden de termen Vlaams en Vlaamse taal vervangen te worden door de termen Nederlands en Nederlandse taal. De Vlamingen spraken nu officieel Nederlands (Deprez, 1985, p. 101).

Het taalbeleid van de openbare omroep werd, net als het programmabeleid, in deze periode gekenmerkt door publieksgerichtheid. Er was zelfs sprake van een zekere versoepeling van het taalbeleid. De omroep streefde naar een ‘niet-uniform standaardtaalgebruik’. De notie ‘standaardtaal’ zat er wel nog steeds in vervat, aangezien de BRT vasthield aan het centrale uitgangspunt van de beginperiode: de standaardvariëteit van het Nederlands. De omroep bleef immers een openbare instelling (Van den Bulck, 1989, p. 77). Toch wilde de omroep zijn taal niet meer zozeer spiegelen aan die van de Nederlanders. De Vlaamse openbare omroep had in de praktijk, op het gebied van uitspraak en intonatie, een enigszins eigen variant gecreëerd, ‘een eigen mediataal’, zoals Beheydt (1990, gec. in Beheydt, 1991, p. 19) het omschrijft.

Ondanks het feit dat de omroep zijn taal niet meer wilde laten aanleunen bij het Noordnederlands, werd zijn Nederlands in deze periode algemeen beschouwd als de standaardtaal. Een attitude-onderzoek van Deprez in Antwerpen toonde dit aan: van een aantal televisiefragmenten werd het standaardtaalfragment dat door een BRT-journalist werd gesproken, geprezen als het meest beschaafde Nederlands. Als gevolg daarvan werd het beschouwd als een tegenhanger voor het ‘nederlands Nederlands’, als een zo correct mogelijke realisatie van het ‘officiële’ Nederlands (Deprez, 1985, p. 120).

         De keuze voor het Standaardnederlands door de omroep werd, naast door ideologische elementen, ook bepaald door louter functioneel-communicatieve motieven. Berode (1989, gec. in Van den Bulck, 1989, p. 77) geeft aan dat ‘door afwijkingen van de standaardnorm bij een aantal luisteraars ruis ontstaat waardoor ze van de boodschap worden afgeleid’. De standaardtaal is dus gewoon het beste en zuiverste kanaal om de boodschap over te brengen naar het publiek.  

         Ook het ‘klant is koning’-principe speelde mee in het vernieuwde taalbeleid. ‘Vader wist het immers niet meer noodzakelijk beter’, en het overdreven taalpurisme dat in het verleden al eens de kop opstak, werd achterwege gelaten. Taal en taalgebruik werd nu vooral beoordeeld op basis van criteria zoals verstaanbaarheid. De houding die het publiek innam tegenover de omroeptaal was nu belangrijker dan de mening die taalfilosofen- of puristen erover hadden (Van den Bulck, 1989, p. 78). De taaladviseur zou nu ook veel meer controleren op het register dat gebruikt werd, of op de inhoud, in plaats van op spellingfouten of zinsbouw (Berode, 1989, gec. in Van Poecke & Van den Bulck, 1991, p. 15).

         Tenslotte werd het nieuwe ‘niet-uniforme’ taalbeleid gekenmerkt door het feit dat de omroep de omroeptaal flexibeler ging toepassen. Niet elke fout of afwijking werd meteen bestraft als een grove misstap. De BRT aanvaardde dat er verschillende registers en stijlen bestonden binnen het Standaardnederlands, en zag het belang ervan in (Van den Bulck, 1989, p. 78). Al moeten we hierbij de opmerking maken dat het programma Hier spreekt men Nederlands ook allerminst voorbijging aan de verschillende registers die het Nederlands rijk was en is (Annie Van Avermaet, 09.04.2004).

Deze omschakeling in het beleid was het gevolg van de algemene tendens naar decentralisatie en regionalisering, die in de gemeenschap leefde, en ook overgenomen was door de openbare omroep. Waar taalstandaardisatie en centralisatie elkaar impliceerden, zorgden maatschappelijke decentralisatie en regionalisatie ook op taalgebied tot een ‘proces dat gericht is op het verdringen van de verdere eenwording en zich derhalve manifesteert in een democratiserings- en regionaliseringstendens (…) Het afwijzen van centralistische gezagsstructuren leidt tot het onaanvaardbaar vinden van de taal waarin de gezagsdragers hun maatschappijvisie gestalte plegen te geven’, stelt Geerts (1947, gec. in Van Poecke & Van den Bulck, 1991, pp. 15-16). De neiging om als gemeenschap één taal te hanteren, was dus erg verminderd ten opzichte van de vorige perioden. De Vlaming wilde nu zijn eigen streek tonen aan andere Vlamingen, en wilde zijn taal horen op het kleine scherm. Het feit dat de taalstrijd met Wallonië al lang gestreden was, en dat de relaties met Nederland ook niet meer zo strak aangehaald werden, waren hier niet vreemd aan. In plaats van zich af te zetten tegen invloeden van buitenaf, zetten de Vlamingen zich nu af tegen elkaar.

         Deze omschakeling in het taalbeleid had echter vrij snel gevolgen. De toename van het dialectgebruik in de programma’s was opmerkelijk. Volgens Beheydt verkoos de omroep nu populariteit boven cultuuroverdracht: ‘Radio en televisie moeten gezellig en leuk zijn. In Vlaanderen wordt dat nogal snel synoniem met domme humor en dialectgebruik (…) of één of andere gekuiste variant daarvan’ (Beheydt, 1984, gec. in Van den Bulck, 1989, p. 82). Ook voor directeur-generaal Bal was deze gang van zaken een doorn in het oog: ‘onze eigen amusementsprogramma’s waren soms beneden peil, al zijn de successen met zogenaamde Volkse humor (genre ‘Antwerpen boven’) legio’ (Jaarverslag BRT, 1975, p. 84). Voor humor werd dus bijna automatisch een soort van Antwerps dialect gebruikt.

Deze werkwijze stond lijnrecht tegenover het beleid dat in de beginjaren werd gevoerd: toen wilde de omroep met alle middelen tonen dat ontspanning en vlot taalgebruik niet noodzakelijk moesten samengaan met dialect. Nu bleek de combinatie te kunnen zonder enig protest. Deze ommekeer kon en mocht evenwel niet gezien worden als een toegeving aan het dialect. In het taalbeleid van de openbare omroep bleef de standaardtaal absoluut prioritair (Van den Bulck, 1989, p. 89). Net zoals in de periode van Televisie ten velde mocht een flexibilisering in het taalgebruik, waarbij aandacht besteed werd aan de verschillende registers en dialecten binnen onze Nederlandse taal, geen aanleiding zijn om heel het taalbeleid te veroordelen. De aloude norm van het Standaardnederlands bleef gehanteerd.

 

4.3.1 De taaladvisering

 

Het Standaardnederlands bleef de norm, en de omroep bleef maatregelen nemen om deze norm te realiseren. Geen repressieve controle meer, maar een veel uitgebreidere, preventieve controle door een taaladviseur (Eugène Berode), en een adviserend taalbeleid in plaats van het puristische beleid uit de vorige perioden. De controle op eigen werknemers bestond uit twee delen: de maatregelen op korte en op lange termijn. Op korte termijn werden teksten nagelezen, en was er een ‘post-factum luistercontrole’ (Jaarverslag BRT, 1980, p. 268). Hierin kwam de adviserende functie van de taaladviseur het best tot uiting. Hij was geen schoolmeester meer, die met blauwe brieven zwaaide, maar iemand die oplossingen voorstelde voor taalproblemen. Op lange termijn waren er examens en de auditieproef, maar de nadruk lag op de permanente begeleiding en bijscholing (Jaarverslag BRT, 1980, p. 268). De omroep zelf richtte seminaries in rond algemene taalvaardigheidstrainingen zoals presentatietraining, beeldcommentaar leren schrijven, interview- en schrijftraining, enz. De taalraadsman zorgde daarbij voor algemeen taaladvies, en hield de medewerkers op de hoogte van de jongste ontwikkelingen in het taalgebruik (Van Poecke & Van den Bulck, 1991, p. 16). Ook bijdragen van losse of toevallige medewerkers werden onderworpen aan een taalcontrole. Teksten die van academici of specialisten kwamen, werden vooraf gecontroleerd op fouten en op begrijpelijkheid. Daarnaast was er de auditieproef, die ervoor zorgde dat er steeds een reserve was aan degelijke omroepstemmen voor sporadisch gebruik (Van Poecke & Van den Bulck, 1991, p. 16).

         Taalraadsman Berode gaf zelf aan dat er nog veel werk was aan het gebruik van taal in Vlaanderen. Zo wees hij op de germanismen als ‘sacoche’ of ‘velo’ die in 1984 in de Grote Van Dale stonden, om zo duidelijk te maken dat ‘de strijd tegen dialectismen, gallicismen en purismen’ er nog lang niet op zat (Berode, 1996, p. 2). Ook gaf hij aan dat de omroep in het gevecht om een Standaardnederlands niet zou toegeven aan tendensen die in de richting van meer dialect gingen. Hij accepteerde wel de verschillende taalregisters die er ontegensprekelijk waren, en hij aanvaardde zelfs dat bepaalde bekende persoonlijkheden op televisie een vorm van tussentaal spraken. De televisie was immers de spiegel van de samenleving. Toch stelde hij dat de omroepmedewerkers net dan ervoor moesten zorgen dat zij wél perfect Nederlands spraken. Hij was het dan ook niet eens met de gang van zaken tijdens de examens (de voorlopers van de huidige selecties). Bij de correctie van die examens werd er gecontroleerd op spelling, op structuur, en werd gecontroleerd of de inhoud ‘to the point’ was, maar dialectismen en gallicismen lieten de verbeteraars staan. Dit terwijl er vrijwel geen examen was waarin zo’n taalfout níet voorkwam. De reden waarom aan die dialectismen en gallicismen wel zwaar getild moest worden, was tweevoudig, aldus Berode. Ten eerste veroorzaakte deze ‘Belgische afwijkingen van de standaardtaal’ ergernis, en kwam er dus ruis op de communicatie tussen omroep en kijker of luisteraar. Ten tweede had de omroep nog steeds een publieke opdracht, en die opdracht hield in ‘dat we gallicismen, dialectismen en purismen weren uit ons taalgebruik’. 

         Berode voelde zich hierin gesterkt door de mentaliteitswijziging die hij bespeurde in Vlaanderen. Meer bepaald de stap die een belangrijke instantie als de overheid zette om het Nederlands te gebruiken, en niet langer het ‘Belgisch’, was voor Berode een aanmoediging (Berode, 1996, p. 4). 

 

4.3.2 Taalprogramma’s op de radio

 

Vanaf de jaren ’70 koos de openbare omroep voor een meer publiekgerichte aanpak in haar (taal)programma’s, maar tegelijkertijd klampte hij zich vast aan een eerder belerende taalbeleid. De kijk- en luisterdichtheid van de taalprogramma’s toonden echter ondubbelzinnig aan dat de Vlaming zijn buik vol had van taalzuiveraars van allerlei slag. Halfweg de jaren ’80 ging de BRT dit dan toch beseffen, en ging andere taalprogramma’s voor de radio maken. De belangstelling voor taal was immers niet volledig verdwenen.

De Vlaamse luisteraar van de jaren ’80 was evenwel op een andere manier geïnteresseerd in taal dan vroeger, stelt Beheydt (1991, p. 46). De vragen waren niet meer ‘Hoe moet ik het zeggen?’ maar ‘Hoe komen de dingen aan hun naam?’ of ‘Waar komen uitdrukkingen vandaan?’. Het waren dus eerder vragen naar de oorsprong en de etymologie van woorden en vreemde gebruiken in onze taal. In het radioprogramma ‘De Groote Magazijnen’ kwamen deze vragen aan bod, naast de taal zelf en het spel met de taal. En dit creatief, speels en spits taalgebruik bleek veel meer aan te slaan bij de Vlaming dan de belerende taallessen uit het verleden. De aard van de programma’s was dus veranderd, maar misschien speelde een gegroeide taalvaardigheid en zelfvertrouwen bij de Vlaming ook wel een rol. Daarnaast is er nog de bemerking van Deprez (1989) en Jaspaert (1989, gec. in Beheydt, 1991, p. 47) die stellen dat de opgelegde taalzuivering gedoemd was om te mislukken, omdat de Vlaming nu eenmaal niet kan en niet wil spreken zoals de Nederlander.

         Vaandeldrager van deze nieuwe generatie radioprogramma’s was De taalstrijd. Hierin zat een vast panel, bestaande uit Guy Mortier, Marc Uytterhoeven, Daniel Van Avermaet en Myriam Thijs, die samen met steeds wisselende gasten uit Vlaanderen en Nederland voor leuke woorddefinities en grappige woordspelingen zorgden. Dit programma liep vanaf 7 september 1986, elke zondagmorgen, op BRT1, maar was evenzeer bijzonder populair bij onze noorderburen (Beheydt, 1991, pp. 47-49)

         Later kwam ook BRT 2 met een taalprogramma op de proppen: ‘Het vliegend tapijt’. In dit programma stond niet humor centraal, maar wel ‘taal en verhaal’. Het was een informatief, maar informeel praatprogramma, waarin telkens iemand over taal werd geinterviewd, en geconfronteerd werd met de vragen van de luisteraars. Daarnaast konden de luisteraars inzendingen sturen naar steeds wisselende rubrieken: de leukste versprekingen, vertelsels, volksverhalen, etc. (Beheydt, 1991, pp. 50-51). 

         De meer recente radioprogramma’s spelen dus meer in op de nieuwsgierigheid van de mensen, en de voorliefde voor taalspelletjes. Op de BRT-radio liep bijvoorbeeld ook de reeks luisterspelen van Tien voor taal (Jaarverslag BRT, 1984, p. 196). Informatieve en amusante programma’s hebben zo de belerende, opvoedende taalprogramma’s naar de achtergrond verwezen.

 

4.4  De relatie met Nederland

 

De koersverandering in het eigen beleid, betekende nog geen verandering in de verhouding met Nederland. De ‘Groot-Nederlandse Gedachte’ was ook in 1973 nog levend, en de Vlaamse openbare omroep zocht nog steeds toenadering tot de Nederlandse Omroep. Vlamingen zetelden al eens in Nederlandse quizprogramma’s en vice versa, Vlaamse acteurs mochten aantreden in Nederlandse series. Een eerste belangrijke coproductie, Een mens van goeden wil, werd aangegaan, en ook de immens populaire Berend Boudewijnshow was een Belgisch-Nederlandse coproductie; dit alles onder de noemer ‘Als je ze niet kan vloeren, moet je je bij hen aansluiten’ (Bal, 1985, p. 352).

Nederland en Vlaanderen groeiden dus naar elkaar toe, en de nieuwe baas van de Van Dale, G. Geerts, wilde zelfs verder gaan: hij ging bewijzen dat het Vlaams en het Nederlands in feite twee dezelfde talen waren. Hiertoe publiceerde hij de Woordenlijst der Nederlandse taal, waarin hij een apart deel wijdde aan de woorden die enkel in Vlaanderen gebruikt werden, en niet in Nederland. Hij kwam aan een lijst van 1500 woorden, op een totaal van 110000. Statistisch was dus bewezen dat Vlaams en Nederlands één en dezelfde taal waren. In 1973 besliste de Vlaamse Cultuurraad, de voorloper van het Vlaams parlement, dan ook dat het Nederlands de officiële taal in Vlaanderen werd, en dat de term Vlaamse taal in elke wet vervangen moest worden door Nederlandse taal. Deprez beschouwde deze evolutie allerminst als positief, en toen op 9 september 1980 het Verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de Nederlandse Taalunie werd getekend, beschouwde hij dit als het doodvonnis voor de Vlaamse taal (Deprez, 1998, pp. 96-105). 

 

4.4.1 De Taalunie

 

Deze Taalunie was een orgaan ter bewaring en ondersteuning van de Nederlandse taal, en had meer bepaald als doel ‘de integratie van Nederland en de Nederlandstalige gemeenschap in België op het gebied van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin’. Het verdrag beklemtoonde dat België en Nederland samen verantwoordelijk waren voor de zorg voor de Nederlandse taal, en voor de vaardigheid in gebruik ervan. Een ander motief voor dit verdrag was het feit dat een grotere bekendheid met de Nederlandse taal buiten België en Nederland, of aan anderstaligen binnen deze landen, meer waardering voor de Nederlandse cultuur zou opleveren, en dat tegelijkertijd de banden tussen Nederland en Vlaanderen versterkt zouden worden (Nederlandse Taalunie, 1987, p. 7). De Nederlandse Taalunie (1985, p. 9) stelde het zelfs nog scherper: volgens hun werd voor het eerst de ‘ondeelbaarheid van het Taalgebied bij Verdrag vastgelegd’. Ze spraken zelfs over ‘het einde van deze feitelijke boedelscheiding van vier eeuwen’.

Het feit dat de integratie van de Nederlandse taal ‘in de ruimste zin’ beoogd werd, vertaalde zich in een beleid dat op heel wat verschillende vlakken werd toegepast, en dat zeker niet gekneld bleef binnen de media. De samenwerking tussen overheids- en particuliere instellingen, en deskundige en geïnteresseerde personen uit Nederland en Vlaanderen op verschillende terreinen, werd aangemoedigd. De Taalunie zou in deze samenwerking bemiddelen, en tegelijk stimuleren. Hierop lag dus de nadruk in het Taalunieverdrag, al waren er taken die specifieker met taal te maken hadden waar de Taalunie ook zorg zou voor dragen, bijvoorbeeld de herziening van de spelling en de ondersteuning van het onderwijs van de Nederlandse taal in het buitenland. Ook zou een deel van de personele en financiële middelen aangewend worden om samenwerkingsverbanden tussen Nederlandse en Vlaamse organisaties in te stellen waaruit gemeenschappelijke projecten konden ontstaan. Ondanks deze goede voornemens zag de Taalunie haar ambities echter gefnuikt door beperkte financiële middelen. Een reële doelstelling als ‘het gezamenlijk bevorderen van het onderwijs in de Nederlandse taal en letteren’ kon daarom nooit helemaal verwezenlijkt worden (Nederlandse Taalunie, 1987, pp. 7-9).    

De Taalunie trad dus voornamelijk op als een coördinerende organisatie, door initiatieven te nemen met een nauwere samenwerking tussen Noord en Zuid als doel. Eén van die coördinerende activiteiten was de Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren. Dit was een bijeenkomst van Vlamingen en Nederlanders, die voor het eerst werd georganiseerd in 1984, en waar zowel radio, televisie, uitgevers als toneelmensen acte de présence gaven. Toch was niet iedereen er vertegenwoordigd, aangezien de protagonisten van de Nederlandstalige letterkunde systematisch verstek lieten (Bal, 1985, pp. 353-354). In 1986 gaf de Raad van de Taalunie de organisatie van de Conferentie door aan het Algemeen Secretariaat, en zij veranderden datzelfde jaar nog het opzet ervan. Voortaan zou ieder jaar een speciaal thema behandeld worden, en zou daaromtrent kennis en ervaring uitgewisseld worden, of samengewerkt worden, tussen Vlaanderen en Nederland (Nederlandse Taalunie, 1987, pp. 14-15).

De media zouden ook betrokken worden in de overeenkomst van de Taalunie. Enerzijds waren er de dagbladen en tijdschriften, die konden zorgen voor een betere berichtgeving over Nederland (en in het geval van Nederland: over Vlaanderen), in het bijzonder op cultureel vlak. Anderzijds waren er de elektronische media, waarbij vooral de respectievelijk Vlaamse en Nederlandse omroepen hoopten op een nauwere samenwerking, om zo het hoofd te bieden aan de toenemende internationalisering, en de positie van de Nederlandse cultuur te versterken. Om deze samenwerking tot stand te brengen, werd er gedacht aan een aparte mediaovereenkomst tussen de omroepen van beide landen. De taak van de Taalunie zou vooral bestaan uit ‘het bevorderen van gemeenschappelijke audio-en audiovisuele co-produkties op het terrein van Nederlandse letteren in brede zin’. Om dit ook in de praktijk om te zetten zou de Taalunie een samenwerkingsorgaan moeten opstarten, dat zou functioneren als de sectie Radio en Televisie, die bestond binnen de Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren (Nederlandse Taalunie, 1987, p. 18).

In 1985 werd op de Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren een resolutie aangenomen als eerste stap naar een gezamenlijk televisienet. Een Groot-Nederlandse Omroep kwam er echter nooit. Bal (1985, p. 354) schreef dit toe aan verschillende oorzaken: eerst en vooral de verschillen die er bestonden tussen de geestesgesteldheid en de instellingen. Ten tweede aan het feit dat sommigen uit ijdelheid of uit frustratie ‘moedwillig stokken in de wielen hadden gestoken’. Ten derde aan de ‘Hollanders’, bij wie het om de centen te doen was, en aan de Vlamingen, die zich gekwetst voelden (Bal, 1985, p. 354). De vrees van Deprez dat de Taalunie het einde van het Vlaams betekende, werd dus nooit bewaarheid.

 

4.4.2 De teloorgang van de ‘Groot-Nederlandse Gedachte’

 

Ondanks de vlotte totstandkoming van de Taalunie begon de samenwerking tussen de Vlaamse en de Nederlandse openbare omroep vanaf eind jaren ’70 enigszins te stokken. Waar de BRT in 1975 nog 45 uur aan Nederlandse programma’s overnam, en de Nederlandse tv gevolgd werd ‘alsof het ons tweede en derde net was’ (Jaarverslag BRT, 1975, p. 153), bedroeg dit in 1980 nog slechts 28 uur, en in 1982 nauwelijks 14 uur. De overname van BRT-programma’s door de Nederlandse Omroep lag op een nog veel lager niveau. In 1976, de Nederlandse televisie had slechts 1% aan BRT-programma’s in haar uitzendschema geplaatst, beschuldigde directeur-generaal Vandenbussche de Nederlandse televisie zelfs van een ‘protectionistische ingesteldheid’, die de samenwerking tussen Nederland en België ernstig belemmerde (Jaarverslag BRT, 1976, p. IV). De Nederlandse overname van Belgische programma’s daalde verder van 12 uur in 1980 tot zelfs maar 4 uur in 1982 (Boon, 1984, p. 110). De samenwerking bleef nu beperkt tot enkele coproducties van dramareeksen. Deze evolutie naar een steeds grotere kloof tussen beide medialandschappen was tekenend voor de teloorgang van de ‘Groot-Nederlandse Gedachte’, die meer en meer marginaal werd (Van Itterbeek, 1974, gec. in Van Poecke, Van den Bulck, 1991, p. 14). De vertroebeling van de relaties tussen de Vlaamse en de Nederlandse omroep werd zeker mee veroorzaakt door de tendens van internationalisering binnen het medialandschap, door de introductie van de kabel en de satelliet (cf. supra). De BRT leek alle bruggen te willen opblazen, door zich te richten op eigen, Vlaamse producties, en de ‘vrijwaring, verspreiding en waardering van ons eigen Zuidnederlandse patrimonium’ (Ra-Tel, Hengelhoef, februari 1982, gec. in Boon, 1984, p. 38), het behouden van de Vlaamse nationale identiteit dus. In tegenstelling tot in 1970, toen Nederland hielp om ‘een eigen geestesmerk te bewaren’ (cf. supra) zou dit nu dus gebeuren zonder de hulp van de Nederlanders.

Temidden van de crisis van begin jaren ’80, wanneer alles rond de openbare omroep in vraag werd gesteld, en er op de koop toe nog drastisch bezuinigd moest worden, pikte de BRT de draad van de coproducties met Nederland toch weer op (Boon, 1984, p. 39). Net zoals in de jaren ’60 was het dus weer vooral vanuit financiële overwegingen dat er samengewerkt werd met de Nederlandse Omroep (cf. supra). Voor sommigen was het echter wel ‘menens’. Op het Colloquium 1983 zag E. Jurgens een ‘sterke betrokkenheid’ tussen Nederland en Vlaanderen, en stelde dat beide omroepen zelfs beter één grote Nederlandstalige gemeenschap zouden bedienen (BRT, 1984, p. 72).

De komst van de kabeltelevisie zorgde er immers voor dat de Vlaamse openbare omroep welhaast geen andere keuze had dan samen te werken met de Nederlandse Omroep. De geografische situatie van Vlaanderen bleek namelijk zowel een voordeel als een nadeel te zijn. Voordelig was dat Vlaanderen van meet af aan erg dicht bekabeld werd, en dat op die manier veel buitenlandse zenders ontvangen konden worden, en tegelijk de eigen programma’s vlot de grenzen met buurlanden konden overschrijden. Een nadeel was dat deze vlotte gang van zaken ook wederzijds was: buitenlandse zenders hadden vrije toegang tot het Vlaamse kabelnet, en zagen Vlaanderen meteen als een erg aantrekkelijk stuk van de internationale markt. Op die manier kwam de Vlaamse televisie en dus ook de Vlaamse taal geleidelijk in de verdrukking, wat een typerend gevolg is voor een kleine natie tussen grotere landen, aldus Tracey (1998, p. 44). Een defensieve houding zou dus niet genoeg zijn om de Nederlandstalige cultuurgemeenschap te beveiligen en te promoten in het nieuwe, heterogene Europa. De handen zouden in elkaar geslagen moeten worden met de partners uit Nederland, om zo in het offensief te gaan, en de Nederlandstalige cultuur via de tv uit te dragen naar Europa en de wereld. Dit zou moeten gebeuren met kwaliteitswerk dat internationaal aanvaardbaar was, zo stelt het vijfjarenplan van de BRT-televisie in 1988.

 

4.5  Taalprogramma’s

 

Na Hier spreekt men Nederlands was een tijdperk afgesloten. De Vlaamse kijker was de spitse/flauwe taalgrappen en het paternalistische schoolmeestergedrag van de taalleraren beu, en had meer nood aan ontspanning dan aan les over het Nederlands. De omroep weerde de taalprogramma’s voortaan uit prime-time, en weerde ze bijna volledig uit het uitzendschema.

Het eerste programma na Hier spreekt men Nederlands waarin de Nederlandse taal centraal stond was Nederlands voor gastarbeiders. Dit programma was een deel van de Volksuniversiteit, en bestond uit twee reeksen van 13 lessen Nederlands, ten behoeve van buitenlandse werknemers. Het programma liep in samenwerking met de provinciale onthaalcentra, en kon worden gevolgd met schriftelijk materiaal en dia’s (Jaarverslag BRT, 1974, p. 95). Wegens de erg specifieke doelgroep van dit programma, en de expliciete bedoeling om taalles te geven, zullen we dit programma echter niet opnemen in onze lijst van taalprogramma’s.

Op een taalprogramma voor het grote publiek was het, na Hier spreekt men Nederlands, een tijdje wachten. Vanuit de houding ‘klant is koning’ zag de openbare omroep geen heil meer in taalzuiverende en puristische programma’s, maar streefde ze naar een ‘communicatief programma’. Dit werd uiteindelijk het programma Klare taal. Taal zou voortaan op een andere manier benaderd worden. De korte inhoud van het programma; leren een brief te schrijven, leren spreken in het openbaar en leren discussiëren (Beheydt, 1991, p. 23); deed evenwel iets anders vermoeden. Net zoals vroeger kwam het woord ‘leren’ telkens weer terug in dit taalprogramma. De openbare omroep wilde dus nog steeds, als een belerende schoolmeester, de Vlaamse kijker opvoeden. Klare taal maakte deel uit van de dienst Volwassenenvorming binnen de Instructieve Omroep, en kwam vanaf 10 januari 1977 om de twee weken op het scherm, in een reeks van veertien afleveringen. Vanaf 9 januari 1978 volgde een tweede reeks, en een derde reeks liep vanaf 18 september 1978, telkens in een reeks van zeven lessen (Beheydt, 1991, p. 23). De afleveringen besloegen telkens ongeveer een half uur, en werden gemaakt in samenwerking met het Ministerie van Nederlandse Cultuur (Jaarverslag BRT, 1977, p. 294). Net als Nederlands voor gastarbeiders was het dus geen programma voor een algemeen publiek: het was gericht op hen die echt iets wilden leren over taal. Het was dan ook zeer schools en braaf, en kende nooit echt succes bij het Vlaamse publiek (Beheydt, 1991, p. 23).

 

4.6  Geen ‘klare taal’: de omroep schippert tussen moderniteit en postmoderniteit

 

We gaven in het begin van deze verhandeling al aan dat het zeer moeilijk is om periodes als de moderniteit en de postmoderniteit historisch af te bakenen, omdat ze vaak gedeeltelijk overlappen. In deze derde periode in de geschiedenis van de openbare omroep zien we daar een duidelijke illustratie van. In de verhouding van de omroep met zijn taalbeleid enerzijds, en met de globale samenleving anderzijds, zien we heel wat onverenigbaarheden.

Eerst en vooral is er de onverenigbaarheid tussen het algemeen beleid van de openbare omroep en zijn taalbeleid. Het taalbeleid was in deze derde periode sterk veranderd ten opzichte van de periode 1960-1972. Van een beleid dat uitsluitend op standaardtaal en het aanleren daarvan gericht was, werd nu overgeschakeld op een ‘niet-uniform standaardtaalbeleid’, waarin er ruimte was voor variatie. We toonden al aan dat dit ook nefaste gevolgen had, met de opkomst van dialect, maar dit beleid sloot wel aan bij hetgeen de kijker wilde, en bij de trend naar regionalisme (cf. Deel 1, 4.4). De kijker, de consument die de soevereiniteit nu bezat, wilde aangesproken worden op zijn eigen manier, en niet op een manier die alleen maar wilde aangeven dat het taalgebruik van de kijker niet goed was. Daartegenover stond het algemeen programmabeleid van de omroep, dat we ook toelichtten. Dit was nog steeds vooral gericht op het opvoeden van de bevolking, in plaats van op het bieden van amusement. Hierin werd de voorkeur van de kijker dus niet gevolgd. Doordat de openbare omroep geen ‘klare taal’ sprak, verloor ze zichzelf in deze tweestrijd, en verloor ze ook het publiek. De toenadering die immers gezocht werd door het taalbeleid meer op de kijker af te stemmen, ging verloren door de afstand die werd gecreëerd door het opvoedende programmabeleid.

Daarnaast was er nog de verhouding met de samenleving. Deze samenleving was door verschillende globale processen (cf. Deel 1, 3.4) sterk veranderd. Zij was geleidelijk overgegaan van moderniteit naar postmoderniteit. Zij verwachtte daarom ook dat de omroep zou veranderen, en zich zou aanpassen aan de nieuwe vereisten, zoals bijvoorbeeld consumentensoevereiniteit. Door het opvoedende programmabeleid en door het aanhoudende verzet tegen amusement vertroebelde de relatie tussen omroep en publiek echter. Ondanks de verschillende signalen die het publiek en de media gaven vanaf de jaren ‘70, wat zich vertaalde in dalende kijkcijfers en massale afstemming op Nederlandse zenders, bleef de openbare omroep vasthouden aan de taken die hem in de moderniteit waren opgelegd. Pas op het einde van de jaren ’80 bleek de dreigende concurrentie van commerciële zenders een voldoende impuls om het beleid te veranderen. De openbare omroep ging zich eindelijk volledig op de kijker richten. Pas in 1988 werd aan de afbouw van de schooltelevisie en volwassenenvorming gedacht. Het beleid werd nu volledig omgegooid, en de taalprogramma’s die we tot nog toe zagen, behoorden tot het verleden.

 

 

Hoofdstuk 5: Het einde van de taalprogramma’s: de periode 1987-2005

 

5.1 De politieke omstandigheden

 

In 1991 werd de eindstreep bereikt van het proces naar culturele autonomie van de Vlaamse openbare omroep. Doordat nu ook de technische aspecten overgeheveld werden naar de gemeenschappen, werd de omroep een strikt regionale aangelegenheid (Burgelman & Perceval, 1996, p. 96).

 

5.2 De situatie van de openbare omroep

 

Zoals reeds aangegeven in de schets van de postmoderne invloed op de media, was er eind jaren ’80 een tegenstelling tussen twee modellen. Het eerste model was het Britse model, dat gebaseerd was op het Reith’s verlangen naar een monopolie voor de BBC in de begindagen van de televisie. Dit model stond een openbare omroep voor die een gemeenschap kon in stand houden, die het publiek kon engageren en die een cultuur kon promoten (Price, 1995, pp. 32-33). De staat had hierbij niet alleen het recht, maar ook de plicht om te sturen, en zo een bepaalde kwaliteit te garanderen (Tracey, 1998, p. 11). Het tweede model kwam uit Amerika, waar de markt werd vrij gelaten voor commerciële zenders, zonder een centrale, sturende kracht (Price, 1995, pp. 32-33). Enkel Groot-Brittanië koos voor het eerste model, en de BBC bleef de belangrijkste omroep. In andere landen helde de balans bijna automatisch over naar het Amerikaanse model. Ondanks de postmoderniteit die bijna op zijn hoogtepunt was, hield de openbare omroep er vaak nog erg paternalistische principes op na. De kijker pikte dit niet meer, en zag er dan ook geen graten in dat op het einde van de jaren ’80 plaats werd gemaakt voor commerciële tv-stations (Dahlgren, 1995, p. 13).

         In Vlaanderen kwam deze grote ommekeer er in 1987. Op 28 januari van dat jaar werd het kabeldecreet uitgevaardigd, dat officieel erkende dat het Vlaamse overheidsmonopolie inzake televisie doorbroken werd (Van Poecke & Van den Bulck, 1991, p. 14). Voortaan was er plaats voor niet-openbare televisie in Vlaanderen. De vraag om deze maatregel kwam voornamelijk vanuit de geschreven pers: kranten vroegen de afschaffing van het monopolie, en de uitgeverijen kregen nu de kans om een private televisieomroep op te richten. Dat de uitgeverijen effectief op de kar van de private omroep sprongen, had niets te maken met een ‘samenzwering tegen de openbare omroep’, aldus Burgelman en Perceval (1996, p. 97). Eind jaren ’70 waren de uitgeverijen de audiovisuele wereld immers al binnengedrongen, door mee te werken aan private radiozenders. En door de oliecrisis van midden jaren ’70 waren de gedrukte media wel verplicht om hun horizonten te verbreden, geven Burgelman en Perceval (1996) nog aan.

Het gevolg van het kabeldecreet was uiteindelijk de oprichting van het commerciële televisiestation VTM. Vanaf 2 februari 1989 was de BRT niet meer de enige speler op de Vlaamse televisiemarkt. VTM legde meteen duidelijk andere klemtonen dan de openbare omroep. VTM moest er jong en fris uitzien, en bracht ‘risicoloos volksvermaak’ in een ‘vlotte zorgeloze stijl’, geeft Beheydt (1991, p. 11) aan. In Humo schreef men ‘Televisie is geen venster op de wereld, maar een kijkgat in de achterdeur’ (Beheydt, 1991, p. 11). VTM beantwoordde dus wél aan de algemene tendens naar meer particularisme en regionalisme (cf. Deel 2, Hoofdstuk 3) in de postmoderniteit. Hoogstaande culturele programma’s daarentegen waren er voorlopig nog niet bij, aldus nog Beheydt (1991, p. 11). Culturele programma’s sloegen ook niet meer aan bij de grote massa, en de BRT en Nederlandse omroepen bereikten er nog nauwelijks een Vlaamse kijker mee. Er werd zelfs de vraag gesteld of de commerciële omroep niet alle culturele programma’s of eigen programma’s, in de Nederlandse taal, links moest laten liggen. Zo bestond de vrees dat er enkel nog gekeken zou worden naar goedkope Amerikaanse producties en reclame (Beheydt, 1991, p. 13). De Vlaamse Mediaraad wilde dit vermijden, en adviseerde de bevoegde minister Dewael om in het kabeldecreet op te nemen dat het aandeel eigen producties na vier jaar ten minste 40% moest bedragen. ‘Eigen culturele producties’ werd daarenboven erg strikt omschreven. Spelprogramma’s in de eigen taal hoorden er bijvoorbeeld niet bij. Dewael legde dit advies evenwel naast zich neer, en verbreedde de ‘eigen culturele producties’ tot alle programma’s met uitzondering van reclame en teletekst (Beheydt, 1991, p. 14). De commerciële omroep werd dus geen strobreed in de weg gelegd.

Toch trachtten de gezamenlijke Europese openbare omroepen zich nog zo goed mogelijk staande te houden in deze hertekende mediawereld. In die mate zelfs dat er in 1990 een conferentie werd georganiseerd in Luik waarop de waarden en doelen van de openbare omroep herbekeken zouden worden. Er werd op gehamerd dat ‘kwetsbare waarden’ uit het verleden behouden moesten blijven, en dat het medium ‘beschermd moest worden tegen krachten vanuit de markt’ (Blumler, 1992, p. 4).

Midden jaren ’90 belandde de openbare omroep opnieuw in een crisis. Het overgrote deel van de Vlamingen stemde nu af op de commerciële zenders, waaronder nu ook VT4 en Kanaal2 (Jaarverslag BRT, 1995, p. 119). De BRT had geen aantrekkingskracht meer. Burgelman en Perceval (1996, p. 101) stelden een synergie tussen private en publieke omroep voor als oplossing. Ze stelden dat er anders nauwelijks toekomstperspectieven waren voor de openbare omroep. Maar de openbare omroep pakte het anders aan. Ze opteerde voor een ‘tand om tand’-strategie (Blumler, 1992, p. 19), en ging ook zelf commerciële boodschappen uitzenden. Ze liet haar programma’s sponsoren, want echte reclame was nog steeds verboden.

De rol van de openbare omroep is sindsdien steeds het onderwerp gebleven van discussies. Ook in 2005 werd ze in vraag gesteld, nu op inhoudelijk vlak: ‘Mag een openbare omroep nog amuseren?’ was de vraag in De Standaard (X., 30.03.2005). Deze discussie laaide op naar aanleiding van het ‘amusementsbesluit’, dat door het Nederlandse kabinet genomen was, en dat inhield dat de publieke omroep vanaf 2008 geen programma’s meer mocht uitzenden die ‘puur amusement’ waren. Nieuws, opinievorming en maatschappelijk debat, educatie, kunst en cultuur zouden voortaan de belangrijkste taken worden van de omroep. Amusement mocht nog wel, maar moest ‘een hoger doel’ hebben.

De beslissing van het Nederlandse kabinet werd door de Vlaamse Raad van Cultuur afgedaan als ‘vaag en niet meer van deze tijd’, en er werd gevreesd dat het enkel de bedoeling was om van een openbare omroep een nichezender te maken. De opinie van De Standaard was echter dat om een groot publiek te bereiken met informatie en cultuur, er ook ontspanningsprogramma’s nodig waren (X., 30.03.2005).

Ook in Vlaanderen werd er druk gedebatteerd over de toekomst van de openbare omroep. In de onderhandelingen naar de beheersovereenkomst van 2007 tot 2011 deed Vlaams Minister van Media Geert Bourgeois zelfs een beroep op de Vlaamse burger. Die moest aangeven wat voor hem de eigenheid, de klemtonen en de kerntaken van de omroep waren. Bourgeois wilde zo ‘een positief debat over de verwachtingen van de Vlamingen (…) op gang brengen’ (X., 08.04.2005). Deze bevraging kunnen we interpreteren als misschien wel het hoogtepunt van de ‘klant is koning’-opvatting: vanaf nu had de Vlaamse kijker rechtstreeks inspraak in de openbare omroep.

 

5.2.1 Het programmabeleid

 

Door de komst van commerciële zenders diende de openbare omroep haar beleid aan te passen. De BRT zag zich gedwongen om het over een andere boeg te gooien. Dit vertaalde zich in een bocht van bijna 180 graden in het beleid van de openbare omroep. Voor één keer was het dus geen bewuste keuze die aan de basis lag van een grote verandering. Het ‘father-knows-best’-principe werd voorgoed overboord gegooid, en werd nu volledig vervangen door het uitgangspunt ‘klant-is-koning’. Dat die klant koning was, drong al in de vorige periode door tot de openbare omroep, maar slechts geleidelijk. Instructieve omroep en volksuniversiteit bleven hun uitzendtijd opeisen. Met de komst van VTM werd er radicaal gekozen voor de kijker. Het educatieve werd ‘slechts’ één van de drie functies van de omroep (Van Poecke, Van den Bulck, 1991, p. 14). Na een loopbaan van bijna 35 jaar werd de schoolmeester van de openbare omroep uiteindelijk met pensioen gestuurd.

In een onderzoek naar de implicaties van de komst van VTM op het uitzendschema van de BRT, stelt Nys (1990, pp. 80-81) dat er een zekere invloed merkbaar was. Enerzijds waren de amusementsprogramma’s in prime-time gevoelig toegenomen. Anderzijds, en opmerkelijker, was er de vaststelling dat het gamma educatieve programma’s helemaal van BRT 1 verbannen was, en nu enkel nog educatie op BRT 2 te zien was. Op die manier heeft VTM dus wel degelijk een invloed gehad.

De toenemende nadruk op het commerciële aspect in de mediawereld leidde voor de openbare omroep dus al na vrij korte tijd tot een ‘deconstruction of their very purpose for being, with a consequent avalanche of unfortunate consequences’: verminderde competitie doordat elke zender nu dezelfde amusementsprogramma’s ging uitzenden, een daling van de programmastandaarden, en een algemene verarming van de cultuur en de geest van een natie (Tracey, 1998, p. 17). Toch probeerde de BRT tegen deze evolutie zo goed als mogelijk weerstand te bieden. De openbare televisie voerde een dubbele politiek, aldus directeur-generaal Cas Goossens in 1990: ‘de voorkeur van de kijkers eerbiedigen zonder toe te geven aan vervlakking en het gros van de beschikbare middelen besteden aan kwaliteitsprodukties’ (Jaarverslag BRT, 1990, p. I). Wel zouden de nieuwe programma’s ‘iets meer onderhoudend of lichter verteerbaar’ worden. Dit betekende niet dat de ‘geesteskinderen uit het verleden’ verwaarloosd zouden worden. Directeur-generaal Ceuleers zag zich gesteund in deze belofte door de hoge waarderingscijfers voor educatieve en culturele programma’s (Jaarverslag BRT, 1990, p. 3.1).

Als we het aanbod van educatieve programma’s in 1995 bekijken, stellen we toch een sterke verarming vast ten opzichte van vroegere periodes. Schooluitzendingen en daarbij ondersteunend materiaal bereikten het basis- en secundair onderwijs nog wel, maar de eens zo actieve afdeling Volwassenenvorming kon in 1995 enkel een Spaanse taalcursus voorleggen. Ook al was de intentie om te gaan onderwijzen nu heel wat kleiner dan vroeger bij de openbare omroep, het gebrek aan middelen speelde hier ook een belangrijke rol (Jaarverslag BRT, 1995, p. 213).

In 2005 werd nogmaals bevestigd dat de klant koning was, ditmaal door de hertekende zender één. Bettina Geysen (netmanager één) had het over het ‘verdiepende en verbredende’ van de twee netten van de openbare omroep, en stelt dat door een ‘doordachte en consistente programmeringsfilosofie’ tegemoetgekomen was aan de eerste doelstelling van de openbare omroep op dat moment: de kijker staat centraal (Communicatie VRT Televisie, 01.2005). Een andere houding van de openbare omroep is in het huidige medialandschap dan ook ondenkbaar.

 

5.3 De taalomstandigheden

 

In een interview met Humo (B.W., 1995, pp. 6-7) signaleerde Mark Uytterhoeven het belangrijkste pijnpunt van de taal in de jaren ’90:

 

Vroeger, toen de BRT heel weinig spelletjes uitzond, en de gewone man daarvoor naar de Nederlandse televisie keek, kwam die voortdurend in aanraking met Nederlands zoals dat in het noorden wordt gesproken. En hij begreep dat. Maar nu is er een kloof ontstaan. De Vlamingen kijken absoluut niet meer naar Nederland omdat al die zever nu ook op VTM te zien is. Door VTM is het verkavelingsvlaams op zes jaar tijd tot norm verheven.

 

Als nota stelde de redactie over het verkavelingsvlaams nog: ‘volgens Geert Van Istendael de eenheidstaal in Vlaanderen met uitdrukkingen als “hoe noemde gij”’. Uytterhoeven nam verder een ‘Vlaams taalbewustzijn’ waar. Het Vlaams zou nu ‘algemeen aanvaard’ zijn. Uytterhoeven veroordeelde deze vorm van het Nederlands niet, en meende dat het Nederlands een ‘boventaal’ mocht blijven, maar gaf wel aan ‘dat er zelfs bij publieke gelegenheden geen inspanning meer wordt gedaan om het te spreken’, en dat zich in Nederland dezelfde evolutie aftekende. De tegenstelling met de beginperiode van de openbare omroep, toen prominenten gedwongen werden Algemeen Nederlands te spreken voor de camera, was dus bijzonder groot. En doordat iedereen eigenlijk een eigen verkavelingstaal begon te spreken, was een eenheidstaal ver weg. Het definitief verlaten van het Reithiaans ethos had uiteindelijk tot gevolg dat er steeds minder programma’s in echte standaardtaal gebracht werden (Van den Bulck & Van Poecke, 1993, p. 11). Hierdoor kwamen steeds meer variëteiten, meer registers van het Nederlands op het scherm. Dit waren dan vaak verschillende vormen van tussentaal. Echt Standaardnederlands viel nu erg op, bijvoorbeeld het Nederlands dat gehanteerd werd in het journaal. Wouters (1990, p. 44-45, gec. in Van den Bulck & Van Poecke, 1993, p. 15) spreekt van een ‘informalisering’. Scherpe grenzen die er vroeger waren tussen enerzijds presentatoren en acteurs en anderzijds het publiek, waren nu veel minder scherp. De verstaanbaarheid en de aantrekkelijkheid van de taal stond nu bovenaan, en hiervoor werd niet altijd meer voor de standaardtaal geopteerd.

 

5.3.1 Het taalbeleid

 

De openbare omroep probeert zich met alle middelen tegen de opkomst van het verkavelingsvlaams te verzetten. De taaladviseurs spelen hierin een grote rol.

         De belangrijkste, of alleszins de meest tijdrovende, bezigheid van die taaladviseur was en is het behandelen van allerlei klachten of opmerkingen van kijkers en luisteraars. Dit gold voor Eugène Berode, die de taal waarnam van 1971 tot 1998, en het geldt nog steeds voor Ruud Hendrickx, die hem opvolgde. Hendrickx (17.03.2005) geeft aan dat er op gebied van taal evenwel nog steeds een vorm van  conservatisme regeert bij de mensen die reageren, voornamelijk ouderen. De Vlaamse kijkers nemen aan dat het Nederlands nog steeds de taal is die zij ooit hebben geleerd, en vergeten dat het Nederlands een levende taal was, die evolueert. Berode (1996) weet ‘dat het niet de taak is van een omroep om welke taalontwikkeling ook dood te zwijgen’, maar gaf toch eerder conservatieve taaladviezen. Dit vanuit de opvatting dat de kijker zich anders ergert, en dat deze kijker verloren is (Taalcharter, 1998, p. 2). Ruud Hendrickx sluit zich bij Berode aan. Hij meent dat het woordenboek Van Dale de uiterste grens is wat betreft correct taalgebruik. Daarbinnen ziet hij de Belgische standaardtaal, waarbinnen er echter nog keuzes gemaakt moeten worden. Woorden die wel in Van Dale staan, maar waarvan iedereen leerde dat ze fout zijn, gaat de openbare omroep niet gebruiken, aldus Hendrickx (17.03.2005). De relatie met de kijker is over het algemeen sterk veranderd, geeft Hendrickx nog aan. Daar waar vroeger iets juist was, ‘omdat de tv het had gezegd’, wordt er nu veel meer aan getwijfeld. Het is steeds moeilijker om iedereen tevreden te stellen.

         Ondanks dit groeiend wantrouwen wordt de openbare omroep nog steeds gezien als dé referentie op het gebied van taal. Berode (1996) merkt op ‘dat het vooral raadzaam is om die taalvormen te gebruiken die gezaghebbende mensen of instanties ook gebruiken’. De taal blijft voor veel mensen nog onoverzichtelijk, moeilijk, ondoorgrondelijk zelfs, en daarom hanteren ze nog steeds graag de ‘autoriteitsnorm’. En die autoriteit wordt de openbare omroep nog steeds toegedicht: ‘Veel Vlamingen blijken het Nederlands van de BRTN als het betrouwbaarste Nederlands te beschouwen’ (Berode, 1996, p. 5). In zijn evaluatie van het taalgebruik op de openbare omroep tussen 1971 en 1996 komt Berode (1996) tot de conclusie dat er in 1996 desondanks nog steeds dezelfde opmerkingen gemaakt moeten worden als in 1971, dat er gallicismen zijn bijgekomen, maar dat er ook heel wat afwijkingen van de standaardtaal zijn verdwenen of minder voorkomen (Berode, 1996, p. 9). Hij constateerde wel een verandering in de houding tegenover taal in Vlaanderen. Als voorbeeld hiervan geeft hij aan dat in 1991 slechts één voltijdse taaladviseur in het Vlaams parlement was, en dat de Vlaamse administratie een halftijdse taaladviseur had. Vijf jaar later heeft het Vlaams parlement twee voltijdse taaladviseurs, en de Vlaamse administratie zelfs drie, stelt Berode (1996, pp. 4-5) vast.

         Ruud Hendrickx (17.03.2005) stelt dat de huidige generatie Vlamingen niet meer ‘ten strijde moet trekken’. Het verschil met het Noordnederlands ligt nu vast (cf. infra). De taak van de openbare omroep is dan ook niet langer het afzetten van de eigen gemeenschapstaal tegen een andere gemeenschapstaal, maar het onderhouden van die eigen gemeenschapstaal. De omroep moet de taal regelmatig bijschaven, de ‘vinger aan de pols’ van de Vlaming houden en weten welke norm nu gangbaar is. Eventueel de tussentaal wat ‘opschonen’.

 

5.3.2 De verbintenis met de taal: het taalcharter

 

Vanuit de opvatting dat de openbare omroep steeds het goede voorbeeld moet geven op het gebied van taal stelt Berodes opvolger, Ruud Hendrickx, in 1998 het taalcharter van de openbare omroep op. Hierin bespreekt hij de beginselen van het taalbeleid, en geeft hij aan wat de doelstellingen op het gebied van taal zijn. Een beginsel is bijvoorbeeld dat de omroep zich inzet om ‘de Belgische variant van de Nederlandse standaardtaal te blijven gebruiken’, en dat dit een ‘aantrekkelijke, duidelijke en correcte standaardtaal [is] die rekening houdt met en afgestemd is op de kijkers en de luisteraars’ (Hendrickx, 17.07.1998). En ondanks de recente datum waarop het charter werd opgesteld, komen er in de beschrijving van wat de standaardtaal is, heel wat begrippen naar voren die ook al eerder als cruciaal werden aangestipt.

 

Een openbare omroep wil een zo ruim mogelijk publiek bereiken en doet dat in een taal die binnen zijn cultuurgroep als gemeenschappelijk communicatiemiddel wordt gehanteerd. Dat kan niet anders dan de cultuurtaal (de standaardtaal) zijn, de taal die de leden van die cultuurgemeenschap in hun contacten met de overheid, in het onderwijs, in de kunst en de literatuur gebruiken.

 

Ook wat betreft het dialect en tussentaal werd er een standpunt ingenomen: het mag niet uitgesloten worden, maar hoort slechts thuis in bepaalde programma’s (Hendrickx, 17.07.1998). De norm bleef het ‘BRT-Nederlands, waarvan prof. Cajot (De Standaard, 03.06.1998, gec. in Hendrickx, 17.07.1998) een omschrijving geeft:

 

BRT-Nederlands (ik zou de term Nieuwsnederlands willen voorstellen), waaraan de Vlaming het hoogste gezag toekent, en dat ook in Nederlandse oren als Nederlands klinkt, is de taal van de nieuwsredacties van alle Vlaamse zenders, ook de taal van de vaste medewerkers in een aantal praatprogramma's.

 

De VRT streeft naar een ‘aantrekkelijke’ taal, zonder daarbij te moeten teruggrijpen naar dialect of tussentaal. Standaardtaal zou moeten gehanteerd worden in alle programma’s, zowel informatieve programma’s als in de amusementsprogramma’s. Enkel als een ander register functioneel kan zijn, zou het gebruikt mogen worden. In bepaalde omstandigheden zou het Standaardnederlands misschien eerder tot ergernis leiden dan tot een aandachtig luisteren. Ook houdt de VRT rekening met het feit dat het Nederlands een levende taal is: de Standaardtaal wordt op tijd en stond aangepast, zodat hij aantrekkelijk blijft (Hendrickx, 17.07.1998).

         Het charter heeft geleid tot allerlei initiatieven om de standaardtaal te promoten, zowel intern als extern. Intern was er al lang geen sprake meer van de ‘blauwe brieven’ van vroegere taaladviseurs, maar er werd de campagne opgezet over tussentaal ‘Laat ons ne keer te goei naar onszelf luisteren’, waarin VRT-medewerkers werden aangezet om op hun taal te letten, vooral tijdens ‘vlotte babbels’ met luisteraars (Ruud Hendrickx, 17.03.2005). Extern heeft de Vlaming een keuze uit een heel assortiment middelen om zijn taalgebruik te verbeteren. Eerst en vooral zijn er de taaldatabanken. Dit is een taaladviseringsproject, in samenwerking met de Taalunie. Op deze website kan iedereen terecht die een vraag heeft over taal, die ergens een fout hoorde of zag, of die twijfelt aan uitspraak of schrijfwijze. Ook vindt de Vlaming er taalbijdragen van taaladviseur Hendrickx onder de titel ‘Juist!’. Deze teksten werden ook al gebundeld in boekvorm onder de titel ‘Juist! Tips van de VRT-taaladviseur’. Een opvolger van dit boek kwam er al snel met ‘Juister dan juist’. Op de taaldatabanken kan men voorts het taalbeleid van de openbare omroep nalezen, een woordenboek raadplegen en zich abonneren op de taalmails. Ook op de website van de Nederlandse Taalunie kan men nog steeds terecht voor informatie over de Nederlandse taal. Nog enkele hulpmiddelen door de openbare omroep verstrekt zijn het ‘Stijlboek VRT’, een samenvatting van de standaardtaal in België, in samenwerking met Van Dale, met duizenden taaltips voor journalisten, programmamakers en tekstschrijvers, en ‘Klinkklaar’, een uitspraakcursus. Nieuwe en oude (multi)media bieden de openbare omroep dus meer dan ooit mogelijkheden om het ‘BRT-Nederlands’ tot bij de Vlaming te krijgen.

 

5.4 De relatie met Nederland

 

De nadruk die in deze periode werd gelegd op het contact met het publiek, de aantrekkelijkheid van de taal, had zijn gevolgen voor de relatie met andere gemeenschappen. Contact binnen de eigen gemeenschap was nu belangrijker dan een standaardtaal te hanteren om zich te onderscheiden van een andere gemeenschap, aldus Van den Bulck & Van Poecke (1993, p. 15). Of het Standaardnederlands van de noorderburen werd afgestoten of gepromoot, het liet de Vlaamse kijker nu koud. De Vlaming was onwillig nog langer te proberen te spreken zoals de Nederlanders (Deprez, 1989, in Van den Bulck & Van Poecke, 1993, p. 15).

         Het Nederlands van onze noorderburen en het Standaardnederlands uit Vlaanderen wordt dan ook niet meer beschouwd als één taal, geeft Ruud Hendrickx (17.03.2005) aan. De Taalunie is nu doordrongen van het feit dat er één Nederlands is, met regionale variëteiten. Maar het is allebei Nederlands. En daarin moeten we   aanvaarden dat er bepaalde woorden beperkt zijn tot het ene geografische gebied, en andere tot het andere.

In het begin van de jaren ’90 zorgde het particularisme en regionalisme, dat inherent was aan het hoogtepunt van de postmoderniteit waarin de samenleving zich nu bevond, en de concurrentie van de commerciële omroep met haar Vlaamse amusementsprogramma’s er toch niet voor dat de BRT de samenwerking met de Nederlandse omroep verwaarloosde. Die werd zelfs fel opgedreven, wat resulteerde in verschillende shows, een aantal dramareeksen, en ook een taalprogramma: Tien voor taal (Jaarverslag BRT, 1990, p. 3.41). Dit programma werd geproduceerd in samenwerking met VARA, en later met de TROS. De openbare omroep moest wel vaststellen dat er geen grote belangstelling meer was voor amusementsproducties van de Nederlandse omroepen, zoals dat eerder wel het geval was.

 

5.5 De taalprogramma’s

 

Na Klare taal in 1977 was het alweer een hele tijd wachten vooraleer de openbare omroep een nieuw programma rond de Nederlandse taal uitzond. Wat de BRT uit het mislukte Klare taal geleerd had, was dat de Vlaamse kijker in de postmoderniteit niet meer openstond voor belerende programma’s. Met de algemene toename van amusementsprogramma’s was dit niet veranderd. Vandaar werd het nieuwe taalprogramma niet onder de educatieve en culturele programma’s ingedeeld, en het behoorde ook niet tot de Instructieve omroep. Voor het eerst werd een taalprogramma opgenomen bij de amusementsprogramma’s. Tien voor taal was de naam. Het werd beschreven als een ‘vriendschappelijke en smaakmakende taalstrijd tussen Vlaanderen en Nederland’ (Jaarverslag BRT, 1990, p. 3.48). Het werd gepresenteerd door de Nederlander Robert Long, en kwam voor het eerst op het scherm op 3 april 1989.

         Beheydt (1991, pp. 60-61) omschrijft het programma als een ‘intellectueel spel dat nogal wat taalkennis en taalgevoel veronderstelt’. Daarmee stak het schril af tegen al te gemakkelijke en zelfs ridicule taalspelletjes die in nogal wat amusementsprogramma’s werden gespeeld, aldus Beheydt nog. Robert Long kweet zich bijzonder goed van zijn taak als presentator. Hij was geen schoolmeester, die zijn kandidaten bij een fout vermanend op de vingers tikte, maar was ook geen luide quizmaster die zelf in het middelpunt van de belangstelling wilde staan. Hij hield het spel steeds sober, en hield een hoog tempo in het programma. Door deze opzet, enerzijds het populaire quizgehalte tegenover anderzijds de ernst waarmee taal benaderd werd, werd het programma gezien als ‘het meest geslaagde antwoord (…) op de uitdaging van de commerciële stations’ (V.M., G., 1990, p. 11). Robert Long counterde deze bemerking in het interview door te stellen dat dit niet de bedoeling was, maar dat de spelletjes op de commerciële zenders inderdaad ‘nagenoeg altijd onnozel’ waren.

         Long presenteerde Tien voor taal tot in 1995, en werd toen afgelost door het duo Tineke Verburg – Mark Uytterhoeven. De productie was overgenomen door de TROS, een verandering die bij Mark Uytterhoeven vraagtekens deed rijzen: ‘Toen ik hoorde dat de TROS de Nederlandse producent werd, was ik even bang dat ze er een toeters- en bellenkwis van zouden maken in plaats van een taalspelprogramma’(B.W., 1995, pp. 6-7). Dit bleek niet het geval, en ook al hadden de nieuwe presentatoren zich voorgenomen er ‘iets meer Schwung in te brengen’ (B.W., 1995, pp. 6-7), toch bleef het een snelle quiz, waar taal nog steeds overheerste op humor.

         Na Mark Uytterhoeven kwam Tom Lenaerts als Vlaamse presentator naast Tineke Verburg zitten, en in 1998 namen Marcel Vanthilt en Anita Witzier het roer over. Zij presenteerden het programma tot in 2004.

 

5.5.1 De succesformule

 

Het nieuwe taalprogramma werd op zeer korte tijd erg populair, zowel in Vlaanderen als in Nederland, aldus Beheydt (1991, p. 61). Er waren dan ook een aantal uitgesproken elementen die bijdroegen tot dit succes. Eerst en vooral waren er de competitiegevoelens tussen Nederlanders en Vlamingen. Vanuit het verleden droeg een Nederlander nog steeds de stempel ‘hautain’, en de Vlaming wilde bewijzen dat de achterstand op taalgebied, die er in het verleden ontegensprekelijk was, niet meer zo groot was. Ook vanuit het verleden werd in Nederland nogal meewarig gedaan over de linguïstische capaciteiten van de Vlamingen. De Nederlanders wilden hun voorsprong op het gebied van taal nu ook vertaald zien in klinkende overwinningen. 

         Zo’n vaart bleek het evenwel niet te lopen. Nederlanders waren wel sterker in het ‘spel’ van de taal, aldus presentator Robert Long in Humo (V.M., 1990, p. 11), maar de schoolse kennis, het zonder fouten spellen en het woordbeeld was beter bij de Vlamingen.

         Een ander ingrediënt van de succesformule was de format op zich, stelt Beheydt (1991, p. 62). De bekende Nederlanders en Vlamingen die telkens weer op een vlotte manier tegen elkaar werden uitgespeeld; het bleek erg aan te slaan bij het publiek. In een tijdperk waarin vertrossing nog steeds, en door de snelle opkomst van de commerciële zenders misschien meer dan ooit, hoogtij vierde, was het bemoedigend dat een dergelijk taalprogramma van hoog niveau een breed publiek kon boeien (Beheydt, 1991, p. 62).

        

Opmerkelijk is het hoe de Vlaamse kijker tot 1990 moest wachten vooraleer hij een programma over taal te zien kreeg, dat hem op een onderhoudende maar luchtige toon iets leerde over die taal. We kunnen concluderen dat de overgang van moderniteit naar postmoderniteit niet het signaal voor de BRT was om haar uitzendschema aan te passen, maar dat er gewacht moest worden op het doorbreken van het monopolie. Pas toen VTM en de daarbij horende populaire programma’s kwamen opzetten, en het ‘echt niet anders kon’, besloot de BRT ook meer energie te steken in amusementsprogramma’s, hopende dat ze er het Vlaamse publiek toch iets mee kon bijbrengen. Met Tien voor taal was ze hier wonderwel in geslaagd.

 

5.5.2 Het laatste taalprogramma

 

In 2005 werd Tien voor taal plots geschrapt door de VRT-directie. In het uitzendschema van de vernieuwde zender één was er geen plaats meer voor het taalprogramma, dat voortaan enkel nog op Nederland 1 te zien zou zijn (X., 22.02.2005). Op deze beslissing kwamen heel wat verontwaardigde reacties, o.a. van de Commissie voor het Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland (CVN). De CVN vond dat ‘Tien voor taal met zijn thema, concept, invulling en eindproduct alles [was] wat een echte Vlaams-Nederlandse coproductie hoort te zijn’. De commissie noemde de schrapping van Tien voor taal dan ook ‘betreurenswaardig’, want het programma ‘kreeg door de jaren heen een symboolwaarde voor de Vlaams-Nederlandse betrekkingen en is bovendien een toonbeeld van wat een echte coproductie is’ (X., 29.03.2005). 

         Of Tien voor taal ooit terugkomt of vervangen zal worden, is op dit moment erg onzeker. Tien voor taal was hierdoor het voorlopig laatste taalprogramma op de openbare omroep. Het sluit niet alleen een periode van 15 jaar taalspelen af, maar ook de volledige geschiedenis van de openbare omroep tot nu toe, waarin taalprogramma’s steeds een prominente plaats hadden.

 

 

Hoofdstuk 6: Een vergelijking tussen Hier spreekt men Nederlands en Tien voor taal

 

Als bijkomende illustratie voor deze verhandeling lijkt het ons nuttig om een vergelijking te maken tussen de twee succesvolste taalprogramma’s uit de geschiedenis van de openbare omroep: Hier spreekt men Nederlands en Tien voor taal. Twee taalprogramma’s uit twee totaal verschillende periodes ook: de echt publieke periode tegenover de publiek-commerciële periode, de opvoedende tegenover de amuserende periode, de moderniteit op het vlak van televisie tegenover de postmoderniteit.

         We gaan na of deze tegenstellingen leiden tot voornamelijk verschilpunten tussen beide programma’s, of dat er toch nog overeenkomsten zijn. Deze vergelijking zullen we maken aan de hand van een aantal criteria, die relevant zijn voor een taalprogramma in het algemeen, al zijn ze soms meer van toepassing op het ene programma dan op het andere. Deze criteria zijn de volgende:

 

Voor Hier spreekt men Nederlands analyseerden we drie afleveringen. Deze afleveringen waren eerder al voor De zevende dag gebruikt, en de exacte data van de uitzendingen kon de VRT ons daarom niet meedelen. Waarschijnlijk gaat het om uitzendingen uit het eerste seizoen, 1964-1965, het jaar waarin het programma verkort werd tot vier minuten. Voor Tien voor taal opteerden we voor een aflevering uit het laatste seizoen, meer bepaald van maandagavond 9 februari 2004. Aangezien de formule van dit programma door de jaren heen nauwelijks veranderde, en omdat we ons ook konden baseren op eigen ervaring, kan één uitzending volstaan om dit programma te analyseren. Bij Hier spreekt men Nederlands is dit minder het geval, omdat niet elke aflevering volgens eenzelfde stramien verliep.

 

6.1 De rol van de presentator: schoolmeester of entertainer?

 

Wat betreft de verhouding presentator-publiek is er een duidelijk onderscheid tussen beide programma’s. Eerst en vooral is er al een duidelijk verschil in de intentie die de presentatoren hebben. Prof. Joos Florquin wilde zich profileren als iemand die op speelse manier iets over taal wilde bijbrengen aan de bevolking, zonder daarbij als schoolmeester over te komen. Dit geeft hij zelf althans aan:

 

Ik sta hier dus niet als een rijkswachter, die er op uit is taalovertredingen te bekeuren (…). Ook niet als een schoolfrik, hoop ik, die bij elke fout die hij tegen het korrekt taalgebruik hoort maken, verontwaardigd zijn neus ophaalt en dan met welgevallen laat horen, dat hij het allemaal beter weet (Florquin, 1967, p. 6).

 

En ‘ook ik vrees fouten te maken’, geeft Florquin aan, waarmee hij zich op hetzelfde niveau als de kijker plaatst. In de afleveringen van Hier spreekt men Nederlands die wij konden bekijken, gedraagt prof. Florquin zich echter niet bepaald als een gelijke van de kijker, maar eerder als een schoolmeester. Hij zegt welke woorden goed en fout zijn, welke we mogen gebruiken en welke niet. Hierbij wordt hij geruggensteund door Annie Van Avermaet en Fons Fraeters, die bijvoorbeeld onder elkaar bespreken wat een ‘vrachtrijder’ nu precies is. Deze interpretatie van ‘schoolmeester’ is echter niet eenduidig, en niet los te begrijpen van de periode waarin wij ons bevinden. Als postmoderne, commerciële televisiekijker zijn we het niet gewoon om rechtstreeks aangesproken te worden, en zeker niet op de belerende toon  die Florquin wel eens hanteerde. Daarom bestempelen we hem nu –misschien al te snel- als paternalistisch. Deze interpretatie verschilt sterk van de manier waarop kijkers in de moderniteit het taalprogramma opvatten. Zeker in de beginperiode van Hier spreekt men Nederlands werd het programma als erg verfrissend ervaren, door de manier waarop de taal benaderd werd. In die zin kunnen we dus niet spreken van een paternalistische aanpak. Dit veranderde evenwel door de jaren. De kijker werd het programma moe gezien, en doordat de belerende toon van Florquin niet meer verenigbaar was met het publiek, werd het in 1972 afgevoerd.

In Tien voor taal is deze verhouding heel anders. Marcel Vanthilt en Anita Witzier zitten tussen hun kandidaten, en proberen de quiz zo goed en zo kwaad mogelijk tot een goed einde te brengen. Beide presentatoren plaatsen zich niet boven die kandidaten, en ook niet boven de kijkers. De nadruk wordt gelegd op het ‘mee’-spelen. De kijkers worden als het ware uitgenodigd om ook deel te nemen, en worden bijna als medekandidaten gezien. Dat er allesbehalve neergekeken wordt op de kijker maken we op uit de woorden van Anita Witzier, die stelt dat ‘de kijkers thuis ook hun uitdaging moeten hebben’, en uit de uitleg van Marcel Vanthilt bij het woord ‘tribulatie’: ‘Het komt van het Latijnse ‘tribulare’, tribularum…tribulatio… ik ken eigenlijk helemaal geen Latijn!’. ‘Vader’ weet het hier dus duidelijk niet beter. De schoolmeester is eerder een entertainer geworden.

We kunnen dus spreken van een ‘informalisering’ (cf. supra) van de manier waarop de presentator het publiek benadert. De breuk op dit vlak tussen beide programma’s was echter niet vanaf het begin zo radicaal als we nu misschien laten uitschijnen. De eerste jaren van Tien voor taal stonden onder leiding van Robert Long. Hij was, zoals we al eerder aangaven, geen entertainer, ook geen schoolmeester. Hij wilde wel een vlotte quiz presenteren, in een eerder formele stijl, en stond een beetje boven de kandidaten.

Een tweede verschilpunt tussen Robert Long enerzijds en Marcel Vanthilt anderzijds is het gebruik van de Standaardtaal. Ook hierin is een ‘informalisering’ te merken. Long sprak consequent Standaardnederlands, terwijl Vanthilt schippert tussen standaardtaal en een gekuiste tussentaal. Hij probeert zo goed mogelijk Standaardnederlands te spreken, maar valt af en toe door de mand. Bij de vorige presentatoren, Tom Lenaerts en Marc Uytterhoeven, was dit minder het geval.

 

6.2 De opdracht: onderwijzen of amuseren?

 

De opdracht van beide programma’s is duidelijk erg verschillend. Deze opdracht is, volgens de algemene programmaopdracht van de openbare omroep, ofwel informeren, ofwel onderwijzen, ofwel ontspannen. In Hier spreekt men Nederlands ligt de klemtoon op het onderwijzen, maar dit spelenderwijs, volgens Florquin (1967, p. 5) zelf althans. Door de taal op een ‘speelse of luchtige vorm’ aan te brengen, wilde hij ingaan tegen de ernstige taalraadgevingen die dagelijks in de krant (Grauls, Van Nierop) en op de radio (Galle) te lezen en te horen waren. Zo wilde hij voorkomen ‘dat zij (het publiek) niet meer durven te schrijven of te spreken uit angst op een fout betrapt te worden’ (Florquin, 1967, p. 5). In een interview met Panorama leek hij de taal echter ook vrij ernstig op te nemen: ‘Hoofdzaak is en blijft “taalzuivering”, de mensen het juiste woord leren gebruiken. De tweede stap is “taalverrijking”. De derde pas “experimenteren” (Arnould, R., 1968). Toch waren er ook momenten waarop Florquin eerder belerend overkwam. Hij trad dan echt op als een schoolmeester: een ‘camion’ is een vrachtauto, een ‘camionneur’ is een vrachtrijder, een ‘frein’ is een rem, ‘de rem, mannelijk en vrouwelijk, verkleinwoord: remmetje’. Er werd aangegeven welke woorden en uitdrukkingen het best kunnen worden gebruikt in een bepaalde situatie.

         Toch was het ‘onderwijs’ dat in Hier spreekt men Nederlands werd gegeven niet altijd even expliciet. Annie Van Avermaet (09.04.2004) geeft bijvoorbeeld aan dat het programma poëzie wilde introduceren, maar ongemerkt. Omdat taal enerzijds zo veelzijdig was, en ze elk belangrijk element wilden laten horen. Anderzijds had poëzie een kwalijke geur bij de mensen. Het leek saai, want het onderwijs had het teveel opgedrongen en dus kapot gemaakt. Door het in hun programma te verwerken, wilde het taaltrio de kijker er toch nog mee in contact brengen (Van Avermaet, 09.04.2004).

Tien voor taal is daarentegen een taalspel, en er wordt vooral nadruk gelegd op het ‘spel’. Vanthilt heeft het over een ‘amicale taalwedstrijd’ en een ‘spel voor de gezelligheid’, en het is ‘leuk om mee te spelen thuis’. Tien voor taal wil de kijker niet bestoken met allerlei serieuze taalproblemen, maar wil hem vooral ontspannen. Al leert de kijker natuurlijk wel iets bij. Er wordt gezocht naar de betekenis van moeilijke woorden, naar cryptokronkels, en naar spellingsfouten in een zin. Bij deze laatste proef laat Witzier zich zelfs een oprecht ‘We leren er nog iets van bij’ ontglippen. Ook de regel van ‘dubbele d, dubbele l’ bij het woord ‘onmiddellijk’ wordt nog eens in het geheugen van de kijker geprent.

 

6.3 Het aspect van de standaardtaal

 

Het aspect van de standaardtaal dat belicht wordt, verschilt ook sterk tussen de twee programma’s. In Hier spreekt men Nederlands gaat het over specifieke woorden. Eén aflevering gaat vaak over één bepaald woord en de fouten die erbij gemaakt worden: bijvoorbeeld, een ‘truck’ is niet zomaar een open vrachtauto. Ook worden er terloops allerlei ‘mooie’ woorden  gebruikt die het taalgebruik van de kijker kunnen verrijken. Een ‘fooi’ is mooi, maar ‘drinkgeld’ is toch beter, ‘want dat zegt zo, wat het zeggen moet’. Daarnaast wil het programma dat de Vlaming een inspanning doet ‘om de talloze typische en vaak kleurige Nederlandse uitdrukkingen te ontdekken en er ons mee vertrouwd te maken’ (Florquin, 1967, p. 7). ‘Goed z’n brood verdienen’ klinkt beter dan ‘rijk zijn’, en ‘verschieten’ moet natuurlijk ‘opkijken’ of ‘verbazen’ zijn.

Tien voor taal bekijkt de taal langs een andere zijde. Het bouwt op spelletjes rond curiosa in onze taal: moeilijke woorden, cryptokronkels, woorden ritsen (de laatste lettergreep van het ene woord komt overeen met de eerste lettergreep van een ander woord). Als de kijker op die manier nieuwe betekenissen kan leren, en zijn taal verrijken, is dit mooi meegenomen, maar het is niet echt de bedoeling.

 

6.4 Promotie of spel?

 

We stellen ons ook de vraag of er expliciet verwezen wordt naar het Standaardnederlands, en of het gebruik ervan expliciet wordt aangeraden. In Hier spreekt men Nederlands is dit alvast zeker het geval. Eerst meldt Florquin dat ‘camionneur’ niet in de woordenlijst staat. Impliciet geeft hij aan dat die woordenlijst als de referentie moet worden gezien. ‘Voor wie zijn verzorgd Nederlands wil bijwerken, is het dus nuttig te weten dat men in het AN spreekt van een vrachtwagen of een vrachtauto’, aldus Florquin nog. In een andere aflevering neemt hij het op voor het dialect, maar dit mag slechts gesproken worden ‘indien we daarnaast ook in staat zijn de algemene taal, het verzorgde Nederlands correct uit te spreken, en met losheid te hanteren’. Waarop de dialectsprekende Jef vraagt: ‘Is het woar, menier, dat ge het met het Vloms allien ver kunt brengen?’ Nadat deze ‘slechte’ vraag vakkundig naar het ‘goede’ Standaardnederlands is omgezet door Fons Fraeters, antwoordt Annie Van Avermaet hier natuurlijk bevestigend op. Even later voegt prof. Florquin hier nog aan toe ‘Correct gebruikte taal geeft aan de spreker een standing die de gewesttaal hem niet geeft’. Met enkele spreuken zetten Van Avermaet en Fraeters deze stelling nog wat kracht bij: ‘aan het boeket herkent men de wijn, aan de geur de bloem, aan de taal de gentleman’, ‘en de echte dame, de hartenvrouw,…de heer, die keurig spreekt in het verkeer, noemt men met recht een echte heer’ en ‘de vrouw die d’omgangstaal met zorg hanteert, wordt door elke man als dame hoog vereerd’.

In Tien voor taal zijn de presentatoren heel wat neutraler ten opzichte van het Standaardnederlands. Al moeten zij natuurlijk rekening houden met de verschillen tussen de Vlaamse standaardtaal en de Nederlandse standaardtaal. Toch laten Vanthilt en Witzier doorschemeren dat taal in het algemeen belangrijk is. In een aflevering met schrijvers en schrijfsters stippen ze bijvoorbeeld het belang van jeugdboeken aan, want ‘wat betreft lezen: jong geleerd is oud gedaan’. Ook hadden ze in de geanalyseerde aflevering ‘erg hoge verwachtingen’ omdat auteurs toch ‘om den brode bezig zijn met spelling en grammatica’.

 

6.5 Aandacht voor dialecten en andere registers?

 

De vijfde vraag die we ons stellen, luidt of er aandacht besteed wordt aan dialecten of andere registers binnen het Nederlands. Het dialect dat in Hier spreekt men Nederlands wordt gebruikt, haalden we al aan. Het dient vooral om te laten zien ‘hoe het niet moet’. Zo bijvoorbeeld komen eerst enkele dialectsprekers aan het woord, waarna een kind verontwaardigd zegt ‘Die hebben nog niets bijgeleerd!’. Hetgeen de dialectsprekers brengen, zijn volgens Florquin ‘zinnen die we in het dagelijks leven vaak horen’, en volgens Fraeters gebruiken we ze best ‘tussen pot en pint’. Uit deze bemerkingen mogen we niet meteen minachting voor het dialect afleiden, maar wel dat Florquin en co duidelijk willen maken dat voor bepaalde situaties het Standaardnederlands meer aangewezen is dan het dialect. Florquin geeft zelf immers aan ‘dat ze het dialect niet dood willen’.

In Tien voor taal wordt er geen aandacht besteed aan dialecten of andere registers, maar is er wel de tegenstelling tussen het Standaardnederlands in Vlaanderen en dat in Nederland. Zowel typisch Vlaamse als typisch Nederlandse woorden worden door de opgaven gemengeld, en zorgen voor verwarring. Zo bijvoorbeeld dachten de Nederlanders dat ‘biscuit’ geschreven moest worden als ‘biskwie’, en verslikten ze zich in de betekenis van ‘affirmatief’. De Vlamingen hadden het dan weer moeilijker met woorden als ‘parafernalia’.

 

6.6 Verheerlijking van de eigen gemeenschap of verwijzing naar de andere?

 

Als zesde criteria om beide programma’s te vergelijken zoeken we naar de verschillen die er zijn in het verwijzen naar de Vlaamse gemeenschap. En we onderzoeken ook of er enkel naar de eigen gemeenschap wordt verwezen, of dat er vooral wordt verwezen naar de tegenstelling met andere gemeenschappen. In de tijd van Hier spreekt men Nederlands smeult de taalstrijd tussen Vlaanderen en Wallonië nog na, en dus verwijst Florquin nog eens naar deze tegenstelling als hij het heeft over het belang van de standaardtaal:

 

En voor ons prestige in eigen land, en in den vreemde, is het even belangrijk als welke massale betoging ook, dat dagelijks duizenden Vlamingen, en ik bedoel hiermee evengoed de arbeider als de intellectueel, dat duizenden Vlamingen iedere dag laten horen dat hun moedertaal even voornaam en even sierlijk is als die van elk ander cultuurvolk in de wereld. Niet beter, maar ook niet slechter.

 

Het Standaardnederlands is in deze periode dus vooral belangrijk om zich af te zetten tegen de Franstalige gemeenschap.

Tegelijkertijd wordt er toenadering gezocht tot Nederland, geheel conform aan de politiek van doorgedreven samenwerking die gevoerd werd (cf. supra). Florquin (1967, p. 7) houdt ons ook voor dat voor bepaalde aspecten van de taal het Noordnederlands als norm beschouwd moet worden. Uitdrukkingen waren er volgens hem veel meer in het Nederlands van de noorderburen, en dus moesten we die proberen over te nemen om ons ‘pittig en persoonlijk en korrekt uit te drukken’. Op die manier zouden voorbeelden uit het Noordnederlands er uiteindelijk voor zorgen dat de Vlamingen net zo goed ter taal zouden zijn als de noorderburen, en dat ze geen minderwaardigheidscomplex meer moesten voelen tegenover de ‘Hollanders’. De politiek van toenadering dient dus enkel om uiteindelijk als natie met een eigen taal uit de strijd te komen: de Vlaamse variant van het Nederlands zou dan gelijk zijn aan het Noordnederlands. Terzelfder tijd zou die Vlaamse taal een gelijkwaardige cultuurtaal zijn tegenover het Frans uit Wallonië (Florquin, 1967, p. 8).

In Tien voor taal wordt niet meer verwezen naar deze tegenstelling. En aan de vraag aan de Vlaamse finalist om zijn best te doen ‘voor het Vlaamse volk’ mag niet te zwaar getild worden. Het enige wat die finalist aan het Vlaamse volk kan bijbrengen, is dat de Vlaming ’s anderendaags een overwinning bij Tien voor taal in het gezicht van de Nederlander kan wrijven.

 

6.7 Verhouding met het Frans en het Noordnederlands

 

Als zevende punt onderzoeken we in hoeverre beide programma’s op eenzelfde manier verwijzen naar de ons omringende talen: het Frans, en het Nederlands van onze noorderburen. In Hier spreekt men Nederlands wordt er aandacht besteed aan het gallicisme ‘frein’, waarover wordt gezegd dat het ‘geen Zuidnederlands is, en ook geen Noordnederlands’, maar voor taalpuristen was het een doorn in het oog hoe het Frans in feite nog heel wat invloed had in de Nederlandse woordenschat. Nogal wat uitdrukkingen waren slechts vertalingen van Franse uitdrukkingen, zoals ‘dat is een ander paar mouwen’, en woorden zoals ‘prise’, ‘lavabo’, ‘camion’ en ook ‘frein’ waren gewoon overgenomen vanuit het Frans, zonder te zoeken naar een goede vertaling (Florquin, 1967, p. 7). Hier spreekt men Nederlands wilde wel vertalingen en alternatieven bieden, en wilde zo de invloed van het Frans terugdringen. Naar het Nederlands van ‘boven de Moerdijk’ werd, vanuit de politiek van toenadering, wel vaak verwezen als iets nastrevenswaardigs. Woorden die enkel in het Zuidnederlands voorkomen, zoals ‘camion’, werden afgekeurd.

         In Tien voor taal is er geen sprake van enige vijandschap tussen het Nederlands van de Vlamingen en dat van de Nederlanders. Het zijn beide gelijkwaardige varianten. De opzet van het programma, de ‘amicale taalstrijd’, laat ook geen ruimte voor enige nijd ten opzichte van elkaar, of ten opzichte van bijvoorbeeld het Frans, mocht die in deze periode nog bestaan.

 

6.8 Besluitend: ‘anders, maar hetzelfde’

 

De taalprogramma’s hebben een hele evolutie doorgemaakt, zo leren we uit deze vergelijking. Het belerende, het onderwijzende van Hier spreekt men Nederlands is in geen velden of wegen meer te bespeuren in Tien voor taal, net zomin als de drang om ook dialecten of registers aan bod te laten komen. Taal wordt niet meer als bikkelharde ernst opgevat, maar is nu een (leerrijk) spelletje, en de presentator is niet langer iemand die de taalzonden van de hele Vlaamse gemeenschap op zijn schouders heeft rusten, maar staat tussen de kandidaten. En hij kan zelf nog iets bijleren. Ook de schermutselingen met het Frans en het Noordnederlands blijven nu achterwege, omdat deze verschillen nu eenmaal niet meer zonodig beklemtoond moeten worden. Het taallandschap is vredig geworden.

Volgens Annie Van Avermaet hebben beide taalprogramma’s dezelfde bekommernis: de mensen moeten met taal bezig zijn. Het maakt in principe niet uit hoe goed of hoe slecht, hoe belerend of amusant het programma is; als de mensen maar met taal bezig zijn. Ze moeten gemotiveerd worden om de taal in z’n beste vorm te gebruiken, afhankelijk van de situatie waarin men zit (Annie Van Avermaet, 09.04.2004). Het doel van de taalprogramma’s is dus hetzelfde gebleven: de belangstelling voor de Nederlandse taal wekken bij de Vlaamse kijker.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende