De Nederlands-Australische relaties in het jaar 1948. Van de ondertekening van Renville op 17 januari 1948 tot de Tweede Politionele Actie op 19 december 1948. (Cosette Adriaans)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Conclusie

 

In deze scriptie is een poging ondernomen om duidelijk naar voren te brengen dat de Indonesische kwestie zich, waar het de Nederlands-Australische betrekkingen betrof, op twee niveaus afspeelde; het multilaterale en het bilaterale niveau. Daarbij is duidelijk geworden dat het onderscheid niet altijd even duidelijk te maken was; dit wordt als eerste behandeld aan de hand van een samenvatting van de scriptie. Daarna wordt het antwoord op de vraagstelling gegeven. Tenslotte worden de conclusies besproken van de vragen uit het theoretisch kader.

Wat gebeurde er op multilaterale niveau in het jaar 1948? Het ging in 1948 om vier plannen: Renville-akkoord, het Critchley-Du Boisplan, Cochranplan en de Nederlandse tegenvoorstellen. De scriptie begon op het moment van ondertekening van het Renville-akkoord op 17 januari 1948 door de Republikeinse delegatie en de Nederlandse delegatie. Er zou een Unie komen waarin het koninkrijk en de VSI zaten, er zouden vrije verkiezingen komen en Nederland zou de soevereiniteit overdragen aan de VSI. Leek deze ondertekening hoop te geven dat het einde van de Indonesische kwestie inzicht was, niets was minder waar. Snel na de ondertekening begonnen de problemen.

Critchley en Cochran wilden verandering brengen in de moeilijk lopende onderhandelingen en kwamen daarom op 10 juni 1948 met het Critchley-Du Boisplan. Er zou een gekozen ‘constituent assembly’ komen en een commissie van technische adviseurs. Deze beide moesten het meeste beslissen. De luitenant gouverneur-generaal zou een beperkt veto hebben, al bleef de soevereiniteit in de interimperiode nog bij de Nederlandse regering. Voor 10 juni waren er al geruchten dat deze twee CGD leden met een voorstel zouden komen, de Nederlandse delegatie had het voorstel nog proberen te voorkomen, maar was daarin niet succesvol. De Republikeinse delegatie accepteerde het Critchley-Du Boisplan. De Nederlandse delegatie weigerde om het plan in behandeling te nemen. De CGD was haar taken te buiten gegaan, zij had niet het recht om met voorstellen te komen als daar niet door één van beide partijen om was gevraagd. De Nederlandse regering wilde bemiddeling van de CGD en niets meer. De maanden juni, juli en augustus werden gekenmerkt door pogingen van Critchley en de Republikeinse delegatie om de Nederlandse regering zover te krijgen dat zij het plan wel in beschouwing nam. De Republikeinse delegatie zag het namelijk als het enige plan waarop volgens haar verdere onderhandelingen mogelijk waren. Er speelden rond het voorstel Critchley-Du Bois meerdere problemen: de Nederlandse delegatie deed moeilijk over het feit dat het openbaar werd gemaakt op de radio en Du Bois claimde dat hij het plan in zijn eentje had bedacht, wat door niemand werd geloofd; bovendien claimde Critchley dat hij de Republikeinse delegatie niet van tevoren had ingelicht. Het Critchley-Du Boisplan dat bedoeld was om een nieuwe basis te geven om de onderhandelingen in een verder stadium te krijgen, bereikt juist het tegenovergestelde effect. De onderhandelingen liepen bijna geheel vast, stonden zelfs een aantal keer stil.

 Precies drie maanden na de indiening van het Critchley-Du Boisplan kwam er het Cochranplan. Het Cochranplan was een kopie van het Critchley-Du Boisplan, alleen met wat aanpassingen. Er moest een federale raad komen waarin de Republiek eenderde van de zetels zou hebben. Buitenlandse Zaken van de interimregering zou samenwerken met Buitenlandse Zaken uit Nederland. Dit plan was door de Amerikaanse delegatie van het CGD samengesteld en was erop gericht dat beide partijen dit voorstel als basis voor de onderhandelingen konden gebruiken. De Nederlandse delegatie was van tevoren ingelicht door Cochran dat hij met een plan zou komen, en dat het een plan was dat voor de Nederlanders voordelig was. Toen de Nederlandse delegatie het plan had ontvangen, nam zij dit wel in behandeling. De Nederlandse regering oordeelde na het lezen van het Amerikaanse plan dat het voor hen niet voordelig was. Het geven van een reactie op dit plan werd echter vertraagd door het uitbreken van de Madioenopstand op 19 september 1948. Toch kon de Republikeinse delegatie al tijdens de Madioenopstand het voorstel-Cochran accepteren als basis voor hervatting van de onderhandelingen. De Nederlandse reactie bleef echter uit. Pas op 3 oktober 1948 gaf de Nederlandse delegatie aan Cochran haar antwoord in de vorm van tegenvoorstellen. Cochran was hier niet blij mee en maakte ze voorlopig nog niet openbaar. Pas op 14 oktober 1948 toen hij ze aan de Republiek had overhandigd, werden de Nederlandse tegenvoorstellen algemeen bekend. De meeste ‘voordelen’ die Cochran voor de Republiek had ingebouwd in zijn plan draaiden de Nederlanders terug in de tegenvoorstellen. De buitenlandse dienst van de interimregering zou ondergeschikt zijn aan de Nederlandse buitenlandse dienst. De deelstaten mochten geen eigen milities hebben. De scheidingslijnen van de wapenstilstand moesten verdwijnen. Het eenderde van de zetels van de Republiek in de federale raad werd beperkt. Hatta vond de tegenvoorstellen niet acceptabel, maar wilde dit pas bespreken als de onderhandelingen waren hervat op basis van het Cochranplan. De Nederlandse regering was weer niet tevreden met dit antwoord, en dit ging zo door tot de Nederlandse regering besloot om Stikker naar Indonesië te sturen voor directe onderhandelingen met de Republiek.

     De CGD speelde zonder dat de Nederlandse regering dat wilde een rol in de Indonesische kwestie. Vooral Critchley zat de Nederlanders in de weg. Hij was zeer actief in de CGD. Hij probeerde continu de zaak weer in de Veiligheidsraad te krijgen. In deze vele pogingen werd hij dan voor de Nederlandse autoriteiten gelukkig tegengewerkt door het Belgische CGD-lid en meestal ook door het Amerikaanse CGD-lid. Hierdoor werd de zaak uiteindelijk niet zo vaak opnieuw door de CGD voor de Veiligheidsraad gebracht in 1948 als Critchley had gewild. De Nederlandse regering besteedde meestal weinig aandacht aan deze pogingen van Critchley, omdat ze van binnen de CGD werden tegengewerkt. Pas toen in mei 1948 Du Bois duidelijk naar de Republikeinse kant ging begon de Nederlandse delegatie zich wat zorgen te maken dat de kwestie weer in de Veiligheidsraad zou komen. Dit probeerden de Nederlandse autoriteiten te veranderen door met het Amerikaanse ‘State Department’ te onderhandelen. De Nederlandse regering was in de aanloop naar de Tweede Politionele Actie ervan overtuigd dat de meerderheid van de CGD niet meer achter het Nederlandse standpunt stond. Dit kwam doordat Stikker constateerde dat Critchley duidelijk pro-Republikeins was, Herremans niet veel te zeggen had en Cochran onduidelijk was over zijn standpunt. Critchley probeerde op meerdere manieren de Nederlanders ‘zwart’ te maken. Hij probeerde in de openbaarheid te krijgen wat voor fouten de Nederlandse regering allemaal maakte, waardoor de Republiek het heel moeilijk had. Echter hierin was hij niet geheel succesvol doordat hier het Belgische CGD-lid en vaak ook het Amerikaanse CGD-lid tegenwerkten. Critchley wilde dat de CGD meer bevoegdheden zou krijgen, alleen elke poging hiertoe werd door de Nederlanders geblokkeerd. Het Australische CGD-lid pleitte er voor om de CGD-voorstellen en rapporten in de openbaarheid te brengen. Dit werd van allerlei kanten tegengewerkt. De Nederlandse regering bleef op het standpunt dat de CGD alleen voorstellen mocht doen als een van beide partijen daar om vroeg.

De Nederlandse regering hield zich echter wel degelijk met de persoon Critchley bezig en probeerde hem vervangen te krijgen. Ze wilden het liefst Kirby weer terug. De Australische regering liet echter weten dat dit niet mogelijk was, dat Kirby te druk was met andere zaken. De Nederlandse regering bleef volhouden in haar pogingen tot vervanging van Critchley. Deze pogingen namen toe nadat het Critchley-Du Boisplan was ingediend, maar stopten ten tijde van de Madioenopstand. Na de Madioenopstand deden de Nederlandse autoriteiten weer een aantal pogingen om Kirby terug te krijgen. De Nederlandse delegatie wilde onder andere een ander Australische CGD-lid, omdat Critchley een te grote invloed had op Du Bois. De Nederlandse regering was van mening dat deze Amerikaan zich helemaal had laten inpalmen door Critchley en daardoor op het Republikeinse standpunt kwam te staan. De Nederlandse autoriteiten waren hier niet blij mee, want dat betekende dat er in de CGD geen meerderheid meer was voor het Nederlandse standpunt.

Een VN beslissing waar de Nederlandse regering niet blij mee was en herhaaldelijk probeerde tegen te werken waren de Milobs, oftewel militaire waarnemers. Deze moesten in de gaten houden dat beide partijen zich aan de wapenstilstand hielden. Tijdens de Renville-onderhandelingen was besloten dat er meer militaire waarnemers zouden komen. Alleen over de hoeveelheid ontstond naderhand onenigheid tussen de Nederlanders en de Australiërs. Dit werd uiteindelijk wel opgelost, door tussenkomst van de Amerikanen en Britten. Australië mocht gewoon het aantal militaire waarnemers sturen dat was afgesproken tijdens Renville. Hierna waren er geen klachten meer rondom de militaire waarnemers. Pas nadat de Madioenopstand voorbij was kreeg de Nederlandse regering weer aandacht voor de militaire waarnemers. Zij diende toen een klacht in over twee Australische militaire waarnemers. Volgens Critchley was dit alleen maar de zoveelste poging om de militaire waarnemers en de CGD in diskrediet te brengen.

 Tijdens de Madioenopstand speelde de CGD geen rol. Iedereen had de aandacht gericht op de Madioenopstand. Na het neerslaan van de Madioenopstand kregen andere zaken weer aandacht, zoals de Republikeinse families die de Nederlands-Indische regering wilde deporteren. De CGD had hier al tegen geprotesteerd voordat de Madioenopstand begon, maar nog zonder succes. De CGD ging verder met haar protest hiertegen nadat de Madioenopstand ten einde was en de Nederlands-Indische regering weer opnieuw met haar dreiging begon om Republikeinse families te deporteren. Al snel besloten de Nederlandse autoriteiten dit niet te doen. Ze zouden alleen een aantal mannen deporteren waarvan het bewijs aanwezig was van subversieve activiteiten. De CGD heeft hier nog wel tegen geprotesteerd, maar zonder succes.

De angst voor een nieuwe militaire actie door de Nederlandse regering speelde de gehele periode bij de Australiërs en de Republiek een rol. Pas toen de Madioenopstand begon en vooral toen deze ten einde was, werd de dreiging echt groot. Critchley heeft een aantal pogingen gedaan om een tweede politionele actie te voorkomen, echter zonder succes. De Nederlandse regering begon op 19 december 1948 de Tweede Politionele Actie. Critchley zag in de klachten van de Nederlandse autoriteiten over de Republikeinse bestandsschendingen een aanleiding om een nieuwe militaire actie te beginnen. Hij probeerde via de CGD de klachten van de Nederlandse regering teniet te doen; hierbij werkte Herremans hem tegen.

De Nederlandse regering had na de Madioenopstand door dat zij de CGD niet geheel kon negeren en overlegde op een aantal punten met haar. Toch probeerde ze de CGD nog zoveel mogelijk te passeren, want de Stikker-Hatta besprekingen waren zonder de CGD. Maar vooraf en tijdens deze besprekingen had Stikker wel een aantal gesprekken met de CGD-leden. Toch beschuldigden de Nederlandse autoriteiten de CGD weer van verschillende dingen. Elink Schuurman had als klacht over Timperley, een lid van het personeel van de CGD dat die duidelijk pro-Republikeins was. Critchley vond dat door de Nederlandse beschuldigingen tegen hem en tegen het andere personeel de sfeer ongemakkelijk was. De Nederlandse regering had namelijk een hele waslijst van zaken waar Critchley volgens hen schuldig aan was.

De Madioenopstand was van groot belang voor het verloop van de Indonesische kwestie. De Australische autoriteiten veranderden er niet door van standpunt, maar dit effect had het wel op de Amerikaanse autoriteiten. Hierdoor kwam het speelveld er geheel anders uit te zien. Daarbij zorgde de Madioenopstand er ook voor dat er voor alle andere kwesties die van tevoren speelden geen aandacht meer was. De Madioenopstand begon op 19 september 1948 en was op 30 september 1948 met de inname van de stad Madioen door de Republikeinse regeringstroepen voorbij. Voor de Australische regering was de grootste angst tijdens de Madioenopstand dat de Nederlandse regering zich zou gaan bemoeien met het neerslaan ervan; daardoor zouden de communisten dan de massale steun van de Republikeinse bevolking krijgen wat niet de bedoeling was. Op 30 september 1948 was de Madioenopstand alleen maar psychologisch voorbij. De communisten hadden zich teruggetrokken in de bergen. Het duurde nog tot en met 2 december 1948 voordat de communistische opstand geheel voorbij was.

Er werden op twee momenten in 1948 bilaterale onderhandelingen gevoerd tussen de Republiek en Nederland. De eerste bilaterale onderhandelingen waren tussen Van Mook en Hatta. Deze werden gevoerd in juni 1948. De tweede bilaterale onderhandelingen vonden plaats in twee rondes en waren tussen Stikker en Hatta. De CGD was bij beide onderhandelingen niet blij dat zij er buiten werd gehouden. Critchley klaagde hier beide keren over, maar zonder resultaat. De Australische regering was het hier ook niet mee eens en probeerde haar invloed aan te wenden om daar verandering in te brengen, maar zonder succes. Van Mook gaf evenwel de Australiërs de schuld van het mislukken van de Van Mook-Hatta besprekingen, doordat zij die telkens hadden tegengewerkt en met het Critchley-Du Boisplan waren gekomen. Na de indiening van het Cochranplan was de Nederlandse regering graag weer begonnen met bilaterale besprekingen met Hatta. De Nederlandse autoriteiten realiseerden zich echter dat dit niet ging, want dat ze dan internationaal weer dezelfde kritiek zouden krijgen als bij de Van Mook-Hatta onderhandelingen.

Op 30 oktober werden er toch weer bilaterale besprekingen gehouden, deze keer tussen Stikker en Hatta. Toch had de CGD nu wel enige invloed gehad, in zoverre dat Cochran de besprekingen had geregeld. De besprekingen duurden tot en met 11 november, waarop Stikker weer naar Nederland ging met een aide-mémoire van Hatta. Critchley kreeg inzage in de aide-mémoire en zag dat Hatta te ver was gegaan in het maken van concessies. Zijn achterban zou het nooit met deze concessies eens zijn. De Nederlandse regering stuurde een tweede delegatie naar Indonesië voor een tweede ronde bilaterale besprekingen. Naast Stikker kwamen nu ook Sassen en Neher. De tweede ronde duurde van 22 november tot en met 5 december 1948, en faalden omdat Hatta in Nederlandse ogen terugkwam op het aide-mémoire. Er werd hierna door Cochran en Hatta nog een laatste poging gedaan om de onderhandelingen weer te laten beginnen, maar daar werd door de Nederlandse regering op gereageerd met een ultimatum. Aan dat ultimatum kon de Republikeinse regering niet voldoen, met als gevolg dat op 19 december 1948 de Tweede Politionele Actie begon.

De Nederlandse regering ging tijdens al deze zaken door met het oprichten van deelstaten in Indonesië. Critchley protesteerde hier wel hevig tegen net als de Australische regering, maar de Nederlandse regering ging gewoon door. Ditzelfde gold ook voor de vorming van de VSI. De Nederlandse regering onderhandelde hier met de deelstaten over zonder de Republiek. Op 10 maart 1948 richtte Van Mook een voorlopige federale regering op voor Indonesië. Na de Madioenopstand was de Nederlandse regering nog steeds bezig met de voorbereidingen voor de oprichting van een interim federale regering. Die moest er zijn op 15 december 1948 vonden de Nederlandse autoriteiten. Als er dan nog geen overeenkomst was bereikt met de Republiek dan moest het maar zonder de Republiek. Op 11 december waren de voorbereidingen hiertoe klaar. Op 15 december 1948 werd echter nog geen interim federale regering gevormd.

Op Australische bodem speelden een aantal problemen tussen de Nederlandse en Australische regering die met de Indonesische kwestie in verband stonden. Zo was er de scheepsboycot in de Australische havens. De Nederlandse regering deed vele pogingen om de scheepsboycot te beëindigen. Daarin was zij lange tijd niet succesvol. Premier Chifley liet telkens weten dat hij niet veel aan de boycot kon doen en dat de Nederlandse autoriteiten een overeenkomst in Indonesië moesten sluiten. Pas dan zouden de vakbonden mee willen werken. Op 26 mei 1948 was de scheepsboycot eindelijk voorbij.

Een andere zaak die speelde was de blokkade die de Nederlands-Indische regering had opgeworpen voor de Republiek, waardoor de bevolking in de Republiek honger leed en de Australische regering geen handel wilde drijven met Nederlands-Indië. Hier protesteerde de Australische regering fel tegen. Zij wilde herstel van de handel tussen Australië en Nederlands-Indië en dan vooral de Republiek. Alle pogingen hiertoe haalden niets uit, de blokkade werd niet opgeheven. Critchley probeerde via de CGD ervoor te zorgen dat de blokkade werd opgeheven, maar toen de Tweede Politionele Actie begon was de blokkade er nog steeds. De handel tussen Australië en Nederlands-Indië was nog steeds niet hervat, al was hier vanaf dat het Cochranplan was ingediend niets meer over te vinden in de gepubliceerde bronnen.

Nederland had nog militaire goederen uit de Tweede Wereldoorlog in Australië liggen. Deze wilde de Nederlandse regering terug; echter er mochten geen militaire goederen worden verscheept uit Australië. De Australische regering bleef bij dit standpunt, en stelde voor om de militaire goederen op te kopen. De Nederlandse regering vond dit weer geen goed idee. Hoe het verder met deze militaire goederen is afgelopen wordt niet meer gemeld in de Nederlandse bronnen van 1948. De aandacht verviel toen de Madioenopstand begon en keerde daarna in de resterende maanden van 1948 niet meer terug. Er was munitie van de Australische luchtmacht in Nederlands-Indië aanwezig, nog uit de Tweede Wereldoorlog. De Nederlandse regering was bang dat de Australische regering de munitie aan derden wilde verkopen. De Nederlandse regering probeerde hier een oplossing voor te vinden. De oplossing hiervoor wordt nergens in de documenten van 1948 vermeld; toen de Madioenopstand begon verviel de aandacht hiervoor ook.

Een andere zaak die problemen veroorzaakte was de persoon S. Oesman. Het Australische ministerie van Buitenlandse Zaken had hem erkend als informele politieke vertegenwoordiger van de Republiek. Teppema protesteerde vooral fel tegen de aanwezigheid van Oesman in Australië. Wat vooral veel ophef veroorzaakte was het feest dat Oesman gaf ter ere van dat de Republiek drie jaar bestond op 15 augustus 1948. De Nederlandse gezant was er boos over dat Australische ministers daar naar toe waren gegaan. Burton was van mening dat door de ophef die Teppema maakte over Oesman de relatie tussen Nederland en Australië steeds slechter werd. Maar net als bij de andere zaken leek Oesman geen wrevel meer op te wekken toen de Madioenopstand eenmaal was begonnen.

Als laatste was er nog de schuld van Nederlands-Indië uit de Tweede Wereldoorlog bij Australië, die afgelost moest worden. Hier waren zowel de Nederlandse als Australische regering aan bezig geweest een oplossing voor te vinden, maar door Madioen verschoof het naar de achtergrond en bleef daar de rest van 1948.

Buiten Critchley waren er nog vier Australiërs meer die van belang waren voor het beleid van de Australische regering en het Australische ministerie van Buitenlandse Zaken tegenover de Indonesische kwestie. Dat waren Evatt, Burton, Chifley en Eaton. Evatt was de Australische minister van Buitenlandse Zaken, maar was vaak in het buitenland, waardoor hij zich niet veel direct met de Indonesische kwestie heeft bemoeid. Evatt’s ideeën over de Indonesische kwestie werden door een aantal zaken bepaald. Ten eerste door de rol van Australië in de regio. Door de ervaringen van de Tweede Wereldoorlog had Australië zich gerealiseerd dat een vijand heel dichtbij kon komen via Nederlands-Indië. Evatt wilde dat er een stabiele regering zat in Indonesië, zodat de veiligheid van Australië in orde was. Voor de Nederlandse regering leek Evatt tegen hen gericht, maar hij deed ook uitspraken waardoor hij weer tegen de Republiek gericht leek. Het kwam erop neer dat Evatt niet dol was op de Republiek, de Nederlandse regering liever terug zag, maar vond dat de Republiek enige vorm van autonomie moest krijgen. Ten tweede wilde Evatt de Nederlandse regering te vriend houden omdat hij president van de Algemene Vergadering van de VN wilde worden, en dacht de Nederlandse stem daarvoor nodig te hebben. Uiteindelijk heeft hij de Nederlandse stem hiervoor niet gekregen, maar is Evatt in 1948 wel de president van de Algemene Vergadering geworden. Hij bemoeide zich gedurende 1948 nadat hij president van de Algemene Vergadering was geworden niet veel meer met de Indonesische kwestie. Pas nadat de Madioenopstand was afgelopen gaf hij zijn mening weer, en dat was omdat hij bezoek van Stikker kreeg en dacht dat de Nederlandse regering weer een nieuwe militaire actie zou beginnen. Ten derde wilde Evatt als woordvoerder van de kleine landen optreden en daarom wilde hij zich niet geheel van de Nederlandse regering vervreemden.

Burton, de secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken, bemoeide zich veel met de Indonesische kwestie. Omdat Evatt vaak weg was kwam het erop neer dat hij het ministerie leidde. De Nederlanders hadden een duidelijke hekel aan hem. Burton deed zeer radicale uitspraken. Hij was niet bang om te dreigen en liet vooral aan Teppema duidelijk merken dat hij vond dat de Nederlandse autoriteiten verkeerd bezig waren. Hij had geen problemen met het beledigen van personen en deed dat veelvuldig. Burton was duidelijk pro-Republikeins. Maar toen de dreiging van een communistische overname in de Republiek groter werd, begon hij toch wat terug te krabbelen. Hij wilde dat duidelijk werd gemaakt aan de Nederlandse regering dat de belangen van hen en van de Australische regering altijd parallel hadden gelopen. De acties van de Australische regering waren vanaf het begin gericht geweest op het voorkomen dat er een vijandige linkse regering aan de macht zou komen in de Republiek. Evatt was het blijkbaar met deze benadering niet eens want dit is nooit aan de Nederlanders voorgesteld. Burton had merkwaardig genoeg tijdens de Madioenopstand weinig te melden over de Indonesische kwestie. Na het neerslaan van de Madioenopstand ging Burton weer op de oude voet verder met het leveren van commentaar op het Nederlandse beleid. Hier ergerde de Nederlandse regering zich weer veelvuldig aan.

Chifley, de minister-president, probeerde in tegenstelling tot Burton niet duidelijk partij te kiezen voor een van beide partijen. Hij was echter wel degene die hecht betrokken was bij het bepalen van het beleid ten opzichte van de Indonesische kwestie. Enerzijds was hij minister-president, anderzijds vervangend minister van Buitenlandse Zaken als Evatt in het buitenland zat, wat in 1948 vaak het geval was. De Nederlandse regering vond dat ondanks dat Chifley niet openlijk partij koos voor een van beide partijen zijn regering duidelijk pro-Republikeins was. Chifley was voornamelijk de contactpersoon voor de Nederlanders om te overleggen over de scheepsboycot. Toen deze eenmaal was beëindigd had Chifley niet veel meer te melden over de Indonesische kwestie. Na het neerslaan van de Madioenopstand ging Chifley zijn eigen pro-Republikeinse mening toch duidelijker weergeven in brieven aan Evatt en aan Attlee. Echter in het Huis van Afgevaardigden wilde hij dit nog niet doen om de situatie niet nog moeilijker te maken, dan die al was.

Eaton was de consul-generaal voor Australië in Indonesië. Hij was in zijn standpunt gematigder dan Critchley, maar toch duidelijk pro-Republikeins. Hij probeerde zo objectief mogelijk verslag uit te brengen aan het ministerie van Buitenlandse Zaken. Eaton werd na de afwijzing door de Nederlandse delegatie van het Critchley-Du Boisplan negatiever over de Nederlandse autoriteiten. De Nederlandse regering had met haar beleid ervoor gezorgd dat de Republiek verdeeld was en in een slechte positie zat. Eaton bleef gedurende het gehele jaar 1948 doorgaan met bericht geven over de situatie in Indonesië.

 

De probleemstelling van deze scriptie was: welk belang hechtte de Nederlandse regering aan de reactie van de Australische regering op de Indonesische revolutie in de periode van de ondertekening van Renville 17 januari 1948 tot het begin van de Tweede Politionele Actie 19 december 1948? De aandacht voor Australië van de Nederlandse autoriteiten speelde zich op verschillende niveaus af: Critchley in Indonesië, de reactie van de Australische regering en het ministerie van Buitenlandse Zaken op hoe de Indonesische kwestie verliep en als laatste dan nog zaken die zich afspeelden op Australische bodem, maar wel in verband stonden met de Indonesische kwestie.

Critchley was duidelijk pro-Republikeins en probeerde geheel 1948 de Nederlandse regering tegen te werken. Wat voor belang hechtten de Nederlandse autoriteiten aan Critchley? Hij kreeg in de periode tussen de ondertekening van Renville en de indiening van het Critchley-Du Boisplan aandacht, wel niet zoveel als het Amerikaanse lid van de CGD, maar de Nederlandse autoriteiten negeerden hem niet geheel. Dit ging niet van harte maar uit noodzaak. Critchley probeerde de Nederlandse plannen te dwarsbomen en dit moest worden voorkomen. Dit lukte zolang Graham en Du Bois nog voor de Nederlandse zijde waren in de CGD, en daarom hielden de Nederlandse autoriteiten zich maar minimaal bezig met Critchley. Het veranderde toen Du Bois duidelijk naar de Republikeinse zijde overging. Daardoor was er in de CGD een meerderheid voor het Republikeinse standpunt. Nu probeerden de Nederlandse autoriteiten hier vooral wat aan te doen via de Amerikaanse regering, maar toch werd Critchley nu een grotere bedreiging en de pogingen om hem vervangen te krijgen namen toe. Met de indiening van het Critchley-Du Boisplan kreeg hij volledige aandacht. De Nederlandse regering was zeer boos over dit plan en zag Critchley als de kwade genius achter het hele plan. Hij had teveel invloed op Du Bois, die moest daarom vervangen worden. Maar Critchley zelf moest ook weg, hij bracht namelijk alleen maar schade toe aan een al moeilijke situatie. Al werd de meeste aandacht en overleg gepleegd met de Amerikanen toch kon Critchley zich verheugen op een toegenomen aandacht van de Nederlandse autoriteiten. Met de indiening van het Cochranplan verviel de aandacht voor Critchley echter weer net zo snel. Door het uitbreken van de Madioenopstand werd dit nog minder, maar na de Madioenopstand kwam de aandacht voor Critchley geleidelijk weer terug. Er waren weer een paar pogingen om hem vervangen te krijgen door Kirby. Maar de Nederlandse autoriteiten, en dan met name Stikker, ergerden zich vooral aan hem. Stikker had een aantal individuele besprekingen met Critchley.

In de periode van de ondertekening van Renville tot de indiening van het Critchley-Du Boisplan was het belang dat de Nederlandse autoriteiten hechtten aan de reacties van de Australische regering en met name het ministerie van Buitenlandse Zaken minimaal. De Nederlandse regering trok zich er weinig van aan. Dit veranderde met de indiening van het Critchley-Du Boisplan. Er was toen vooral aandacht om Critchley vervangen te krijgen. Met het indienen van het Cochranplan verviel de aandacht weer net zo snel en door de Madioenopstand verdween de aandacht geheel. Na het neerslaan van de Madioenopstand kwam er weer wat aandacht voor de Australische regering. Stikker voerde een aantal gesprekken met Evatt vooral uit beleefdheid. De Nederlandse regering was er echter wel van overtuigd dat de Australische regering invloed had op de Republikeinse regering en probeerde daar gebruik van te maken.

De zaken die in Australië speelden zoals de scheepsboycot kregen redelijk veel aandacht van de Nederlandse regering en vooral van Teppema. Echter de aandacht hiervoor verviel geheel met het uitbreken van de Madioenopstand, en keerde in de aanloop voor de Tweede Politionele Actie niet terug. Bij de scheepsboycot was dit logisch doordat die opgelost was, maar bij de andere zaken niet. Oesman bijvoorbeeld was namelijk nog steeds in Australië.

In de inleiding werd het diplomatieke kader uitegwerkt, waarbij een aantal vragen naar voren kwam. In elk hoofdstuk is daar al op ingegaan, hier zal een conclusie worden gegeven voor de hele periode. De eerste vraag was of Critchley succesvol was in het beïnvloeden van de machtsbalans in het voordeel van de Republiek. Over de gehele periode bekeken heeft Critchley daar een heleboel pogingen toe gedaan, maar was eigenlijk geen van zijn pogingen succesvol. Zijn ultieme poging hiertoe was het Critchley-Du Boisplan en dat heeft zelfs een averechts effect gehad, aangezien de onderhandelingen daardoor juist geheel vastliepen, terwijl het bedoeld was om als basis te dienen tot verdere onderhandelingen. Ten tweede werd de vraag gesteld wat voor rol de Australische regering en de ministeries speelden bij de onderhandelingen. De rol van de Australische regering en de ministeries was aan de zijlijn. Al waren er vele pogingen om dit te veranderen, dit lukte niet. Dit had in de aanloop na de Tweede Politionele Actie misschien anders kunnen zijn, aangezien zowel de Nederlandse, Amerikaanse en Britse regering van mening waren dat de Australische regering invloed had op de Republikeinse regering. Alle drie de regeringen probeerden de Australische regering zover te krijgen dat deze die invloed in zou zetten in hun voordeel. Maar dit deed de Australische regering niet. Critchley was heel actief, maar heeft niets bereikt. Nederland heeft hem toch ook niet weggekregen. De republiek was wel blij met Critchley blijkt uit de Australische en Nederlandse bronnen.

Ten derde werd de vraag gesteld of de Nederlandse regering en de Australische regering nu via de oude of nieuwe diplomatie werkten. De Nederlandse regering werkte geheel 1948 voornamelijk via de traditionele diplomatie. Er waren wel kenmerken van nieuwe diplomatie te ontdekken hier en daar, maar die overheersten nergens. De Nederlandse regering wilde ten eerste alleen met staten onderhandelen en niet met internationale organisaties. Ten tweede wilden de Nederlandse autoriteiten de onderhandelingen in het geheim met zo weinig mogelijk partijen voeren. Ten derde waren de hoofdonderhandelingsonderwerpen soevereiniteit, oorlog en vrede. Toch kon de Nederlandse regering niet tegenhouden dat er ook andere onderwerpen een rol speelden, tussen ‘low politics’ en ‘high politics’, zoals een kenmerk van de nieuwe diplomatie is. Wel was het zo dat in de aanloop naar de Tweede Politionele Actie de Nederlandse regering al meer via de nieuwe diplomatie ging werken dan in de rest van 1948. Bij de Australische regering was het geheel andersom, deze werkte in het jaar 1948 juist vooral via de nieuwe diplomatie. Ten eerste wilde de Australische regering dat internationale organisaties meededen met de onderhandelingen. Ten tweede wilde de Australische autoriteiten dat er ook over economische zaken werd onderhandeld en niet alleen over soevereiniteit. De militaire veiligheid van Australië was de hoofdreden om zich met de Indonesische kwestie te bemoeien. Ten derde probeerde de Australische regering ervoor te zorgen dat de onderhandelingen van bilateraal naar multilateraal gingen. Ten vierde onderhandelde de Australische regering niet altijd via professionele diplomaten.

Waarin verschilt mijn scriptie nu van de secundaire literatuur die er bestaat over de Australische houding ten opzichte van de Indonesische revolutie? Ik heb een veel kortere periode behandeld, de meeste studies over de Australische houding behandelen de gehele vijf jaar van de Indonesische revolutie. De kortere periode is door mij echter wel veel uitgebreider beschreven dan in de secundaire literatuur. Hierdoor komt de toegenomen aandacht voor de Australische autoriteiten tijdens het Critchley-Du Boisplan door de Nederlandse autoriteiten beter naar voren dan in de secundaire literatuur. Daarbij komen de kleine ergernissen zoals over Dr. Oesman en de Nederlandse militaire goederen die nog in Australië lagen, beter naar voren. Hier valt wel bij aan te tekenen dat bezien in de gehele vijf jaar deze zaken en de toegenomen belangstelling tijdens het Critchley-Du Boisplan van veel minder belang waren dan wanneer alleen naar het jaar 1948 wordt gekeken. De auteurs die de Australische houding beschreven gebruikten daarbij, Margaret George uitgezonderd, geen Nederlandse bronnen. De aandacht lag hierdoor vooral op de Australische houding. De reactie van de Nederlandse regering wordt maar kort vermeld. Margaret George beschreef de Nederlandse houding al iets uitgebreider, maar nog steeds vrij kort. In mijn scriptie heb ik meer nadruk gelegd op de reactie van de Nederlandse autoriteiten. Mijn conclusie komt overeen met de andere secundaire literatuur: de Nederlandse autoriteiten waren alles behalve blij met de Australische houding.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende