Nazificatie van de academische gemeenschap in Duitsland, 1933-1940 (P.M. van Gent)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 5. Studenten en nationaal-socialisme

 

‘15.000 Zulassungen im Jahre 1934. Hochschüler-Auslese nach geistiger und körperliche Reife, Charakterwert und nationaler Zuverlässigkeit.’ Zo zouden de studenten van de toekomstige universiteit er uit zouden gaan zien. Althans, zo beschreef een commentator het in de Völkische Beobachter van 29 december 1933. Studenten zouden worden geselecteerd op fysieke en geestelijke kwaliteiten, voordat ze zich mochten inschrijven aan de universiteit.[121] En, zo schreef Gerhard Krüger (Führer van de Deutsche Studentenschaft): ‘...[die] Säuberung der Hochschule von Dozenten und Studierenden, die für eine künftige deutsche Hochschule nicht mehr geeignet sind, weil diese Hochschule ‘nicht von der sogenannten humanistischen Bildung und vom Privatmann, sonderen von der politischen Erziehung und einer politischen Studentenschaft her bestimmt wird’...’.[122] Dit waren de idealen zoals de studenten die zich ten doel hadden gesteld te verwezenlijken. Geen humanistische wetenschap meer, maar een sterke nadruk op het lichaam in het bekende gezegde ‘een gezonde geest in een gezond lichaam’. Dat waren de doelen van de revolutie die op de universiteiten zou moeten plaatsvinden. Studenten zagen zich zelf bij uitstek geschikt om de aanjagers van deze revolutie te zijn.

 

 

§ 5.1 De machtsovername van 1933: de verdeelde nationaal-socialistische studentengemeenschap

 

   In het voorgaande is al het een en ander gezegd over de studenten in de negentiende eeuw, tijdens en na de Eerste Wereldoorlog en in 1933. In de inleiding werd gewag gemaakt van de oprichting van de sterk nationalistische Burschenschafte in 1815 en werd kort gesproken over de betekenis van de Eerste Wereldoorlog voor de studenten in het tweede hoofdstuk. In 1926 werd de studentenvertegenwoordiging van de NSDAP opgericht, de Nationalsozialistische Deutsche Studentenbund (NSDStB) die in 1930 al tien procent van de studenten tot lid kon rekenen.[123] Dit verbond heeft flink geijverd om het nationaal-socialisme te verspreiden onder de studenten. Vooral heeft het ook geprobeerd om de sympathie van Hitler te winnen. Van nature waren Hitler en zijn partij afkerig van intellectuelen, laat staan van de ‘bourgeoise’ studenten. Uiteindelijk werd het de nationaal-socialisten wel duidelijk tot welk doel de universiteiten zouden kunnen dienen: dat is in het vierde hoofdstuk beschreven.

   De studentengemeenschap vormde voor de NSDAP een weg tot de nazificatie van de universiteit. Bovendien was een groot deel van hen ook nog gewillig die nazificatie te steunen: ‘Der Staat ist erobert, die Hochschule noch nicht! Die geistige SA rückt ein. Die Fahne Hoch![124]. Deze leus was te horen aan de universiteiten in het voorjaar van 1933. De machtsovername was een feit en de eerste wetten ter nazificatie van de Duitse samenleving waren in werking gesteld. Alhoewel aan de universiteitsgebouwen de vlag met het hakenkruis al hing en ook veel van de vaandels der studentenverenigingen daardoor waren vervangen, moest de ‘intellectuele kern’ van de universiteit inderdaad nog worden veroverd. De NSDStB voelde zich bij uitstek geschikt dit te doen. Een andere leus dan de hierboven al genoemde was dan ook: ‘Voor de staat, tegen de professoren!’[125].

   Een manier om de universiteit te nazificeren was het oprichten van een studentencomité aan de universiteit. Zo’n studentencomité adviseerde de rector van een universteit over de politieke betrouwbaarheid van de hoogleraren, docenten en studenten van de betreffende universiteit. De rector móest daar acht op slaan. Een negatief advies van het studentencomité betekende in de meeste gevallen, dat de door een negatief advies getroffen docent of student de universiteit kon verlaten.[126]

 

   De studentengemeenschap was niet erg eensgezind. De NSDStB was namelijk niet de enige organisatie die het nationaal-socialisme ondersteunde. Ook de al eerder in dit hoofdstuk genoemde Deutsche Studentenschaft (DSt) was er snel bij in 1933 om haar steun te betuigen aan het nieuwe regime. De DSt pretendeerde de belangen van alle aan de universiteit ingeschreven studenten van het Duitse ras te vertegenwoordigen.[127] De DSt getroostte zich veel moeite om de prominentste studentenorganisatie in het Derde Rijk te zijn. Om aandacht te trekken had de DSt de beruchte boekverbranding van 10 mei 1933 georganiseerd. Om deze actie te rechtvaardigen publiceerde ze in Duitse kranten de twaalf thesen ‘wider den undeutschen Geist’ (zie bijlage 1). Opvallend zijn natuurlijk de thesen nummer 7, 10 en 12. Niet alle thesen ondersteunen de boekverbranding, een deel is meer algemeen bedoeld, zoals these 6, waarin wordt gevraagd om een universiteit waar tucht en politiek bewustzijn overheersen, in plaats van ‘loze intellectuele’ gedachten (vrij vertaald, PMvG).

   Naast de DSt en de NSDStB bestonden natuurlijk ook nog de traditionele verenigingen, die vaak al in de negentiende eeuw ver vóór het nationaal-socialisme waren opgericht. Deze verenigingen hadden vooral veel moeite met de regel dat leden of oud-leden die deels joods waren, uit de vereniging moesten worden gestoten. De verenigingen wilden wel meewerken om geen joden meer in de vereniging toe te laten, maar ze konden de Lebensbund tussen de vereniging en de Alte Herren (de reünisten) niet opheffen: die Lebensbund was heilig voor de vereniging, omdat het één van de belangrijke peilers vormde waar de vereniging op rustte.[128] Het regime was echter onvermurwbaar en de schending van de Lebensbund vormde dan ook één van de voornaamste redenen waarom in 1935 en 1936 veel verenigingen zichzelf ophieven.

   Zowel de NSDStB als de DSt hadden een zelfde doel: de nazificatie van de Duitse universiteiten. De geschillen die bestonden tussen beide organisaties waren dan ook niet op ideologische tegenstellingen gebaseerd maar op botte machtsstrijd. De NSDStB probeerde in 1933 meer sympathie te kweken bij het hooglerarencorps, zodat op de lange duur de DSt aan macht zou inboeten, omdat de professoren dan eerder de NSDStB zouden ondersteunen. De DSt reageerde hierop door een alliantie te sluiten met de SA. De SA kreeg hiermee een voet aan de grond op de universiteit: de studerende mannen moesten verplicht lid worden van de toch wat kleinburgerlijke en platte vechtersgroep. De fusie tussen studenten en de SA bleek echter niet te werken. Onderdeel van het nationaal-socialisme was toch dat er een Führerstaat van gelijken zou ontstaan in plaats van een klassenmaatschappij. Op de lange duur werden de tegenstellingen tussen de elitaire studenten en de kleinburgerlijke SA-ers echter groter dan ooit met alle negatieve gevolgen voor de nazificatie van de universteiten van dien.[129]

 

 

§ 5.2 Pogingen van de DSt en de NSDStB om de studentengemeenschap te nazificeren

 

   Op welke manier probeerden de nationaal-socialistische studenten van de NSDStB en de DSt hun studiegenoten te dwingen dat ze ook het nieuwe regime zouden gaan steunen? Een deel van de studenten hoefden ze niet te overtuigen. De Deutsche Burschenschaft schakelde zichzelf gelijk door de invoering van het Führerprinzip in hun vereniging in mei 1933. Het ging de nationaal-socialistische studenten dus vooral om de studenten buiten deze Burschenschaften te bekeren. Hiervoor had de DSt het volgende plan: studenten moesten worden gehuisvest en geschoold in zogenaamde Kameradschaftshäuser (een soort van studentenhuizen op politiek-ideologische grondslag). Dit plan zaaide echter onrust onder studentenverenigingen, die aan de ene kant vreesden voor hun verenigingsleven, maar aan de andere kant wel moesten instemmen met dit plan aangezien ze zichzelf al deels of helemaal hadden gelijkgeschakeld (zoals de Burschenschaften). Het plan was natuurlijk ook afhankelijk van de verenigingen, omdat de DSt niet genoeg geld bezat om voor voldoende huisvesting te zorgen. De verenigingen in de verschillende universiteitssteden reageerden verschillend: in sommige steden stemden ze vrij snel in met de huisvesting van studenten, in andere steden kwam er vrijwel niets van de grond.

   In 1934 werd door het regime een einde gemaakt aan de lastige rivaliteit tussen de DSt en de NSDStB, omdat het schoon genoeg had van de verwarrende tegenstellingen. De leider van de DSt, Krüger, werd weggestuurd en de leider van de NSDStB, Stäbel, nam vanaf dat moment beide posities in. Stäbel verscherpte het beleid om zoveel mogelijk studenten in Kameradschaftshäuser te krijgen: elke nieuw ingeschreven student werd verplicht in zo’n huis te gaan wonen. Het probleem van gebrek aan geld en huisvesting was echter nog steeds niet opgelost, dus werd wederom een beroep gedaan op de verenigingen. Deze stemden nog steeds niet allemaal in met de plannen. In een stad als Hamburg was op het hoogtepunt van de uitvoering van de plannen tweevijfde deel van de studenten in een Kameradschaftshaus ondergebracht.[130] Aan de problemen rond de kwestie Kameradschaftshäuser werd in 1934 een einde gemaakt door Hitler zelf: mannelijke studenten moesten niet samenwonen, want het gevaar van homoseksualiteit zou te groot zijn.[131] Het plan van de Kameradschaftshäuser, dat oorspronkelijk van de DSt was en werd overgenomen door de NSDStB, was hiermee van de baan. De minister van Onderwijs, Rust, deelde de studentengemeenschap mee dat de NSDStB de enige verantwoordelijke nationaal-socialistische studentenorganisatie zou zijn. De DSt werd opgeheven.[132]

   Na het verdwijnen van de DSt stonden de NSDStB alleen nog de verschillende verenigingen in de Duitse universiteitsteden in de weg. Met name de corpora hingen aan hun onafhankelijke status. Andere verenigingen werkte vrijwillig samen met het nazi-regime om op die manier hun toekomst veilig te stellen. Ondanks al dit pragmatisme waren de studenten hun burschikose (het Duitse equivalent van ‘studentikoze’) streken nog niet verleerd. Zo werd in Göttingen door leden van de Burschenschaft ‘Holzminda’ de hakenkruis-vlag besmeurd en bij het Heidelbergse Corps Saxo-Borussia werd tijdens het traditionele asperge-diner een radiouitzending van een Hitler-voordracht verstoord en spotten de heren studenten met de erbarmelijke tafelmanieren van de Führer.[133] De NSDStB blies deze voorvallen dusdanig op, dat de gehele landelijke pers er schande van sprak. De voorzitter van de gezamenlijke Duitse corpora eiste van de Führer hierop een reactie. Hitler schreef dat studenten die lid werden bij een vereniging, zwakkelingen waren. Met zwakkelingen wilde hij niets te maken hebben. Het was duidelijk dat er op deze wijze weinig tot geen bestaansrecht meer bestond voor de verenigingen naast de NSDStB. In 1936 hieven de meeste verenigingen zichzelf op of werden ze opgeheven.

 

   In het laatste hoofdstuk van deze scriptie wordt aandacht besteed aan de universiteit Münster. In dit hoofdstuk over studenten en nationaal-socialisme maak ik nu al gebruik van het materiaal dat in het universiteitsarchief van Münster aanwezig was met betrekking tot studenten in het Derde Rijk. Naast het archiefmateriaal was er in Münster ook de waardevolle studie van Rainer Pöppinghege naar de Münsterse studentengemeenschap tijdens het nationaal-socialisme voorhanden.

   De afdeling van de NSDStB te Münster stond onder leiding van de katholieke student Albert Derichsweiler, die vanaf 1935 de nationale NSDStB leidde.[134] Naar aanleiding van de beruchte boekverbrandingen reageerde Derichsweiler als zegsman van de NSDStB: [Die Bücherverbrennungen seien nicht] etwa blinde Zerstörungswut, sondern ein Läuterungsfeuer für die deutsche Seele, den deutschen Geist und die deutsche Kultur.’[135] Zulke taal is in ieder geval een latere nationale leider van de NSDStB waardig. Daarnaast geeft het ook aan dat ondanks het sterk katholieke karakter van Münster, de nationaal-socialistische ideologie haar volgelingen ook in deze stad had.

   Om de wijze waarop studentenverenigingen zichzelf ophieven in de jaren dertig te illustreren kunnen we kijken hoe dat geschiedde in de in het noordwesten van Duitsland liggende stad Münster. In twee brieven te vinden in de archieven van twee traditionele studentenverenigingen maakten zij bekend dat zij zich hadden opgeheven. In een erg warrige brief maakte het Münsterse Corps Rheno-Guestphalia bekend dat het zichzelf had opgeheven in 1935. In overleg met de reünisten van de vereniging had het bestuur van het Corps besloten dat een (waarschijnlijk) niet-arisch lid uit de vereniging was gezet, omdat dat lid ook bij de SA eruit was gezet. Volgens het bestuur stond in de statuten uit 1908 dat alleen arische studenten lid mochten zijn (!). Omdat dat lid niet arisch was en toch lid was geweest van het corps en dat pas later bekend werd en dat hij op basis van zijn niet-ariërschap uit de vereniging en de SA is gezet, was volgens het Corps de Lebensbund geschonden. Helaas is dit het enige wat er van te maken viel. Zoals gezegd blonk deze brief niet uit in duidelijkheid.[136] Een jaar later hief de lokale Burschenschaft Franconia zichzelf eveneens op. In de brief waarin dit werd bekend gemaakt, werden geen redenen gegeven.[137]

   Naast bovenstaande ‘seculiere’ traditionele verenigingen, bestond er in Münster ook een groot aantal katholieke studentenvereningen. De grootste daarvan was Sauerlandia , dat aangesloten was bij het landelijke Cartellverband (CV[138]) van Duitse katholieke studentenverenigingen. Daarnaast bestonden nog andere kleinere verenigingen op katholieke grondslag. De meeste aandacht hadden de nationaal-socialisten echter voor de CV in Münster. Deze werden nauwlettend in de gaten gehouden. Al in 1934 hadden ze het Führerprinzip en de bepaling dat alleen ariërs lid mochten van de vereniging (de Arierparagraph), opgenomen in de statuten. Dit werd door de meeste leden van de CV nog wel geaccepteerd, maar een groot deel van de leden was zeer verbaasd en gegriefd toen het bestuur van de CV besloot het religieuze beginsel uit de statuten te schrappen. Hiermee namen ze immers het ‘hart’ van de vereniging weg. Uit protest tegen deze maatregel zegden veel leden het lidmaatschap op. Anderen die wel lid bleven, toonden zich weer in het openbaar in hun verenigingskleuren, iets wat verboden was door de NSDAP.[139] Het had echter geen effect: de beleden religie maakte geen onderdeel meer uit van de katholieke verenigingen. De voorzitter van de CV verwoordde het als volgt: ‘über alles trennende hinweg der deutschen Einheit und dem deutschen Volke zu dienen’ was nu mogelijk.[140] Religie was iets dat de Duitse eenheid in de weg zat, aldus de genazificeerde voorzitter van de CV.

   In 1935 werden alle studentenverenigingen onder één koepelvereniging verzameld, de Gemeinschaft Studentischer Verbände (GStV). De oprichting van deze vereniging had tot gevolg dat de autonomie van de verenigingen wederom ernstig werd gereduceerd. In 1935 was het ook voor de katholieke verenigingen voorbij: Hitler besloot dat op korte termijn alle verenigingen moesten opgaan in de NSDStB of zichzelf moesten opheffen. De CV nam als eerste van de katholieke verenigingen de beslissing zichzelf op te heffen. Andere verenigingen volgden snel dit voorbeeld.

   Veel Münsterse verenigingen juichten de nationaal-socialistische revolutie toe. Het betekende het einde van de Weimar-republiek en het begin van een Duitse, nationale opleving. Gaandeweg, toen de roes van de eerste maanden van 1933 was verdwenen, werd het de studenten duidelijk dat de existentie van de vereniging op het spel stond. Velen dachten door hun steun te betuigen aan het nieuwe regime, dat daardoor hun vereniging gevrijwaard zou worden van opheffing. Dit was geenszins waar de NSDAP geïnteresseerd in was. Eén van de grootste fouten die de studenten in Münster en eigenlijk ook in de rest van de Duitse universiteitssteden maakten, was te denken dat ze hun traditionele verenigingsleven konden voortzetten in het ‘Nieuwe Duitsland’.[141]

 

 

Hoofdstuk 6. Case-study: de nazificatie van de Westfälische Wilhelms-Universität te Münster i. Westf.

 

   In het laatste hoofdstuk van deze scriptie komt de case-study naar de Westfälische Wilhelms-Universität van Münster tijdens de periode van het nationaal-socialisme aan bod. De gegevens zijn gebaseerd op materiaal gevonden in het universiteitsarchief van Münster. In de eerste paragraaf wordt weergegeven hoe de universiteit te Münster zou kunnen worden getypeerd eind jaren twintig en begin jaren dertig en hoe de professoren in de jaren voor de machtsovername van 1933 tegenover het nationaal-socialisme stonden.

   In de tweede paragraaf wordt gekeken naar de officiële stukken die verschenen aan de universiteit in de eerste maanden na de machtsovername van 1933. In de derde paragraaf laat ik onder andere zien wat de invloed van de nazificatie was op internationale wetenschappelijke relaties en op het universitair onderwijs. In de vierde paragraaf ligt de aandacht tenslotte bij wat de invloed was van de gelijkschakeling van de universiteit op enkele hoogleraren.

   Dit hoofdstuk beoogt niet een volledige geschiedenis te bieden van het proces van nazificatie aan de universiteit Münster. Er bestaat redelijk wat literatuur die de periode van het nationaal-socialisme aan de universiteit Münster beschrijft.[142] Eerder is het bedoeld als een illustratie van het proces van nazificatie van Duitse universiteiten, zoals dat is beschreven in de voorgaande hoofdstukken. Dit is mogelijk, omdat mijns inziens de universiteit van Münster niet sterk afweek van de Duitse universiteiten in het algemeen. Er wordt aan de hand van enkele voorbeelden toegelicht hoe in het specifieke geval van Münster met een aantal zaken werd omgegaan als de nazificatie van onderwijsdoelstellingen (inhoud van bijvoorbeeld vakken) en de benoemingen van hoogleraren.

 

§ 6.1.1 De ‘provinciale’ universiteit te Münster

 

Voor een schets van de universiteit te Münster ten tijde van de Weimar-republiek, kan men niet om de herinneringen van de hoogleraar wiskunde Heinrich Behnke (1898-1979) heen. Aan het einde van zijn leven schreef hij zijn herinneringen aan de universiteit Münster op in het boek Semesterberichte[143]. Het geeft de historicus een unieke kans iets te proeven van de sfeer die moet hebben geheerst in de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw aan de Münsterse universiteit. Nadeel van een boek als Semesterberichte is dat het op late leeftijd is geschreven en dat wellicht het geheugen teveel heeft geselecteerd. Een volledig accurate beschrijving kan het daaarom ook niet zijn. Maar, zoals gezegd, het geeft een beeld van de universiteit Münster.

  In zijn boek maakt Behnke gewag van zijn eerste bezoek in 1927 als jonge professor aan Münster: ‘Weil ich in einem der letzten Wagen des Zuges gesessen hatte, gelangte ich unbeabsichtigt durch einen wenig benutzten Nebeneingang auf die Strasse. Da musste mir Münster als eine vergessene Kleinstadt erscheinen.[144] Een Kleinstadt. Terwijl Münster ook in de jaren twintig de belangrijkste stad was in het Münsterland en al sinds oudsher in de regio Westfalen een belangrijke plaats innam. Naar bevolkingsaantal moest zij ook zeker tot de grotere steden worden gerekend. Toch hing er een provinciaalse sfeer in de stad, die haar effect op de universiteit niet miste. De universiteit van Münster stond in de rest van Duitsland bekend als kleinsteeds en nadrukkelijk katholiek. Als een wetenschapper een aanstelling kreeg in Münster werd dat beschouwd als een tussenstation en menig hoogleraar wachtte tot hij een nieuwe aanstelling in een andere stad kreeg.

   Veel van de wetenschappers hielden zich daarom verre van het stedelijke leven en concentreerden zich zoveel mogelijk op hun wetenschap. Een voorbeeld daarvan was Richard Courant. Deze hoogleraar in de wiskunde kwam alleen op dagen waarop hij college moest geven naar Münster. Na slechts één semester vertrok hij alweer naar Göttingen, waar blijkbaar meer eer en glorie te behalen viel. De beschrijving van de Münsterse hoogleraren door Behnke laat zich eigenlijk samenvatten door de volgende zinsnede, waaruit de overtuiging spreekt dat sommige professoren van mening waren dat ze: ‘in Münster sitzen müssen’.[145]

   Wat valt te verwachten van politiek engagement tijdens de Weimar-republiek in zo’n provinciaals universiteitsstadje? Provinciaals of niet maakte blijkbaar niet veel uit, want net als aan de meeste universiteiten van Duitsland was er aan de universiteit van Münster weinig enthousiasme te bespeuren voor de democratische politiek van de Weimar-republiek. Münster vormde op de algemene houding van de universiteiten jegens de Weimar-republiek geen uitzondering.

 

Over de wetenschappelijke inrichting van de universiteit van Münster in de jaren twintig en dertig is het nog wel het vermelden waard dat, tot ergernis van sommigen, de filosofische faculteit nog een bonte stoet aan verschillende wetenschapsdisciplines herbergde, zoals dat in de negentiende eeuw gebruikelijk was aan alle universiteiten. Aan de filosofische faculteit werd niet alleen archeologie en zoölogie gedoceerd, maar ook wiskunde en geschiedenis. Behnke denkt hier met nostalgisch verlangen aan terug, omdat in die tijd de contacten tussen de verschillende wetenschappers veel soepeler verliepen. Een afspraak tussen twee professoren van verschillende vakgebieden had meer waarde, dan een schriftelijke afspraak tussen twee vertegenwoordigers van faculteiten, zo redeneerde Behnke.[146] Met name de bureaucratisering van de betrekkingen tussen de faculteiten die het gevolg waren van de steeds verdergaande indeling in faculteiten, stoorde Behnke in zijn latere leven nogal. Hij was blij dat wat dat betreft Münster vóór 1945 afweek van en in zekere zin achterliep op andere Duitse universiteiten, waar steeds meer de verschillende wetenschappen werden verdeeld over zelfstandige faculteiten.

   Er bestonden op het moment dat Behnke zijn nieuwe ambt aanvaardde in Münster vijf faculteiten, te weten de katholieke theologische, de evangelische theologische, de juridische, de medische en de filosofische en natuurwetenschappelijke faculteiten. Het aantal studenten dat aan deze faculteiten studeerde daalde in de jaren twintig tot 2500, maar dat aantal klom uiteindelijk op in 1931/1932 tot 5527 studenten. Daarvan studeerde circa 45 procent aan de filosofische faculteit.

   In 1928 waren 220 hoogleraren verbonden aan de universiteit Münster. Dit aantal bleef tot in 1931/1932 constant. Dit aantal zorgde, tezamen met het aantal studenten, ervoor dat de universiteit Münster werd gerekend tot de grotere universiteiten van Duitsland. Volgens de Duitse historicus Klaus Pott, die bovenstaande gegevens verzamelde, stond de universiteit Münster in 1911 op de twaalfde plaats van de lijst van grootste Duitse universiteiten. [147] Helaas is later dan 1911 geen vergelijking meer gemaakt, zodat wat betreft de grootte in 1933 geen vergelijkend beeld kan worden gegeven.

 

§ 6.1.2 Nationaal-socialisme aan de universiteit Münster vóór de machtsovername van 1933

 

Het traditionele beeld van Münster in de periode voor 1933 is dat het zo’n katholieke (Schwarze[148]) stad was dat het nationaal-socialisme daar met veel moeite voet aan de grond kreeg, sterker nog dat dat niet zou zijn gelukt. De praktijk wees anders uit: bij de verkiezingen van 1932 werd de NSDAP de tweede partij met 24,8 procent van de stemmen. In 1933 werden dit maar liefst 36,1 procent van de stemmen, met de Zentrumpartei (de dominerende partij in Münster) als winnaar met 41,6 procent. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1933 won de NSDAP zelfs met 40,2 procent van de Zentrumpartei, die slechts 39,7 procent van de stemmen behaalde.[149]

   Uit de periode voorafgaand aan 1933 zijn ook absolute cijfers bekend van het aantal Münsterse burgers dat lid was van de NSDAP. In 1931 waren dat er 750, in 1932 waren er dat al meer dan duizend. Toen in de herfst van 1932 Goebbels kwam spreken, waren er 7.000 mensen op de been.[150] Bovenstaande cijfers spreken het traditionele beeld tegen dat aan het begin van deze alinea werd geschetst.

 

Slechts weinig Münsterse professoren hadden veel bezwaar tegen het nationaal-socialisme. Zij beschouwden het nationaal-socialisme als een ideologie die orde en rust in de Duitse staat hoog in het vaandel had. Zelfs al waren ze het niet geheel eens met alle ideeën van het nationaal-socialisme, de aanhangers ervan zouden de staat in ieder geval voor een politieke chaos kunnen beschermen, iets wat de hoogleraren toch nastreefden.[151]

   Op basis van partijlidmaatschap van de NSDAP kunnen helaas geen uitspraken worden gedaan over het enthousiasme van de professoren voor het nationaal-socialisme vóór 1933, aangezien pas in 1932 het verbod voor Pruisische ambtenaren lid te zijn van een ‘extreme’ politieke partij (bv. NSDAP of KPD), werd opgeheven. In Münster werd dit bekend gemaakt middels een brief van de curator (een waarnemend zakelijk vertegenwoordiger van de Pruisische minister van onderwijs met veel bevoegdheden aan de universiteit) aan alle professoren, waarin vermeld stond dat er niet langer een verbod bestond voor het universiteitspersoneel om lid te worden van de NSDAP dan wel KPD.[152] Overigens had deze maatregel weinig effect, want slechts vijf hoogleraren werden vóór januari 1933 lid van de NSDAP.[153] Terugredenerend zou op grond daarvan kunnen worden geconcludeerd dat het enthousiasme voor de NSDAP ook al tijdens het partijlidmaatschapsverbod niet erg groot was in Münster.

   De hoogleraren in Münster sympathiseerden dus wel met het nationaal-socialistische gedachtegoed. Een partijlidmaatschap ging de overgrote meerderheid echter te ver. In dit geval bevestigt de universiteit Münster dus het beeld dat eerder in deze scriptie werd geschetst, namelijk het beeld van sympathiserende professoren die het aspect van nationalisme binnen het nationaal-socialisme waardeerden en vooral benadrukten (daarbij het unieke karakter van het nationaal-socialisme vergetend), maar de partij die daarbij hoorde toch wat ‘gewoontjes’ en wellicht volks vonden.

   In haar dissertatie uit 1999 schrijft de Duitse historica Steveling dat de Münsterse professoren geen verantwoordelijkheid hebben voor de opkomst en consolidatie van het nationaal-socialisme. Ze namen er notie van, zoals ze ook notie namen van de radicalisering van de studentengemeenschap.[154] Deze conclusie ondersteunt ze met een verkeerd geciteerde passage van Behnke, waarin hij zegt (volgens Steveling dan) dat de universiteit Münster één van de Duitse universiteiten is waar de ‘bruine’[155] storm het minst heeft gewoed. Dit is fout geciteerd en een bovendien naar willekeur samengestelde zin, omdat Behnke zegt dat de universiteit Münster één van de Duitse universiteiten is waar het aantal zelfmoordpogingen als gevolg van de nationaal-socialistische revolutie, het laagst is. Enkele regels boven deze opmerking laat hij de term ‘bruine storm’ vallen, ook in verband met de zelfmoordpogingen.[156] Steveling stelt deze opmerkingen dus samen tot één citaat en gebruikt het als een vermeende algemene opmerking van Behnke over de universiteit Münster ten tijde van het nationaal-socialisme!

   Waarom worden er hier zoveel woorden aan een al dan niet opzettelijke fout van Steveling besteed ? Het gaat hier om een algemene opmerking die betrekking heeft op de periode van de opkomst en consolidatie van het nationaal-socialisme en de wijze waarop de Münsterse professoren daarop reageerden. Volgens Steveling viel het wel mee met het nationaal-socialistisch engagement in de periode vóór 1933. Het probleem schuilt echter in haar opmerking over de universiteit in de periode 1933 en de jaren daarna. De opmerking echter dat de universiteit Münster zich grotendeels heeft onttrokken aan de ‘bruine’ storm van na 1933 is geheel in tegenspraak met mijn eigen onderzoek, maar ook met conclusies uit recente literatuur (die Steveling ook zou hebben kunnen gelezen, maar die nergens voorkomt in haar literatuurverwijzingen) van onder andere Helmut Heiber. In zijn gezaghebbende onderzoek naar de Duitse universiteiten schrijft hij over Münster: ‘Nein, summa summarum ist die Universität für Nationalsozialisten bei weitem nicht so schlecht gewesen wie ihr Ruf, der wohl an dem katholischen Markenzeichen jener Gegend gelitten hat, ...’[157] Het katholicisme in Münster sloot in praktijk het nationaal-socialisme niet uit, iets wat door velen wel werd verwacht. Katholicisme zou namelijk niet samengaan met nazisme. In praktijk bleek dit nogal tegen te vallen, alhoewel de nazi’s meer tegenstand hadden dan in andere steden.[158]

   ‘Der geistige Boden für die Naziherrschaft war schon längst vorbereitet’. Dit concluderen Ulrike Hörster-Philipps en Bernhard Vieten in een artikel dat verscheen in een ‘anti’- Festschrift[159] uit 1980. Onder andere komen ze tot deze conclusie door te kijken naar overleveringen van de lezingen die werden gehouden naar aanleiding van de viering van de Reichsgründung (de vestiging van het Duitse keizerrijk in 1871) aan de universiteit van Münster. Bij de herdenking van het feit dat het Duitse rijk zestig jaar geleden werd opgericht, in 1931, had de universiteit feestelijkheden georganiseerd. Verplicht bij academische feesten zijn natuurlijk lezingen van de rector en een gelegenheidsspreker, in dit specifieke geval was daarvoor een professor in de zoölogie aangewezen. Zowel de rector als de zoöloog verkondigen politieke stellingen in hun betoog. Onder andere bespreken ze de ‘leugen van Versailles’. Beiden zijn heftig oneens met de opgelegde straffen en natuurlijk nog het meest met het feit dat Duitsland alleen schuldig werd bevonden.[160] Als men het enthousiasme voor de herdenking van de Reichsgründung vergelijkt met het enthousiasme voor de later in het jaar georganiseerde herdenking van de invoering van de grondwet, kan men alleen maar concluderen dat de universiteit een aversie had jegens democratie. De herdenking van de grondwet werd slecht bezocht door de professoren en enkele studentenorganisaties schreven brieven waarin ze zich geïrriteerd afvroegen welke redenen er konden bestaan om invoering van de grondwet feestelijk te herdenken.[161]

   In 1933 was dat niet anders: toen bepaalde de toenmalige rector Keller zelfs dat de door de NSDStB georganiseerde herdenking van de Reichsgründung een dies academicus zou zijn. Dit hield dat er op die dag, de 18e januari, geen tentamens werden afgenomen en ook geen colleges werden gegeven. De rector, de curator en een vertegenwoordiger van de studentengemeenschap legden een krans neer bij de herdenkingsplaat van de gesneuvelden van de Eerste Wereldoorlog.[162]

   Van de spanning die bestond aan de universiteit Münster vóór de machtsovername getuigt een brief van 12 december 1932 aan de rector en de senaat van de universiteit van de pro-rector Krauss. Deze neemt ontslag uit zijn functie, ondanks zijn herverkiezing, door de maatschappelijke gebeurtenissen in Duitsland van dat jaar.[163] Welke dat zijn specificeert hij niet, maar zeer waarschijnlijk doelt hij op de opkomst van de nationaal-socialistische partij. Zijn politieke gezindheid dan wel zijn ‘raciale’ afkomst zou hem en de universiteit in de toekomst eventueel in de problemen kunnen brengen.

   Ook opvallend is een ander feit dat wordt geconstateerd door Hörster-Philipps en Vieten. Studentenorganisaties met democratische of andere ‘linkse’ tendensen mochten al enkele jaren vóór 1933 geen lezingen meer organiseren in universiteitsgebouwen, omdat hun lezingen politiek getint waren en de universiteit wilde zich daar niet voor lenen. Aldus werd het de ‘linkse’ verenigingen onmogelijk gemaakt binnen de universiteit iets te organiseren. Erg inconsequent van de universiteit was dat rechtse groeperingen wel politiek getinte lezingen mochten houden.[164]

  

Het is lastig om een beeld te scheppen van het eventuele enthousiasme van Münsterse hoogleraren voor het nationaal-socialisme in de periode voor 1933. Het verbod dat tot en met juli 1932 op het partijlidmaatschap van de NSDAP voor Pruisische ambtenaren stond, maakt het onmogelijk om via deze weg iets te zeggen over de periode voor juli 1932. Na de opheffing van dit verbod valt te constateren dat maar weinig hoogleraren zich opgaven voor een partijlidmaatschap. In de circa zes maanden die tussen de opheffing van het verbod en de machtsovername van 1933 lagen konden niet veel nieuwe leden worden geregistreerd. Op basis hiervan kan men zeggen dat de wil om de sympathie die veel hoogleraren voor het nationaal-socialisme hadden om te zetten in een concrete bevestiging daarvan, zwak was. 

    Na de machtsovername van januari 1933 steeg het aantal hoogleraren dat zich aanmeldde voor een lidmaatschap in een hoog tempo. Zeker de invoering van het Ermächtigungsgesetz in maart, waardoor de wetgevende macht in handen van het nationaal-socialistische kabinet kwam, spoorden veel hoogleraren, in heel Duitsland, aan om lid te worden (Märzgefallene). De redenen om lid te worden waren geboren uit opportunisme, zoals elders (Hfdst. 3) al is beschreven. Verbazingwekkend is echter dat de paradox bleek te kunnen bestaan, dat de uit opportunisme lid geworden hoogleraren in de periode van het Derde Rijk toch actiever waren voor het nationaal-socialisme, dan je op basis van datzelfde opportunisme zou kunnen verwachten.

   Deze paradox is lastig te verklaren, omdat het twee vragen opwerpt. De eerste vraag ontstaat door het merkwaardige feit dat je terugkijkend zou verwachten dat in de periode tussen de opheffing van het verbod en de machtsovername, meer mensen lid zouden zijn geworden aangezien ze in de eerste maanden van het Derde Rijk redelijk veel activiteit aan de dag legden voor de nationaal-socialistische zaak. Dit was niet het geval. De tweede vraag ontstaat door het feit dat mensen uit opportunisme in 1933 lid worden, maar vervolgens niet het passieve gedrag vertonen dat min of meer in de lijn der verwachting ligt.

   Als antwoord op de eerste vraag zou kunnen worden gezegd dat de hoogleraren weliswaar sympathie koesterden voor het nationaal-socialisme en daar ook deels gevolg aan gaven maar dat zij de partij echter niet ‘salonfähig’ achtten. Elders werd dat al ‘gewoontjes’ genoemd. Dit is een plausibel antwoord en het verklaart in ieder geval waarom veel hoogleraren uit opportunisme lid werden na de machtsovername van 1933: de partij was immers salonfähig geworden. Het blijft helaas in het midden waarom zulke opportunisten dan toch actievelingen bleken te zijn toen het Derde Rijk was gevestigd. De bronnen die bewaard zijn gebleven bevestigen het beeld van de actieve hoogleraren die zich meer dan passief aanpassen aan het nieuwe regime. De enige bronnen die dat tegenspreken in het geval van drie Münsterse hoogleraren (zie de laatste paragraaf van dit hoofdstuk) zijn verweerschriften van de betreffende hoogleraren tijdens de denazificatieprocessen van na de oorlog. Deze acht ik niet heel betrouwbaar, om de logische reden dat deze een bepaald doel dienden: redding van het vege lijf.

 

§ 6.2.1 De machtsovername van 1933: beginnende nazificatie

 

De machtsovername van 1933 betekende voor de universiteit Münster een einde aan de relatief grote vrijheid, in de zin van bijvoorbeeld zelfbestuur, die de universiteit had gehad als het ging om interne aangelegenheden met faculteiten en de bezettingen van leerstoelen. Dit gold niet alleen voor Münster, maar voor alle Duitse universiteiten. In Münster kwam de senaat onder directe politieke macht van de minister van cultuur en onderwijs. Deze minister was de Führer aan wie de rector verantwoording schuldig was, net zo goed als dat de gehele universiteit verantwoording schuldig was aan de rector.

   Onder aansturing van de minister kregen de regionale nationaal-socialistische geledingen zoals de Gau Westfalen-Nord en de stedelijke afdeling van de NSDAP, macht over de universiteit. De tentoonspreiding van macht naar de universiteiten toe, uitte zich voornamelijk in bemoeienis met het personeelsbestand. Politiek en ‘raciaal’ ongewensten werden onder druk gezet om de universiteit te verlaten.[165]

   De Rijksdagbrand op 27 februari 1933 en de als reactie daarop ingestelde Verordnung zum Schutz von Volk und Staat veroorzaakte ook in Münster beroering. Het had een opvallende reactie van de rector Keller en zijn universiteit tot gevolg: de rector verlangde van de professoren dat zij een steunpetitie aan het nieuwe regime zouden ondertekenen. Deze was opgesteld door de rector Esau van de universiteit te Jena en aan alle Duitse universiteiten gestuurd. In het kort kwam het er op neer dat de rectoren namens de universiteiten graag wilden duidelijk maken dat ze de door de regering genomen beslissing steunden.[166] De verklaring werd niet massaal ondertekend door alle professoren. Er waren enkele protesten te horen, maar die handelden dan bijvoorbeeld over ongelukkige formuleringen. Over het algemeen was men het wel eens met het feit dat de communisten flink werden aangepakt na de Rijksdagbrand.[167] Het nieuwe regime kon kortom rekenen op de steun van een groot deel van de Münsterse universiteit, aangezien het ging om rust en orde in het vaderland. De overgang naar het nationaal-socialisme aan de universiteit van Münster verliep soepel: de ideeën sloten perfect aan bij de heersende gedachten over staat en democratie.[168]

   Hoe ging het nu verder? Het is natuurlijk maar zeer de vraag wat een formele steunbetuiging, hoe enthousiast ook, in de praktijk waard kan zijn. Op het hoogste bestuurlijke niveau van de universiteit, de rector en de senaat, had de nazificatie in ieder geval haar effect. In een brief van april 1933 vroeg de rector de verschillende leden van de senaat vriendelijk om als zij niet-arisch waren, vrijwillig hun ambt neer te leggen. De onderwijsbevoegdheid van de eventuele professor in kwestie zou wel intact blijven.[169] Het is helaas niet bekend of iemand als reactie op deze brief zijn functie heeft neergelegd. Hoe het ook zij, het moet als een messteek in de rug gevoeld hebben, om door de rector gesommeerd te worden het ambt neer te leggen.

   Eén lid van de senaat was deze maatregel van de rector voor: de joodse professor Lehmann-Hartleben, plaatsvervangend decaan van de filosofische en natuurwetenschappelijke faculteit, diende zijn ontslag al op 31 maart in. Hij schrijft dat het: ‘in sachliches Interesse unserer Hochschule [ist], dass im gegenwartigen Zeitpunkt (mijn onderstreping) ein anderer Kollegen an meiner Stelle Mitglied des Senats wird.[170] Het is verbijsterend dat een situatie kan ontstaan waarin kundige mensen zichzelf op basis van hun ‘raciale’ achtergrond genoodzaakt zagen, hun functie neer te leggen. Op zijn ontslagverzoek ontving Lehmann-Hartleben een snelle inwilliging van zijn wens door de rector Keller.[171] Het is overigens weinig opmerkelijk dat Keller zo snel zijn ontslag inwilligde, aangezien Lehmann-Hartleben op de zwarte lijst (dat wist Lehmann Hartleben zelf niet) stond van politiek of ‘raciaal’ dubieuze mensen. Het commentaar bij Lehmann-Hartleben was als volgt: ‘Karl Lehmann-Hartleben, Ordinarius für klassische Archäologie – Rassejude, ohne Frontkämpfer zu sein; Hauptvertreter einer Liberalistischen Weltanschauung’.[172] Fouter kun je in nazistisch opzicht niet zijn.

   Een duidelijk voorbeeld van het effect dat de nazificatie had op de universiteit Münster in de eerste maanden na 1933, wordt in de volgende subparagraaf behandeld.

 

§ 6.2.2 De verkiezing van een nieuwe rector

 

Aan de universiteit Münster was het gebruikelijk dat elk jaar een nieuwe rector werd gekozen door de daartoe stemgerechtigde decanen der faculteiten en de ordentliche (‘gewone’) professoren. Hier werd in het ‘revolutiejaar’ 1933 niet van afgeweken, alleen werd het op een bevel van minister Rust daterend van 21 april 1933 vervroegd gehouden. Het bevel hield in dat er een nieuwe rector én nieuwe decanen moesten worden gekozen.[173] In een eerder stadium was al een andere maatregel getroffen, namelijk dat bij de vergadering van decanen een vertrouwenspersoon aanwezig zou zijn, de jurist Naendrup. Volgens de toenmalige rector Keller was Naendrup iemand die bereid was tot een weitgehendes Entgegenkommen.[174]

   In navolging van het bevel van minister Rust, schreef de prorector van de universiteitssenaat op 22 april 1933 een brief aan de decanen en de professoren dat er een nieuwe rector moest worden gekozen. Hij vermeldt dat het niet in tegenspraak is met de universitaire regels om de zittende rector en decanen te herverkiezen.[175] Dit lijkt op zijn minst een beetje stembeïnvloedend gedrag te zijn. Tevens staan in de brief twee andere kandidaten naast de zittende rector Keller vermeld, waaronder de NSDAP-vertrouwenspersoon Naendrup.

   De invloed van de studentengemeenschap is sinds de machtsovername van 1933 aanzienlijk toegenomen, zoals blijkt uit het hierna te noemen voorbeeld. De verkiezingen zouden plaatsvinden in de eerste week van mei. De genazificeerde studentengemeenschap kreeg de rector echter zo ver de verkiezingen vervroegd te houden, namelijk op 26 april al. Het zou in het belang zijn van de nationaal-socialistische revolutie.[176]

   De uitslag was niet heel verrassend: Keller werd niet herkozen. Wel werd de kandidaat van de NSDAP, de eerder genoemde vertrouwenspersoon Naendrup gekozen. Een andere keuze leek niet mogelijk te zijn, want volgens Behnke dreigde de leiding van het Gau Westfalen met ontslag als een professor hun kandidaat niet koos.[177] Met ingang van 26 april 1933 was Naendrup rector.[178] Volgens Behnke een: ‘... älterer Herr ohne wissenschaftlicher Reputation’. Wel één die in nationaal-socialistische zin actief kon worden genoemd. Hij had als enige persoon aan de universiteit meegedaan aan de zogeheten Freikorpskämpfe in de Baltische staten.[179] Dit moet natuurlijk als een uitgelezen kwaliteit worden gezien van een nieuw te kiezen rector.

   Zeer typerend voor de sfeer die aan de universiteit Münster heerste tijdens de eerste maanden van het nationaal-socialistische bewind, is een brief van een professor in de rechtsgeleerdheid, Drost. Bij de verkiezingen had hij abusievelijk zijn stembiljet ondertekend met zijn eigen naam, in de veronderstelling dat dit nodig was. Hierdoor werd door de stemcommissie zijn stem voor ongeldig verklaard, aangezien ze dachten dat hij op zichzelf had gestemd. Hij ijverde er vervolgens bij Naendrup voor om duidelijk te maken dat hij toch op hem had gestemd, doodsbang als hij was om als tegenstander van de NSDAP te worden gezien. Hij stuurt niet alleen het bewuste stembriefje mee, maar ook een aanbevelingsbrief die Drost bij een collega heeft aangevraagd, om duidelijk te maken dat hij een betrouwbaar mens is die het goed voor heeft met de nationaal-socialistische revolutie.[180]

 

§ 6.2.3 De nationale Rektorenkonferenz

 

Een interessante blik in het verleden bieden de notulen van de nationale vergaderingen der Duitse rectoren die onder andere in het universiteitsarchief van Münster liggen. Daaraan nam natuurlijk ook de rector van de Münsterse universiteit deel. Het is met name een interessante bron, omdat het een blik biedt op de bezigheden en vragen van de verschillende rectoren. Het plaatst een universiteitsstadje in het noordwesten van Duitsland in een breder perspectief.

   Er is voor gekozen om de notulen van deze vergadering uit te lichten, omdat zij in een vrij vroeg stadium na de machtsovername heeft plaatsgevonden en omdat er belangrijke vragen werden gesteld en deels werden beantwoord die interessant zijn voor het betoog.

   De buitengewone vergadering der rectoren vond plaats te Berlijn op 8 juni 1933. Onder voorzitterschap van de Berlijnse rector zijn de verschillende Führer van de universiteiten het er snel over eens dat er vooral in harmonie moet worden gewerkt aan het ‘Nieuwe Duitsland’. Ook moet er in goede samenwerking met het Verband der deutschen Hochschulen worden gehandeld. Dit is blijkbaar niet vanzelfsprekend, want er scheen bij de universiteiten al wantrouwen te bestaan tegen dit Verband (wat hiertoe de aanleiding is staat niet vermeld in de notulen). Een ander punt waar over wordt gesproken, betreft het Führerprinzip. Eventuele tegenspraak in de bestaande regelgeving zal snel worden opgelost. Er is geen sprake van dat de rectoren tegen deze nieuwigheid waren. Zij ondersteunden het Führerprinzip, omdat vrijwel alle rectoren die daar aanwezig waren, het nationaal-socialisme aanhingen.[181] De verkiezingen die aan vrijwel alle universiteiten waren gehouden, hadden ervoor gezorgd dat overal nationaal-socialistische rectoren waren gekozen.

   Aan de notulen van een volgende vergadering van de rectoren in oktober 1933 vallen vooral drie uiterlijkheden op, die mijns inziens typerend voor de overgave van de rectoren aan het nationaal-socialisme zijn. Ten eerste zijn de notulen in het tamelijk ouderwetse Gotische lettertype gedrukt. Dit lettertype werd beschouwd als het enige ‘echte’ schrift dat bij het Duitse Rijk hoorde. Ten tweede valt direct op dat in tegenstelling tot vorige vergaderingen de voorzitter nu Führer wordt genoemd. Ten derde wordt de focus op uiterlijkheden nu ook doorgevoerd in de zogenaamde Immatrikulationsbücher. Dit zijn de boeken waarin alle nieuwe inschrijvingen van aankomende studenten werden genoteerd. Voor alle duidelijkheid werden de studenten in drie categorieën ingedeeld met elk hun eigen kleur. Arische studenten uit Duitsland werden in het bruine boek ingevoerd, arische buitenlandse studenten werden in het blauwe boek ingevoerd en de niet-arische studenten kwamen terecht in het gele boek. Zo kon men snel opzoeken welke student tot welk ras behoorde.[182]

   Van een verregaand misverstand getuigt een zinsnede die in de notulen is opgenomen. Het gaat om de volgende uitspraak: ‘An der Lehr- und Lernfreiheit der deutschen Hochschulen müsse festgehalten werden.’[183] Een onbegrijpelijke uitspraak: de nazificatie is al enige maanden aan de gang en tegen die tijd zou het toch duidelijk moeten zijn geworden dat in het nationaal-socialisme geen plaats is voor intellectuele en wetenschappelijke vrijheid. Dat is uit het voorgaande van deze scriptie duidelijk geworden. Ik kan dit niet anders verklaren dan dat het voortkomt uit een verregaande naïviteit als het gaat om het nationaal-socialisme.

   De vergadering werd afgesloten door de voorzitter en in de woorden van de secretaris werd zijn afsluitende praatje als volgt weergegeven: ‘Um 14.45 Uhr schliesst der Führer die Tagung, dankt alle Anwesenden für ihr Erscheinen und stellt noch fest dass die Verhandlungen besonders erfreulich waren, da sie gezeigt hätten, dass unter alle Anwesende eine weitgehende Übereinstimmung der Ansichten über die wichtigsten Hauptfragen bestehe.’[184] Het is vreemd hoezeer de academische verantwoordelijken van de verschillende universiteiten het zó eens met elkaar kunnen zijn over het regime, terwijl júist dat regime een afkeer had van het verschijnsel universiteit. Het lijkt mij, ondanks het feit dat de rectoren nationaal-socialisten waren, dat ze toch begaan waren met het niveau zijn van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, zoals naar voren komt uit het citaat in de vorige alinea.

   Dat hun enthousiasme voor het nationaal-socialisme hun engagement bij de universiteit niet uitsloot, blijkt uit een brief uit 1936. Daarin schreef de rector van de universiteit te Erlangen namens alle rectoren, dat hij op de aanstaande rectorenvergadering een aantal essentiële vragen wilde stellen. De rectoren wilden voornamelijk weten wat de machtspositie van de rector en de senaat was ten opzichte van de partij. Voor de Pruisische universiteiten kwam daarbij de vraag hoe de machtspositie van de curator was ten opzichte van de rector.[185] Na drie jaar was er nog steeds geen duidelijkheid over de nationaal-socialistische onderwijspolitiek. De rectoren waren in ieder geval nog steeds begaan met hun universiteiten, als zij verzochten om duidelijkheid. Helaas lag er geen antwoord op deze vragen in het archief.

 

 

§ 6.3 Het proces van nazificatie in gang gezet: 1933-1940

 

In de voorgaande subparagrafen zijn een aantal aspecten van de beginnende nazificatie behandeld en aan de hand van notulen van landelijke rectorenvergaderingen in een kader gezet. De volgende vraag is natuurlijk hoe het proces van nazificatie aan de universiteit Münster verliep nadat de eerste stormachtige maanden van 1933 voorbij waren. Ik wil aan de hand van enkele deelaspecten uit de Münsterse geschiedenis tijdens het Derde Rijk laten zien wat nazificatie betekende voor bijvoorbeeld internationale wetenschappelijke relaties en het universitaire onderwijs en hoe de nationaal-socialisten hun propaganda brachten aan de universiteit.

 

§ 6.3.1 Nazificatie van de universiteit Münster door de ogen van een Nederlander

 

Een beschrijving van een buitenstaander op een bepaalde gebeurtenis of proces kan verhelderend werken om iets duidelijk te maken. In dit verband is de briefwisseling begonnen door de Wageningse botanicus Blaauw met zijn collega Mevius, tevens botanicus en in die tijd rector van de universiteit Münster opmerkelijk. Het is interessant omdat het een zeldzame blik geeft op hoe buitenlanders tegen het nazificatie van de Duitse universiteiten aankeken. Vaak wordt er in de literatuur slechts aandacht besteed aan interne visies op het nationaal-socialisme. Deze briefwisseling stelde mij in staat om een buitenstaander het woord te geven.

   In een brief d.d. 22 november 1938 schreef de Nederlandse professor Blaauw, directeur van het Botanisch Instituut van de Hoogeschool te Wageningen aan zijn collega Mevius, verbonden aan de universiteit van Münster, dat vanaf dat moment met onmiddellijke ingang de literatuuruitwisseling betreffende onderzoek aan de Hoogeschool van Wageningen wordt stopgezet. De uitwisseling van onderzoeksresultaten was en is heel gebruikelijk in de ‘vrije’ wetenschappelijke kringen. Blaauw is van mening dat de universiteit Münster niet langer daartoe behoorde, omdat ze niet langer studenten van alle gezindten toeliet op de universiteit. Joden werden al enige tijd geweerd namelijk. Dit getuigde, volgens Blauuw, van weinig respect voor de joods-Duitse botanici (hij noemt enkele namen) die veel hebben betekend voor hun vakgebied.[186]

   Mevius antwoordde hier enkele dagen later al op in een brief d.d. 28 november 1938. Hij negeerde in deze brief het verwijt van Blaauw dat zijn universiteit geen joden meer toelaat. Wel gaat hij diep in op de joods-Duitse botanici die Blaauw had genoemd. Mevius zegt dat dat geen joden zijn. Van één van die wetenschappers heeft zelfs een stamboom in een vaktijdschrift gestaan, waaruit duidelijk naar voren komt dat hij geen jood is![187] Een meer dan vreemde reactie, aangezien Blaauw die brief niet heeft geschreven om dit antwoord terug te krijgen.

   Ondanks de ferme taal in het antwoord van Mevius leek het hem toch dwars te zitten. Hij stuurde een kopie van de brief van Blaauw aan de verschillende rectoren van de Duitse universiteiten alsmede aan de minister van onderwijs, Groh. Die adviseerde hem dat met gelijke munt moest worden terugbetaald. De Hoogeschool te Wageningen ontving vanaf dat moment geen literatuur meer van Duitse universiteiten.

   Als een tweede officieel antwoord werd een brief d.d. 19 januari 1939 naar Blaauw gestuurd, geschreven door een professor wiens naam onderaan de brief was verwijderd. Het werd door de minister gepresenteerd als het repliek. In het kort staat het volgende in de brief: waar bemoeit u zich mee? Dat is ongeveer de strekking van wat er in de eerste paar zinnen staat. De anonieme Duitse professor gaat serieus in op de kritiek van Blaauw. Hij schrijft dat de Duitse universiteiten nooit geheel voor iedereen toegankelijk zijn geweest. Hij vraagt zich af of de Nederlandse universiteiten dat dan wel zijn. Voorts ontving hij recentelijk nog een bijzondere druk van een andere Nederlandse universiteit. Op basis daarvan concludeert hij dat Wageningen een uitzondering is in Nederland, ten prooi gevallen aan joodse invloeden. En als dat zo is wil hij met die deutschfeindliche Hoogeschool niets meer te maken hebben.[188]

   Een reactie van Blaauw is niet bewaard gebleven, als ze al ooit geschreven is. Opvallend aan deze briefwisseling is mijns inziens, dat niet werd volstaan met een kort antwoord van Mevius zelf. Heel academisch Duitsland leek er bij te worden betrokken. Blijkbaar trokken veel academici het zich toch wel aan dat er zulke ongezouten kritiek uit het buitenland kwam, dat ze zelfs de wetenschappelijke betrekkingen wilden afbreken. Het is een mooi voorbeeld van de achteruit hollende reputatie van de Duitse wetenschap ten opzichte van andere landen, veroorzaakt door de nazificatie.

 

§ 6.3.2 Veranderingen in het universitaire onderwijs in Münster

 

Elders in deze scriptie werd al beschreven dat de professoren en studenten het druk hadden gekregen met allerlei verplichte ideologische cursussen en fysieke activiteiten, georganiseerd door de SA en de NSDAP. Met name voor de studenten zorgden alle verplichte activiteiten voor een negatieve druk op hun studie. Zo ontving de rector al in 1934 een klaagbrief van een professor over de toegenomen druk op de studenten. Als oud-SA’er waardeerde hij alle militaire traniningen van de studenten wel, maar hij constateerde tegelijkertijd dat het niveau van de studenten achteruit ging. Ze kwamen nauwelijks toe aan hun academische verplichtingen. Hij vraagt de rector om matiging van de trainingen. Hij voegt er aan toe dat matiging geen negatief effect hoeft te hebben, aangezien in Münster de meeste tijd wordt besteed aan de militaire trainingen van heel Duitsland. Dat kan dus wel wat minder, vindt hij.[189] Een voorbeeld van activiteiten waaraan de professoren zelf verplicht moesten deelnemen, is de lezing van Alfred Rosenberg, de belangrijkste partij-ideoloog. Onderwerp van de lezing was Die Weltanschauung der NSDAP.[190]

   Het bleef niet alleen bij lezingen en colleges over nationaal-socialisme: een wezenlijk kermerk van nazificatie is het feit dat zij zich uitstrekt (of dat in ieder geval probeert) tot alle aspecten van de samenleving en dus ook van de universiteit. De nationaal-socialisten bemoeiden zich ook met de sollicitaties voor wetenschappelijke functies. Uit de correspondentie van het Münsterse historische instituut blijkt dat toen er een nieuwe assistent werd gezocht voor het instituut, dat niet alleen een curriculum vitae en een juist diploma benodigd was, maar dat ook een volledig ingevulde vragenlijst betreffende iemands ariërschap moest kunnen worden overlegd.[191]

   Dit gold natuurlijk ook als men naar een docentschap wilde solliciteren. Er was dan echter nog een stap die men moest nemen, wilde men in aanmerking komen voor zo’n docentschap. Uit § 11 van de Reichshabilitationsordnung van 13 december 1934 vloeit voort dat er aan niet-wetenschappelijke verplichtingen moet worden voldaan, wil men überhaupt in aanmerking komen voor een docentschap.

   Wat hield een niet-wetenschappelijke verplichting in? Bijvoorbeeld het volgen van ideologische lezingen was vereist, maar ook moesten de jonge aanstaande docenten van de universiteit Münster zich opgeven voor een zes weken durend kamp in slot Tännich i. Thüringen bei Rudolstadt. Daar werden de lichamelijke en levensbeschouwelijke kwaliteiten van alle habilitierte academici beproefd en getraind. Overlevingsspullen als bijvoorbeeld een kompas moesten worden meegenomen. Het doel was door fysieke en levensbeschouwelijke trainingen zo goed mogelijk als nationaal-socialistisch professor of Privatdozent aan de taak te kunnen beginnen. Als jonge aanstaande docenten niet deelnamen aan dat soort kampen, verminderde dat aanzienlijk de kansen op een aanstelling.[192]

   De Deutsche Studentenschaft wilde iets soortgelijks opbouwen, maar dan voor studenten. Het idee van de DSt was om in het slot Heessen ten zuiden van Münster regelmatig kampen te organiseren voor studenten waar ze dan intensief onderwijs kregen in politiek en wetenschap. De verschillende vakgebieden konden daar hun colleges geven. Een bijkomend voordeel was dat het onderwijs in kleine groepen werd gevolgd waardoor er een intensieve band tussen docent en student kon bestaan. Het vond niet zo maar plaats in een landelijke omgeving, dat had een reden: zo konden de ‘stadse’ studenten weer in contact komen met het landschap en de Duitse natuur. Dit idee opperde de DSt in een brief aan minister Rust, waarin ze ook om een riante bijdrage vroeg.[193]

   Ze kwamen er af met veel minder geld dan gehoopt, namelijk 1000 Reichsmark (RM) in plaats van 3500 RM. Toch kon het project doorgaan[194] en op 4 november 1935 ontving al het personeel van de universiteit een uitnodiging om de feestelijkheden ter gelegenheid van de opening op het slot Heessen bei Hamm bij te wonen.[195]

      Ook strekte de nazificatie zich uit tot bemoeienis met benoemingen van hoogleraren. Er zijn tal van gevallen bekend, waarin lokale en regionale afdelingen zich bemoeiden met eigenlijk puur wetenschappelijke benoemingen. Na 1933 waren de benoemingen echter niet langer wetenschappelijk, maar werden het steeds meer politieke aangelegenheden. Een voorbeeld was de bezetting van de leerstoel Nederduitse taal en cultuur. De kandidaten die daarvoor in aanmerking waren gekomen, hadden zich geen van allen gemeld bij de prominente partij-ideoloog Alfred Rosenberg, wat wel verplicht was gesteld. Door hem zouden ze worden doorverwezen naar een nationaal-socialistisch trainingscentrum als het al eerder genoemde slot Tännich of Bad Tölz. Daarom adviseerde Rosenberg de rector ten sterkste om de kandidaat van de NSDAP aan te stellen op de bewuste leerstoel en alle andere kandidaten links te laten liggen. Dat was in het belang van de Gau, het rijk en de partij.[196]

   Een ander voorbeeld van de wetenschappelijk dubieuze kwaliteiten die kandidaten moesten hebben, is af te leiden uit een brief die geschreven werd in het kader van de nieuw te kiezen professor voor de leerstoel zoölogie. De oude joodse hoogleraar Von Ubisch was gedwongen met emeritaat gegaan en sindsdien was er een hoop te doen over de bezetting van zijn leerstoel. In een brief uit november 1935 schreef de Unterführer van de Dozentenschaft Niemeier dat de heer Feuerborn een uitstekende kandidaat zou zijn voor de leerstoel. Hij had weliswaar niet veel gepubliceerd, maar hij was een begenadigd pedagoog en bovendien de expert in Münster van het nazistisch-biologisch gedachtegoed. Ook de rassenhygiëne behoorde tot zijn terrein. Volgens Niemeier was Feuerborn een goede kandidaat om Von Ubisch op te volgen.[197]

   De tekst van de ambtseed die hoogleraren moesten uitspreken die werden beëdigd werd ook aangepast. Als een hoogleraar in het Derde Rijk zijn ambt aanvaardde, dan sprak hij de volgende tekst uit: ‘Ich schwöre: ich werde den Führer des deutschen Reiches und Volkes; Adolf Hitler, treu und gehorsam seien, die Gesetze brachten in meine Ambtspflichten Gewissenhaft erfüllen, so wahr mir Gott helfe.[198] Opvallend is overigens dat ze zweren Hitler naar beste vermogen trouw te zijn, maar dat het wordt afgesloten met een bede aan God. Naast Hitler had God blijkbaar toch nog een plaats, terwijl religie zoals bleek in het hoofdstuk over de studenten, vooral werd gezien als een tegenwerkende kracht als het ging om de nationale ‘revolutie’.

   Tot slot van deze paragraaf is het nog interessant om een voorbeeld te geven van een nationaal-socialistisch vak dat de studenten konden volgen aan de universiteit Münster. In het Arbeitsbericht für das Wintersemester 1935-1936 is een aantal oriëntatievakken opgenomen. In die werkgroepen leren de studenten over andere Europese landen. Er is ook een werkgroep opgenomen die handelt over Nederland: ‘Arbeitsgemeinschaft über Holland: ‘Die Holländer in ihrer völkischen und geistigen Eigenart ein deutscher Stamm’ Die Arbeitsgemeinschaft behandelt die folgenden Einzelheiten: a. Hollands Entwicklung als Folge der überseeischen Ausbreitung b. Hollands Stellung innerhalb der europäischen Völker c. Die Entwicklung des völkischen Eigenlebens (religiöse Fragen, wirtschaftliche und kulturelle Fragen) d. Der Ausdruck der Landschaft in seiner Beziehung zum Menschen e. Der heutige Stand der deutsch-holländische Beziehungen f. Die faschistische Bewegung in Holland.[199] Zo werden nog een aantal vakken gegeven onder andere over Bulgarije, waarbij het aspect werd benadrukt dat het dan wel een minderwaardig volk was, maar het was wel een volk dat binnen zijn eigen grenzen leefde en niet anderen lastig viel.

 

   Concluderend kan gesteld worden dat de nationaal-socialisten probeerden op elk aspect van het onderwijs invloed uit te oefenen. Niet alleen benoemingen van hoogleraren, maar ook de inhoud van vakken die de studenten kregen, professoren die verplichte lezingen moesten bijwonen etc. Met name de kampen die werden georganiseerd voor studenten en professoren kunnen als een zeer typische uitwas van de nazificatie worden gezien.

 

 

§ 6.4 De invloed van nazificatie op het persoonlijk leven van Münsterse professoren

 

In deze vierde en laatste paragraaf van het hoofdstuk over de universiteit Münster, wordt de aandacht gericht op het persoonlijke aspect van wat nazificatie teweeg brengt in het leven van een hoogleraar. Dit is voornamelijk gebaseerd op de persoonlijke dossiers die in het universiteitsarchief lagen. Deze dossiers werden bijgehouden ten behoeve van de curator en de rector van de universiteit. De faculteiten hielden daarnaast ook persoonlijke dossiers bij van de professoren die aan hun faculteit waren verbonden. Deels zijn de passages gebaseerd op de persoonlijke nalatenschappen van de Münsterse professoren. Bij de professoren zullen ook brieven van na 1940 worden behandeld, aangezien bij de denazificatieprocessen van na de oorlog allerlei interessante terugblikken geschreven zijn, die veel zeggen over de periode van het nazisme.

 

§ 6.4.1 Friedrich von Klocke

 

Friedrich von Klocke werd in 1942 beëdigd als professor in de geschiedenis met speciale aandacht voor de Westfaalse geschiedenis en genealogie. In het dossier van Von Klocke is niet veel informatie te vinden over zijn persoonlijke verhouding tot het nationaal-socialisme. Dit is een probleem dat in nagenoeg alle nalatenschappen en dossiers van hoogleraren voorkomt. Toen hun persoonlijke nalatenschap werd overgedragen aan het archief, hebben diegenen die dat deden blijkbaar hun best gedaan om daar zo min mogelijk belastend materiaal in te laten zitten.

   Ondanks het feit dat in de persoonlijke nalatenschap van Von Klocke weinig interessants is te vinden (collegedictaten zijn natuurlijk wel interessant, maar niet nuttig zo bleek) kunnen we enigszins een beeld vormen van zijn persoon. Von Klocke was lid van de NSDAP en bij die partij ook actief. Hij was Gaustellenleiter van de regionale cultureel-educatieve afdeling. In die hoedanigheid gaf hij les in de geschiedenis van Westfalen.[200] Op basis daarvan zou men kunnen zeggen dat hij het nationaal-socialisme niet passief onderging. Dit is echter een conclusie waar Von Klocke tegen heeft geageerd na de oorlog bij de rector. Na zijn denazificatieproces (waarbij hij in de categorie IV werd ingedeeld = meeloper) wendde hij zich in 1948 tot de toenmalige rector Lehnartz van de universiteit Münster. In een brief schreef hij dat zijn werkzaamheden voor de NSDAP een gedwongen karakter hadden. Hij werd benoemd tot Gaustellenleiter zonder dat hij daarin was gekend. Toch accepteerde hij toen die functie en Von Klocke voert daarvoor drie redenen aan: ten eerste was hij op die manier geen Blockleiter meer, waar hij een vreselijke hekel aan had. Ten tweede zou zijn aanstelling aan de universiteit in gevaar zijn gekomen en ten derde deed hij het uit een nobel gevoel dat hij op die manier de wetenschap kon bewaken tegen al te veel barbarisme en tevens om zijn wetenschap te promoten bij de NSDAP.

   Hij pleitte in die brief aan de rector voor het feit dat hij immer de wetenschap had gediend en in praktijk niets voor de partij heeft gedaan.[201]  Wat dat tegenspreekt is een brief uit 1941 waarin wordt medegedeeld dat hij in aanmerking komt voor een buitengewoon hoogleraarschap.[202] Wetenschappers werden in het Derde Rijk nog maar zelden uit wetenschappelijke overwegingen benoemd, dus blijkbaar had hij het toch wel goed voor met het nationaal-socialisme.

 

§ 6.4.2 Otmar Freiherr von Verschuer

 

Deze geleerde in de eugenetica is pas in 1951 benoemd tot hoogleraar aan de universiteit Münster. Daarvoor was hij in 1942 benoemd tot hoogleraar in Frankfurt en dáárvoor was hij werkzaam bij het toenmalige Kaiser-Wilhelm-Institut. Hij was in de jaren dertig wel verbonden aan de universiteit Münster. Zijn gehele persoonlijke nalatenschap is terecht gekomen in het archief van Münster. Het grootste deel is afgeschermd en slechts op aanvraag bij zijn zoon voor inzicht beschikbaar. Deze subparagraaf is gebaseerd op de persoonlijke dossiers van de curator, waaruit toch wel interessante feiten zijn af te leiden.

   Uit de persoonlijke dossiers komt op heldere wijze naar voren, hoe de benoeming van een nieuwe hoogleraar geschiedde op de genazificeerde universiteit. In Frankurt werd een nieuwe hoogleraar gezocht voor de leerstoel rassenhygiëne en erfbiologie. Het Rassenpolitisches Amt van de NSDAP, onder leiding van Gross, bemoeide zich met de benoeming. In een ongedateerde brief schrijft Gross dat als Von Verschuer wordt gekozen, dat die leerstoel dan niet politiek wordt bezet. Von Verschuer is volgens hem een aan het regime loyale man, maar niet echt een activist. Toch zou Gross geen grote bezwaren hebben tegen Von Verschuer, omdat hij een goed wetenschapper is.[203] Dat was soms dus toch nog wel een argument met enige waarde.

   Uit een brief uit 1935 blijkt dat Von Verschuer inderdaad wordt aangesteld als ordentliche professor op de vrijgekomen leerstoel in Frankfurt. Overigens is het interessant in het kader van het stimuleren van ‘nuttige’ wetenschapsgebieden, te melden dat deze leerstoel pas in 1934 werd ingesteld. Ook typerend voor de nieuwe universiteitspolitiek is het feit dat de belanghebbenden bij deze benoeming (collega-professoren bijvoorbeeld) via een brief van minister Rust op de hoogte worden gesteld van het voldongen feit.[204]

   De wetenschappers uit het Derde Rijk begaven zich af en toe nog wel naar internationale congressen, zo blijkt uit een brief uit 1938 van Von Verschuer. In die brief vraagt hij aan de minister om toestemming voor hemzelf en een aantal collega’s om een congres in Kopenhagen te bezoeken. Zijn collega’s omschrijft hij als volgt: ‘Bei den hier angemeldeten Persönlichkeiten handelt es sich nur um Wissentschaftler die auf dem Gebiete der Anthropologie durch Leistungen entweder hervorgetreten sind oder wissentschaftliche Arbeiten im Gange haben, ...’ Een voorbeeld van zo’n collega: instituutsassistent Josef Mengele, die later in de concentratiekampen een zeer beruchte reputatie opbouwde met zijn onmenselijke wetenschappelijke methoden om kennis te verwerven.[205] 

   Op basis hiervan kan men zich gaan afvragen of Von Verschuer wel zo onschuldig was als hij beweerde tijdens zijn denazificatieproces. Uit het rapport bleek dat Von Verschuer tot de meelopers werd gerekend.[206] Ondanks het feit dat hij maar een ‘meeloper’ was, wist hij wel een goede reputatie op te bouwen op het gebied van het tweelingenonderzoek[207], niet toevallig ook het gebied waarop zijn assistent Mengele veel vooruitgang boekte tijdens de Tweede Wereldoorlog. Een terechte vraag lijkt me dan ook hoe Von Verschuer aan zijn informatie kwam omtrent dit tweelingenonderzoek.

   Het vermoeden dat Von Verschuer meer dan een meeloper was tijdens het Derde Rijk, wordt gesterkt door een boze anonieme brief die in 1960 in een krant verscheen (niet meer leesbaar welke krant het precies is). Daarin schrijft de anonieme persoon dat hij het een grote schande vindt voor de universiteit Münster dat iemand als Von Verschuer nog aan een universiteit verbonden mag zijn. Hij stuurt ook enkele citaten van Von Verschuer uit een krant uit de jaren dertig mee: ‘Eine besonders wichtige Aufgabe unserer Rassenpolitik ist die Lösung der Judenfrage’ en ‘Die politische Forderung der Gegenwart ist eine neue Gesamtlösung des Judenproblems’ en ‘Aus einer klaren Erkenntnis der Rassenfrage heraus hat der national-sozialistische  Staat einen neuen Weg zur Lösung der Judenfrage beschritten’[208]. Deze citaten zijn niet bepaald positief voor Von Verschuer.

   Ook van Von Verschuers hand zijn de volgende teksten in een studiegids voor geneeskunde uit 1943, waarin verschillende vakken zijn beschreven, waaronder het vak Vererbungslehre und Rassenhygiene. Het volgende werd behandeld bij dit vak van Von Verschuer:

- Massnahmen zur Enthaltung der rassischen Eigenart des Volkes, insbesondere Ein- und Auswanderungsbestimmungen und Eheverbote gegenüber Rassenfremden.

- Massnahmen zur Verhütung erbkranken Nachwuchs und durch Unfruchtbarmachung, Eheverbote und Eheberatung.

- Massnahmen zur Förderung der Fortpflanzung der Erbgesunden: quantitative und qualitative Bevölkerungspolitik; Ausgleich der Familielasten, Steuergesetzgebung, Siedlung, Erziehung.[209] Dit soort uitspraken hebben we ook gevonden in het boekje van Lenz (zie § 4.1.2) over rassenhygiëne.

   Op basis van het personeelsdossier van Von Verschuer is het, ondanks het niet kunnen raadplegen van zijn persoonlijke nalatenschap, mogelijk een beeld te creëren van deze professor. Opvallend zijn vooral de brieven en krantenartikelen van na de Tweede Wereldoorlog. Het beeld van de politiek passieve Von Verschuer wordt gecorrigeerd. Het verschil tussen de perceptie van Von Verschuer als nationaal-socialist door enerzijds destijds de NSDAP en anderzijds heden ten dage de onderzoeker is groot. Ik denk dat we op basis van de feiten die in het archief liggen verborgen moeten concluderen dat wat de NSDAP een politiek passieve professor noemt, in onze perceptie toch voldoet aan het beeld van een politiek actieve professor. Zijn mening aangaande de Judenfrage lijken mij overeenstemmen met het beleid van de nationaal-socialisten. Het feit dat hij onder het nationaal-socialistische bewind tot in de Tweede Wereldoorlog professoraten en directoraten van instituten ontving is belangrijk en zegt veel over zijn oppprtunisme tijdens het Derde Rijk.

 

§ 6.4.3 Friedrich Münzer

 

Niet alleen Lehmann-Hartleben viel vanwege zijn ‘raciale’ achtergrond uit de gratie bij de nationaal-socialisten. Ook de oudhistoricus Friedrich Münzer wist zich verzekerd van de haat van de nationaal-socialisten. In het zomersemester van 1933 wachtten studenten van de SA Münzer op bij zaal waar hij college wilde gaan geven met leuze: ‘Münzer, das alte Judenschwein, soll nicht länger Professor sein.’[210] En dat terwijl Münzer het nationalistische hart op de juiste plaats had zitten. Hij had zelfs deelgenomen aan de Eerste Wereldoorlog.

   Zijn deelname aan de Eerste Wereldoorlog heeft hem waarschijnlijk lang op zijn plaats gehouden, maar in 1935 was dan toch het moment daar: op basis van het Gesetz zur Wiederherstellung des Berufbeamtentums werd Münzer gedwongen om met vervroegd emeritaat te gaan. In de ontslagbrief werd hij vriendelijk bedankt voor zijn inzet voor de universiteit en de wetenschap in het algemeen.[211] Zeven jaar later zou de professor worden afgevoerd naar Theresienstadt alwaar hij enkele maanden later overlijdt aan een darmontsteking.[212]

   Münzer is een voorbeeld van een gerespecteerde professor die alleen op basis van zijn ‘raciale’ oorsprong werd geweerd van de universiteit. Wetenschappelijk gezien was er geen enkele reden te bedenken om deze man te ontslaan uit zijn functie.

 

In de voorgaande drie paragrafen werden kort drie voorbeelden genoemd van de manier waarop professoren met de nazificatie omgingen. In het geval van Von Klocke was er sprake van opportunisme, zoals veel professoren die lieten zien ten tijde van het Derde Rijk. Bij Von Verschuer ben ik ervan overtuigd dat er sprake was van meer dan meeloperij. Zijn uitspraken over joden, maar ook de goede aanstellingen die hij kreeg tijdens het nationaal-socialisme, doen vermoeden dat hij meer dan een passieve sympathisant was. Münzer tenslotte is een voorbeeld van een joodse professor die het slachtoffer werd van het rigide anti-joodse beleid aan de universiteit. Bovendien is er geen enkele aanwijzing te vinden dat er werd geprotesteerd tegen zijn gedwongen vertrek.

   In het geval van Von Klocke en Von Verschuer is het interessant om te zien, dat tijdens hun nazificatieproces zij er alles aan deden om hun optreden tijdens het Derde Rijk te bagatelliseren. Geconfronteerd met de daadwerkelijke feiten zoals die in het archief liggen kan een accurater beeld worden samengesteld. Toch zijn de terugblikken van de personen in kwestie, maar ook van buitenstaanders belangrijk als men het proces van nazificatie onderzoekt. De rapporten en sterk apologetische verhalen die tijdens de denazificatieprocessen werden opgeschreven, roepen een beeld op van professoren die het allemaal maar overkwam. Afgaande op die verhalen en rapporten lijkt het alsof eigenlijk niemand een nationaal-socialist was. Aangezien vrijwel alle professoren die in een verdacht daglicht stonden, hetzelfde relativerende gedrag vertoonden, maakt dat de som van professoren eigenlijk alleen maar verdachter. Het is gewoon niet geloofwaardig dat niemand schuld draagt, als de universiteiten zo snel genazificeerd werden. Zo kan een terugblik op een periode en een proces dat toen speelde, de nazificatie, toch worden gebruikt voor historisch onderzoek.

 

 

Conclusie

 

Hoe verliep het proces van nazificatie van de academische gemeenschap in Duitsland in de periode 1933-1940? Dit was de centrale vraagstelling die als leidraad fungeerde voor deze scriptie. Alvorens het mogelijk was duidelijk te maken hoe dit proces van nazificatie was verlopen, was het noodzakelijk om in de eerste twee hoofdstukken ten eerste een historische inleiding te schrijven tot de bewuste periode en ten tweede centrale begrippen als nationaal-socialisme en natuurlijk nazificatie zelf van een definitie en een toelichting te voorzien.

   We zagen in de voorgeschiedenis dat het probleem van nationalisme al sinds de Napoleontische oorlogen een verschijnsel was waar de academische gemeenschap in Duitsland grote interesse in had. Zowel de studenten als de hoogleraren streefden er naar een Duitse natiestaat te vestigen. In eerste instantie was het ook een belangrijk doel om een constitutionele monarchie te vestigen: in de Reichsverfassung van 1849 vond dit streven zijn beslag. De revolutie van 1848-1849 kwam echter bloedeloos ten einde en de constitutionele monarchie vond geen doorgang: de Pruisische koning zag meer in de door God gegeven soevereiniteit. Een kleine winst van de revoluties echter was dat de conservatieve krachten in de samenleving, waaronder de Pruisische koning, niet langer tegen een nationale staat waren. De invulling van de natiestaat was echter wel anders. Toen er een keizer van een verenigd Duitsland in Versailles werd gekroond, werd de hoogleraren door Bismarck duidelijk gemaakt dat een verenigd Duitsland alleen mogelijk was met verminderde vrijheden. Vanaf dat moment hing een groot deel van de academische gemeenschap een nationalisme aan dat liberalisme uitsloot. In de Eerste Wereldoorlog was het ongebreidelde nationalisme der professoren zeer duidelijk aanwezig in diverse steunbetuigingen. De anti-democratische en pro-autoritaire sympathieën van de academische gemeenschap kwamen sterk naar voren in haar houding ten opzichte van de Weimar-republiek. De jaren twintig en begin jaren dertig vielen vooral op door de groeiende sympathie binnen de academische gemeenschap voor het nationaal-socialisme.

   Het nationaal-socialisme was een ideologie die was samengesteld uit verschillende ideeën en visies op staat en maatschappij. Het werd gekenmerkt door een buitengewoon fel nationalisme dat zich baseerde op rassentheorieën, die veelal in de tweede helft van de negentiende eeuw waren gevormd. De ideologie ging ervan uit dat er één superieur ras (het arische ras) was, dat zuiver moest worden gehouden van ‘rasvreemde’ elementen. De joden waren de grootste vijand van dit arische ras. Naast het element van raszuiverheid was er ook een sterke weerzin tegen de modernisering van het leven. Een sterk nostalgisch verlangen bestond onder nationaal-socialisten naar de voorheen agrarische samenleving zonder fabrieken en dergelijke. Zij zagen de modernisering als een gevolg van het positivistisch denken door Fransen en Engelsen. Dat positivisme veroorzaakte volgens Duitse denkers een verkeerde kijk op mens en samenleving: de mens zou worden gereduceerd tot een ding.

   Naast deze elementen was het nationaal-socialisme voorts gebaseerd op frustraties die leefden onder een groot deel van de Duitse bevolking. Deze frustraties waren veroorzaakt door de verloren Eerste Wereldoorlog. Deze oorlog zou zijn verloren niet door het gebrek aan moed en doorzettingskracht aan het militaire front, maar door de onrust en revolutie die ontstonden aan het thuisfront. Dit verhaal is de geschiedenis ingegaan als de zogeheten ‘Dolkstootlegende’. Meer leed ontstond door de Vrede van Versailles. Bij deze vrede, die een einde maakte aan de Eerste Wereldoorlog, werd Duitsland aangewezen als de enige schuldige. Dit trof veel Duitsers diep in het hart en de som van bovenstaande frustraties dreef veel van hen in de armen van extreem nationalistische partijen, waarvan de NSDAP uiteindelijk het meest succesvol bleek. Deze partij maakte eind jaren twintig dankbaar gebruik van de mondiale crisis in de economie (die Duitsland zeer zwaar trof) om de democratische Weimar-republiek tot op het bot af te branden, onderwijl joden en communisten ook al dit kwaad toedichtend.

   Eenmaal aan de macht in 1933 zouden de nationaal-socialisten de gehele Duitse samenleving gelijkschakelen aan hun ideologie. Dit proces heette nazificatie. Dit zeer rigide politieke proces greep in tot aan de wortels van de samenleving. Er werd een totalitaire Führerstaat gevestigd, dat zoveel betekende als een absolute dictatuur. Deze staatsvorm werd kracht bijgezet aanvankelijk door de SA, later door de nog extremere SS.

   Nazificatie betekende echter niet alleen een verandering van de ordening van de staat, maar ook van bijvoorbeeld het culturele leven in de meest brede zin, de wijze waarop kinderen moesten worden opgevoed en natuurlijk ook het academische leven. Dat een gehele samenleving aan een ideologie moest worden aangepast, betekende echter niet dat de nationaal-socialisten een duidelijk plan voor elk deel van die samenleving hadden. Het uitgangspunt was altijd, dát het moest worden aangepast, maar hoe en wat bleek vaak pas in de praktijk. Dit gold ook voor de universiteiten.

   De mening van nationaal-socialisten was, zoals bij veel zaken, niet gebaseerd op veel feitelijke kennis. Dit was zeker het geval ten aanzien van de universiteiten. Zeer weinig nationaal-socialisten van het eerste uur kwamen van een universiteit. Ondanks dat ze er niet veel van wisten, vonden ze dat de universiteiten een te onafhankelijke, vrije status hadden en te internationalistisch waren ingesteld. Toen het proces van nazificatie was begonnen, streefden de nationaal-socialisten ernaar dat de universiteiten niet langer zich bezig hielden met objectieve waarheden, maar met onderzoek dat de nationaal-socialistische revolutie ondersteunde. Niet specifiek naar de universiteiten gericht was natuurlijk het beleid om ‘raciaal’ of politiek ongewensten van de universiteit te sturen.

   Ondanks de geringe status die universiteiten hadden in de visie van het nationaal-socialisme, was dit niet wederzijds. Onder de academische gemeenschap was veel sympathie voor het extreem nationalistische aspect van de NSDAP. Met name studenten waren er snel bij. In 1930 was al tien procent van de studenten lid van de NSDStB. De nationaal-socialisten konden rekenen op veel sympathie en in veel gevallen zelfs activisme binnen de academische gemeenschap, met name dus onder studenten.

   De nazificatie begon met de machtsovername op 30 januari 1933. Een intensivering volgde na de invoering van een serie wetten in het voorjaar die de macht definitief bij de nationaal-socialisten legden. Op de universiteiten werd het Führerprinzip ingevoerd, mochten joden zich niet meer inschrijven op de universiteiten, benoemde voortaan de minister alle docenten en werden alle ‘ongewensten’ uit hun functie ontslagen. In 1933 vonden ook op verschillende universiteiten boekverbrandingen van ‘slechte’ literatuur plaats. Opvallend was het snel groeiende aantal hoogleraren die uit opportunisme lid werd van de NSDAP (de zogeheten Märzgefallene).

   In het hoofdstuk over 1933 werden de reacties van drie hoogleraren beschreven. Heidegger stond vooraan om zijn steun te betuigen aan het nieuwe regime, maar trok zich enkele jaren later terug. De hoogleraar Harms schreef in 1935 dat 1933 een groot moment van Duits-heid was en dat de revolutie gelukkig nog steeds voortduurde. Pascher schreef dat er veel hoogleraren waren die het duizendjarig rijk al voor zich zagen. Hij beschrijft verder de verregaande effecten van de nazificatie, die echter door hem en zijn collega’s min of meer gelaten werden geaccepteerd, blij als ze waren dat ze zelf niet voor de bijl gingen.

   Nazificatie had niet alleen invloed op de bestuursstructuur van een universiteit of invloed op het personeelsbeleid, maar ze had ook invloed op de bezigheden van een universiteit: wetenschappelijk onderzoek en onderwijs. Er werden na 1933 soms nieuwe vakken gegeven als Rassenkunde en Wehrkunde. Dit waren vaak bijvakken. Belangrijker in dit verband waren de bestaande, tot op dat moment vrij kleine vakgebieden als Ur- und Frühgeschichte (bestudering van het Duitse volk vóór het christendom) en Rassenhygiene (het zuiver houden of laten worden van een ras) die werden gestimuleerd door het regime, omdat ze ‘nuttig’ waren voor het ‘Nieuwe Duitsland’. Klassieke wetenschapsgebieden als geschiedenis, biologie en geneeskunde werden eveneens gebruikt door het nationaal-socialistisch bewind, hoewel het nut daarvan vaak moeilijker was te onderscheiden dan bij de eerder genoemde vakgebieden. Bij geschiedenis valt vooral op dat de inhoud van het vak veranderde. Er kwam meer nadruk op heroïsche feiten en dat werd min of meer gebruikt om het glorieuze Duitse verleden duidelijk te maken aan het volk, bij wijze van propaganda. Onder biologen en medici valt vooral op dat sommigen van hen de neiging hadden misbruik te maken van de mogelijkheden die het Derde Rijk, en dan vooral de concentratiekampen, voor ‘wetenschappelijk’ onderzoek bood. Natuurlijk was dit eerder uitzondering dan regel, maar het blijft verbijsterend dat een klimaat heeft kunnen ontstaan waarin onmenselijkheden wetenschappelijk ethisch verantwoordbaar bleken te zijn.

   De emigratie van veel talentvolle wetenschappers die niet meer gewenst waren aan de Duitse universiteiten op gronden van ras of politieke achtergrond, heeft zijn effect niet gemist op de kwaliteit van de Duitse wetenschap. Het verlies lag vooral daarin besloten dat de meest opmerkelijke wetenschappers het land verlieten (waaronder veel Nobelprijs-winnaars). Toch bleven ook veel wetenschappers van naam en faam in het land, die min of meer het niveau van onderzoek probeerden te onderhouden.

  

   Bij de nazificatie van de universiteiten hebben de studenten een belangrijke rol gespeeld. Al in een vrij vroeg stadium kon de NSDAP rekenen op redelijk grote groepen studenten voor wie het nationaal-socialisme het juiste alternatief leek voor de Weimar-republiek. De oprichting van de NSDStB in 1926 getuigt daarvan. Ze probeerden universiteiten te nazificeren door via comités negatieve adviezen tegen ‘ongewenste’ hoogleraren te geven.

   Aan eensgezindheid ontbrak het nogal binnen de studentengemeenschap. Zowel de DSt als de NSDStB claimde de juiste organisatie te zijn om de universiteit effectief te nazificeren. Uiteindelijk besloot Hitler dat het afgelopen moest zijn met de rivaliteit en deelde mee dat de NSDStB de enige nationaal-socialistische organisatie was die mocht voortbestaan. In 1935 werd de DSt buitenspel gezet. Eén idee van de DSt vond lange tijd wel doorgang, omdat de NSDStB die overnam: om de universiteit te nazificeren hadden ze bedacht dat dat het beste kon verlopen via op ideologische leest geschoeide studentenhuizen. Uiteindelijk werd dit verboden door Hitler omdat het gevaar voor homoseksualiteit te groot zou zijn.

   Om het proces van nazificatie te voltooien was het nodig om de talrijke studentenverenigingen gelijk te schakelen. Sommige deden dat zelf, anderen pas nadat maatregel na maatregel werd opgelegd. Vaak was de schending van de Lebensbund de directe aanleiding voor een vereniging om haarzelf op te heffen. De studenten werd wel uiteindelijk duidelijk dat het enthousiasme waarmee ze het nieuwe regime hadden begroet, hen niet vrijwaarde van ingrijpende maatregelen. De NSDAP had geen behoefte aan traditionele Burschenherrlichkeit in het ‘Nieuwe Duitsland’.

  

De case-study naar de Westfälische Wilhelms-Universität te Münster volgde nagenoeg dezelfde structuur als de hoofdstukken die over het algemene proces van nazificatie van de Duitse universiteiten handelden. Münster, als één van de grotere universiteiten in Duitsland, werd neergezet als een ‘doorgangsuniversiteit’ met een provinciaals en vooral sterk katholiek karakter. Wat betreft de houding ten opzichte van het nationaal-socialisme week de universiteit Münster niet veel af van het algemene beeld dat is geschetst in het voorgaande.

   Nationaal-socialisme was voor de Münsterse hoogleraren een ideologie die het goed voor had met de Duitse staat en het Duitse volk. Sympathie was vóór 1933 aanwezig onder de hoogleraren. Dit vond echter niet zijn beslag in een partijlidmaatschap. Voor juli 1932 was de verklaring daarvoor eenvoudig: het was verboden lid te worden van de NSDAP. Toen het verbod werd opgeheven resulteerde dit niet in veel aanmeldingen. Dit is waarschijnlijk te verklaren uit het feit dat de NSDAP niet erg ‘salonfähig’ was. Zoals de al eerder aangehaalde Spranger zei, was de beweging nog wat grof in de uitvoering van haar ideeën. Uit opportunisme werden veel hoogleraren lid toen de machtsovername in 1933 een feit was. Dit opportunisme bleek nogal een rekbaar begrip. Het zou logisch zijn om te verwachten dat de nieuwe leden zich passief zouden gedragen, maar dit was niet het geval. Uit talloze voorbeelden blijkt dat de nazificatie snel en met overtuiging geschiedde. Bij de verkiezing van een nieuwe rector stemden vrijwel alle professoren braaf op de door de NSDAP naar voren geschoven kandidaat. Uit correspondentie met een Nederlandse botanicus bleek hoezeer nazificatie de wetenschappelijke reputatie ten opzichte van het buitenland aantastte. De vakken die werden gegeven aan de universiteit Münster werden aangepast aan de nieuwe ideologie. Zo werd er een vak gegeven over ‘broedervolkeren’ als het Nederlandse volk.

   Een belangrijk onderdeel van de nazificatie was dat de universiteit niet meer zelf konden beschikken over de aanstellingen van docenten. Deze moesten worden getraind in nationaal-socialistische kampen, naast het feit dat ze een ariërverklaring moesten invullen. Daarna werden ze door de minister van onderwijs aangesteld.

   In de laatste paragraaf werden drie hoogleraren uitgelicht die te maken hadden gehad met de nazificatie van de universiteit Münster. Von Klocke was van de drie het duidelijkste voorbeeld van de meeloper. Von Verschuer komt mijns inziens meer in aanmerking voor het predikaat ‘actief nationaal-socialist’, hoewel hij dat zelf naderhand bij hoog en laag ontkende. Zijn vele activiteiten en aanstellingen tijdens het Derde Rijk ondersteunen zijn verhaal niet echt. Münzer, ‘das alte Judenschwein´, was het voorbeeld van keiharde nazi-realiteit aan de universiteit Münster. Een oud-historicus van formaat met zelfs een sterk nationalistische overtuiging, werd bedankt voor zijn inzet voor de universiteit en niet lang daarna naar een concentratiekamp verplaatst, alwaar hij vrij snel stierf.

Ik denk dat we moeten concluderen dat het proces van nazificatie van de academische gemeenschap in Duitsland in de periode 1933-1940 behoorlijk snel is verlopen. Dit proces kon snel plaatsvinden, omdat veel van de ideeën van het nationaal-socialisme aansloten bij de overtuigingen die gemeengoed waren onder de academische gemeenschap. De universiteit Münster bevestigde het beeld dat ontstond in de hoofdstukken over de nazificatie van de Duitse universiteiten in het algemeen. ‘Der geistige Boden für die Naziherrschaft war schon längst vorbereitet’ gaat dus niet alleen op voor de universiteit Münster, maar mijns inziens voor alle Duitse universiteiten. Het ongebreidelde nationalisme dat heerste onder een groot deel van de academische gemeenschap verblindde, waardoor ze niet duidelijk zag dat het nationaal-socialisme méér was dan verdediger van Duitsland en agitator tegen de Weimar-republiek. De autoritaire ordening van de maatschappij van het nationaal-socialisme sloot aan bij de wijze waarop het Duitse academische leven toen was geordend. De sterke hiërarchie die werd aangevoerd door de rector en zijn senaat en de vele hindernissen die moesten worden genomen om in het elitaire gezelschap van hoogleraren te kunnen worden opgenomen, maakt een autoritaire staat niet tot iets onwenselijks of onrealistisch.

      De eerste alinea van de inleiding werd breed geopend door in het algemeen te spreken over het nationaal-socialistisch regime in 1933-1945. Deze scriptie heeft slechts één deelaspect van het Derde Rijk behandeld. Met de keuze voor de academische gemeenschap, begint een onderzoeker onvermijdelijk met enkele aannames of misschien zelfs wel vooroordelen. Met betrekking tot de universiteit is men snel geneigd te denken dat een intellectuele vrijhaven, die de universiteit mijns inziens toch zou moeten zijn, kritisch zou hebben gestaan tegenover zoveel nationaal-socialistische oppervlakkigheid, vooroordelen en populisme. Deze aanname bleek onzinnig: slechts een klein deel van de academische gemeenschap in Duitsland heeft zich weten te onttrekken aan het nationaal-socialisme. De meesten daarvan emigreerden, anderen bleven in Duitsland en liepen daar immer gevaar.

   De titel van een gezaghebbend boek over de periode voorafgaand aan het nationaal-socialisme, spreekt boekdelen: The decline of the mandarins (‘Het verval van de mandarijnen’). In deze scriptie is de gehele academische gemeenschap naar voren gekomen op een wijze die recht doet aan die titel. Het was de ruïne van een intellectuele vrijhaven die was overgebleven tijdens het Derde Rijk, grotendeels moedwillig ten prooi gevallen aan een per definitie anti-intellectualistische ideologie.

  

   De actualiteit van hetgeen behandeld is in deze scriptie werd mij duidelijk toen mij een versie van de Amtliche Bekanntmachungen uit 2002 (zie bijlage 3) van de universiteit Münster werd gegeven. Op de laatste bladzijde van deze bescheiden uitgave was de eerste officiële reactie sinds de Tweede Wereldoorlog van de universiteit te lezen op de periode van het nationaal-socialisme. In de bekendmaking werd nadrukkelijk afstand genomen van het nationaal-socialisme en berouw getoond voor de manier waarop de universiteit gehandeld heeft ten tijde van het Derde Rijk. Aan het einde van de bijlage is te lezen dat de universiteit Münster alle gedwongen ontslagen uit die periode voor nietig verklaard, waarmee dus de getroffenen na vaak meer dan zestig jaar weer hun waardigheid terug ontvangen. Om deze reactie rijkelijk laat te noemen, is niet heel overdreven. De meesten van de genoemden zijn reeds tientallen jaren overleden. Het toont wel op een pijnlijke manier aan dat de kwestie van nazificatie in de jaren dertig van de vorige eeuw zijn actualiteit nog niet heeft verloren.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[121] C. Michaelis, H. Michaelis en W.O. Somin, Die braune Kultur. Ein Dokumentenspiegel (Zürich 1934) 151. In bruikleen gesteld door Geert Wegman, waarvoor veel dank.

[122] ibidem, 154.

[123] Kater, ‘Professoren und Studenten’, 467.

[124] K.H. Jarausch, Deutsche Studenten, 1800-1970 (Frankfurt a.M. 1984) 165.

[125] Hartshorne, German universities, 45.

[126] R. Pöppinghege, Absage an die Republik. Das politische Verhalten der Studentenschaft der Westfälischen Wilhelms-Universität Münster 1918-1935 (Münster 1994)

[127] In de ‘Verfassung der deutschen Studentenschaft’ uit 1934 heet het: ‘Die deutschen Studentenschaft ist die Vertretung der Gesamtheit der Studenten. Sie steht dafür ein, daß die Studenten ihre Pflicht in Hochschule, Volk und Staat erfüllen. Vor allem hat sie die Studenten durch die Verpflichtung zum SA-Dienst und Arbeitsdienst und durch politische Schulung zu ehrbewußten und wahrhaften deutschen Männern und zum verantwortungsbereiten selbstlosen Dienst in Volk und Staat zu erziehen. Durch lebendige Mitarbeit an den Aufgaben der Hochschule sichert sie die unlösliche Verbundenheit von Volk und Hochschule und einen im Volke wurzelnden, an Leib und Seele starken und geistig tüchtigen akademischen Nachwuchs...’ oorspronkelijk in: G.A. Scheel, ‘Die Reichsstudentenführung’ in: Schriften der Hochschule für Politik in Berlin, 18 (1938). Geciteerd bij: O.B. Roegele, ‘Student im Dritten Reich’, Die deutsche Universität, 144.

[128] Boockmann, Wissen und Widerstand, 233.

[129] Kater, ‘Professoren und Studenten’, 478-479.

[130] Jarausch, Professoren und Studenten, 169.

[131] ibidem, 171.

[132] ibidem.

[133] ibidem, 172.

[134] Aardig feit met betrekking tot Derichsweiler: het Deutsche Studentenheim aan de Breul 23 (eigendom van de bisschoppelijke stoel te Münster) waar ik logeerde tijdens mijn onderzoek in Münster, was in 1933-1935 ook het studentenhuis van Albert Derichsweiler.

[135] Pöppinghege, Absage an die Republik, 212.

[136] Brief (ongedateerd) van bestuur aan (oud-) leden, UAMS NU E II 2/26 ‘Corps Rheno-Guestphalia, 1908-1935’.

[137] Brief d.d. 19 mei 1936 van bestuur aan (oud-) leden, UAMS NU E II 2/6 ‘Die Burschenschaft Franconia, 1878-1936’.

[138] In enige mate vergelijkbaar met het Nederlandse ‘Aller Heiligen Convent’ (AHC), die de koepel is van de Nederlandse katholieke studentenverenigingen. Als men in Duitsland het over een katholieke vereniging heeft dan hebben ze het, in dit geval, niet over Sauerlandia, maar over CV. Er bestaat namelijk ook nog een ander verband van katholieke verenigingen.

[139] Pöppinghege, Absage an die Republik, 218.

[140] ibidem, 219.

[141] ibidem, 220.

[142] O.a. W. Ribbegge, Geschichte der Universität Münster. Europa in Westfalen (Münster 1985). Daar het hoofdstuk ‘Unter dem Nationalsozialismus, 1933-1945’ en H. Heiber, Universität unterm Hakenkreuz. Die Kapitulation der Hohen Schulen. Das Jahr 1933 und seine Themen, Teil 2 (München 1994). Daar 670-slot. R. Pöppinghege, Absage an die Republik. Das politische Verhalten der Studentenschaft der Westfälischen Wilhelms-Universität Münster 1918-1935 (Münster 1994) en: U. Hörster-Philipps en B. Vieten, ‘Die Westfälische Wilhelms-Universität beim Übergang zum Faschismus. Zum Verhältnis von Politik und Wissenschaft, 1929-1935’ in: 200 Jahre zwischen Dom und Schloss. Ein Lesebuch zur Vergangenheit und Gegenwart der Westfälische Wilhelms-Universität Münster (Münster 1980).

[143] H. Behnke, Semesterberichte. Ein Leben an deutschen Universitäten im Wandel der Zeit (Göttingen 1978).

[144] ibidem, 86.

[145] ibidem, 91.

[146] ibidem, 87

[147] K. Pott, ‘Universitätsstatistik in Zahlen und Graphiken’ in: Dollinger, Die Universität Münster, 181-194.

[148] In de Duitse taal is zwart de kleur als men spreekt over katholieken, net zo als rood de kleur is van de socialisten en bruin die van de nationaal-socialisten.

[149] U. Hörster-Philipps en B. Vieten, ‘Die Westfälische Wilhelms-Universität beim Übergang zum Faschismus. Zum Verhältnis von Politik und Wissenschaft, 1929-1935’ in: 200 Jahre zwischen Dom und Schloss. Ein Lesebuch zur Vergangenheit und Gegenwart der Westfälische Wilhelms-Universität Münster (Münster 1980) 77.

[150] Pöppinghege, Absage an die Republik, 207.

[151] Steveling, Juristen, 288.

[152] Brief d.d. 29 juli 1932 van curator aan professoren, UAMS NU Bestand 4 E II 7 gen., Bd. I ‘Politisches, 1890-1940’.

[153] Steveling, Juristen, 291

[154] Steveling, Juristen, 291.

[155] ‘Bruine’ betekent in dit geval ‘nationaal-socialistische’.

[156] Behnke, Semesterberichte, 122. Dit is de bladzijde waar Steveling haar ‘citaat’ vandaan haalt: ‘Einfach schamlos war das Verhalten von Professoren, die eilfertig dem bartigen Mann Gerüchte zuspielten. Die vielen Selbstmorde, die in der Zeit des ausbrechenden braunen Sturmes an den deutschen Universitäten vorkamen, sind meistens nicht bekannt geworden. Otto Töplitz in Bonn führte aber darüber Kartei. An die Zahl der Fälle erinnere ich mich nicht mehr. Sicher aber ist Münster eine am wenigsten davon befallene Universität gewesen.’

[157] H. Heiber, Universität unterm Hakenkreuz. Teil II, 2: Die Kapitulation der Hohen Schulen. Das Jahr 1933 und seine Themen (München 1994) 674.

[158] Pöppinghege, Absage an die Republik, 207.

[159] Geschreven naar aanleiding van de jubileumsuitgave van de universiteit Die Universität Münster, 1780-1980 (Münster 1980). Daarin werd zeer weinig aandacht besteed aan de nationaal-socialistische tijd. In 200 Jahre zwischen Dom und Schloss zijn drie artikelen gewijd aan de invloed van nazificatie op de Münsterse universiteit.

[160] Hörster-Philipps en Vieten, ‘Die Westfälische Wilhelms-Universität’, 80-81.

[161] ibidem, 83.

[162] Steveling, Juristen, 292.

[163] Brief d.d. 12 december 1932 van pro-rector Krauss aan de rector en de senaat; UAMS NU Bestand 4 A I 7 spec. Bd. 2 en  Bd. 3 ‘Der Rektor und seine Wahl’.

[164] Hörster-Philipps en Vieten, ‘Die Westfälische Wilhelms-Universität’, 79.

[165] W. Ribbegge, Geschichte der Universität Münster. Europa in Westfalen (Münster 1985), 184.

[166] De volgende tekst werd ondertekend door vele rectoren: ‘Die unterzeichneten deutschen Hochschullehrer begrüssen es mit grosser Freude, dass die von dem Herrn Reichspräsidenten berufene nationale Reichsregierung es sich zur Aufgabe gemacht hat, über alle Parteiinteressen hinweg alle vaterländischen Kräfte des deutschen Volkes zu gemeinsamer Arbeit zu versammeln, damit endlich dem deutschen Volk der Weg zur Freiheit und Gleichberechtigung mit allen andern Völkern und die Möglichkeit zu erfolgsprechender Arbeit auf allen Gebieten der Kultur und der Wirtschaft wieder offenstehe (...) Aber wir sind der festen Überzeugung, dass jetzt der Augenblick gekommen ist, wo über alles Trennende hinweg das deutsche Volk zusammenstehen muss, unter der Führung seines verehrten Reichspräsidenten (!) ...’ Brief d.d. 1 maart 1933 van Keller aan collega’s, UAMS NU Bestand 4 A 1 9 Bd. 6

[167] Steveling, Juristen, 296.

[168] Hörster-Philipps en Vieten, ‘Die Westfälische Wilhelms-Universität’, 87.

[169] Brief d.d. 14 april 1933 van rector aan senaat, UAMS NU Bestand 4 E II 7 spec. Bd II ‘Politisches 1932-1934’.

[170] Brief d.d. 31 maart 1933 van Lehmann-Hartleben aan rector, UAMS NU Rektorat A I 6 spec. Bd. 3 ‘Akademischer Senat, 1930-1939’

[171] Brief d.d. 3 april 1933 van rector aan Lehmann Hartleben, ibidem.

[172] Heiber, Universität unterm Hakenkreuz, Tl.2, 703.

[173] ibidem, 185.

[174] Brief d.d. 15 april 1933 van de rector aan de decanen, UAMS NU Bestand 4 A I 7 spec. Bd.1 en Bd.2 ‘Der Rektor und seine Wahl’

[175] Brief d.d. 22 april 1933 van de pro-rector aan de decanen en professoren, ibidem.

[176] Brief d.d. 25 april 1933 van de Deutsche Studentenschaft aan de rector, ibidem.

[177] Behnke, Semesterberichte, 118. Dit is overigens niet terug te vinden in het geraadpleegde archiefmateriaal dat betrekking had op deze rectoraatsverkiezing.

[178] Mededeling d.d. 26 april 1933 aan alle personen aangesloten aan de universiteit, UAMS NU Bestand 4 A I 7 spec. Bd.1

en Bd.2 ‘Der Rektor und seine Wahl’.

[179] Behnke, Semesterberichte, 118.

[180] Brief d.d. 26 april 1933 van Drost aan rector Naendrup, UAMS NU Bestand 4 A I 7 spec. Bd.1 en Bd.2 ‘Der Rektor und seine Wahl’.

[181] Notulen rectorenvergadering d.d. 8 juni 1933, UAMS NU Bestand 4 G I 2 Bd. 2 (nr. 323) Rektorenkonferenz/Protokolle, 1926-1935’.

[182] Notulen rectorenvergadering d.d. 21 oktober 1933, ibidem.

[183] ibidem, 5. Dit refereert aan het bladzijdenummer van de notulen.

[184] ibidem, 8.

[185] Brief d.d. 30 oktober 1936 van rector van universiteit Erlangen aan minister, UAMS NU Bestand 4 G I 2 spec. Bd. 3 ‘Rektorenkonferenz, 1936-1942’.

[186] Brief d.d. 22 november 1938 van Blaauw aan Mevius, UAMS NU Bestand 4 E II 7 Spec. Bd. III ‘Politisches, 1934-1939’ nr. 145.

[187] Brief d.d. 28 november 1938 van Mevius aan Blaauw, ibidem, nr. 146.

[188] Brief d.d. 14 februari 1939 van [anonymus] aan Blaauw, ibidem, nr. 148.

[189] Brief d.d. 9 januari 1934 (in potlood genoteerd, niet geheel zeker dus) van vermoedelijk Stählin aan de rector, UAMS NU Bestand 4 E II 7 spec. Bd. II ‘Politisches, 1932-1934’ nr. 293.

[190] Aankondiging d.d. 12 september 1934 aan rector, ibidem, Bd. III ‘Politisches 1934-1939’ nr. 11

[191] Brief d.d. 18 november 1935, UAMS NU Bestand 9: Kurator-Dienstakten, Fach 13 nr. 10 Bd. 2 ‘Historisches Seminar, 1906-1937’

[192] Brief d.d. 8 dec. 1936, UAMS NU Bestand 9: Kurator-Dienstakten, Fach 41 nr. 9a Bd. 1 ‘Nichtwissenschaftliche Leistungen zur Erlangung der Dozentur, 1936-1939’

[193] Brief d.d. 13 mei 1935 van DSt aan rector, UAMS NU Rektorat E II 8 spec.‘Studentenschaft, 1934-1938’.

[194] Brief d.d. 25 juni 1935 van minister Rust aan DSt, ibidem.

[195] Aankondiging d.d. 4 november 1935 van DSt, ibidem.

[196] Brief d.d. 27 juli 1939 van Rosenberg aan rector, UAMS NU Bestand 4 B I nr. 11 spec. Bd. 3 ‘Satzungsangelegenheit, 1937-1942’.

[197] Brief d.d. 25 november 1935 van Niemeier aan rector, UAMS NU Bestand 4 B I 11 Anl. 1 Bl. 1-107 ‘Wiederbesetzung der Professur von Von Ubisch (Zoöl.), 1935-1940’.

[198] Beëdigingsbrief d.d. 20 mei 1935 van Otmar Freiherr von Verschuer, UAMS NU Kurator Personalakten nr. 3561, Bd. 2: 1935-1936.

[199] Arbeitsbericht für Wintersemester, UAMS NU E II ‘Studentenschaft’ Bd. 1, 1920-1934.

[200] UAMS NU Bestand 10: Kurator, Personalakten nr. 3597.

[201] UAMS NU Bestand 5 nr. 863.

[202] Brief d.d. 2 december 1941, UAMS NU Phil. Fak. PA nr. 3 Bd. 1.

[203] Brief van Gross uit 1935-1936, UAMS NU Kurator PA nr. 3561, Bd. 2: 1935-1936.

[204] Brief d.d. 2 mei 1935, ibidem.

[205] Brief d.d. 28 februari 1938 van Von Verschuer aan Rust, ibidem.

[206] UAMS NU Kurator PA nr. 365, Bd. 1: 1966-1971.

[207] Herdenkingsbiografie naar aanleiding van Von Verschuers overlijden d.d. 25 augustus 1969, UAMS NU Kurator PA nr. 3561, Bd. 2: 1935-1936.

[208] Brief d.d. 20 juli 1960 van anonymus aan krant, ibidem.

[209] O. Frhr. von Verschuer, ‘Vererbungslehre und Rassenhygiene’ in: Ernst Bach (ed.), Das Studium der Medizin (Heidelberg 1943).

[210] A. Kneppe en J. Wiesehöfer, Friedrich Münzer. Ein Althistoriker zwischen Kaiserreich und Nationalsozialismus (Bonn 1983) 102.

[211] Brief d.d. 23 juli 1935 van curator aan Münzer, UAMS NU Kurator Personalakten nr. 7, Bd. 1.

[212] Brieven d.d. 17 oktober en 4 december 1942 van curator aan (niet-joodse) dochter van Münzer, ibidem.