De Zusters van Liefde van Jezus en Maria en het eerste Belgische asiel voor zwakzinnige meisjes: Sint-Benedictus te Lokeren (1887-1921). (Katrien Boone)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

2. Deel I Algemeen kader

 

2.3 Hoofdstuk III: De inrichtende macht: De congregatie van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria

 

2.3.1 De religieuze congregatie van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria

 

Aangezien Sint-Benedictus gesticht en geleid werd door de congregatie van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria, geven we eerst een historisch overzicht over de inrichtende macht van deze congregatie die Sint-Benedictus beheerde.

 

2.3.1.1  Crisis en katholiek reveil na de Franse Revolutie

 

Op het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw maakte Europa een ernstige crisis door op politiek, sociaal en economisch vlak. De katholieke kerk werd in deze crisis meegesleurd. De eerste jaren na de Franse inval in 1793 woedde ook in onze streken een sterk antiklerikale stroming. Het doel was de invloedssfeer van de katholieke kerk zodanig te verminderen dat een radicale scheiding tussen kerk en staat mogelijk werd. In 1796 werden bij wet alle kloosters en geestelijke stichtingen opgeheven en de kloostergoederen ten voordele van de staat verbeurd verklaard. Het beheer ervan werd toevertrouwd aan de nieuw opgerichte Godshuizencommissies. Armen -en ziekenzorg werden voortaan een staatszaak. De wetten van 1796 bepaalden dat de openbare onderstand georganiseerd werd onder het toeziend oog van de prefecten van de departementen. Elke gemeente was vrij een Bureel van Weldadigheid, belast met de thuisverzorging van de behoeftigen, en een Commissie van Burgerlijke Godshuizen, verantwoordelijk voor de gehospitaliseerde behoeftigen, op te richten. De Commissie keurde de rekeningen van de verschillende instellingen goed, stelde bestuurders en personeel aan en oefende controle uit. De Commissie van Burgerlijke Godshuizen werd samen met het gemeentebestuur vernieuwd. Alle beslissingen moesten door het gemeentebestuur goedgekeurd worden. Vandaar dat de verstandhouding met de religieuzen in de liefdadigheidsinstellingen in dit gedecentraliseerde systeem sterk afhankelijk was van de lokale politieke verhoudingen. Door gebrek aan lekenpersoneel en financiële middelen liep het in de praktijk immers niet zo’n vaart met de laïciseringspolitiek en was er nog ruimte voor de katholieke liefdadigheid. De kwalitatieve en kwantitatieve inzet van vooral vrouwelijke religieuzen was van zeer groot belang voor de werking van de 19de-eeuwse hospitalen en gestichten. Hun ervaring maakten die religieuzen onmisbaar. Lekenverpleegsters stonden in het algemeen slecht aangeschreven en een opleiding tot vakbekwame verpleegsters bestond nog lang niet.[176]

Door het concordaat van 1801 gesloten tussen paus Pius VII en Napoleon werd de godsdienstvrede enigszins hersteld en de verhouding Kerk - Staat gestabiliseerd. Het decreet van 3 messidor van het jaar XII (22 juni 1804) verschafte - mits erkenning door de burgerlijke overheid, met name de keizer - een wettige status aan elke congregatie van vrouwelijke religieuzen die zich aan liefdadigheid wijdde. Kloostergemeenschappen die in de verzorgingssector actief waren, genoten voortaan de bescherming van de moeder van keizer Napoleon.

Door het aanvaarden van de nieuwe religieuze orde had de Kerk echter met het Ancien Régime gebroken. De Kerk had haar traditionele voorrechten moeten prijsgeven en bezat geen monopolie meer op caritatief en cultureel vlak. Toch kreeg ze voldoende ruimte om haar geestelijke zending uit te oefenen, zeker wat ons land betrof.

In de Zuidelijke Nederlanden bleef de katholieke kerk in de 19de eeuw een belangrijke macht. België zou trouwens het enige West-Europese land met een parlementair stelsel zijn dat zoveel jaren door een katholiek-confessionele meerderheidspartij zou geregeerd worden. In feite hadden de Franse en Nederlandse overheersing in de Zuidelijke Nederlanden slechts een intermezzo in de Belgische kerkgeschiedenis betekend. De hervormingen uit het Franse en Nederlandse tijdperk hadden de katholieke kerk bij ons zwaar institutioneel aangetast, maar haar traditionele autoriteit bij het gewone volk kon haar niet in enkele decennia afhandig gemaakt worden. In 1830 was de katholieke volkstraditie zo goed als onaantastbaar. Hierdoor zou de Belgische katholieke kerk erin slagen de institutionele schade haar in de Franse en Nederlandse periode aangedaan vlug te herstellen. Dit gebeurde door te proberen de maatschappij zo sterk mogelijk op een katholieke leest te schoeien. Christelijke maatschappijstructuren zouden automatisch goede katholieken voortbrengen. De meerderheid van de clerus stelde zich de vraag niet naar de waarde of motivatie van de katholieke kerkpraktijk die vaak door vrees of sociaal milieu werd geconditioneerd. Het belangrijkste was dat gepraktiseerd werd. Het was dus voor de katholieke kerk belangrijk het katholieke geloof te promoten door functioneel te zijn. De kerk moest door liefdadigheid, onderwijs, bijstand aan zieken, bejaarden of weeskinderen - en het kunnen ontzeggen ervan aan de niet-gelovige[177] - haar autoriteit bij het volk bewaren. Er werd gestreefd naar de uitbouw van een polyfunctioneel kerkapparaat dat bovendien zoveel mogelijk het monopolie van de essentiële dienstverleningen moest weten te verwerven.’ U weet, heren pastoors’, schrijft Sterkx[178] rond 1850, ‘dat hoewel het doel van ons heilig ambt het heil der zielen is, wij toch ook graag moeten medewerken aan het lichamelijk welzijn van onze naasten en aan de verlichting van zijn tijdelijke noden, zoveel te meer omdat het een doeltreffend middel is om de godsdienst bij hen bemind te maken’. Deze opvatting over pastoraal veronderstelde een zeker klerikaal beheerst leefkader, waarbinnen tijdelijke belangen en kerkelijke instellingen perfect op elkaar inspeelden. De restauratie en verdere uitbouw van dergelijk kerkinstituut vergden geld en invloed. Het spreekt vanzelf dat de kerk zich zou aanpassen aan de nieuwe mechanismen van machtsverwerving in dit nieuwe politieke tijdperk, waarin de macht niet meer in handen was van een monarch, maar van een groep kiezers die door het aanwijzen van parlementsleden het gezag in het land controleerden. De katholieke kerk hoopte via controle op de kandidaten en het kiezersschap de aloude band tussen geestelijk en wereldlijk gezag te herstellen. Eén van de middelen om de band met het kiezerscorps aan te halen, was het uitbouwen van een parochiale verenigingsleven. Daarnaast - zeker na de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht (1893) - werd begonnen met de katholieke sociale werken, die moesten dienen om ‘zich van de werkliedenklasse meester te maken’. Vooral na de unionistische periode en na de schoolstrijd (1879-1884) liet de behoefte aan buitenparlementaire steun zich voelen. De staatssteun voor de uitbouw van het katholiek onderwijs en zorg voor armen, zieken en wezen bleek niet zo duurzaam als oorspronkelijk gedacht. Een nieuwe wet of ministriële omzendbrief was voldoende om realisaties van 10 jaar of meer te ontkrachten. De kerk zocht dan ook vanaf de tweede helft van de 19de eeuw aansluiting bij de kapitaalkrachtigen van de 19de-eeuwse adel en een deel van de burgerij, die zouden kunnen bijspringen als de staat verstek liet gaan. Dit werd in de hand gewerkt door de onrust van de kerk bij de liberale stembusoverwinning en de opstand van de groeiende arbeidersbeweging na 1870[179]. Deze dubbele alliantie met staat en een deel van de bezittende klasse zou de Belgische katholieke kerk in staat stellen zich tussen 1830 en 1914 op een verrassende wijze te ontplooien. Ze kreeg zo voldoende ruimte om haar geestelijke zending uit te oefenen. Een van de kenmerken van dit katholieke reveil was de oprichting en groei van talrijke nieuwe congregaties. De Zusters van Liefde van Jezus en Maria was één van die congregaties die onschatbare man- en vrouwkracht leverden vereist om katholieke scholen, hospitalen en gestichten in stand te houden. België telde in 1890 bijna één religieuze op 200 inwoners. Het merendeel ervan was vrouwelijk (bijna 80%). De oorzaken van die plotse toename zijn nog niet helemaal duidelijk, maar de gebrekkige medische en onderwijsinfrastructuur van het land na de Franse tijd[180] zal aan de plotse stijging van het aantal zusters en de groei van de congregaties niet vreemd zijn geweest.[181]

We moeten de oprichting van Sint-Benedictus, waar bijna uitsluitend behoeftigen werden opgenomen, dus kaderen in deze katholieke liefdadigheidspolitiek. Sint-Benedictus profiteerde ongetwijfeld van het feit dat er in België vanaf 1884 tot de Eerste Wereldoorlog onafgebroken een katholiek bewind aan de macht was. Ook het katholieke stadsbestuur van de stad Lokeren stond positief tegenover de congregatie die Sint-Benedictus leidde. Toch mogen we ook de humanitaire drijfveren van de congregatie niet uit het oog verliezen.

 

2.3.1.2  Stichting van de congregatie van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria 1803

 

De congregatie van de Zusters van Liefde startte als een kleine gemeenschap in het Vlaamse plattelandsdorp Lovendegem. Begin 1803 werd Petrus Jozef Triest als dorpspastoor van Lovendegem benoemd. Hij wilde reageren op de zedelijke verloedering en verwaarlozing van de jeugd en de ellende van de arme mensen, maar kon dat als dorpspastoor niet alleen. Om tegemoet te komen aan de behoeften van de plaatselijke bevolking bracht hij enkele vrome, alleenstaande vrouwen samen in een geestelijk genootschap. De zusters kregen daarbij twee werken: onderwijs en zorg voor weeskinderen én het aan huis verzorgen van zieken en ouderlingen. Ze betrokken kort daarop een klein huis op Appensvoorde: de wieg van de congregatie. Op 4 november 1803, feest van de H. Karel Borromeus, werd door Monseigneur Fallot de Beaumont [182]de ‘Congregatie der Zusters van Liefde van Jezus en Maria ‘canoniek opgericht in het klooster van O.-L.-Vrouw-ter-Engelen. Langzamerhand kreeg de stichting vaste vorm. Hiervoor kon Triest rekenen op de hulp van Maria Theresia van der Gauwen, een oud-novice van de Bernardinessen, die met het kloosterleven vertrouwd was. Zij werd de eerste overste onder de naam Moeder Placida. In 1804 legden de zusters de kloostergeloften af en besloten hun leven te wijden aan ‘het houden en dienen der arme en ellendige menschen’.[183]

2.3.1.3  De officiële erkenning van de congregatie

 

Het regeringsdecreet van 22 juni 1804 maakte het de clandestiene religieuze congregaties erg moeilijk. Het decreet stipuleerde immers dat geen vereniging mocht gevormd worden zonder keizerlijke machtiging. De machtiging werd slechts verleend na inzage van de statuten. Hierop probeerde P.J. Triest aansluiting te krijgen bij de ‘Filles de la Charité’ [184] van Vincentius à Paulo te Parijs, vermits deze reeds de autorisatie ontvingen en ze nagenoeg dezelfde doelstellingen hadden. Hij deed een beroep op Monseigneur Fallot de Beaumont en deze op prefect Faipoult om de zaak in Parijs te verdedigen, maar de overste te Parijs wilde niet. Dit verplichtte Triest zelf van de constituties werk te maken om de noodzakelijke goedkeuring te bekomen. De Zusters van Liefde bleven dus een onafhankelijke congregatie met een eigen regel. Op 21 maart 1805 namen de zusters het cisterciënzerinnenkleed aan: een wit habijt met zwarte schapulier en sluier. Zo werd alles in het werk gesteld om behalve de bisschoppelijke, ook de officiële goedkeuring van de stichting te bemachtigen.

Op 30 juli 1805 verhuisden Triest en zes zusters naar de abdij van Terhagen in de Molenaarsstraat te Gent. Dit gebeurde op verzoek van bisschop Fallot de Beaumont. Hij was eind 1802 tot lid van de Gentse Commissie voor Burgerlijke Godshuizen benoemd. De stad had dringende nood aan hospitaalzusters. Triest en zijn zusters werden vriendelijk uitgenodigd om zich in het cisterziënzerklooster Terhagen te vestigen om er de ongeneeslijk zieken die het Weldadigheidsbureau zou sturen, tegen geringe prijs te verzorgen.

Begin juni 1806 reisde Triest naar Parijs om de wettelijke erkenning te krijgen die sinds het decreet van 1804 verplichtend was. Hij werd in audiëntie ontvangen door de pauselijke legaat Caprara en door Portalis, de minister van eredienst. Op 25 juni kreeg hij de voorlopige autorisatie voor de congregatie van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria te Gent.

Terug in Gent stelde Triest zijn Regel op waarin de caritatieve geest van Sint-Vincentius met de monastieke observatie van de H. Bernardus samenging. De Regel was zeker voltooid in 1810 maar werd pas in 1816 door Paus Pius VII bekrachtigd. Op 22 oktober 1818 kwam er een nieuw keizerlijk besluit waardoor de congregatie definitief erkend werd: ‘Brevet de l’institution des Soeurs hospitalières de la Charité de Jésus et de Marie, de Gand, et approbation de leurs statuts’.[185] Door deze autorisatie kregen de zusters alle privileges verbonden aan een associatie van zusters hospitalieren.

 

2.3.1.4  De eerste algemene oversten van de congregatie

 

Aangezien de Zusters van Liefde van Jezus en Maria volgens de ‘Regel’ gehele gehoorzaamheid aan de oversten verschuldigd zijn en die oversten ook eigenaar en directie zijn van de door de congregatie opgerichte instellingen, bespreken we in dit deel de algemene oversten van de congregatie die van belang zijn voor de geschiedenis van Sint-Benedictus als asiel, dit wil dus zeggen de periode van de stichting tot 1921 (vlak voor het asiel een medisch-pedagogisch instituut werd).

De mannelijke algemeen overste werd door de Gentse bisschop voor het leven benoemd. Naast hem stond een vrouwelijke algemeen overste, verkozen voor zes jaar door de geprofeste zusters van het moederklooster Terhagen[186] en de oversten van de andere kloosters met ieder een metgezellin. De algemeen overste kon steeds opnieuw verkozen worden zonder speciale procedure.

Beide oversten bestuurden samen de congregatie, toch was er een zekere taakverdeling tussen hen. De ‘Eerwaarde Vader’ was in het bijzonder verantwoordelijk voor de materiële en financiële aangelegenheden. Hij regelde de zaken die roerend en onroerend goed betroffen, zoals aankopen van huizen en gronden, leningen, hypotheken[187]. Hij trad ook meer op de voorgrond bij het regelen van zaken met de wereld buiten het kloosterleven, zoals met de wereldlijke en kerkelijke overheden.

De ‘Eerwaarde Moeder’ was op haar beurt meer verantwoordelijk voor het kloosterleven en het welzijn van de zusters. Ze werd hierin bijgestaan door de zuster-vicaris[188], die haar bij afwezigheid verving. Daarnaast waren er 4 discreten, benoemd door de algemene oversten, die fungeerden als raadgevers. De mannelijke en vrouwelijke algemene oversten benoemden de lokale oversten. Deze waren verantwoordelijk voor de zusters van hun gemeenschap en de gang van zaken in het klooster. Ze waren regelmatig verantwoording verschuldigd aan het algemeen bestuur. Over de lokale oversten van Sint-Benedictus wordt uitgebreid ingegaan in Hoofdstuk II van Deel II van deze scriptie.

Met de algemene oversten worden dus zowel de mannelijke als de vrouwelijke oversten bedoeld. Toch wordt in de geschiedenis van de congregatie van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria meer aandacht besteed aan en is er meer informatie beschikbaar over de mannelijke algemene oversten. Nochtans mag de betekenis van de vrouwelijke algemene oversten niet onderschat worden, zeker niet wat het inwendig kloosterleven betreft. Ze zijn als figuren echter minder bekend dan de mannelijke oversten. Dit is enerzijds te wijten aan het feit dat de zusters hun werk in alle anonimiteit deden en er dus zeer zelden een zuster, zelfs een overste, met eigen naam wordt genoemd. Anderzijds is dit een gevolg van de algemene tijdsgeest, die aan vrouwen een tweederangspositie in de maatschappij toekende.

 

2.3.1.4.1      De mannelijke algemeen oversten van het ontstaan van de congregatie tot 1921[189]

Dat Triest, de eerste algemeen overste, als stichter van de congregatie van belang is, staat buiten kijf. Ook zijn vier opvolgers, Benedictus De Decker, aan wie Sint-Benedictus zijn naam ontleend heeft en Janssens, Roelandts en Van Rechem die van belang zijn als respectievelijke directeurs van Sint-Benedictus, willen we kort bespreken.

 

2.3.1.4.1.1     Petrus Jozef Triest[190]

Petrus Jozef Triest werd geboren te Brussel op 31 augustus 1760. Hij was de zoon uit een begoede Brusselse familie. Op 22-jarige leeftijd begon hij zijn priesteropleiding in het grootseminarie te Mechelen en in 1786 werd hij tot priester gewijd. De politiek woelige periode van de Franse Revolutie zou op zijn priesterleven sporen nalaten. In 1797 werd hij tot pastoor benoemd van de Sint-Pieterskerk te Ronse, maar aangezien Triest weigerde de eed aan de republiek af te leggen, moest hij onderduiken. Na het ondertekenen van het concordaat tussen de paus en de keizer in 1801 werd hij in 1803 overgeplaatst naar Lovendegem, waar hij de congregatie van de Zusters van Liefde oprichtte.

Op 26 december 1806 werd Triest door de bisschop van Gent voor het leven benoemd tot algemene overste van de Zusters van Liefde en ter gelegenheid van zijn officiële aanstelling op 14 januari 1807 werd hij tot erekanunnik van Sint-Baafs verheven. Deze onderscheiding was de eerste van een reeks benoemingen die hem in 1807 in de Gentse weldadigheid zouden inschakelen.[191]

Kanunnik Triest groeide uit tot een centrale figuur in de Gentse ziekenzorg: hij was niet alleen algemeen overste van de Zusters van Liefde, maar hij werd in 1807 ook tot directeur van het Bijlokehospitaal (tot 1817) en tot lid van de Commissie van Burgerlijke Godshuizen te Gent benoemd. In datzelfde jaar kreeg hij ook de 12 kleine Gentse godshuizen onder zijn hoede[192]. Behalve de Zusters van Liefde stichtte hij drie andere congregaties: de Broeders van Liefde, de Broeders van Sint-Jan de Deo en de Zusters Kindsheid Jesu.

Belangrijk is dat Triest invloed heeft gehad op de vernieuwing in de opvattingen over geestesziekte en de 19de-eeuwse organisatie van de psychiatrie. Hij ijverde ervoor dat de dagelijkse zorg voor krankzinnigen aan religieuzen toevertrouwd werd. Als lid van de Commissie zag Triest in welke miserabele omstandigheden [193] het Hospice nr. 8[194] functioneerde. Op aanraden van Triest werd de verzorging van de krankzinnige vrouwen toevertrouwd aan de Zusters van Liefde. Hospice nr 8 werd van dan af aan (1808) Sint-Jozefshuis genoemd. Bovendien ontmoette Triest een man van de wetenschap die een pioniersrol zou spelen in de krankzinnigenzorg in België.

Deze man was Jozef Guislain, een arts die zich, vanuit de bekommernis om het lot van de krankzinnigen en gestaafd door zijn wetenschappelijke overtuiging, wou inzetten om het lot van de geesteszieken te verbeteren. Op voorstel van Triest werd Guislain in 1828 benoemd tot hoofdgeneesheer van de twee krankzinnigengestichten[195] van Gent. Eén van de eerste realisaties van de samenwerking van Triest en Guislain was het opstellen van een intern reglement voor de krankzinnigengestichten dat in 1829 goedgekeurd werd door de Commissie. Dit reglement vormde de basis voor de verdere samenwerking tussen Guislain en de Zusters en Broeders van Liefde. De opvattingen van Guislain, getoetst aan o.a. die van Triest, zouden mee aan de basis liggen van de nieuwe wet op de krankzinnigenzorg die in 1850 goedgekeurd werd. Die wet betrof de collocatieprocedure en de hervorming van de instellingen.[196]

Bij de dood van kanunnik Triest in 1836 beheerde de congregatie van de Zusters van Liefde 15 kloosters met 42 instellingen (o.a. 12 voor ongeneeslijk zieken, 2 voor doofstommen en kreupelen, 3 voor krankzinnigen, 2 apotheken). De invloed van Triest op het Oost-Vlaamse kloosterleven buiten zijn congregatie was ook zeer groot. Zijn stichting stond model voor minstens 15 andere kloosters.[197]

De ontwikkeling begonnen onder Triest zou zich verder doorzetten onder het superioraat van Benedictus De Decker, opvolger van P.J. Triest.

 

2.3.1.4.1.2     Benedictus De Decker

Benedictus de Decker (Zele, 23/11/1803-Gent, 30/10/1874) had gestudeerd aan het Sint-Jozefs - Klein- Seminarie te Sint-Niklaas en aan het Groot-Seminarie te Gent. Hij werd priester gewijd in 1828 en werd achtereenvolgens coadjutor te Zele, onderpastoor te Gent (Sint-Jacobs) en retoricaleraar te Sint-Niklaas. Op 1 mei 1833 werd hij benoemd tot coadjutor van kanunnik Triest. In 1834 werd hij erekanunnik van Sint-Baafs. Na de dood van Triest werd hij op 2 juli 1836 door de bisschop tot algemeen overste van de Zusters en de Broeders van Liefde en van de Broeders van Sint-Jan de Deo benoemd. Hij bleef in deze functie tot zijn overlijden in 1874.

Hij stichtte in 1837 te Lokeren een nieuwe kloostergemeenschap van de Zusters van Liefde, met het doel de zusters de leiding van het stedelijk hospitaal te laten overnemen[198].

Onder zijn leiding werden o.a. de krankzinnigeninstelling te Sint-Truiden en het toevluchtsoord voor ‘zondige maar berouwvolle’ jonge vrouwen te Gent (1844) opgericht. Onder zijn superioraat werd de idee geopperd om op de plaats van het hospice in Lokeren een asiel voor krankzinnige meisjes op te richten. Het asiel Sint-Benedictus ontleende trouwens zijn naam aan Benedictus De Decker.

Op 71-jarige leeftijd overleed Benedictus De Decker. Hij zal opgevolgd worden door zijn neef, Jan Janssens.

 

2.3.1.4.1.3     Jan Janssens

Jan Janssens (Sint-Niklaas, 1/3/1834-Gent, 14/5/1889) was de derde algemeen overste van de Zusters van Liefde. In 1863 werd hij tot coadjutor van kanunnik De Decker benoemd. In 1874 werd hij erekanunnik van Sint-Baafs en door de Gentse bisschop benoemd tot algemeen overste van de congregatie.

Een opmerkelijke verwezenlijking was de omschakeling van het hospitaal van de congregatie te Lokeren tot een asiel voor krankzinnige meisjes, de oprichting van Sint-Benedictus als asiel dus.[199]

Bovendien zette de congregatie onder zijn beleid haar eerste stappen buiten de eigen landsgrenzen. De eerste poging tot stichting van een buitenlandse missie dateert van 1881. Met het oog op een oprichting in Groot-Brittannië maakte Janssens toen een rondreis door Engeland en Schotland. Dit initiatief bleef zonder gevolg. Maar in maart 1888 nam de bisschop van Salford zelf contact op met Janssens. De prelaat verzocht Janssens om hulp bij de zorg en het onderwijs voor de arme katholieke kinderen in zijn diocees. Zijn bisdom lag immers in Lancashire, een nijverheidsstreek met vooral katoenspinnerijen. De bisschop wou daar een school voor de arme katholieke kinderen opstarten. Hij had nood aan een vrouwelijke congregatie om met de school te beginnen. Janssens kocht kort daarop het vroegere jongenscollege te Hollymount-Tottington aan en september 1888 trokken de eerste Zusters van Liefde naar Hollymount. Het instituut zou vrij snel uitgroeien tot een bloeiende school.

In datzelfde jaar legde Janssens contacten om het missieterrein tot de voormalige Kongo-Vrijstaat uit te breiden en stichtte hij een missienoviciaat te Kwatrecht. Het werd echter zijn opvolger, Vital Roelandts, die de eerste stichting verwezenlijkte. Jan Janssens overleed op 14 mei 1889, hij was slechts 55 jaar oud. Tijdens de 15 jaar van zijn superioraat sloeg de congregatie resoluut een nieuwe richting in: die van de missionering.

 

2.3.1.4.1.4     Vital Roelandts

Als vierde mannelijke overste werd Vital Roelandts (Hamme, 20/3/1838-Antwerpen, 20/1/1918) in 1889 benoemd. Hij zou gedurende 14 jaar aan het hoofd van de congregatie staan, tot hij door de bisschop voor een andere taak werd geroepen. Op 17 oktober 1903 werd Roelandts benoemd tot deken van Aalst. Daar was immers de militante democratische priester Adolf Daens geschorst na de weigering zijn politieke activiteiten te eindigen. Roelandts, die Aalst en Daens goed kende, werd de geschikte man voor het decanaat geacht. In zijn afscheidsbrief aan de zusters meldde hij dat hij de congregatie met spijt in het hart verliet. Roelandts realiseerde de eerste niet-Europese missies. Nog voor het einde van de 19de eeuw had de congregatie zes missieposten in Kongo-Vrijstaat. Ook in Azië stichtte de congregatie in deze periode bijhuizen (Ceylon en Punjab).

 

2.3.1.4.1.5     Eugeen Van Rechem

Eugeen Van Rechem (Bevere, 8/4/1858-Gent, 21/8/1943) was de vijfde algemeen overste van de congregatie en ook de laatste die zijn stempel op Sint-Benedictus als asiel voor krankzinnige meisjes heeft gedrukt.

In 1881 werd hij te Gent priester gewijd. Hij was achtereenvolgens onderpastoor te Lembeke, godsdienstleraar te Aalst en directeur-econoom van het Groot-Seminarie te Gent. Vanaf 1898 nam hij de functie van visitator van de vrouwenkloosters van het bisdom waar. Vanaf 1903 werd hij Algemeen overste van de Zusters van Liefde. In 1914 werd hij te Gent tot hulpbisschop van Mgr.Stillemans gewijd.

Tijdens de 40 jaar van zijn superioraat ontpopte hij zich als de grote stichter. Onder zijn bestuur begonnen de Zusters van Liefde 50 nieuwe bijhuizen, waarvan 24 in België, 14 in Kongo, 4 in Engeland en in Ceylon en 2 in Nederland en in Indië.

 

2.3.1.4.2      De vrouwelijke algemeen oversten van de oprichting van de congregatie tot 1921

De mannelijke algemene overste werd voor het leven benoemd door de Gentse bisschop, maar de vrouwelijke algemene overste werd voor een periode van 6 jaar verkozen door de geprofeste zusters van het moederklooster en de oversten van de andere huizen met elk een metgezellin. Zoals hoger aangestipt, mag de rol van de vrouwelijke algemene overste, alhoewel in de bronnen weinig vermeld, niet onderschat worden. Daarom wordt hier een overzicht gegeven van de vrouwelijke algemene oversten die hun superioraat uitoefenden vanaf het ontstaan van de congregatie tot 1921 (het jaar waarmee deze scriptie eindigt). De karige informatie over deze oversten vonden we in een map samengesteld door leden van de congregatie en bewaard in het generalaatsarchief van de Zusters van Liefde met als vermelding:’Nos commencements[200]’.

 

2.3.1.4.2.1     Moeder Placida - Maria Theresia Van der Gauwen [201]

Maria Theresia Van der Gauwen werd geboren te Etikhove op 16 januari 1769 in een begoede familie van herenboeren. Over haar jeugd en schoolopleiding is niets met zekerheid geweten. Op 33-jarige leeftijd bood ze zich op 5 mei 1804 aan in de jonge kloostergemeenschap te Lovendegem. Triest die haar oom Joannes Baptista Van Cauwenberghe van de Sint-Jacobsparochie te Leuven kende, zag in Maria Theresia Van der Gauwen een waardevolle medewerkster en zorgde ervoor dat ze in de gemeenschap van Lovendegem werd aanvaard. Ze werd overste van de gemeenschap in Lovendegem en in 1807 werd ze te Gent verkozen tot algemene overste van de congregatievan de Zusters van Liefde.

Tijdens haar 40 jaar superioraat werden 18 huizen gesticht en groeide het aantal zusters van 6 tot 328. Ze overleed op 28 september 1844. De laatste jaren van haar leven zou ze samenwerken met Triests opvolger, Benedictus De Decker. Samen met De Decker stichtte ze o.a. een krankzinnigeninstelling in Sint-Truiden en werd de kloostergemeenschap te Lokeren die de zorg voor de zieken van het stedelijk hospitaal op zich nam, opgericht. Het is op de plaats van dit stedelijk hospitaal in het Kerkestraatje te Lokeren dat Sint-Benedictus, het eerste asiel voor krankzinnige meisjes in België, werd opgericht.

 

2.3.1.4.2.2     Moeder Perpetua De Schuyter [202]

In werkelijkheid zou echter Perpetua De Schuyter samen met De Decker de nieuwe instellingen vanaf 1841 stichten. Omdat ze leed aan een ernstige ziekte liet Moeder Placida in die periode haar zaken behartigen door Perpetua De Schuyter, haar opvolgster. Moeder Perpetua (° 1 maart 1801) kreeg echter de kans niet nog veel meer te verwezenlijken: ze overleed op 18 maart 1845 te Gent, enkele maanden na haar aanstelling als algemene overste.

 

2.3.1.4.2.3     Moeder Frederica - Rosa Everaert [203]

Rosa Everaert (° Kooigem in 1806) werd in 1845 de derde algemene overste van de congregatie. Zij verleende als overste o.a. haar medewerking aan een initiatief van de zus van de Gentse katoenbaron Joseph de Hemptinne, Maria de Hemptinne: de oprichting van bewaarscholen als opvang voor de kinderen van arbeidsters tewerkgesteld in de fabrieken en ateliers te Gent. Met de omvorming van het hospice in Lokeren tot asiel voor krankzinnige meisjes zou Moeder Frederica niets te maken hebben. Ze stierf immers in 1852.

 

2.3.1.4.2.4     Moeder Borghia - Clementia Liedts [204]

Moeder Borghia (° Oudenaerde in 1809) zou samen met Benedictus De Decker de verdere uitbouw van de werken van de congregatie in België realiseren. Gedurende de 21 jaar van haar superioraat werden 3 huizen in Wallonië en 2 in Vlaanderen gesticht. Moeder Borghia overleed in Terhagen op 25 mei 1873.

 

2.3.1.4.2.5     Moeder Gervasia - Sophie Van Wassenhove [205]

Moeder Gervasia (° Eeklo in 1822) werd in 1873 als vijfde Algemene overste van de congregatie verkozen. Ze zou, samen met de mannelijke overste Jan Janssens, neef en opvolger van Benedictus De Decker, de hand hebben in de omschakeling (periode 1885 -1887) van het oude stedelijke hospice te Lokeren tot een gespecialiseerd asiel voor krankzinnige meisjes, het eerste in zijn soort in België.

Ook de eerste stappen van de congregatie buiten de landsgrenzen werden onder het superioraat van Janssens en M. Gervasia gerealiseerd.

Moeder Gervasia leidde de congregatie gedurende 20 jaar. Na haar aanstelling in 1873 ontving ze nog 4 opeenvolgende mandaten: in 1879, 1885 en 1891.

Ze was het 4de kind van een ondernemersfamilie uit Eeklo en werd op 20-jarige leeftijd novice in Terhagen. Na haar professie op 16 december 1843 werd ze voor 5 jaar naar het toen nieuw opgerichte asiel voor vrouwelijke krankzinnigen te Sint-Truiden gezonden. In juli 1848 werd ze overste van de gemeenschap van de Zusters van Liefde die belast was met de zorg voor het weeshuis in Dendermonde. In 1864 werd Gervasia overste te Bergen. Daar hadden de zusters de zorg voor de krankzinnige vrouwen in de door de Commissie van de Burgerlijke Hospitalen opgerichte instelling op zich genomen. Het is tijdens haar mandaat als overste van de gemeenschap te Bergen dat Gervasia tot algemeen overste van de congregatie werd verkozen.

Moeder Gervasia had dus voldoende ervaring in de krankzinnigenzorg. Vóór de oprichting van Sint-Benedictus werden krankzinnige meisjes vaak in voornoemde instellingen voor krankzinnige vrouwen opgenomen. De kinderen waren weliswaar in aparte afdelingen ondergebracht, maar vaak kon die scheiding niet staande gehouden worden en dreigden de meisjes onder ‘nefaste’ invloed van de volwassen vrouwen te komen. [206]

Misschien had ook Moeder Gervasia de moeilijke situatie van de idiote meisjes geconstateerd en steunde ze hierdoor overste Janssens ten volle bij zijn plannen om te Lokeren een asiel voor krankzinnige meisjes op te richten.

Moeder Gervasia stierf in 1893, vóór het einde van haar 4de mandaat als Algemene overste. Ze stortte in tijdens een retraite van de oversten wegens een aanval van erysipelas (belroos). Ze had geregeerd met 3 mannelijke oversten: enkele maanden met Benedictus De Decker, 15 jaar met Jan Janssens en 5 jaar met Vital Roelandts.

 

2.3.1.4.2.6     Moeder Marie de la Croix - Clementine Van Driessche [207]

In 1893 werd Moeder Marie de la Croix de nieuwe Algemene overste. Zij stond mee aan de wieg van Sint-Benedictus als asiel. In de annalen van de gemeenschap in Lokeren wordt ze vermeld als econome van het moederhuis Terhagen die de eerste kinderen uit het ‘Maison des Incurables ‘en het doofstommeninstituut uit de Molenaarsstraat te Gent naar Sint-Benoît bracht met een ‘char-à-bans’.[208]

Clementine Van Driessche werd op 20 maart 1838 te Hamme geboren als dochter van een handelaar en burgemeester van Hamme. Samen met haar zussen ging ze naar het pensionaat van de zusters in Melsele. Haar broer Gustave volgde zijn vader op als burgemeester van Hamme. Haar twee zussen traden ook in bij de Zusters van Liefde. Marie de la Croix verbleef steeds in het Moederhuis Terhagen waar ze, vóór haar verkiezing tot Algemene overste, 20 jaar econome was. Tijdens haar mandaat als overste sukkelde ze met haar gezondheid. Ze vertoefde maanden in de infirmerie en in 1895 en 1897 werd ze aan haar been geopereerd. Na dit eerste mandaat (1893-1899) werd ze, in tegenstelling tot de vorige algemene oversten, niet meer herkozen. Ze herstelde van haar ziekte en in 1902 werd ze overste in Antwerpen waar ze bleef tot haar dood in 1918.

 

2.3.1.4.2.7     Moeder Ghislaine - Rosalie Spillemaeckers [209]

Moeder Ghislaine heeft van alle Algemene oversten het meest impact op Sint- Benedictus als asiel gehad. Haar naam wordt regelmatig vermeld in het memoriaal van Sint-Benedictus. Rosalie Spillemaeckers werd geboren te Boom op 15 september 1854. Ze studeerde in het pensionaat van de Zusters van de Presentatie. Op 21-jarige leeftijd trad ze in bij de Zusters van Liefde. Ze verbleef 20 jaar in Gent, eerst als opvoedster en later als directrice van het doofstommeninstituut in de Molenaarsstraat te Gent (van 1867 tot 1887). Daarna werd ze overste van het huis van Barmhartigheid te Gent (tot 1899). Onder haar generalaat stichtte de congregatie 13 nieuwe instellingen, o.a. het eerste in Nederland. Ze was een ondernemende geest aangezien ze de eerste vrouwelijke Algemene overste was die huizen van de congregatie buiten Europa bezocht: zo verbleef ze vier maanden in Ceylon. Onder haar bewind werd het 100-jarig bestaan van de congregatie gevierd (in 1903). Moeder Ghislaine stierf in Terhagen op 17 november 1920.

Zoals reeds aangehaald had Moeder Ghislaine een heel grote impact op Sint-Benedictus. Dit gegeven is weliswaar niet rechtstreeks uit haar biografie af te leiden. Toch zijn er een aantal aanwijzingen dat Mère Ghislaine heel dicht bij de oprichting van de instelling te Lokeren betrokken was.

Een eerste aanwijzing situeert zich op het financiële vlak. In 1876 trad Rosalie Spillemaekers in bij de congregatie van de Zusters van Liefde. Op 2 april 1883 leende Algemene overste Janssens 50 000 frank aan een intrest van 4,5 % per jaar van Louis en Herman Spillemaekers uit Boom! Hiervoor gaf Janssens het huis van de congregatie in Lovendegem als borg op. In 1895 leende Janssens - die intussen (in 1885) voor de som van 60 000 frank de gebouwen van het oude hospitaal in Lokeren had gekocht - opnieuw (?) 50 000 frank van de familie Spillemaekers en gaf hierbij de gebouwen van het huis in Lokeren als borg op. De nieuwe inschrijvingen van deze leningen in respectievelijk 1898 en 1900 en 1915 waren ten voordele van Marie en Rosalie Spillemaekers. We vonden een door Marie Spillemaekers ondertekende aantekening uit 1922 dat ze een bedrag van 50 000 frank en 875 frank intrest ontvangen had. De familie Spillemaekers waren dus royale sponsors voor de aankoop van de gebouwen van het oude hospice te Lokeren en voor het bekostigen van de latere materiële veranderingen in Sint-Benoit.[210]

Een tweede aanwijzing ligt in het feit dat Rosalie Spillemaekers bij de voorbereiding tot en de opening van Sint-Benedictus als asiel voor krankzinnige meisjes, directrice was van het doofstommeninstituut in de Molenaarsstraat, waar ze voordien al 10 jaar opvoedster was. In die functie werd ze geconfronteerd met doofstomme meisjes die, omwille van hun mentale achterstand, de lessen in het doofstommeninstituut niet konden volgen. Het probleem was dat die kinderen nergens anders konden opgevangen worden om enige vorm van onderwijs te genieten. Zo rijpte bij Rosalie Spillemaekers waarschijnlijk de idee dat er nood was aan een andersoortige afdeling voor deze mentaal gehandicapte meisjes. We veronderstellen dat zij, door de confrontatie met deze problematiek, Janssens bij zijn plannen om Sint-Benedictus op te richten[211] zowel financieel als moreel gesteund zal hebben.

Moeder Ghislaine werd opgevolgd door Bernadette Van Reeth. Zij nam het superioraat over de congregatie waar van 1920 tot 1939. Onder haar bewind werd Sint-Benedictus omgevormd tot een medisch-pedagogisch instituut. Dit deel van de geschiedenis van Sint-Benedictus behoort echter niet meer tot  het onderwerp van deze scriptie.

 

2.3.1.4.3      Besluit

In dit deel werd een overzicht van de Algemene oversten van de congregatie van de Zusters van Liefde van het ontstaan van de congregatie tot 1921 gegeven. De meeste Algemene oversten hebben - de vrouwelijke Algemene oversten weliswaar grotendeels achter de schermen - een belangrijke rol gespeeld bij de oprichting, groei, organisatie en het beleid van Sint-Benedictus als asiel (tot 1921).

De biografie van de lokale oversten (mère Thérèse, mère Idonie, mère Pacifique en mère Ange) van Sint-Benedictus in deze periode zal in Deel II[212] van deze scriptie behandeld worden. Zij waren vanzelfsprekend het nauwst betrokken bij het reilen en zeilen in Sint-Benedictus.

 

2.3.2 De Zusters van Liefde van Jezus en Maria en de zorg voor ‘misdeelde’ kinderen

 

‘De Zusters van de Liefde van Jesus en Maria (…) zullen onder de bescherming van de Alderheyligste Maegd Maria, den H. Vincentius à Paulo en den H. Bernardinus, het beschouwende leven vereenigen met het werkende leven , het geene zal bestaan in de arme Zieken te dienen, geen slach uytgenomen, ‘t zij in haere huyzen, ‘t zy in hospitaelen, zelfs ook in de militairen; de Krankzinnige van hun geslacht te houden en te bezorgen; de Weezen en andere arme kinderen op te kweeken; School te houden; immers alle slach van Werken van Liefde te oeffenen,…’[213] In deze eerste grondregel door Triest in 1833 geformuleerd zit de kern van de werkzaamheden van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria in het Sint-Benedictusinstituut vervat: zorg voor de allerzwaksten ‘van alle soort en in elke staat’[214].

De congregatie had al van in de eerste jaren van haar stichting aandacht geschonken aan het onderwijs voor ‘misdeelde kinderen’. In die tijd werden de ‘afwijkenden’ in 3 categorieën ingedeeld: doven, blinden en krankzinnigen.

In de loop van 1819 besloot Triest te beginnen met een school voor doofstomme leerlingen. Deze instelling, gefinancierd door de congregatie zelf, opende op 6 maart 1820 in de Molenaarsstraat te Gent haar deuren en was een primeur voor België. In een tekst uit de ‘Nuttigen Almanach en Wegwijzer der Stad Gent ‘ [215] wordt vanaf 1827 verwezen naar deze instelling voor doofstomme meisjes in de Molenaarsstraat. Voor de jaren 1833 tot 1837 vermeldt dezelfde almanak dat er in de Molenaarsstraat ook een afdeling voor ‘blinde van het Vrouwelyk geslacht‘ gevestigd was. De almanak van 1838 vermeldt deze afdeling voor blinde meisjes niet meer. Enkele jaren later werd te Brussel een instituut voor doofstommen opgericht. Te Brussel werd in die periode ook aan een vijftal blinden les gegeven. Het onderricht aan blinden zou pas later een grotere uitbreiding kennen.

Het onderhoud van vele van deze blinde en/of doofstomme kinderen werd gedekt door de plaatselijke Bureaus van Weldadigheid van hun gemeenten of door weldoeners.

De Zusters van Liefde legden zich vooral toe op het onderwijs aan doofstomme kinderen. [216] De bedoeling was het doofstomme kind uit zijn sociaal isolement te halen. Zr. Vincentia, directrice van de instelling voor doofstomme meisjes te Gent, was door Triest naar het Nationaal Instituut voor Doofstommen te Parijs gestuurd om er zich de aangepaste lesmethodes eigen te maken. Bij het overlijden van Triest waren er 78 leerlingen in de twee scholen (Brussel en Gent) samen. Dit betekent dat bijna 20% van alle Belgische doofstommen hun onderricht bij de Zusters van Liefde genoten.

De derde categorie ‘afwijkenden’ waren de krankzinnige kinderen. Het onderscheid tussen ‘zwak-zinnig’ en ‘krank-zinnig’ was in die tijd nog niet gemaakt.[217] Dit bracht mee dat de mentaal gehandicapte kinderen o.a. in krankzinnigengestichten werden verzorgd. Waarschijnlijk[218] bestond er in deze periode (eerste helft 19de eeuw) nog geen bijzondere aanpak voor hun opvoeding.

De zusters hadden duidelijk een traditie in het bijzonder onderwijs. Het is dan ook niet verwonderlijk dat algemene overste Jan Janssens het initiatief nam om in 1885 de gebouwen van het oude stedelijk hospitaal te Lokeren aan te kopen en het vroegere hospice om te vormen tot een gespecialiseerd ‘asiel voor krankzinnige meisjes’, het eerste in zijn soort in België[219]. De zusters kregen zo de kans om ‘se vouer corps et âme à l’éducation de ces petites malheureuses’.[220]

 

2.3.3 De historiek van Sint-Benedictus

 

2.3.3.1  De periode van 1801/1837 tot 1885: het hospice

 

Het Weldadigheidsbureau van Lokeren, opgericht ter vervanging van de armenkamer volgens de wet van Frimaire V (27 november 1796), was op het einde van de 18de eeuw op zoek naar een plaats om een hospice voor de opvang van zieken en ouderlingen. Het bureau wendde zich tot het stadsbestuur van Lokeren om een pastorij, die op het punt stond door de republiek als nationale eigendom aangeslagen te worden, aan te kunnen kopen. Dit plan ging echter niet door.

Toch verwierf de stad Lokeren het hospitaal waarvoor het zo geijverd had, weliswaar kwam het initiatief ertoe uit een heel andere hoek. Op 25 april 1801 kocht pastoor Jan-Frans Sinay[221] (met giften) een huis op de hoek van de Lepelstraat te Lokeren. Hij voorzag het van meubilering en bedden om het te laten functioneren als hospitaal van Lokeren. Op 20 Frimaire XIII (11 december 1804) werd het hospitaal door pastoor Sinay bij akkoord voor notaris De Smet in volle eigendom aan het Weldadigheidsbureau afgestaan onder voorwaarde dat Sinay het bestuur zou mogen blijven waarnemen en dat zijn opvolgers het geestelijk toezicht op het hospice konden houden.

In 1828 was dit hospitaal te klein geworden en besloot het Weldadigheidsbureau, in samenspraak met de pastoor, om een nieuw hospitaal te bouwen in het Kerkestraatje in Lokeren.[222] De grond hiervoor werd verkregen via ruiling met de hoedenfabrikant Vrancken.[223] In 1836 was ook dit gebouw te klein. Het stadsbestuur financierde een vergroting van het gebouw en liet er tegelijk een lijnwaadmeterij, een bergplaats voor brandblusmiddelen, de stadswaag en een lokaal voor de zondagsschool inrichten. [224]

In 1837 sloot het stadsbestuur met Benedictus De Decker een overeenkomst[225] om dit stedelijk hospitaal door zijn zusters te laten bedienen.

Op 29 augustus kwamen de eerste drie Zusters van Liefde in Lokeren aan: zuster Walburga en 2 ‘gezellinnen’.[226] Door de groeiende toename van het aantal zieken en ouderlingen in het hospice, breidde de nieuwe kloostergemeenschap te Lokeren zich vlug uit.[227] Ook de apotheek van het hospitaal werd in de stad bekend.

Op 13 februari 1850 kwam het bestuur van het hospitaal in handen van de nieuw opgerichte Commissie der Burgerlijke Godshuizen. Na een tijdje ontstonden echter strubbelingen[228] tussen De Decker en de Commissie. Deze Commissie vatte in 1871 het plan op om een nieuw hospitaal te bouwen op de plaats waar het oude had gestaan: op de hoek van de Lepelstraat en de Zelestraat. De uitvoering van dit ontwerp kostte 300 000 frank. Het hospitaal was pas voltooid in 1883. Intussen bleven de Zusters van Liefde het hospitaal bedienen. De conflicten tussen De Decker en de Commissie bleven aanslepen. Zo weigerde het stadsbestuur in een brief van 4 december 1872[229] de door De Decker voorgestelde geneesheer Van Neste[230] te benoemen als geneesheer van het hospitaal. Wanneer De Decker bleef aandringen, antwoordde datzelfde stadsbestuur dat ze hun beslissing niet konden herroepen en er een ander voorstel moest ingediend worden. [231] In een brief van 3 maart 1873 [232]van de Commissie der Burgerlijke Godshuizen lezen we dat de Heer D’Hollander als geneesheer van het hospitaal werd benoemd. In 1874 haalde Algemene overste De Decker dan toch zijn slag thuis: de Commissie van Burgerlijke Godshuizen benoemde Van Neste tot geneesheer van het hospitaal. [233] De verhouding tussen het stadsbestuur en de Algemene overste verbeterde blijkbaar onder overste Janssens. Op 29 januari 1877 sloten Janssens en de Commissie een nieuwe overeenkomst voor de bediening van het hospitaal voor een periode van 5 jaar. Op 28 december werd een nieuwe overeenkomst gesloten die jaarlijks opzegbaar was. De stad was intussen begonnen met de bouw van het nieuwe hospitaal. Op 12 mei 1883 werd het contract met Janssens vernietigd en op 15 november werden de zieken overgebracht naar het nieuwe, voltooide stedelijke hospitaal.[234] Een aantal patiënten verkozen bij de zusters te blijven en dat werd hen toegestaan[235]. De verzorging van de patiënten in het nieuwe stedelijke hospitaal werd door het stadsbestuur toevertrouwd aan de zusters Vincentius à Paulo uit het huis van Deinze.

De Zusters van Liefde gebruikten de vrijgekomen gebouwen van het oude hospice om er dames op kamers en ouderlingen te huisvesten. Intussen nam Janssens stappen om die oude gebouwen aan te kopen. In een brief van 10 augustus 1883 lezen we in een brief van het stadsbestuur van Lokeren aan advocaat Claeys een verzoek tot schatting van de gebouwen van het oude hospitaal op verzoek van Janssens. Een brief van 14 februari 1884 gaat over een akkoord van de stad Lokeren om de oude gebouwen aan Janssens te verkopen voor de som van 60 000 frank.[236] De koop werd uiteindelijk op 6 juli 1885 voor notaris Cruyt te Gent gesloten. Janssens had het plan opgevat om in die oude gebouwen een asiel voor krankzinnige meisjes op te richten. Daarvoor moest hij eerst een reeks verbouwingen doen. De veranderingen aan de gebouwen in 1885 aangebracht onder leiding van bouwmeester Van Houcke, kostten de congregatie 48 041,90 frank. In 1886 betaalde de congregatie de som van 52 719,63 frank aan dezelfde bouwmeester.[237] Het zou echter nog tot eind 1886 duren voor Janssens van het Ministerie van Justitie de officiële toelating kreeg om dit asiel in gebruik te laten nemen. Het asiel kreeg toen de officiële naam: ‘Maison Saint-Benoît: Asile pour jeunes filles aliénées.’ Het asiel werd Sint-Benedictus genoemd als eerbetoon aan Janssens’ voorganger Benedictus De Decker, die al de idee zou opgevat hebben om van het oude hospitaal een huis voor de opvang van onnozele en krankzinnige kinderen te maken.

 

2.3.3.2  De oprichting van Sint-Benedictus als eerste asiel voor krankzinnige meisjes

 

De vraag die we ons stelden, was: wat zette initiatiefnemer kanunnik Janssens er concreet toe aan in de gebouwen van het vroegere hospitaal een ‘Asile pour jeunes filles aliénées’ op te richten? Uit onderzoek blijkt dat de confrontatie met onhandelbare kinderen in andere instellingen en de drang van bepaalde (meestal religieuze) instanties om iets te doen voor deze kinderen vaak de aanzet was voor de oprichting van een asiel voor zwakzinnige kinderen. Bij het doornemen van de briefwisseling van de Algemene overste constateerden we dat de oprichting van Sint-Benedictus ook uit die idee resulteerde.

Uit de briefwisseling van Algemene overste van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria, kanunnik Janssens, blijkt dat epileptische en idiote kinderen in het ‘Hospice des Incurables’ van de zusters in de Molenaarstraat te Gent geweigerd werden. In een brief van 11 december 1878[238] raadde kanunnik Janssens de burgemeester van de gemeente waar een epileptisch meisje gedomicilieerd was aan het kind naar Lovendegem[239] te sturen. In een brief van 21 december 1878[240] verwees Janssens opnieuw een epileptisch meisje door naar Lovendegem. In een brief van 5 april 1879 [241]aan de burgemeester van Borgerhout schreef kanunnik Janssens dat de zusters een meisje dat ingedeeld was bij de afdeling van de doofstommen niet meer in hun instituut kunnen houden, omdat ze onbekwaam was om ook maar van enige vorm van onderricht te genieten. In een brief van 4 maart 1886 [242]aan de burgemeester van Beernem stelde Janssens als voorwaarde voor de opname van een doofstom meisje dat het kind verstandelijk voldoende was ontwikkeld om baat te hebben bij het onderwijs dat in het gesticht door de zusters werd gegeven. Deze kinderen konden ook niet altijd in een gesticht voor krankzinnige vrouwen opgevangen worden. In een brief van 15 februari 1886 [243]aan de burgemeester van Oordegem schreef kanunnik Janssens dat de zusters in het gesticht voor krankzinnige vrouwen te Gent [244] geen ‘onnozele kinderen’ mochten aanvaarden. De kanunnik was wel bereid het kind op te nemen in het hospitaal voor ongeneeslijken, ‘indien het kind braaf en des nachts stil is’. Hiermee bedoelde de kanunnik dat een opname van deze kinderen niet alleen weinig nut voor hun eigen opvoeding opleverde, maar ook dat dit voor de andere kinderen die met de idiote kinderen moesten samenleven, nadelig was. Dit vermeldde kanunnik Janssens trouwens in een aantal brieven van latere datum waarin hij epileptische en idiote meisjes naar Lokeren doorverwees.

Deze brieven zijn duidelijke aanwijzingen dat er nood was aan speciale opvang voor mentaal gehandicapte kinderen die speciale zorgen eisten en niet voor gewoon onderwijs ontvankelijk waren. De confrontatie met onhandelbare kinderen in andere instellingen van de congregatie en de drang om iets te doen voor deze kinderen zette kanunnik Janssens aan tot het initiatief om een speciaal asiel voor deze moeilijk opvoedbare kinderen op te richten. Ook Inge Mans wijst er in haar boek ‘Zin der Zotheid’ op dat de eerste zwakzinnigeninstellingen in Nederland niet zozeer voortkwamen uit de idee van opvoedbaarheid van idioten, maar uit de ‘ongewenstheid’ van ongeneeslijke idioten in andere gestichten en uit de wens van kerkelijke organisaties om zich over die mensen te ontfermen.[245]

De problemen in verband met mentaal gehandicapte kinderen voelde kanunnik Janssens goed aan. In een brief van 28 augustus 1886 [246] aan de Minister van Justitie haalde hij de lacune van de opvang voor idiote kinderen aan. Hij maakte bovendien duidelijk dat hij de persoon bij uitstek was die met die problemen geconfronteerd werd: hij moest immers regelmatig idiote kinderen in zijn instellingen weigeren. Hij gaf ook een oplossing voor dit probleem. Zo schreef hij in bovenvermelde brief dat hij er zich als directeur van verschillende liefdadigheidsinstellingen (hospitalen voor ongeneeslijken, gestichten voor krankzinnigen, instituten voor doofstommen en blinden) van bewust geworden is dat er een dringende nood aan opvang voor idiote en achterlijke kinderen was. Er was in België immers geen enkele instelling waar dit soort kinderen konden behandeld worden en waar ze het onderricht waarvoor ze ontvankelijk waren, konden krijgen. Daarom was hij al bezig met het inrichten van een afdeling speciaal voor deze kinderen in zijn huis, geleid door de Zusters van Liefde, te Lokeren. Vervolgens vroeg hij aan de minister de officiële toelating om te Lokeren, op 1 oktober 1886 reeds, een asiel voor idiote ‘gealiëneerde’ meisjes van 4 tot 18 jaar op te richten. De kanunnik stelde ook de kostprijs voor: 1 frank per dag voor de behoeftige meisjes. Bovendien stelde hij de minister voor volgende feiten: ‘dokter Van Neste zal de medische dienst op zich nemen en juffrouw Rutgheers (Mère Thérèse) zal directrice van het asiel zijn’. Zijn brief eindigde met de wens van een snelle afhandeling van deze formaliteiten.

Op 11 september 1886 stuurde kanunnik Janssens opnieuw een brief[247] aan de minister waarbij hij de plannen voor het asiel voegde. Hij vroeg de minister hem toe te laten 100 kinderen in Lokeren te ontvangen. Uit de plannen zou volgens hem blijken dat hij met dit aantal zeker niet overdreef. Bovendien drong Janssens er nogmaals sterk op aan om Lokeren op 1 oktober 1886 officieel te mogen openen, aangezien er al heel wat aanvragen tot opname aan hem gericht waren. Hij wachtte enkel nog op de officiële toelating! Toch ging de officiële autorisatie van de opening van het asiel niet zo vlot als Janssens had gehoopt. Uit een brief van 23 oktober 1886 [248] aan de minister blijkt dat de kanunnik van de minister de opdracht gekregen had om het asiel nog beter aan de noden aan te passen. Zo zou een te steile trap vervangen moeten worden en moesten er latrines dicht bij de slaapzalen komen. Bovendien zouden de kinderen op advies van door Janssens geraadpleegde ‘aliënisten’ in twee aparte categorieën ingedeeld moeten worden: een afdeling voor idiote kinderen en een voor idiote epileptische kinderen.

Janssens was in deze brief een beetje verontwaardigd over het onaangekondigd bezoek aan het asiel van een groep geneesheren in opdracht van het Ministerie van Justitie: ‘Si les médecins envoyés avaient été des aliénistes et s’ils m’avaient fait l’honneur de me prévenir de leur visite, j’aurais pu leur donnés toutes les explications désirables et leur exposer mes plans pour l’avenir’.

Het asiel werd dus niet op 1 oktober 1886 - zoals de congregatie verhoopt had - officieel geopend. De zaak bleef aanslepen. In een brief van 19 november 1886[249] zei kanunnik Janssens dat het ‘toekomstig’ asiel te Lokeren klaar was om 75 behoeftigen en 25 kostgangers te ontvangen. Bovendien was hij bereid (indien nodig) later de accommodaties uit te breiden, naargelang het aantal opgenomen patiënten. Ook zou hij in dat geval de medische dienst verder uitbreiden. Hij was overeengekomen met dokter Van Neste om hem een jaarlijkse gage van 1000 frank uit te betalen.

Doch opnieuw waren er strubbelingen en kon het asiel nog niet officieel geopend worden. In een brief van 20 november 1886[250] wees kanunnik Janssens de Minister van Justitie op een fout in het K.B. van 9 november 1886. Daarin kreeg Janssens de toelating in Lokeren een asiel te openen ‘pour filles aliénées de 11 à 18 ans’. Janssens merkte op dat hij op 28 augustus 1886 de autorisatie gevraagd heeft een asiel op te richten voor idiote meisjes van 4 tot 18 jaar. Hij argumenteerde deze leeftijdskeuze door erop te wijzen dat hij uit ervaring wist dat zó jonge kinderen in geen enkele andere instelling werden toegelaten omdat zo’n kinderen speciale zorgen eisten. Als deze kinderen tussen andere niet-idiote kinderen verbleven, zowel in familieverband als in een instelling, was dit, volgens Janssens, vaak schadelijk, zowel voor henzelf als voor hun omgeving.

Intussen werd Lokeren toch officieel door de overheid erkend (K.B. van 09/11/1886) en nam kanunnik Janssens maatregelen om de eerste kinderen van het hospice te Gent naar Lokeren over te brengen. In november 1886 [251] stuurde hij een medisch certificaat waaruit bleek dat de betrokken meisjes achterlijk waren, naar de gemeentebesturen die instonden voor de plaatsing van deze kinderen. Hij vroeg om de nodige maatregelen te treffen zodat de kinderen konden gecolloqueerd worden en opgenomen te Lokeren. Hij voegde eraan toe dat de kinderen als gecolloqueerden recht hadden op tegemoetkoming van het ‘Fonds Commun’[252].

Op 7 december 1886[253] schreef Janssens een brief naar de gouverneur van Oost-Vlaanderen waarin hij vroeg de plannen voor het asiel te Lokeren over te maken aan de Minister van Justitie. Bij de brief had de kanunnik de plannen voor het asiel in dubbel gevoegd.

Toch was alles nog niet in orde voor de opening van het asiel. De benoeming van dokter Van Neste als geneesheer werd door Janssens al op 28 april 1886 aangevraagd. In een brief van 13 december 1886[254] drong de kanunnik er bij de Minister van Justitie op aan om die benoeming goed te keuren. Hij wilde immers het asiel officieel op 1 januari 1887 openen. Volgens de wet van 1873-74[255] wordt de geneesheer van een asiel voor krankzinnigen door de minister benoemd op voorstel van de directeur van het gesticht en moet de minister de Bestendige Deputatie raadplegen bij de benoeming van de geneesheer.

Uiteindelijk kwam alles in orde. De eerste patiënte, de 5-jarige Irène B. uit Melle, werd op 5 januari 1887 in Lokeren ontvangen. In dit eerste jaar werden te Lokeren 55 patiënten opgenomen. [256] In de brieven die Janssens de volgende maanden schreef, vinden we regelmatig een vraag aan een aantal gemeenten om de nodige maatregelen te nemen om een kind, waarvoor zij verantwoordelijk waren, te laten overplaatsen van het ‘Hospice des Incurables ‘te Gent naar Sint-Benedictus. Janssens gaf telkens als reden van overplaatsing aan dat de aanwezigheid van deze achterlijke en epileptische kinderen schadelijk voor de andere kinderen was.[257] De populatie van Sint-Benedictus groeide snel aan[258].

Onmiddellijk na de oprichting van Sint-Benedictus werd begonnen met de uitbreiding van het instituut. Het groeiend aantal opnamen vereiste dit. Tussen de jaren 1910 en 1921 werd de maximumbezetting van 500 patiënten zelfs vaak overschreden. Zowel de materiële als de inhoudelijke uitbouw van Sint-Benedictus door de congregatie wordt uitvoerig besproken in het hoofdstuk over de manier waarop de Zusters van Liefde het asiel runden[259].

 

2.3.3.3  Het einde van Sint-Benedictus als asiel voor krankzinnige meisjes (1921)

 

‘L’Hopital civil a été modifié en asile pour fillettes anormales, le 5 janvier 1887. Cet asile pour fillettes anormales a été désaffecté, le 18 octobre 1921, et modifié en Institut medico-pédagogique.’ Op de laatste pagina van het eerste deel van het memoriaal van Sint-Benedictus lezen we deze noot[260].

Deze aantekening vraagt om enige verduidelijking. Het was inderdaad een feit dat 18 oktober 1921 voor Sint-Benedictus een belangrijke verandering inhield. Het asiel voor zwakzinnige meisjes (filles idiotes et aliénées) werd omgevormd tot een medisch-pedagogisch instituut.

Deze functie- en naamsverandering had alles te maken met de wet van 14 juni 1920. Vóór het in voege treden van deze wet gold de wetgeving voor krankzinnigen immers ook voor zwakzinnigen. De wet van 14 juni 1920 erkende echter zwakzinnige kinderen als een aparte groep in de maatschappij. Het grote belang van de wet van 14 juni 1920 lag in de uitbreiding van de doelgroep van het Gemeenfonds: voortaan konden ook behoeftige gebrekkige of verminkte kinderen van dit fonds genieten. Zwakzinnigen moesten door deze maatregel en uitbreiding van het fonds (ook wel fonds der minstbegaafden genoemd) niet meer gecolloqueerd worden van een financiële tegemoetkoming te genieten. Toch waren er nog beperkingen: enkel zwakzinnige kinderen die in een instelling verbleven en er opvoeding en onderricht genoten, konden van de tegemoetkomingen van het fonds genieten.

Instellingen voor zwakzinnige kinderen die vóór het in voege treden van de wet van 14 juni 1920 als krankzinnigeninstellingen (asiles d’aliénés) geregistreerd stonden werden voortaan instituts pour enfants anormaux ‘ (later ‘instituts médico-pédagogiques’) genoemd.

Deze nieuwe wet werd ook van toepassing op Sint-Benedictus. In de jaarverslagen wordt 18 oktober 1921 als einddatum voor Sint-Benedictus als asiel en begindatum van het MPI genoemd. In werkelijkheid was er een vrij ruime overgangsperiode (1920-1921). De lokale overste vroeg aan de inspectie duidelijke instructies over de uitvoering van de wet van 14 juni 1920. In een brief van 13 september 1920 schreef Dr Glorieux [261] immers aan de directrice dat de wet i.v.m. het nieuwe regime voor abnormale kinderen gestemd was in de Senaat, maar zolang de wet niet in het staatsblad was verschenen, kon hij nog niet toegepast worden. Daarom kon mère Ange nog geen kind in Sint-Benedictus toelaten zonder de collocatieprocedure. Hij raadde de directrice aan geduldig de instructies van het Ministerie van Justitie af te wachten. Een volgende brief van Glorieux aan Sint-Benedictus dateert van 18 november 1920. Daarin schreef de inspecteur-generaal dat de nieuwe wet in het staatsblad verschenen was, maar dat de provinciale commissie die de abnormale kinderen de toelating moest geven om opgenomen te worden, nog niet functioneerde. Hij suggereerde in zijn brief om vanaf nu ook kinderen zonder collocatie op te nemen, indien ze duidelijk ‘abnormaal’ waren. Hij voegde eraan toe dat de officiële formulieren voor opname en het verlaten van de instelling nog 6 maanden tot 1 jaar in gebruik zouden moeten blijven. In dezelfde brief maande hij de directrice aan om na te denken over een naamsverandering voor het ‘asiel’[262].

Vanaf 1920 nam de instelling dus nog enkel ‘opvoedbare abnormale meisjes’ op. De kinderen werden geklasseerd en ingedeeld volgens I.Q. Degenen die onopvoedbaar bleken, werden naar andere instellingen van de zusters overgebracht. De oudere idiote meisjes konden naar Caritas Melle of Saint-Servais, instellingen voor volwassen vrouwen, overgebracht worden, maar voor de jonge idiote kinderen moest een andere oplossing gevonden worden.

In 1920 besliste Van Rechem een deel van de na WO I in Sint-Denijs-Helkijn (Saint-Genois) vrijgekomen gebouwen in te richten voor de opvang en verpleging van die jonge, onopvoedbare kinderen[263]. Van Rechem zal dit initiatief waarschijnlijk genomen hebben uit bekommernis een nieuwe bestemming te vinden voor de onopvoedbare kinderen van Lokeren. Toch was hij al een tijdje met de problematiek van onopvoedbare kinderen bezig. We vonden immers in de briefwisseling van de Algemene oversten een verzoek van de Minister van Justitie aan Van Rechem om een nieuw instituut voor onopvoedbare idiote kinderen te openen. De minister deed dit verzoek aan Van Rechem naar aanleiding van een inspectierapport over Sint-Benedictus waarin vermeld stond dat er te Lokeren een 60tal kinderen getroffen door ‘idiotie profonde compliquée de troubles moteurs’, opgesloten waren. Deze kinderen eisten enkel materiële zorgen en zouden beter geplaatst worden op het platteland en een instelling voor zieken, zo vervolgde de minister. Van Rechem antwoordde hierop dat hij vereerd was met het voorstel van de minister, maar dat gebrek aan geld en middelen hem noopten dit voorstel voorlopig te verwerpen. Later zou hij eventueel het advies van de minister volgen en deze ‘weldaad’ verrichten.[264]

In 1921 werd als gevolg van de heroriëntering van Sint-Benedictus, ingevolge de wet van 14 juni 1920, een groep jonge idiote kinderen naar een huis van de congregatie in Sint-Denijs-Helkijn overgebracht.

De zusters van Sint-Denijs-Helkijn werden reeds in november 1920 op de hoogte gebracht van Van Rechems nieuwe plannen. De lokalen werden in orde gebracht en 50 ‘beddekens’ stonden te wachten op de kleine patiënten. [265] Dr. Glorieux kwam het nieuwe kwartier inspecteren, gaf zijn goedkeuring voor ingebruikname en besloot bij het Ministerie van Justitie de overplaatsing van de idiote kinderen uit Lokeren naar Sint-Denijs-Helkijn aan te vragen. Het duurde echter nog tot 25 september 1921 voor de effectieve verhuizing van de 38 ‘ongelukkigste van de ongelukkige kindjes van onze inrichting te Lokeren’[266] een feit was. De zusters van Sint-Denijs-Helkijn spraken ook over een ‘krib’, het ging hier dus om 38 heel jonge idiote kinderen.

Ook het ontslag van Dr. Van Neste op 12 april 1921[267] had waarschijnlijk met het nieuwe profiel van Sint-Benedictus te maken. De oude arts zonder psychiatrische opleiding, maar met een onmiskenbare ervaring, paste waarschijnlijk niet in dit nieuwe kader. Vandaar dat Van Neste op advies van Van Rechem en waarschijnlijk op aandringen van de overheid zijn ontslag heeft ingediend.[268]

De medische registers en stamregisters (tot 1922), de inspectieverslagen (tot 1921) en zelfs het ‘Journal de Saint-Benoît’(tot 1925) houden in de loop van de volgende jaren op informatie te verstrekken over het instituut. Daarom namen we het jaar 1921 en de omvorming van Sint-Benedictus van asiel tot medisch-pedagogisch instituut als een breekpunt en eindpunt voor deze scriptie. Niets belet een andere student dit onderzoek verder te zetten over de volgende periode van de geschiedenis van Sint-Benedictus.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[176] G. Deneckere, Het Gentse Sint-Vincentiusziekenhuis. De Zusters van Liefde J.M. en de ziekenzorg te Gent, 1805 tot heden. Gent, 1997. p. 10-12.

[177] In de patiëntendossiers van Sint-Benedictus werd onder het item ‘religie’ meestal ‘catholique’ ingevuld. Toch waren er ook veel patiënten waarbij deze rubriek niet was ingevuld. Regelmatig vonden we in de dossiers de doopakte van een patiënte. Een paar keer vonden we ook een briefje met de vraag om een doopakte van de directrice uit. Toch lazen we op een kladbriefje tussen het jaarverslag van 1921 dat er voor het jaar 1920 van de 150 nieuw opgenomen patiënten er 144 katholiek, 1 protestant, 2 ‘Israëlites’ en 3 ‘sans religion’ waren. Jaarverslagen voor de overheid, 1920-1921, AZLJM., Fonds Lokeren.

[178] Engelbert Sterkx (1792-1867) was vanaf 1832, het jaar waarin hij aartsbisschop van Mechelen werd, leider van de katholieke kerk in ons land. In 1838 werd hij kardinaal.

[179] In de 19de eeuw voltrokken zich in de westerse samenleving een aantal sociale en politieke ontwikkelingen die de gezagsdragers van de katholieke kerk zorgen baarden. Het liberalisme ontzegde de kerk haar traditionele publieke functie door de godsdienstvrijheid te bepleiten en een scheiding tussen kerk en staat na te leven. Later in die eeuw stelde de socialistische arbeidersbeweging, vrucht van de steeds groter wordende sociale problemen rond de positie van land- en industriearbeiders, de bestaande bezits-en machtsverhoudingen ter discussie. De socialistische arbeidersbeweging stond zelfs vaak uitgesproken afwijzend tegenover religie in het algemeen en de maatschappelijke rol van de kerk in het bijzonder. Geen wonder dat de katholieke kerk deze beweging als haar belangrijkste vijand ging beschouwen en dat het socialisme op de duur het liberalisme zou opvolgen als ‘bête noir’ van de kerk.

[180] Vele vroeger door religieuzen verzorgde instellingen waren na de Franse tijd in verval geraakt. Zoals vermeld was armen- en ziekenzorg vanaf toen een staatszaak geworden.

[181] J. Art, Kerk en religie (1844-1914), in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Nieuwste Tijd, deel 13, 1979, p.168-178.

[182] Etienne Fallot de Beaumont (1750-1835) was bisschop van Gent van 1802 tot 1807.

[183] Manuscript met verslag van een ontmoeting tussen P.J. Triest en de eerste zusters, van de hand van Zr. Anna Convent, 21 augustus 1804. AZLJM., G.A., 1.1.1.

[184] De ‘Filles de la Charité’ van Parijs ontvingen als eersten van het ministerie voor de eredienst reeds in 1800 een voorlopige toestemming voor het bezoeken van hospitalen en voor het verstrekken van onderwijs.

[185] Liégeois A., Triest , Guislain en de Broeders en Zusters van Liefde, in P. Vandermeersch, Psychiatrie, godsdienst en gezag. De ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Acco, Leuven,1984, p.172-173.

[186] Het moederklooster Terhagen in de Molenaarsstraat te Gent.

[187]In 1883 nam Janssens een hypotheek op de gebouwen in Lovendegem voor een bedrag van 50 000 frank dat hij ontleende van de familie Spillemaeckers uit Boom.In 1885 kocht Janssens het stedelijke hospitaal in het Kerkestraatje te Lokeren op eigen naam voor 60 000 frank. Hij leende in 1887 een bedrag van 65000 frank van rentenierster Van Baveghem uit Gent. Hiervoor gaf hij als hypotheek de gebouwen in het Kerkestraatje in Lokeren. De rentenierster en haar erfgenamen ontvingen tot 1912 een intrest van 4% of 2600 frank per jaar van de erfgenamen van de intussen overleden kanunnik Janssens. Op 14 december 1912 werd het bedrag van 65000 frank terugbetaald aan de erfgenamen van Caroline Van Baveghem. In 1895 nam pastoor Jan Janssens (erfgenaam van kanunnik Janssens) opnieuw een hypotheek op de gebouwen in Lokeren voor een bedrag van 50000 frank dat hij ontleende van de familie Spillemaeckers uit Boom. In 1922 tekende Marie Spillemaeckers, zus van algemeen overste Ghislaine of Rosalie Spillemaeckers, af dat het bedrag van 50 000 plus intrest vereffend werd. Hieruit blijkt dat via hypotheken en leningen op naam van de mannelijke algemene oversten, en zelfs van hun erfgenamen (overste Van Rechem trad bij voorbeeld op als vertegenwoordiger van pastoor Jan Janssens), allerlei krachttoeren werden uitgehaald om geld bijeen te rapen dat dan diende om o.a. verbouwingen en aanpassingen te doen. (zie Deel II, Hoofdstuk II materiële veranderingen). Sint-Benedictus Lokeren, AZLJM., G.A., 9.2.2. 4.1.1./1. en 9.2.2. 4.1.1./1.

[188] De zuster-vicaris is de overste van het moederklooster.

[189] 1921 wordt in deze scriptie als einddatum genomen omdat dit het einde is van Sint-Benedictus als asiel voor krankzinnige meisjes en het begin van Sint-Benedictus als medisch-pedagogisch instituut (voor opvoedbare achterlijke meisjes). Trouwens ook de archiefbronnen waarop deze scriptie grotendeels gebaseerd is, hebben 1921 als einddatum (we doelen bij voorbeeld op de jaarverslagen voor de overheid).

[190] Voor verdere informatie over Triest verwijzen we L.Cnockaert, Pierre-Joseph Triest. Le Vincent Paul Belge, Leuven, 1974.Triest staat momenteel in de actualiteit omdat de door hem gestichte congregaties op 26 augustus 2001 de procedure van een proces tot zaligverklaring van hun stichter hebben opgestart.

[191] Liégeois (A.), Triest, Guislain en de Broeders en Zusters van Liefde. p.174. in P. Vandermeersch Psychiatrie, godsdienst en gezag. De ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Acco, Leuven, 1984.

[192] G. Deneckere, op. cit., p. 14.

[193] De omstandigheden waarin mannen en vrouwen in de twee Gentse krankzinnigeninstellingen werden verzorgd, waren allesbehalve rooskleurig. Het beheer van deze instellingen was in handen van de zogenaamde ‘weesenmeesters’, die weinig financiële middelen kregen voor het onderhoud en zich bedienden van een allegaartje van bewakers, die gewelddadig en brutaal optraden tegen de krankzinnigen. Een geneesheer kwam er alleen voor lichamelijke klachten en de jaarlijkse inspectie door de overheid was louter een formaliteit. J. Demets, Inventaris van het archief Sint-Jozefshuis Gent, 1808; Maison de Santé Gent, 1842; Psychiatrisch Centrum Caritas Melle, 1908, Leuven, KADOC, 1993, p. 5.

[194]Het ‘Weesenhuys’, onder het Franse bewind ‘Hospice nr. 8’ genoemd, was een Gentse instelling voor krankzinnige vrouwen en werd door leken bestuurd. Vanaf 1605 was deze instelling gehuisvest aan de Korte Violettenstraat. In 1808 kreeg Triest de leiding van het gesticht voor krankzinnige vrouwen in de Korte Violettenstraat, dicht bij de Zandpoort, die toen in de volksmond de Zottepoort werd genoemd. Voortaan heette het godshuis, vroeger ‘ Weesenhuys’, Simpelhuis of Zottinnenhuis genoemd, officieel het Sint-Jozefshuis. Het was de voorloper van Caritas in Melle (1908). J. Demets, ibidem.

[195] Het Sint-Jozefshuis waar vrouwelijke krankzinnigen werden toevertrouwd aan de zorgen van de Zusters van Liefde en het oud-Alexianenklooster (voorloper Guislaininstituut) waar mannelijke krankzinnigen werden verzorgd door de Broeders van Liefde.

[196] Zie Deel I, Hoofdstuk II, de krankzinnigenwet van 1850.

[197] G. Deneckere, op. cit., p.15.

[198] Zie Deel II, Hoofdstuk III, over de historiek van Sint-Benedictus.

[199] Ibidem.

[200] T. Renoirte, Nos commencements.

[201] T. Renoirte, Nos commencements, 2.

[202] T. Renoirte, Nos commencements, 14.

[203] T. Renoirte, Nos commencements, 10.

[204] T. Renoirte, Nos commencements, 10.

[205] T. Renoirte, Nos commencements, 16.

[206] In de medische dossiers van een van de kinderen opgenomen in 1887 lezen we dat kind nr. 19 (° 1873) voordien opgenomen was in de instelling voor krankzinnige vrouwen te Bergen. De hoofdgeneesheer schrijft hierover: ‘ Il est à craindre en raison du penchant des idiots ou imbéciles à la lubricité que bientôt provoqueé par des palissons quelconque, elle ne devienne victime de leur attentats.’, medisch dossier en stamregister van nr 19, 1887, AZLJM., Fonds Lokeren.

[207] T. Renoirte, Nos commencements, 17.

[208] T. Renoirte, Nos commencements, 16.

[209] T. Renoirte, Nos commencements, 17.

[210]  Sint-Benedictus, Lokeren, AZLJM., G.A., 9.2.2.4.1.1./2.,doc.7.

[211] Zie verder in het deel over de historiek van de instelling.

[212] Zie Deel II, Hoofdstuk II, over het personeel.

[213] Regels en statuten van de vergadering van de Zusters vanLiefde van Jezus en Maria, opgeregd tot Gend, door M. P. J. Triest, Kanonik. Gent, 1833, p. 7.

[214] ‘Leur vie active consistera à soigner les infirmes de de toute espèce et de toute condition;…’ Règle de la congregation des Sœurs de la Charité de Jésus et de Marie, établie à Gand par le Chanoine P. J. Triest, 1903, p. 8

[215] Deze gegevens komen uit de ‘Nuttigen Almanach en Wegwijzer der Stad Gent’, bewaard in het stadsarchief te Gent.

[216] Over het onderwijs dat de zusters aan blinde kinderen gaven, is weinig informatie voorhanden. Misschien een onderzoek waard?

[217] Zie Deel I, Hoofdstuk I.

[218] Uit het in 1964 gepubliceerde werk van L. Kanner met een overzicht van het ontstaan en de ontwikkeling van de zwakzinnigenzorg in diverse landen,blijkt dat in de meeste landen van Europa en Noord-Amerika tussen 1840 en 1860 een of ander initiatief in verband met de zorg voor zwakzinnigen kon vermeld worden.

L. Kanner, A history of the care and study of the mentally retarded. Springfield, vol.III,1964, p. 76.

[219]Il ya vingt ans que l'Hospice civil, dirigé par les Soeurs de Charité, fut transformé en cet Institut, l'unique de notre pays et regardé à l'étranger comme le type, l'idéal du genre.’Caritas, 1908, p. 84.

[220] Caritas, 1908, p. 84-85.

[221] Jan-Frans Van Sinay (° te Laarne in 1732) was pastoor-deken te Lokeren en woonde op de hoek van de Lepelstraat en de Zelestraat. Hij was bestuurder van het hospitaal tot zijn dood in 1815. Régistre des décès, commune Lokeren, 1815, S.A.L.

[222]Memoriaal en resolutie van de armenkamer van Lokeren, 1829, S.A.L.

[223] Petrus Jacobus Vrancken was een machtig hoedenfabrikant. Hij werd in 1756 in Antwerpen geboren en week uit naar Lokeren , waar hij in 1802 een fabriek met meer dan 100 werknemers bezat. Hij was een van de grote sponsors van het nieuwe hospitaal. Hij overleed in 1833. Overlijdensregister, stad Lokeren,1833, S.A.L.

[224] J. Van Goey . Geschiedenis van de stad Lokeren, Exaerde, 1939, p. 40-41.

[225]  Contrat signé entre R.P. De Decker et la Bienfaisance, stipulant toutes les conditions à maintenir, 1837, AZLJM., Sint-Benedictus, Lokeren, 9.2.2.2./1.

[226] Sint-Benedictusgesticht te Lokeren, Caritas, 1912, p.128.

[227] In een brief uit 1857 aan Benedictus De Decker vroeg vicaris-generaal Willem De Smet van het bisdom Gent om spoedig zusters te zenden naar Lokeren en Sint-Truiden, zoals was toegezegd aan Mgr. Vande Velde en aan de bisschop van Luik. ‘Aangezien er een groot aantal intredingen zijn, zal dit geen probleem opleveren’, zo vervolgde de brief. AZLJM., Sint-Benedictus, Lokeren, 9.2.2.2/1.

[228] In een brief van 28 november 1863 herriep de Commissie de eerder met De Decker afgesproken verhoging van de onderhoudsprijs per dag. Ze gaf als reden hiervoor op dat het eten (graan en aardappelen) op dat moment van goede kwaliteit en goedkoop was. AZLJM., Sint-Benedictus, Lokeren, 9.2.2.2./1.

[229] AZLJM., Sint-Benedictus, Lokeren, 9.2.2.2./1.

[230] Het gaat om Eduouard Van Neste, de latere hoofdgeneesheer van Sint-Benedictus, zie Deel II, Hoofdstuk I.

[231] Brief van 19 december 1872 van de Burgerlijke Godshuizen aan Benedictus De Decker, AZLJM., Sint-Benedictus, Lokeren, 9.2.2.2./1.

[232] AZLJM., Sint-Benedictus, Lokeren, 9.2.2.2./1.

[233] ‘Ingevolge uw brief van 5 januari 1874 hebben we de eer u te melden dat de Commissie van Burgerlijke Godshuizen in zitting van 2 mei benoemd heeft tot geneesheer voor inwendigen dienst van het Gasthuis de heer Doctor Van Neste, door U ingevolge art. 8 van het contract betrekkelijk dit gesticht voorgedragen...’ Dit artikel 8 uit het contract uit 1837 stelt dat de geneesheren door de Algemene oversten ter benoeming aan het Bureel voor Weldadigheid worden voorgedragen, ze zullen door hen ook gesalarieerd worden. Brief van 12 mei 1874 van de Commissie der Burgerlijke Godshuizen aan kanunnik De Decker, AZLJM., Sint-Benedictus, Lokeren, 9.2.2.2./1.

[234] AZLJM., Sint-Benedictus Lokeren, 9.2.2.2/1.

[235] In de stukken van het nog niet geïnventariseerd deel van het archief van Sint-Benedictus vonden we een register bestaande uit 2 delen: 1. Register met inschrijvingen van het hospice van 1875 tot 1879.

                                                 2. Personeelslijst van Sint-Benedictus vanaf mei 1890.

Een aantal mensen die tussen 1875 en 1879 ingeschreven waren in het hospice, konden geverifieerd worden in de personeelslijst. Daarmee bedoelen we dat zij in de instelling gebleven waren. Het waren zowel mannen als vrouwen, meestal ouderlingen (meer dan 60 jaar) of zieken. Sommigen betaalden hun verblijf bij de zusters (soms betaalde Weldadigheid). Anderen verbleven gratis maar verrichtten kleine werkjes (bv. commissionaire). AZLJM., Fonds Lokeren.

[236] AZLJM., Sint-Benedictus, Lokeren, 9.2.2.2./1.

[237] Getypt blaadje (ongedateerd), AZLJM., Sint-Benedictus Lokeren, 9.2.2.1./1.

[238] Kopieën van de briefwisseling van de Algemene Overste Register VII: 1878-1890.

1878, 11 december, brief van Kanunnik Janssens aan de burgemeester van Namen, AZLJM., G.A., 3.1.4.1.2./1. (5136, p.11).

[239] In Lovendegem hadden de zusters een hospice voor behoeftigen.

[240] Kopieën …1878, 21 december, brief van Kanunnik Janssens aan de burgemeester van Herbeumont, AZLJM., G.A., 3.1.4.3.2.1./1. (5141. p.13).

[241] Kopieën … 1879, 5 april, brief van Kanunnik Janssens aan de burgemeester van Borgerhout, AZLJM., G.A., 3.1.4.3.2.1./1. (5230. p.41).

[242] Kopieën … 1886, 4 maart, brief van Kanunnik Janssens aan de burgemeester van Beernem, AZLJM., G.A., 3.1.4.3.2.1./1.(6507 p.465).

[243] Kopieën ...1886, 15 februari, brief van Kanunnik Janssens aan de burgemeester van Oordegem, AZLJM., G.A., 3.1.4.2.1./1. (6492, p.461).

[244] Hiermee wordt het Sint-Jozefshuis in de Korte Violettestraat te Gent bedoeld.

[245] I. Mans, Zin der Zotheid, Vijf eeuwen cultuurgeschiedenis van zotten, onnozelen en zwakzinnigen. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1998, p177.

[246] Kopieën … 1886, 28 augustus, brief van Kanunnik Janssens aan de Minister van Justitie, AZLJM., G.A., 3.1.4.2.1./1. (6593, p.491).

[247] Kopieën …1886, 11 september, brief van Kanunnik Janssens aan de Minister van Justitie, AZLJM., G.A., 3.1.4.3.1.2./1., (6599, p. 493).

[248] Kopieën …1886, 23 oktober, brief van kanunnik Janssens aan de Minister van Justitie, AZLJM., G.A. , 3.1.4.3.1.2./1., (6612, p. 497).

[249] Kopieën …1886, 17 november, brief van Kanunnik Janssens aan de Minister van Justitie, AZLJM., G.A., 3.1.4.3.1.2./1., (6620, p. 499).

[250] Kopieën …1886, 20 november, brief van Kanunnik Janssens aan de Minister van Justitie, AZLJM., G.A., 3.1.4.3.1.2./1. (6621,p. 500).

[251] Kopieën …1886, november, brieven van Kanunnik Janssens aan het gemeentebestuur van Zeveneken, Melle, Grammont en Trochiennes, AZLJM., G.A., 3.1.4.3.1.2./2., (6623-6624-6625-6626, p. 501). Wegens het feit dat de kanunnik nog niet de vereiste benoeming van geneesheer Van Neste gekregen heeft, werden deze brieven pas begin december verstuurd.

[252] Zie Deel I, Hoofdstuk II, over de wet betreffende het Gemeenfonds (1876).

[253]Kopieën … 1886, 7 december, brief van Kanunnik Janssens aan de gouverneur van Oost-Vlaanderen, AZLJM., G.A., 3.1.4.3.1.2./1. (6639, p.505).

[254] Kopieën …1886, 13 december, brief van Kanunnik Janssens aan de Minister van Justitie, AZLJM., G.A., 3.1.4.3.1.2./1. (6643, p.507).

[255] Volgens artikel 1 en 3+ van de wet van 28/12/1873 - 25/01/1874.

[256] Stamboek 1887 - 1892, AZLJM., Fonds Lokeren.

[257] Kopieën … 1887.

[258] Zie Deel II, Hoofdstuk III, populatieonderzoek.

[259] Zie Deel II, Hoofdstuk II.

[260] Journal de Saint-Benoît (1892-1925), AZLJM., Fonds Lokeren.

[261] Inspecteur-generaal bevoegd voor de krankzinnigengestichten in het Koninkrijk.

[262] Twee brieven van Dr. Glorieux aan mère Ange, 1920, Correspondances Ministrielles, originele losse brieven, AZLJM., Fonds Lokeren.

[263] Caritas, 1921, p.130.

[264] Brief 9849 van 26 juni 1914, Briefwisseling van de Algemene oversten 1907-1926, AZLJM.,G.A., 3.1.4.5.1.2./2.

[265] Caritas, 1921, p.130.

[266] Caritas, 1921, p.130.

[267] ‘Mr. le docteur Van Neste devient misérable. Monseigneur lui a envoyé sa démission.’ Journal de Saint-Benoît, deel 2, 15/04/1921, AZLJM., Fonds Lokeren.

‘Grande inspection de Mr. Le docteur Glorieux. Il est allé consoler Mr le docteur Van Neste, qui est dans un état désespérant.’ Journal de Saint-Benoît, deel 2, 24/04/1921, AZLJM., Fonds Lokeren.

[268] In een brief van 4 mei 1920 aan de Algemene overste Van Rechem was er al kritiek vanwege het Ministerie van Justitie op de organisatie van de medische dienst in Sint-Benedictus. AZLJM., Gent Terhagen, 9.2.2.1.1./9.