‘Tussen Wieg en Graf’. De materiële baby- en kindergrafcultuur in de eerste helft van het tweede millennium v.C. in de Levant en de Mesopotamische tekstuele bronnen als middel tot reconstructie van het baby- en kinderleven. (Jasmien Huenaerts)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Synthese

 

1. Inleiding

 

Duidelijk is dat wat betreft zuigeling- en kindergraven tijdens de verschillende fasen van de Midden Bronstijd (I, IIA, IIB en IIC), we op een archeologisch bestand kunnen rekenen dat zich uitstrekt over zowel het Syrische kustgebied als Oost-Syrië aan de Midden Eufraat, Libanon, de Zuidelijke Levant en zelfs de oostelijke Egyptische Nijldelta. Zowel binnen een  Amoritisch als Kanaänitisch (Semitisch) milieu werden zuigelingen en kinderen op een vergelijkbare manier begraven. Reeds in het derde millennium werden in Mesopotamië, Oost-en Noordwest-Syrië zuigelingen en kinderen intramuraal begraven. Dit gebruik verspreidde zich via de Amoritische en Kanaänitische populatie over het Nabije Oosten om frequent te worden toegepast in de zuidelijke Levant tijdens het tweede millennium.

 

De frequente aanwezigheid van zuigeling- en kindergraven hoeft niet verwonderlijk te zijn. Zowel het aantal geboortes als kindersterftes lag waarschijnlijk hoog. Miskramen (abortus?) bij zwangere vrouwen konden leiden tot de dood van het kind in het prenatale stadium. Verscheidene factoren zoals een gebrek aan hygiëne, ziekte, enz. konden leiden tot het sterven van de baby of het kind in zijn eerste jaren.

 

 

2. De zuigeling- en kindergrafcultuur

 

2.1. Algemeen

 

Wat kunnen we nu afleiden uit de materiële zuigeling- en kindergrafcultuur? Interpretaties kunnen in de eerste plaats betrekking hebben op grafgebruiken en rituelen en hun ideologische fundering ( die overigens zeer moeilijk af te leiden zijn uit het archeologisch materiaal). Daarnaast kunnen we in de grafcultuur een weerspiegeling zien van de sociale structuur en hiërarchie van de maatschappij. Dit geldt ook voor het zuigeling -en kindergraf. We kunnen trachtten de grafgebruiken en rituelen voor baby’s en kinderen, weerspiegeld in het graf, te achterhalen en uit te maken of deze verschilden van die bij volwassenen. De sociale positie en ‘status’ van de zuigeling of het kind kon mogelijk ook weerspiegeld zijn in het graf. Op die manier, vanuit het graf dat één van de voornaamste bronnen bleek te zijn, kunnen we trachtten iets te zeggen over het (dagelijks) leven van de zuigeling en het kind en hun positie in de sociale structuur en hiërarchie (‘status’). Interessant is ook zich af te vragen in hoeverre de mogelijke interpretaties over de zuigeling en het kind in de eerste helft van het tweede millennium als een raster gebruikt kunnen worden voor het hele Oude Nabije Oosten op verschillende tijdstippen.

 

Ilan in zijn studie van de Midden Bronstijd gravensequentie in Tel Dan zag in de overgang  van enkelvoudige naar meervoudige begraving, gepaard aan de overgang naar urbanisme en ‘elite’-controle, een weerspiegeling van de complexer geworden Kanaänitische maatschappij.[487] Zoals reeds in hoofdstuk I duidelijk werd bloeide het urbane leven op dit moment niet enkel in Palestina, maar in het gehele Syro-Palestijnse gebied.  Het is tegen de achtergrond van deze complexer geworden samenleving zowel op economisch, politiek als sociaal vlak dat we het baby- en kinderleven trachten te plaatsen en te reconstrueren.

 

De zuigeling en het kind kregen in de eerste helft van het tweede millennium een waardig graf in zowel een Amoritische als Kanaänitische context. De studie van de grafgebruiken bij zuigelingen en kinderen in combinatie met de studie van het tekstmateriaal biedt de mogelijkheid om ( tenminste voor een deel) aan reconstructie van het leven van de zuigeling en het kind te doen. Daarbij dient echter nogmaals gewezen te worden op de onvolledigheid van het archeologisch bestand. Binnen deze studie kon het in hoofdstuk IV gepresenteerde tekstmateriaal zowel in tijd en ruimte verschillen van het in hoofdstuk II en III weergegeven funerair datamateriaal en hiermee dient dan ook rekening gehouden te worden.

 

2.2. De grafkruik

 

Een groot aantal van de overleden pasgeborenen en zuigelingen werd in een keramisch recipiënt begraven. Deze grafvorm leek in gebruik geweest te zijn doorheen het gehele Nabije Oosten en werd reeds in het derde millennium in Mesopotamië en Syrië binnen een Amoritisch milieu frequent toegepast om in het tweede millennium ‘uit te zwermen’ over grote delen van het Nabije Oosten (zie inleiding). De overledene kon zowel in een voorraadkruik ( Tel Dan, Megiddo, Gezer, Hazor), een pithos ( Tel Dan, Tel el Dab’a),een herbruikte kookpot (Megiddo), een krater (Hazor) als in één of twee schalen die op elkaar geplaatst werden ( Mari, Tell Hadidi) begraven worden. De in een schaal bijgezette zuigeling kon daarbij nog eens binnen een voorraadkruik geplaatst worden (Mari).

In de meeste gevallen werd het recipiënt niet met een specifiek funeraire bedoeling vervaardigd, maar leek een in het dagelijks leven gebruikte ‘pot’ herbruikt geweest te zijn als grafkruik. Van daaruit kon men waarschijnlijk ook de verschillende keuzes van grafcontainer verklaren.

 

Ilan suggereerde voor de twee gevallen in Tel Dan die leken af te wijken van het relatief rechtlijnige corpus aldaar ( twee pithosgraven) het bestaan van een fysieke of mentale handicap bij de zuigeling die zou geleid hebben tot het begraven van de baby in een ander soort recipiënt. Het onderzoek van het skeletmateriaal leek dit echter niet te bevestigen. De schedelnaad van een jong kind ( ca. 2 jaar) dat in Mari in een kuilgraf begraven werd (T951) was open op het moment van het overlijden en een gat was veroorzaakt op de verbinding van het wandbeen en het frontbeen. Waarschijnlijk was de schedelnaad van het kind nog niet dichtgegroeid en kunnen we mogelijk uitgaan van een moedwillig toebrengen van een hoofdwond (het gat) die de doodsoorzaak van het kind kan geweest zijn. Of de keuze van het recipiënt samenhing met een bepaalde (symbolische) bedoeling of leeftijd is moeilijk na te gaan. De keuze van de grafkruik zou eerder te maken gehad hebben met de mogelijkheden van het keramisch repertorium waarover men beschikte dan met een specifiek symbolische bedoeling.

 

2.3. De plaats van begraving

 

De grafkruik met het lichaam van de overledene werd in vele gevallen vanaf een corresponderend vloerniveau ingezet en in een groot aantal gevallen duidelijk georiënteerd op architecturale elementen. Het kruikgraf trof men zowel binnen domesticale wooneenheden als op binnenhoven binnen een domesticaal kwartier aan (Tel Dan, Megiddo, Gezer, Hazor). Daarnaast konden zulke graven in de nabijheid van versterkingen ( stadswal of stadspoort, citadel) of binnen domesticale eenheden die gerelateerd waren aan zulke versterkingen ingezet geweest zijn. Zuigelingen en kinderen werden ook op als sacrale gedefinieerde plaatsen (Gezer) begraven alsook binnen paleizen die op het moment van de begraving nog/niet meer in gebruik waren (Qatna, Tell el Ajjul, Mari). Een aantal zuigelingen werden onder het vloerniveau van dienstvertrekken horende bij een rijke villa ( Tel el Dab’a) of  binnen een ‘elite-residentie’(Qatna) begraven.

Deze verscheidenheid aan begravingsplaatsen toont duidelijk dat het begraven van zuigelingen en kinderen in kruikgraven onder vloerniveau’s niet uitsluitend een economische reden moet gehad hebben, zoals Wooley voor Alalakh suggereerde.

 

De meeste kruikgraven werden parallel met muren die een kamer afbakende ingezet of konden in de hoek van een kamer ingegraven geweest zijn. Ilan bepaalde dat de kruikgraven in Tel Dan slechts zeer uitzonderlijk onder de fundamenten van muren werden geplaatst. Dit leek niet enkel hier het geval geweest te zijn. Op verschillende plaatsen doorheen de Levant werden de graven eerder parallel met de muur of op de kruising van twee muren ingezet in de hoek van een ruimte, vanaf een corresponderend vloerniveau. In een aantal gevallen werd het graf in de muur ingezet (Gezer, Qatna, Mari). Op de mogelijke implicaties van de manier waarop het graf was ingezet wordt verder nog teruggekomen. Sommige graven op verschillende plaatsen konden niet met zekerheid verbonden worden aan een bepaald architecturaal element of een bouwfase omwille van de ontbrekende stratigrafische informatie of de kleinschaligheid van het terrein waarin het graf aangetroffen werd.

 

Daarnaast leken, in een aantal gevallen, de graven niet louter op muren georiënteerd geweest te zijn. Verschillende graven bevonden zich in de nabijheid van bepaalde installaties zoals drainagekanalen (Hazor, Megiddo) en tabûn’s (Gezer). In Hazor werden een aantal zuigelingen in kruikgraven ten oosten van een oven binnen een domesticale structuur begraven. Het was echter onduidelijk of de oven op het moment van de begravingen nog in gebruik was. Of dit intentioneel bedoeld was of dat dit fenomeen berust op een toevalligheid is niet meer uit te maken.

 

Op een drietal plaatsen leken kruikgraven ‘gegroepeerd’ voor te komen zowel met elkaar als met andere graftypes. Verschillende kruikgraven werden op korte afstand van elkaar in éénzelfde ruimte ingezet of werden met verschillende graftypes gecombineerd (Tel Dan). Vaak werden ze vanaf een zelfde (vloer)niveau ( Hazor, Mari ) ingezet. Welke (korte) tijdsrelatie de graven onderling hadden is echter niet onmiddellijk na te gaan. Zeker is dat men er niet van uit kan gaan dat deze graven op exact hetzelfde moment ingezet werden. 

Voor het begraven van de zuigelingen leek nooit een specifieke ruimte uitgekozen geweest te zijn binnen de structuur. Mogelijk berust de aanwezigheid van verschillende kruikgraven in clusters eerder op een logisch gebeuren, in die zin dat men na een eerste begraving een volgende in een zelfde ruimte of op een eenzelfde plaats bijzette zonder verdere specifieke bedoelingen. In Tel Dan werden in één geval twee bijkomende kruikgraven bovenop het dak van een kistgraf geplaatst. Een tijdverschil tussen de vier graven zou verondersteld kunnen worden. De aangehaalde ‘groeperingen’ in Hazor (binnen één domesticale structuur en omgevende bouwfasen)  en Mari (binnen één sondage, niet te verbinden aan structuren) zouden dan evengoed als ‘meervoudige’ begravingen aanzien kunnen worden, hoewel het waarschijnlijk lijkt dat de verschillende kruikgraven op verschillende momenten in het vloerniveau ingezet werden. Één geval uit Mari zou kunnen wijzen op het bestaan van secundaire begraving bij zuigelingen. het skeletmateriaal van een zuigeling/foetus in een schaal zou volgens Jean Marie pas enige tijd na het overlijden in het recipiënt geplaatst geweest zijn.

 

2.4. De afbakening of markering van het kruikgraf

 

Op een aantal plaatsen kon een kruikgraf bijkomend omringd zijn door een ‘steencirkel’ of op een andere manier afgebakend geweest zijn. Het graf kon omringd geweest zijn door scherven ( Hazor) en in sommige gevallen werd het graf bovenop een aantal stenen ingezet ( Tel Dan, Megiddo, Hazor, Gezer, ). Het kon enerzijds gaan om een afbaking, louter om een onderscheid te maken tussen het graf en het omliggende, anderzijds kon een ‘beschermend’-symbolische reden gesuggereerd worden. Duidelijk is echter dat niet elk graf ‘gemarkeerd’ of ‘afgebakend’ werd. Slechts op een aantal plaatsen en bij een aantal graven kon duidelijk een ‘afbakening’ vastgesteld worden ( een uitzonderlijk geval was graf 205 in Tell el-Ajjul). Of we een sociaal hiërarchisch verschil moeten herkennen tussen de kruikgraven die omringd werden door een steencirkel of op een andere manier gemarkeerd waren en diegene die zonder meer in bijvoorbeeld een vloerniveau ingezet waren lijkt op basis van onder andere de bijgaven niet bevestigd te kunnen worden. Daarom leek dit eerder een willekeurige beslissing geweest te zijn van diegenen, familieleden, die de zuigeling of het kind begroeven.

 

2.5. De positie van het skelet

 

In de positie van het skelet in de grafkruik kan men een patroon herkennen in die zin dat de zuigeling in de overgrote meerderheid van de gevallen op één zij gelegen was in een half of volledig samengetrokken-foetus houding en meestal met het hoofd naar de opening van de kruik gericht was. Er leek echter geen voorkeur te bestaan voor een plaatsing op één bepaalde zijde. In Tel Dan werden de meeste zuigelingen op de rechterzijde begraven en Ilan suggereerde hier de mogelijkheid dat een voornamelijk rechtshandige populatie dit als meest eenvoudige manier zag om de zuigeling met het hoofd naar de opening te plaatsen.[488] Toch kan men over het algemeen een variatie vaststellen in de manier waarop het lichaam in de kruik gelegd werd. Zuigelingen werden zowel op de rechterzijde als de linkerzijde begraven op verschillende plaatsen ( Megiddo, Gezer, Hazor, Tell el Ghassil,..). Daarnaast kon niet uitgesloten worden dat de zuigeling ook op de rug begraven werd (Gezer).

 

Vaak werd het bovendeel van de kruik ( niet het geval bij kookpotten en schalen) , de hals en de schouder, afgebroken om het lichaam van de zuigeling makkelijker te kunnen plaatsen. Vaak werd achteraf het geheel afgedekt met een van een andere kruik afkomstig bovendeel, een scherf, een schaal of bord, een vaas en een enkele keer met een tichel of ‘brick’. In één geval in Hazor (T1179) werd niet het bovendeel van het recipiënt afgebroken, maar daarentegen de bodem verwijderd om het lichaam langs onderen in de gewenste positie te brengen.

 

In de meeste gevallen echter lag de overleden zuigeling in een samengetrokken foetus houding op een bepaalde zij met het hoofd richting de opening van het keramisch recipiënt. Men heeft gesuggereerd dat deze houding wees op het nabootsen van de prenatale toestand van de mens. Het graf bootste dan de baarmoeder na.[489] Mogelijk zou deze symbolische terugkeer naar de baarmoeder als voorbode van de hergeboorte in de onderwereld geïnterpreteerd kunnen worden. In dat geval zou het kind (en de volwassene!) wanneer het stierf, terugkeren naar de ‘baarmoeder’ om via die weg naar de onderwereld ‘door te reizen’. Opvallend is dat de omgekeerde weg vermeld werd in de funeraire teksten. Een baby verbleef voor de geboorte in het “huis der duisternis” , de baarmoeder, en ging tijdens de geboorte met een schip,via de rivier beneden die van de “boven-aarde”, op weg naar de ‘wereld’. Of deze voorstelling werkelijk ideologisch gefundeerd was in het gedachtegoed en tot uiting kwam in de materiële grafcultuur is moeilijk te bevestigen.

 

2.6. De bijgaven

 

De bijgaven konden zowel regionaal als plaatselijk erg variëren. In de meeste gevallen ging het om een eerder sobere uitzet in de vorm van één of twee piriforme of cilindrische kruikjes of kenmerkende Midden Bronstijd ‘dipper juglets’. Zulke kruikjes werden in sommige gevallen aan de mond van de zuigeling geplaatst, alsof het een momentopname betrof en het kind te drinken kreeg. Of deze kruikjes oorspronkelijk gevuld waren met een vloeistof kon in de meeste gevallen niet meer aangetoond worden. Opvallend verschillend waren de eerder overvloedige bijgaven in twee door Macalister als funderingsoffers omschreven kruikgraven in Gezer. De hier meegegeven bijgaven verschilden duidelijk van de ‘typerende’ bijgaven op dat moment bij zuigelinggraven op andere plaatsen (zie onder). Een (bronzen)schaal, kom, vaasje of fles kon ook meegegeven worden naast of in de plaats van een kruikje (Megiddo, Mari).  Verschillende graven bevatten naast de keramische bijgaven nog andere zaken zoals een scarabee ( Tel Dan), kralen (zowel stenen als bronzen) die mogelijk onderdeel waren van een halsketting ( Megiddo, Tell el Ghassil, Mari,..), een bronzen of (Mari, Tell el Ghassil,..) zelfs gouden/zilveren (Megiddo) armband en oorbellen, een amulet (Mari) of een symbolische steen (Mari). Men kon algemeen gezien spreken van een eerder ‘sobere’ uitzet, hoewel rijkere en meerdere bijgaven niet uitgesloten konden worden. Dit verschil zouden we kunnen interpreteren als een verschil in ‘status’ binnen een sociale hiërarchie zowel als een weergave van het economisch voordeel van bepaalde families. Een duidelijk ‘rijkere’ plaats van begraving (vb. paleis) betekende niet noodzakelijk een weerspiegeling hiervan in de aldaar aanwezige graven. Een aantal zuigelingen en kinderen werden inderdaad binnen een ‘rijkere’ context begraven ( paleis, villa, palatiale residentie), maar dit uitte zich niet steeds in rijkere bijgaven of een ander duidelijk (sociaal hiërarchisch) verschil met graven binnen andere contexten.

 

Op een aantal plaatsen was dierlijk beendermateriaal in het kruikgraf aanwezig (Tel Dan, Tell el Ghassil, Gezer, Megiddo). In de meeste gevallen betrof het geit en schaap. Deze resten, mogelijk afkomstig van jonge dieren, konden als intentionele voedselbijgaven meegegeven  geweest zijn. In Tel Dan zouden bij een meervoudige begraving offers aanwezig geweest zijn die mogelijkerwijs post-mortem gebracht werden. Daarnaast bevatte één graf een grote hoeveelheid linzen. In de aan de mond van de zuigeling geplaatste kruikjes zouden mogelijk drankbijgaven gezeten kunnen hebben. Omwille van de mogelijke aanwezigheid van voedsel ( en eventueel drank) bijgaven (zowel intentioneel als post-mortem) zouden we het bestaan van een kispum ritueel voor zuigelingen niet kunnen uitsluiten. Indien we de funerair rituele teksten letterlijk zouden nemen, zouden we als verdere voedselbijgaven ook boter (bier?) en honing kunnen veronderstellen (Gilgamesh epos).

 

Duidelijk is dat wat betreft de begravingswijze van zuigelingen op verschillende plaatsen regionaal een aantal parallellen zowel als verschillen kunnen aangeduid worden in het artefactuele bestand. In de eerste helft van het tweede millennium werden op verschillende momenten op verschillende plaatsen doorheen de Levant en het gehele Oude Nabije Oosten zuigelingen op vergelijkbare manieren begraven.

 

2.7. Het aantal begravingen, geslacht en leeftijd

 

Een aantal variaties konden ook vastgesteld worden met betrekking tot het aantal begraven zuigelingen in één kruikgraf. In een aantal gevallen werd niet één zuigeling in één recipiënt begraven, maar konden twee (Hazor, Megiddo) of zelfs drie (Qatna) zuigelingen samen begraven zijn in één recipiënt. Het zou dan mogelijk om tweelingen kunnen gegaan hebben, indien niet zou men toch een zekere bloedverwantschap kunnen veronderstellen.

 

Interessant is daarnaast de leeftijd indien deze nog nagegaan kon worden. Ook het geslacht kan in vele gevallen een interessante factor zijn binnen een sociologisch onderzoek. Het geslacht leek echter in de meeste gevallen onmogelijk te bepalen voor zuigelingen en jonge kinderen. Zowel leeftijd als geslacht konden bepalend geweest zijn binnen het sociaal hiërarchisch kader. De leeftijd van de zuigelingen en kinderen kon op de meeste plaatsen ongeveer vastgesteld worden en op basis van de relatie leeftijd- gebruikte grafvorm zou men eventueel sociaal hiërarchische implicaties hieraan kunnen vastknopen. Inderdaad werd het merendeel van de zuigelingen op verschillende plaatsen in kruikgraven begraven. Voor Tel Dan stelde Ilan vast dat het om zuigelingen jonger dan twee jaar ging, op twee uitzonderingen na. Dit feit zouden we kunnen generaliseren, daar het inderdaad in de meerderheid van de gevallen ging om zuigelingen die de leeftijd van 2 jaar nog niet bereikt hadden. Er konden echter een aantal uitzonderingen vastgesteld worden waarbij jonge kinderen (ouder dan twee jaar) in een kruikgraf begraven werden (Megiddo,..).

 

Daarnaast werden zuigelingen niet uitgesloten van begraving op een andere manier. Verschillende zuigelingen werden in een schachtgraf ( Megiddo), een grot (Hazor), een gewelfd kamergraf ( Tell el Dab’a) of een kuilgraf begraven. In de meeste gevallen ging het om een meervoudige begraving, waarbij de verschillende begraven personen er mogelijk een familieband op nahielden ( Tell el Dab’a). Daarnaast konden zuigelingen of kinderen samen met één volwassen persoon begraven worden. In een aantal gevallen werden meer dan één zuigeling samen met een volwassene begraven (Megiddo).  Die volwassene betrof in de meeste gevallen hoogstwaarschijnlijk een vrouw ( in een aantal gevallen vastgesteld) die samen met haar zuigeling of kind begraven werd. Indien het een pasgeborene/foetus betrof zouden we kunnen veronderstellen dat de vrouw in het kraambed het leven liet en vervolgens samen met haar baby begraven werd. Één Mesopotamische tekst zinspeelde hierop. In die tekst werd duidelijk weergegeven dat de vrouw tijdens het baren het leven liet samen met haar baby. In de tekst lag de nadruk vooral op het verlies van de vrouw,wat uiteindelijk logisch was, daar hij opgedragen werd door de echtgenoot. De man had mogelijk nog geen band gecreëerd met de baby in het prenatale stadium. Toch werd de baby in de materiële realiteit samen met zijn moeder begraven en zelfs omringd door bijgaven, waardoor de waarde van de zuigeling toch naar voren komt.

 

Niet enkel een vrouwelijke volwassene werd echter samen met een/haar kind begraven. Ook mannelijke ‘krijgers’ die in een ‘Warrior burial’ begraven werden konden blijkbaar vergezeld geweest zijn van een zuigeling of kind ( Tell el Dab’a). Bloedverwantschap tussen beide lijkt waarschijnlijk. Duidelijk is alleszins dat zuigelingen niet uitsluitend in kruikgraven begraven werden en dat deze manier van begraven niet uitsluitend bij zuigelingen jonger dan twee jaar toegepast werd, maar ook bij jonge kinderen. Daarom kan men wat dit betreft niet spreken van een afgebakend en gelimiteerd gebruik, waarbinnen geen variatie mogelijk zou geweest zijn.

 

Een aantal oudere kinderen werden op verschillende plaatsen op een andere manier dan jonge zuigelingen begraven. In Tel Dan leek dit duidelijk naar voren te komen omwille van de gebruikte grafvorm voor oudere kinderen, het kistgraf. De grensleeftijd die Ilan hierbij stelde was 3 jaar. Vanaf 12 jaar zou een kind op een andere manier begraven worden en mogelijk vanaf dan als volwassene beschouwd geweest zijn. Zulke jonge kinderen konden zowel in een kistgraf ( Tel Dan), een kuilgraf ( Megiddo, Mari), een overwelfd graf (Tell el Dab’a) of overwelfd kamergraf (Tell el Dab’a) begraven worden. Ook dit soort graven bleek intramuraal voor te komen en in een groot aantal gevallen ook op architecturale elementen georiënteerd geweest te zijn (parallel met een muur, in de hoek van een kamer,..). Ze leverden vergelijkbare bijgaven op: in vele gevallen enkele kruikjes, een schaal of kom, bronzen, zilveren en zelfs gouden voorwerpen zoals armbanden, oorbellen, kralen afkomstig van  halskettingen en mantelspelden. Ook hier bleek variatie aanwezig geweest te zijn. Jonge kinderen konden op verschillende manieren begraven worden, in verschillende grafvormen. Ook oudere kinderen konden samen met een volwassene ( moeder of vader?) of samen met een zuigeling ( zus of broer?) in een kruikgraf ( Tell el Ghassil) begraven worden. Opvallend in Tell el Ghassil was het kruikgraf waarbinnen zowel de resten van een zuigeling als van een ouder kind van ca. 12jaar aangetroffen werden. Dit toont aan dat een kind dat waarschijnlijk reeds als ‘volwassen’ beschouwd werd toch samen met een zuigeling begraven kon worden. Dit geef nog maar eens duidelijk aan dat niet van gescheiden ‘categorieën’ (op basis van leeftijd,..) kan gesproken worden.

 

2.8. Kinderoffers?

 

Interessant is om trachten na te gaan of het in een aantal gevallen niet om een ‘normale’ begraving van een overleden lid van het gezin ging, maar om een doelbewust doden van de zuigeling of het kind in het kader van een ritueel offer of funderingsdepot. Een omschrijving als ‘normale’ begraving of offer kan gevolgen hebben voor de reconstructie van het bestaan van de zuigeling en het kind en zijn positie binnen de familie zowel als binnen de maatschappij in zijn geheel.

 

In de eerste plaats duidelijk te stellen is dat niet enkel zuigelingen en kinderen onder de vloeren van domesticale structuren, in relatie tot verdedigingsstructuren, enz. begraven werden. Ook volwassen personen werden niet uitsluitend in externe necropoli begraven, maar konden ook intramuraal begraven geweest zijn op een moment dat zuigelingen en kinderen hier frequent begraven werden. Duidelijke voorbeelden waren de intramurale begravingen van Tel Dan, Megiddo, Tell el Dab’a, Alalakh en Tell el Ghassil.

 

Daarnaast werden voorraadkruiken niet enkel gebruikt om zuigelingen en kinderen in te begraven, maar werden ook volwassenen in kruiken van groter formaat of in een dubbelkruikgraf begraven ( Mari, zie ook hoofdstuk I). Langs de andere kant werden zuigelingen niet uitgesloten van de begraving in een necropool (ruïnes van het paleis van Mari, Tell el Dab’a) of andere begravingswijze, hoewel de overgrote meerderheid van de zuigelingen en kinderen vermoedelijk intramuraal begraven werd. Toch kan hieraan toegevoegd worden dat op vele plaatsten totnogtoe geen externe necropool geïdentificieerd kon worden (vb. Tel Dan.) en het archeologisch bestand dus onvolledig is. Op de plaatsen waar wel een externe begraafplaats werd aangetroffen bleken zuigelingen voornamelijk intramuraal begraven geweest te zijn.

 

Tenminste voor een tweetal steden, Gezer en Qatna, uit de Midden Bronstijd werd door de betrokken opgraver het begraven van zuigelingen en kinderen duidelijk als rituele offers (Gezer) of funderingsdepôts (Gezer, Qatna) omschreven. Een aantal factoren zouden hier op kunnen wijzen. Funderingsdepôts werden volgens de opgravers in de muur ingezet, voor de constructie ervan. Op de door Macalister als ‘High Place’ omschreven sacrale ruimte zouden een aantal zuigelingen begraven/geofferd geweest zijn. In dit geval was de plaats van begraving inderdaad verschillend van de begraving van overige zuigelingen en kinderen doorheen de Levant, hoewel men in Tell Dab’a ook te maken had met bijzettingen rond tempels, die zich echter als echte necropolen ontwikkelden. In Mari werd een kuilgraf ingezet in een muur ( T768) zonder dat we hier een funderingsoffer zouden moeten veronderstellen. De manier van plaatsing ten opzichte van architecturale elementen is dus niet noodzakelijk bepalend voor een interpretatie als offer of ‘normale’ begraving.

 

De Babylonische rituele teksten ( eerste millennium!) voorzagen rituelen om zich van een gehandicapte of ‘misvormde’ zuigeling te ontdoen door het in de rivier te deponeren. Indien zulke rituelen werkelijk bestonden zou men in het geval van Qatna en Gezer kunnen uitgaan van vergelijkbare rituelen die het offeren van kinderen inhielden. Macalister, in het geval van Gezer (‘High Place’), suggereerde dat de oorzaak van het offeren van de pasgeborene in het kind zelf besloten lag, hiermee bedoelde hij handicap, misvorming of de geboorte van tweelingen. Het tekstmateriaal en de ‘materiële realiteit’ zouden elkaar tegen spreken in die zin dat het kind volgens rituele teksten duidelijk ‘in de rivier geworpen’ diende te worden, terwijl het in het geval van Gezer (‘High Place’) op een sacrale plaats begraven werden. Daarnaast kan, indien men de door Macalister gesuggereerde oorzaak voor het offeren van kinderen ( handicap,..zie boven) in rekening zou brengen, ook een parallel aangeduid worden tussen de rituele teksten en de begraving van een aantal pasgeborenen op de ‘High Place’ in Gezer. In beide gevallen zou de oorzaak voor het offeren van de pasgeborene, de zuigeling of het kind een bij de baby vastgestelde handicap of misvorming geweest zijn.

 

Onderzoek van het betreffende skeletmateriaal uit Gezer leek op twee van de skeletten brandsporen opgeleverd te hebben, maar geen informatie over eventuele handicaps. Het fysisch antropologisch onderzoek op het skeletmateriaal van de zogenaamde funderingsdepôts van Qatna leverde eveneens geen bewijs van enige mutilatie of handicap op. Op het skeletmateriaal van twee kinderen in Mari waren echter wel een aantal opvallendheden aanwezig. Bij deze twee kinderen wezen abnormaliteiten in hun skelet ( mogelijke bloedvlekken, gat tussen frontbeen en wandbeen) op mogelijk moedwillig toegebrachte verwondingen die de doodsoorzaak van beide kinderen konden geweest zijn. Of het om ritueel gefundeerde offers ging valt te betwijfelen. De werkelijke motieven voor de dood van beide kinderen zijn, enkel op basis van voorgaande vaststellingen, moeilijk te achterhalen.  Drie kinderen in Mari werden blijkbaar zonder schedel begraven. Hierbij rijzen een aantal vragen: was dit intentioneel zo bedoeld en waarom? In het kader van een ritueel offer? Werd de schedel mogelijk secundair begraven? Tot zulke zaken archeologisch vastgesteld worden blijven dit echter gissingen.

 

Interessant was de mogelijke ‘link’ tussen het bestaan en de functie van de door Th. Jacobsen gesuggereerde Ningar tempel niet enkel als depositieplaats voor de nageboorte, maar als necropool voor foetussen en pasgeborenen. Indien we het bestaan van zulk een tempel en bijbehorende kapel aanemen, dan zou voor van de aanwezigheid van een aantal kruikgraven (met eerder sobere bijgaven) op de ‘High Place’ in Gezer iets gelijkaardigs verondersteld kunnen worden, alleszins wat betreft de relatie sacrale plaats-kruikgraven.

In één funerair rituele tekst werd ook duidelijk gesteld dat doodgeborenen een graf moesten krijgen om geen vervelende demon te creëren die het leven van de overige familieleden wel eens kon verzuren. Duidelijk dient gezegd te worden dat zulke teksten niet zonder meer voor waar aangenomen moeten worden.

Daarnaast is het interessant op te merken dat een misvormde foetus blijkbaar tot de rusteloze geesten werd gerekend. Dit weerspiegelde een dualiteit: wou dit zeggen dat de foetus, om een rusteloze geest te vermijden, in een graf moest begraven worden of was de geest van een misvormde foetus per definitie rusteloos? Of dit de veronderstelling van de rituele doding van gehandicapte baby’s zou bevestigen of ontkennen is moeilijk na te gaan zonder in zuivere hypotheses te vervallen die niet langer op de feiten gebaseerd zijn. Men kon echter wel stellen dat misvorming of handicap bij een baby een punt van ‘bezorgdheid’ vormde ten aanzien van de familie en de aversie hiertegenover mogelijk groot zou kunnen geweest zijn.

 

Uit het tekstmateriaal werd duidelijk dat ook eerder opvallende kenmerken bij een baby zoals gekleurde vlekjes of een bepaalde haarkleur in een aantal gevallen als een ‘handicap’ werden gezien. Of zulke uiterlijke kenmerken werkelijk de aanleiding vormden om zich te ontdoen van de baby valt te betwijfelen. Daarnaast kan men zich in het geheel afvragen of zulke rituele teksten letterlijk moeten genomen worden. De aversie ten opzichte van een gehandicapte baby of zuigeling kon inderdaad inherent geweest zijn aan een maatschappij waarbinnen de medische kennis in de eerste plaats niet vergelijkbaar was met de hedendaagse medische wetenschap en waarschijnlijk zeker niet wat baby’s en kinderen betrof.

De begraving van een kind van 12 jaar oud en een zuigeling tussen volwassen personen in een cisterne in Gezer werd door Macalister als de niet-verbrande resten van een offer aanzien.  Inderdaad ging het in dit geval om een aantal lichamen die zichtbaar ‘gedumpt’ leken zonder meer, gemengd met dierlijk beendermateriaal en zonder enige bijgave. Er kan echter niet van uitgegaan worden dat het specifiek ‘de afvalresten’ van rituele offers betrof, over eventuele brandsporen op het skeletmateriaal werd dan ook niets vermeld.

 

Duidelijk is alleszins dat indien zulke offers inderdaad uitgevoerd werden dit duidelijke informatie over de positie van de zuigeling en het kind in de maatschappij zou kunnen geven. Immers, wanneer zulke offers frequent uitgevoerd werden zou men kunnen aannemen dat de waarde van de zuigeling en het kind binnen de familie zowel als binnen de maatschappij slechts van gering belang geweest moet zijn. Fysisch antropologisch onderzoek wees, indien uitgevoerd, echter in de meeste gevallen geen sporen van mutilatie of handicap aan, buiten een aantal uitzonderingen in Gezer (brandsporen) en Mari. Zelfs indien bepaalde wonden (Mari) moedwillig toegebracht werden, kunnen we dan op basis hiervan bepalen dat een ritueel offer de oorzaak van het sterven van de zuigeling of het kind was?

 

Daarnaast leek het gegeven van de gehandicapte baby of kind interessant. Zelfs indien werkelijk zulke aversie bestond tegenover gehandicapte kinderen, die naar voren kwam in het tekstmateriaal en waarschijnlijk voornamelijk toe te schrijven was aan onwetendheid, kan het bestaan van een ‘zuiveringsritueel’ niet bevestigd worden. Zulk zuiveringsritueel zou mogelijk bestaan kunnen hebben, maar in plaats van de baby of het kind letterlijk ‘weg te werpen’ zou men een plaatsvervangend iets gebruikt kunnen hebben ( dier, ..). We kunnen ook in rekening brengen dat een ernstig gehandicapt kind waarschijnlijk sowieso geen zeer lange levensduur beschoren was. Zulke zaken (handicaps, ‘misvorming’) zouden eventueel zichtbaar kunnen gemaakt worden aan de hand van meer uitgebreid fysisch antropologisch onderzoek.

 

 

3.  Leven en plaats van de zuigeling en het kind in de sociale structuur

 

3.1. Algemeen

 

Een studie van de grafgebruiken op een bepaalde plaats ( Tel Dan, Megiddo, Gezer, Hazor,..), in een bepaalde regio ( Syro-Palestina- De Levant)  of in een bepaald omvattend gebied zoals het gehele Oude Nabije Oosten kan naast informatie over specifieke domeinen als het idee over dood en de materiële gevolgen hiervan ( hoewel het niet steeds evident is de materiële resten te verbinden aan bepaalde rituelen of kosmologie[490]) ook gegevens verstrekken over het ‘privé’-leven, zowel over de begraven persoon zelf als over zijn sociale positie binnen de samenleving en binnen de familie. Men kan er echter niet steeds van uitgaan dat er een directe, rechtlijnige relatie bestaat tussen de positie van de overledene in de maatschappij en de materiële neerslag hiervan in het graf.

 

3.2. Etnografisch onderzoek

 

Zuigelingen en kinderen werden tijdens verschillende periodes op verschillende plaatsen intramuraal in kruikgraven begraven (zie boven) en worden in bepaalde hedendaagse samenlevingen ( onderzoek jaren ’30) nog steeds op deze manier begraven. 

 

Kan het onderzoek bij Afrikaanse en Oceanische stammen door P.M. Küsters en E. Doer ons enige relevante informatie verschaffen omtrent de manier en het waarom van het begraven van zuigelingen en kinderen in het tweede millennium v.C. in de Levant?

In de eerste plaats werd duidelijk dat een aantal parallellen vastgesteld konden worden. Ook bij hedendaagse Afrikaanse, Oceanische en Australische stammen begroef men blijkbaar zuigelingen en kinderen in het woonhuis, hetzij binnen een positieve context, waarbij ook vrouwelijke en mannelijke volwassenen binnen de hut begraven werden (Afrikaanse stammen), hetzij binnen een negatieve context in een kuilgraf onder het woonhuis ( Oceanische en Australische stammen).  Tweelingen leken in sommige gevallen een andere behandeling gekregen te hebben, waarbij wanneer één van beide stierf de andere ook gedood werd. Blijkbaar waren verschillende stammen niet vreemd van rituele offering en werden kinderen in sommige gevallen duidelijk geofferd ( ter ere van? ter zuivering?). 

 

Opvallend was het begraven van kinderen in keramische recipiënten die bedekt werden met as op zo’n manier dat de lucht nog doorgang vond. Dit werd toegepast bij kinderen die de rite van de ‘voorstelling aan de maan’ nog niet ondergaan hadden en die op geen enkele andere manier begraven mochten worden. Hier zouden we een parallel kunnen veronderstellen met het materiële corpus uit de Levant in het tweede millennium v.C. in die zin dat een zuigeling die nog geen ‘rite de passage’ naar volwassenheid ondergaan had in een kruikgraf begraven werd. Hierop leken echter uitzonderingen te bestaan en niet elke zuigeling werd in een kruikgraf begraven. Over eventuele bijgaven werd geen informatie verstrekt. Over het algemeen werd de begraving van het kind bij verschillende stammen duidelijk binnen een ritueel/religieuze sfeer geplaatst, in sommige gevallen gevoed door taboe’s binnen de maatschappij.

Kan een vergelijkbare veronderstelling gemaakt worden voor de Levantijnse materiële zuigeling-en kindergrafcultuur in de eerste helft van het tweede millennium en op die manier de plaats van de zuigeling en het kind in het gezin en de samenleving op een volledigere manier gereconstrueerd worden?  Vooropgesteld dat het om twee culturen gaat die zowel in tijd als ruimte ver van elkaar afstaan, lijken een aantal parallellen ons toch een beeld te geven van hoe dit eventueel zou kunnen gereconstrueerd worden.

 

Bij een aantal Oceanische stammen leken vrouwen en kinderen in de taboe-sfeer gehuld geweest te zijn en een compleet gebrek aan status gehad te hebben. Zowel vrouwen als kinderen werden in kuilgraven begraven, wat over het algemeen als denigrerend beschouwd werd. Een gelijkaardig volledig gebrek aan sociale status bij de zuigeling en het kind in het tweede millennium in de Levant kunnen we, als we kijken naar de perceptie van het graf ,niet veronderstellen. Zuigelingen en kinderen werden op plaatsen begraven waar ook (zowel mannelijke en vrouwelijke) volwassenen begraven werden en de grafvorm verschilde niet steeds van diegene die ook voor volwassenen gebruikt werd. Wel interessant is het concept van de ‘rite de passage’ die de zuigeling nog niet had ondergaan ( in de vorm van een aan de maan-gericht ritueel.) en hij bijgevolg op een specifieke manier begraven moest worden. Hierop werden geen uitzonderingen gemaakt.

Dit principe contrasteert met het feitenmateriaal uit de eerste helft van het tweede millennium, waar zuigelingen en kinderen ook samen met volwassenen begraven werden. Een bepaalde grafvorm werd tijdens de Midden Bronstijd in de Levant niet exclusief gebruikt voor een zuigeling of kind van een bepaalde leeftijd.

 

Het bestaan van bepaalde ‘rites de passage’ bij hedendaagse stammen kan interessant zijn. Zulke rites konden ook bestaan hebben in de Levant tijdens de eerste helft van het tweede millennium v.C. om de overgang naar volwassenheid gunstig te laten verlopen, zonder dat dit strikte gevolgen had voor de manier waarop een vroegtijdig gestorven zuigeling of kind begraven werd.

 

3.3. De motieven bij de intramurale begraving van zuigeling en kinderen

 

De generaliserende vraag naar het waarom van het intramuraal begraven van zuigelingen en kinderen in kruikgraven, kuilgraven,... kan ons mogelijk meer informatie opleveren dan op het eerste zicht mogelijk lijkt. Binnen het etnografisch onderzoek werd de vraag naar het waarom van de begraving van overledenen ( zowel volwassenen als kinderen) binnen het woonhuis beantwoord als uit ‘liefde voor de dode’ of ‘om de dodengeest van de familie te zegenen en snel herboren te worden’. Zulke motieven kunnen niet onmiddellijk getransponeerd worden als zijnde een mogelijke verklaring van het intramuraal begraven van zuigelingen en kinderen in het Oude Nabije Oosten vermits het hier mogelijk een andere kosmologische / funerair ritualistische visie betrof dan diegene die we kennen uit verscheidene Mesopotamische teksten. Binnen deze funeraire teksten werd het vooral belangrijk geacht dat de overleden persoon een graf (en bijgaven) kreeg teneinde een rusteloze geest te vermijden.

 

Men zou de motieven om een zuigeling of kind onder het woonhuis te begraven ook op een andere manier  kunnen verklaren. Het begraven van zuigelingen en kinderen in de huizen ‘zou de expressie kunnen geweest zijn van de nood om het gestorven kind in het huis te houden, in de hoop om het terug te brengen tot zijn prenatale bestaan of het zou een manier kunnen geweest zijn om de familie te beschermen tegen een te diepe emotionele betrokkenheid bij een kind dat nog niet de leeftijd bereikt had om in de gemeenschap opgenomen te zijn’.[491] ٭

 

Duidelijk dient gezegd te worden dat elke visie omtrent het intramuraal begraven van zuigelingen en kinderen niet uitsluitend zal gelden voor dit aandeel van de populatie, maar voor elke persoon die intramuraal begraven werd, vermits deze praktijk niet exclusief voor zuigelingen en kinderen voorbehouden werd. Dit lijkt afbreuk te doen aan het hierboven aangehaalde motief om een zuigeling of kind intramuraal te begraven٭. Deze stelling geeft overigens een zeer emotionele kijk op de grafpraktijk en stelt dat de waarde van de gestorven baby of het kind ‘hoog’ genoeg was om te veronderstellen dat men om de baby en het kind intens rouwde en er bijgevolg moeilijk afstand van kon doen. Daarnaast kan men stellen dat niet enkel bij zuigelingen en kinderen de hoop ze terug te brengen tot een ‘prenataal’ stadium leefde, maar dit mogelijk het geval was bij elke overledene. Dit was mogelijk te zien in de manier waarop de overledene in het graf geplaatst werd zodat hij met het hoofd naar de ingang/opening gericht lag. Het graf zelf stelde op die manier de baarmoeder voor.

Bij een begraving in een kuilgraf viel dit echter moeilijker uit te maken.Het precieze criterium, indien het bestaan hiervan kon aangenomen worden, waarom zo vele zuigelingen en kinderen specifiek intramuraal begraven werden is moeilijk te achterhalen en vermits mondelinge getuigenissen niet tot het bronnenmateriaal behoren, in bepaalde zin onmogelijk met zekerheid te bepalen. Of we hier een zuiver emotionele oorzaak kunnen veronderstellen kan dan ook moeilijk beargumenteerd worden vanuit het materiële feitenmateriaal.

 

3.4. De plaats van de zuigeling en het kind in de samenleving

 

Inderdaad kon daarnaast de zuigeling of het kind mogelijk nog niet volledig zijn opgenomen in de maatschappij ( mogelijk bestaan van een ‘rite de passage’). Hoewel we ervan uit kunnen gaan dat wanneer de zuigeling of het kind in bepaalde Mesopotamische teksten als ordeverstorend aanzien werd tegenover de Goden en het gehandicapte kind desastreuze gevolgen kon inhouden voor een familie, het ten minste als deel van de zuiver menselijke gemeenschap aanzien werd. De zuigeling of het kind kon bijgevolg handelingen verrichten of had elementen ‘in zich’ die invloed konden hebben op die menselijke gemeenschap.

 

Onderscheiden daarvan kan men zich afvragen of het reeds een eigen ‘identiteit’ of ‘status’ bezat die ook gevolgen zou kunnen gehad hebben voor de manier waarop het begraven werd. Daartegenover kunnen we het beeld plaatsen van de onmiddellijke eigen ‘identiteit’ van een baby in onze maatschappij die gestimuleerd wordt in de opvoeding. Feit is dat de theorieontwikkeling rond baby’s en kinderen zich heden ten dage in een ver gevorderd stadium bevindt waardoor er enorm veel opvattingen bestaan omtrent de ‘identiteit’ van de baby en de stimulatie hiervan door de opvoeding. Zoals reeds aangehaald zal dit niet het geval geweest zijn tijdens de, weliswaar op politiek en economisch vlak complexer geworden, Midden Bronstijd maatschappij in de Levant. Waarschijnlijk werd in de eerste helft van het tweede millennium sneller aan het baby- en kinderlijk stadium voorbij gegaan (d.m.v. een ‘rite de passage’?) dan in onze maatschappij het geval is. Bijgevolg werd de in het kind besloten identiteit (status?) niet gestimuleerd of werd ze genegeerd, mogelijk tot aan de overgang naar volwassenheid.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[487] Ilan 1995: 127-128.

[488] Ilan 1995: 126-127.

[489] Ilan 1995: 117.

[490] Ilan 1995: 132.

[491] Gonen 1992: 20-21.