De politiek van de Verenigde Staten ten aanzien van Latijns-Amerika onder het presidentschap van John F. Kennedy. (Daan Sanders).

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

4. Directe politieke en militaire middelen

4.1. Politiek ingrijpen

4.1.1. Inleiding

Met de ‘Alliance for Progress’ hadden John F. Kennedy en zijn medewerkers een blauwdruk voor het opbouwen van economisch ontwikkelde, democratische, anticommunistische samenlevingen.  Maar zij waren er zich van bewust dat dit hervormingsprogramma tijd zou vergen en dat er zich ook binnen een kortere periode problemen en gevaren zouden voordoen.  Latijns-Amerikaanse  landen konden volgens hen immers zeker na de ‘communistische’ revolutie van Castro in Cuba het voorwerp zijn van directere ‘communistische’ omwentelingen.  Bijgevolg was het van belang voor de regering Kennedy dat zij ook een aantal puurdere en meer traditionele Koude Oorlogsmaatregelen namen (politiek ingrijpen en beïnvloeding op Latijns-Amerikaanse landen) om mogelijke revoluties te vermijden en het communisme in te dijken.

Het is in dit hoofdstuk de bedoeling aan te tonen in welke mate de regering Kennedy in Latijns-Amerika voortbouwde op de doelstelling van de ‘Alliance for Progress’ om een democratische, sociaalhervormde, anticommunistische maatschappij op te bouwen, of eerder voorrang gaf aan de traditionele Koude Oorlogspolitiek en hierbij de noodzaak aan democratie in Latijns-Amerika liet varen.  Bijgevolg zal in de volgende bladzijden de politieke situatie in bepaalde staten in zowel Centraal-Amerika als Zuid-Amerika en de houding van de Verenigde Staten t.o.v. die staten geschetst worden tijdens de jaren dat Kennedy president was.

4.1.2. Centraal-Amerika

4.1.2.1. De Dominicaanse Republiek

Reeds sinds de jaren 30 had Rafael L. Trujillo de macht in handen in de Dominicaanse Republiek.  Hij vestigde er een militaire dictatuur die tot het einde van de jaren 50 goede relaties onderhield met de Verenigde Staten.  Handel met en investeringen vanuit de Verenigde Staten werden gepromoot, terwijl tijdens de Tweede Wereldoorlog en de Koude Oorlog de Dominicaanse Republiek op politiek vlak duidelijk aan de zijde stond van de Verenigde Staten.  Door deze goede relaties en de bekwaamheid van Trujillo om de situatie in de Dominicaanse Republiek stabiel te houden, waren de Verenigde Staten bereid om de grove schendingen van de mensenrechten in dit land over het hoofd te zien.

Maar op het einde van de jaren 50 veranderde de visie van de machtshebbers in de Verenigde Staten.  Trujillo gaf huurmoordenaars het bevel enkele vijanden van hem die in de Verenigde Staten verbleven, te vermoorden, gaf opdracht voor een moordpoging op Betancourt, de president van Venezuela, bedreigde verschillende tegenstanders en ondermijnde het plan van de Verenigde Staten om een politiek gematigde oppositie uit de middenklasse toe te laten.  Tevens beseften Eisenhower en zijn medewerkers na de val van Batista in Cuba dat de tiran Trujillo door het uitschakelen van zijn gematigde politiek gematigde tegenstanders zo de mogelijkheid kon bieden voor links-extremisten zoals in Cuba, wat in andere Latijns-Amerikaanse landen moest vermeden worden.  Bijgevolg zegde de regering Eisenhower de diplomatieke banden op in augustus 1960 en legde een handels- en wapenembargo op.  Bovendien werd H. Dearborn aangesteld tot hoofd van de CIA in de Dominicaanse Republiek, wat hij ook  bleef onder president Kennedy.  Dearborn was een vurig tegenstander van Trujillo en moest ervoor zorgen dat Trujillo werd uitgeschakeld.  Kleine wapens werden dan ook doorgegeven aan dissidente groepen in de Dominicaanse Republiek[1].

De regering Kennedy hanteerde dezelfde politiek t.a.v. Trujillo als Eisenhower.  Ook John F.  Kennedy en zijn medewerkers waren ervan overtuigd dat het aanblijven van Trujillo een gevaar zou kunnen met zich meebrengen, namelijk de mogelijkheid tot een communistische revolutie.  Daarnaast zagen zij ook diplomatieke voordelen.  Het feit dat men afstand deed van een dictatoriaal regime, kon bij andere Latijns-Amerikaanse staten doen lijken dat de politiek van John F. Kennedy (m.n. de ‘Alliance for Progress’) democratie promootte en niet zozeer geobsedeerd was door de indijking van het communisme.  Trujillo begon overigens door het breken van de diplomatieke relaties meer en de eerste maatregelen tegen hem geheime relaties met Cuba en de Sovjet-Unie[2].

De eerste maatregelen tegen Trujillo onder president Kennedy waren van publieke aard.  Gedurende 1961 zouden net zoals met Cuba een quota op suiker opgelegd worden.  Naast de publieke maatregelen, werden door de CIA o.l.v. Dearborn wapens geleverd aan Dominicaanse dissidenten met de bedoeling Trujillo te vermoorden.  Ondanks twijfels en angst bij de regering Kennedy over een mogelijk post-Trujilloregime en laatste gesprekken tussen Trujillo en Amerikaanse diplomaten juist voor de invasie van de Varkensbaai, werd Trujillo vermoord door Dominicaanse dissidenten op 30 mei 1961.  Er bestaat geen echt bewijs dat John F. Kennedy aan de CIA de toelating gaf tot de moord op Trujillo.  Maar de wil van Kennedy om complete controle te hebben over het buitenlands beleid van de Verenigde Staten, de afwezigheid van enige kritiek aan het adres van de CIA en de blunder van de perssecretaris Salinger van de Verenigde Staten die Trujillo’s dood bekendmaakte voor de officiële bekendmaking vanuit de Dominicaanse republiek zelf, staven de waarschijnlijkheid in grote mate[3].

De eerste dagen na de moord op Trujillo hadden John F. Kennedy en enkele naaste medewerkers veel schrik voor een slechte afloop en een opstand o.l.v. links-extremisten zoals Castro in Cuba.  Eventjes werd zelfs een militaire interventie overwogen maar al snel werd kreeg de familie Trujillo en Balaguer, de oude rechterhand van Trujillo voorlopig terug de macht in handen.  Dearborn pleitte bij de president voor een snelle machtswisseling en een installering van democratie, maar de beide broers Kennedy hadden een panische angst voor een mogelijke communistische revolutie en kozen dan ook Balaguer omdat volgens hen de anticommunistische liberalen niet sterk genoeg waren om de situatie in de hand te houden[4].

De bevolking stak daar echter een stokje voor.  Zij waren de tirannie die al 30 jaar aansleepte beu en hielden grote antigouvernementele demonstraties in september 1961 waar het vertrek van de familie Trujillo uit de Dominicaanse Republiek werd geëist.  De regering Kennedy was bijgevolg genoodzaakt op te treden om de betogingen niet uit de hand te laten lopen en de links-extremisten niet te zien hoogtij vieren.  Mede door militaire druk van de Verenigde Staten verliet de familie Trujillo de Dominicaanse Republiek in oktober 1961 en stond Balaguer als president in december 1961 de macht af aan een staatsraad.  In januari probeerde een rechtse generaal vervolgens een staatsgreep te plegen maar mede onder druk van de Verenigde Staten werd deze bezworen.  De staatsraad, bestaande uit 7 man, moest linkse en rechtse coups voorkomen en het land leiden naar democratische verkiezingen[5].

In december 1962 stemden de Dominicanen voor een president die democratie moest brengen maar vooral aanvaardbaar moest zijn voor de Verenigde Staten.  Juan Bosch, een linkse democratische politicus, won de verkiezingen met 60 % van de stemmen en werd de nieuwe president.  De diplomatieke relaties met de Verenigde Staten begonnen vrij vlot en goed.  De Dominicaanse Republiek ontving 40 million $ van de ‘Alliance for Progress’ die werden gebruikt voor publieke werken, landelijke ontwikkeling en de bouw van scholen.  Bosch voerde overigens heel wat hervormingen door.  Een moderne, seculiere grondwet werd gecreëerd die de rechten van de arbeiders beschermde.  Hij onderhield de publieke orde, vrijwaarde de individuele vrijheden en pleitte voor financiële verantwoordelijkheid wat hem tijdens zijn hervormingen heel wat vijanden bezorgde in de traditionele, gepriviligieerde economische sectoren[6].

Niettemin keerde het tij vrij snel.  Vele hoge functionarissen van de Verenigde Staten beschouwden Bosch immers onbekwaam om als democraat een dam te werpen tegen het communistische gevaar.  Zo bekritiseerde John B. Martin, ambassadeur van de Verenigde Staten in de Dominicaanse Republiek, Bosch omwille van het feit dat hij de binnenlandse links-radicalen niet buiten de wet stelde.  Bosch had immers de door de Verenigde Staten gepromote ‘Emergency Law’ welke de deportatie verplichtte van links-radicalen, afgeschaft.  Hij was er niet geheel onterecht van overtuigd deze radicalen het best te controleren waren wanneer zij publiek in de Dominicaanse Republiek zelf opereerden.  Tevens oordeelde hij dat het gevaar voor de democratie in de Dominicaanse Republiek niet zozeer van links kwam maar voornamelijk van rechtse militairen.

Ondanks de steun die de CIA bleef betuigen aan het adres van Bosch, werd de democratische president door een staatsgreep van rechtse militairen van de macht verdreven.  Alhoewel John F. Kennedy de coup enigszins veroordeelde, werd hij zeker en vast beïnvloed door conservatieve politici waaronder Martin die Bosch bijna als communist afschilderden.  Nieuwe, internationaal gecontroleerde verkiezingen binnen de tijdspanne van één jaar werden dan wel vooropgesteld door de Verenigde Staten, maar de rechtse militairen weigerden dit.  Wanneer zij besloten om 3 burgers op sleutelposities in de regering te laten zetelen, stemde de regering Kennedy toe.  Bijgevolg werden op 1 november 1963 de relaties met de machtshebbers in de Dominicaanse Republiek hersteld die ook na de dood van John F. Kennedy door Johnson voor een langere periode erkenning en steun verwierven[7].

4.1.2.2. Haïti

De politiek van de Verenigde Staten t.a.v. Haïti volgde een gelijkaardig patroon als deze t.a.v. de Dominicaanse Republiek.  Ook hier was een dictator aan de macht en streefden de Verenigde Staten geleidelijk aan naar een omverwerping van deze tiran.  Toen er volgens de regering Kennedy echter geen geschikte, democratische plaatsvervangers bleken te zijn die de belangen van de Verenigde Staten verdedigden en een links-radicale revolutie zouden kunnen voorkomen, werden de relaties met de dictator hersteld.

Na een periode van chaos in Haïti kwam in 1957 François Duvalier met steun van de militairen en de Verenigde Staten aan de macht.  Duvalier kon zijn macht snel uitbouwen door vertrouwelingen op de belangrijke posten in de regering te plaatsen en een wreedaardige politieke politie die trouw was aan hem.  Tevens nam hij controle over de belangrijkste Haïtiaanse industriesectoren.  Niettemin kende het land vele problemen en was de steun van de Verenigde Staten op economisch en militair vlak tijdens het presidentschap van Eisenhower miniem.  Een per capita inkomen van 85 $, een ongeletterdheid die 90 % bedroeg, een grootschalige ondervoeding en een levensverwachting van 43 jaar tonen dit aan.  Haïti kende overigens niet veel natuurlijke rijkdommen behalve vruchtbaar land dat echter door ontbossing en erosie steeds schaarser werd[8].

Hoewel reeds tijdens de laatste jaren van Eisenhower als president, de regering Eisenhower haar bezorgdheid uitdrukte over Duvalier mede door de gebeurtenissen in Cuba en het gevaar voor een dergelijk voorval in Haïti, was er onenigheid omtrent Duvalier in de regering Kennedy tijdens het eerste jaar van zijn ambstermijn.  Zo was A. Berle van mening dat de Verenigde Staten moesten inzien dat Duvalier een zelfde dictator was als Batista en dit een groot gevaar kon betekenen.  Hij begon dan ook persoonlijke gesprekken met Haïtiaanse dissidenten.  Andere overheidsfunctionarissen vonden echter dat Haïtiaanse dissidenten niet bekwaam genoeg zouden zijn om tot een democratisch regime te komen, waardoor de kans op een communistische revolte groot was.  Deze laatsten trokken dan ook aan het kortste eind en het was staatssecretaris Rusk die in juni 1961 het tijdelijke standpunt van de Verenigde Staten verkondigde.  De Verenigde Staten wilden na Cuba en de Dominicaanse Republiek een derde crisis in de Caraïben voorkomen en zouden het regime van Duvalier steunen omdat er geen goed alternatief voor handen was.  De regering Kennedy was dus duidelijk bevreesd voor een communistische opstand in Haïti.  Toch was deze angst geheel onterecht aangezien de communistische partij in Haïti de kleinste was op het Amerikaanse continent, de Sovjet-Unie geen aandacht besteedde aan Haïti en door zijn overbevolking geen plaats bood voor een guerrillastrijd[9].

Al snel bleek dat de keuze voor Duvalier een foute keuze was.  Hij voerde niet alleen zijn dictatuur verder door, maar pleegde ook enkele keren chantage t.a.v. de regering Kennedy m.b.t. de Cubapolitiek en de medewerking hiervan door Haïti.  Midden 1962 waren John F. Kennedy en zijn medewerkers de situatie beu en kondigden aan de economische hulp terug te schroeven en meer contact te zoeken met tegenstanders van Duvalier in Haïti.  Enkele overheidsfunctionarissen opteerden zelfs voor het inzetten van militaire krachten van de Verenigde Staten samen met de Haïtiaanse dissidenten.  President Kennedy was daar tegen, voornamelijk uit vrees voor chaos na de val van Duvalier en een mogelijke communistische opstand[10].

Duvalier boog echter niet en na de Cubacrisis kon hij de Verenigde staten naar zijn hand zetten.  Het leger van de Verenigde Staten had de samenwerking van Haïti immers nodig om de quarantainepolitiek op de schepen die de Cubaanse wateren wilden binnenvaren, goed te kunnen uitvoeren.  De prijs die de Verenigde Staten hiervoor moest betalen, was de financiële investering in de bouw van een luchthaven voor grotere vliegtuigen op Haïti.

Mede door deze laatste chantage die de regering Kennedy wel moest ondergaan, was voor hen het hek van de dam.  Plannen voor een militaire interventie in mei 1963 werden opgezet, maar op het laatste moment afgeblazen.  De OAS (Organisatie van Amerikaanse Staten) was immers tegen een interventie vanwege het non-interventieprincipe dat nog steeds van kracht was, en de internationale smaad die de Verenigde Staten kon oplopen door een unilaterale interventie wou de regering Kennedy duidelijk niet.  Daarom werd een andere weg ingeslagen, namelijk die van de opleiding van Haïtiaanse vluchtelingen en tegenstanders van Duvalier.  Onder toestemming van Bosch, de verkozen president van de Dominicaanse Republiek, konden deze dissidenten worden opgeleid in zijn land.  In augustus 1963 vielen deze dissidenten Haïti binnen maar werden vrijwel onmiddellijk afgeslacht door hun kleine aantal en het weinig vertrouwen en steun die zij kregen van de CIA.

Als gevolg van het falen van beide plannen m.b.t. het omverwerpen van het regime van Duvalier, werden dan ook juist voor Kennedy’s dood de relaties met Duvalier op een koele maar correcte manier hersteld.  Onder president Johnson bleef men deze politiek volgen.  Enkele invasies van dissidenten werden door de CIA gesteund, maar mislukten allemaal[11].

4.1.2.3. Guatemala

Guatemala, gelegen op het Centraal-Amerikaanse vasteland, kende tijdens de jaren 50 enkele roerige periodes.  Het land kende een tiental jaren van socio-economische en democratische hervormingen tussen 1944 en 1954 vooraleer conservatieven m.b.v. de Verenigde Staten een staatsgreep pleegden.  In 1950 werd de populaire regering o.l.v. de linkse politicus, Jacobo Arbenz, verkozen, maar president Eisenhower en zijn medewerkers zagen in hem een gevaar.  Hij kon immers door hulp van de Sovjet-Unie wat trouwens niet of nauwelijks bestond, de eerste communistische staat op het Amerikaanse continent vestigen.  Bijgevolg heroverde in 1954 de conservatieve elite door een CIA-interventie terug de macht[12].

In 1958 werd Miguel Ydigoras, een conservatieve politicus, tot president verkozen.  Hij regeerde het land als een autoritair figuur, wat de regering Eisenhower niet gunstig stemde omdat dit de politieke cultuur van Guatemala verder zou polariseren.  Toch aanvaardden Eisenhower en zijn medewerkers de conservatieve politicus omdat hij een fervent anticommunist was.  Dit bleek uit de steun van de Verenigde Staten die Ydigoras kreeg bij binnenlandse moeilijkheden.  Zo ontving hij in juli 1960 een lening van 9 miljoen $ om vrede te creëren in Guatemala.  Daarenboven werd na een aanval op de regering door jonge Guatemalteekse officieren op 13 november 1960 die boos waren dat Cubanen in hun land opgeleid werden, hulp geboden door de Verenigde Staten.  Luchtmacht –en zeemachttroepen van de Verenigde Staten controleerden de kustlijn nadat Ydigoras meende dat de opstand werd gesteund door Castro.  Uiteindelijk werden de jonge officieren op 16 november 1960 door militairen die trouw waren aan Ydigoras, verslagen.  Om de orde te kunnen handhaven, kreeg Ydigoras van de Verenigde Staten nog eens een bijkomende lening van 10 miljoen $[13].

Toen Kennedy president werd en zijn ‘Alliance for Progress’ bekendmaakte, leek Ydigoras, een autoritair figuur, niet de geschikte man om de gevraagde hervormingen door te voeren.  Toch ontving Guatemala zo’n 27 miljoen $ fondsen van de Verenigde Staten, alhoewel de regering Kennedy wel wist dat Ydigoras een conservatieve autocraat was.  Ydigoras was immers een fervent aanhanger van de Koude Oorlogspolitiek van de Verenigde Staten.  Zo stond hij in 1960-1961 aan de CIA toe de zuidelijke kust van Guatemala te gebruiken om Cubaanse vluchtelingen op te leiden voor de invasie van de Varkensbaai[14].

In maart 1962 kwamen de Verenigde Staten onder de regering Kennedy voor het eerst Ydigoras te hulp.  Een studentenopstand die volgens Ydigoras geïnspireerd werd door het Castroïsme, werd dan wel bloedig neergeslagen door de Guatemalteekse militairen die hierdoor de controle kregen over enkele belangrijke posten in de regering, terwijl de zeemacht van de Verenigde Staten de zeestraat tussen Guatemala en Cuba controleerde op een mogelijke Cubaanse interventie.  Toen er geen enkele kans bleek te zijn op een dergelijke interventie, trokken de Amerikaanse schepen zich terug[15].

 Ydigoras ambtstermijn stopte normaal gezien eind 1963.  Mede om zijn reputatie als dictator aan te vechten, had hij vrije verkiezingen aangekondigd.  Dit impliceerde dat ook de linkse, vroegere president van de jaren 40, Arevalo, kon terugkeren van zijn ballingschap uit Mexico en zich kandidaat mocht stellen voor de verkiezingen.  Deze mogelijke terugkeer van Arevalo alarmeerde de regering Kennedy.  De Verenigde Staten waren immers al sinds 1954 gekant tegen een terugkeer van Arevalo.  Alhoewel men vanuit verschillende hoeken te horen kreeg dat Arevalo bepaald geen communist of communistische gedachten had, wilden John F. Kennedy en zijn medewerkers kost wat kost voorkomen dat Arevalo aan de verkiezingen deelnam.  Zij beschouwden hem niet als een echte communist, maar hij zou volgens hen te open zijn voor de communistische ideeën om president van Guatemalteekse natie te kunnen worden.

Ook het leger en andere conservatieven stonden helemaal niet open voor een terugkeer van Arevalo.  Daarom besloten zij begin maart 1963 om president Ydigoras van de macht te verdrijven en een militaire junta te vestigen.  Vier dagen na de terugkeer van Arevalo in Guatemala, op 31 maart 1963, werd door de Guatemalteekse militairen o.l.v. colonel Peralta een staatsgreep gepleegd en ontvluchtten Ydigoras en Arevalo het land.  De reactie van de Verenigde Staten op de staatsgreep was schijnheilig.  Alhoewel de regering Kennedy de staatsgreep publiekelijk afkeurde en kort de diplomatieke relaties verbrak, vroeg zij al de dag na de staatsgreep of de militairen geen zaken nodig had om de mogelijke publieke wanorde en rellen te kunnen overmeesteren.  In april 1963 herstelden de Verenigde Staten echter al de diplomatieke banden[16].

Of de Verenigde Staten direct betrokken waren bij de staatsgreep van de militairen, valt moeilijk te zeggen.  Geen echt bewijs is voorhanden maar er zijn wel vele indicaties.  Zo verklaarden John F. Kennedy en zijn medewerkers constant aan Guatemalteekse militairen dat zij Arevalo verafschuwden en ontmoedigden zij niet diegenen die beweerden om het houden van vrije verkiezingen, gepromoot door Ydigoras, te doen stoppen.  Daarenboven onderhield de Verenigde Staten steeds goede relaties met het Guatemalteekse leger.  Tussen 1961 en 1963 gaf de regering Kennedy zo’n 4,3 miljoen $ militaire hulp, wat veel meer was dan de 950000 $ die Eisenhower tussen 1956 en 1960 leverde.

De Verenigde Staten zagen tevens snel in dat de Guatemalteekse militairen niet de juiste oplossing waren, maar zij waren heel moeilijk van de macht te verdrijven.  Toch bleven de Verenigde Staten tussen 1963 en 1966 onder de vorm van fondsen van de ‘Alliance for Progress’ de Guatemalteekse samenleving o.l.v. het leger steunen.  Maar dit had niet veel nut op sociaal-economisch vlak, aangezien conservatieven en het leger enige vorm van sociale hervormingen afwezen.  De vrees voor extremisten, terroristen en guerrillastrijders die door enkele overheidsfunctionarissen werd verwacht in een dergelijke samenleving o.l.v. militairen, werd dan ook werkelijkheid.  Het Guatemalteekse leger ging een bloedige strijd aan met deze verzetsstrijders die nog meer dan 30 jaar zou duren[17].

4.1.3. Zuid-Amerika

4.1.3.1. Argentinië

Sinds 1930 waren de Argentijnse militairen verschillende keren tussengekomen in het politieke leven.  Zo leidde het leger het land tussen 1955 en 1958.  Deze maakte immers een einde aan de dictatuur van Juan Peron die het politieke leven domineerde van 1943 tot 1955.  Peron had ondanks de mythe rond zijn vrouw Evita Peron de Argentijnse economie in een diepe crisis doen belanden door hoge inflatiecijfers, het wegtrekken van buitenlandse investeerders en de hoge schuldenlast[18].

In 1958 kwam na een militair intermezzo president Frondizi aan de macht.  Als leider van de partij van de Argentijnse middenklasse, hoopten de Argentijnen dat hij een einde kon maken aan de politieke en economische problemen van de laatste jaren.  Frondizi kon de eerste jaren van zijn bewind ook op steun rekenen van de Verenigde Staten.  Hij was van mening dat goede relaties met de Verenigde Staten noodzakelijk waren.  Traditionele vijandigheden rond de handel van graan en vlees moesten weggewerkt worden, omdat buitenlandse investeringen broodnodig waren voor Argentinië en de Verenigde Staten hierin een belangrijke rol speelden.  Voor de Verenigde Staten was Frondizi aanvankelijk een goede democratische vervanger voor de militaire junta.  Vriendschappelijke relaties waren er onder Eisenhower en er ging heel wat geld van de ‘Alliance for Progress’ naar Argentinië.  Niettemin was Frondizi van mening dat de fondsen van deze Alliantie veeleer moesten gebruikt worden voor grote openbare werken dan voor sociale kwesties zoals landhervormingen.  Op economisch vlak bereikte Frondizi overigens heel wat tijdens zijn bewind.  Hij deed de inflatiecijfers dalen door de munt te devalueren en de overheidsuitgaven ietwat te beperken.  Tevens liet hij meer buitenlandse investeringen toe, hoofdzakelijk in de oliesector, om het industrialisatieproces te versnellen.  Deze inspanningen wierpen hun vruchten af.  De Argentijnse economie begon immers te groeien met een jaarlijks groeipercentage van 7 %[19].

Toch kwam er tegenstand en vijandigheid vanuit verschillende hoeken.  Ten eerste waren er de Peronisten.  Zij vertegenwoordigden een derde van de stembusgangers, waren de zwaarst getroffen klasse bij de hervormingen van Frondizi en waren vijanden van de antiperonistische militairen.  Deze laatsten vormden een tweede hinderpaal.  Velen onder hen konden het niet verdragen dat een burger die geen militaire ervaring had, president was.  Alhoewel Frondizi hevig voorstander was van de ‘Alliance for Progress’ en er zich wilde naar schikken, kreeg hij minder en minder sympathie van de regering Kennedy wegens het niet navolgen van hun Koude Oorlogspolitiek.  Frondizi onderhield diplomatieke relaties met Cuba en beschouwde het Cuba van Castro niet als een bedreiging voor Zuid-Amerika.  Ook met de Sovjet-Unie werden de diplomatieke banden niet verbroken en Argentinië exporteerde graan en vlees.  Bovendien zag Frondizi ook economische exportmogelijkheden voor Argentinië naar de Volksrepubliek China.  Hij wilde m.a.w. een zelfstandige, Argentijnse buitenlandse politiek voeren, wat niet naar de zin was van de regering Kennedy[20].

De Verenigde Staten probeerden vervolgens Frondizi’s onafhankelijke politiek om te buigen tot een meer naar de Verenigde Staten gerichte Koude Oorlogspolitiek.  Zo wilde de regering Kennedy na april 1961 dat de Latijns-Amerikaanse landen de diplomatieke en economische relaties met Cuba verbraken en Cuba uit de OAS zetten.  Zes landen waaronder Argentinië waren daartegen gekant.  Het was de bedoeling van John F. Kennedy en zijn medewerkers om Argentinië via allerhande maatregelen (het sturen van vervalst bewijsmateriaal over Castro, druk van de Argentijnse militairen op Frondizi, extra-economische steun, enz.) over de streep te trekken, aangezien dit land volgens hem een sleutelpositie innam in de Latijns-Amerikaanse politiek en bij een wijziging van de Argentijnse buitenlandse politiek andere landen zouden volgen.  Op een inter-Amerikaanse conferentie in Punta del Este, op het einde van januari 1962, werd gestemd over de uitsluiting van Cuba in de OAS.  Ondanks de pogingen van de Verenigde Staten, onthielden de zes landen waaronder Argentinië zich en stelden een compromis voor.  Niettemin konden de Verenigde Staten hun slag thuishalen door kleinere landen zoals Haïti in hun voordeel te doen stemmen en de uitsluiting aanvaard te krijgen[21].

Deze houding van de Argentijnse regering op de conferentie in Punta del Este versnelde een binnenlandse crisis.  Argentijnse militairen waren immers gekant tegen een onthouding en dwongen begin februari 1962 Frondizi die een militaire coup vreesde, de diplomatieke relaties met Cuba te verbreken.  Het gevolg was dat het leger sterker hun stempel begon te drukken op het politieke leven.  Dit kwam tot uiting bij de verkiezingen die in maart 1962 werden gehouden.  Alhoewel de Peronisten een klinkende overwinning behaalden, werden zij samen met Frondizi die een misrekening maakte bij de verkiezingsuitslagen, aan de kant geschoven door het leger.  De militairen annuleerden de verkiezingen en plaatsten een burgerlijke marionet, José M. Guido, op de post van president[22].

De regering Kennedy hield zich bij dit proces opvallend afzijdig.  Het zag in de Argentijnse militairen die het politieke leven controleerden, een goede partner in de strijd tegen Cuba en het communisme, en een goede tegenstander van de peronisten die noch door de Verenigde Staten, noch door het leger gewenst waren.  Relaties met de nieuwe machtshebbers werden al in april 1962 hersteld en de economische hulp werd hervat.  Zo ontving Argentinië in 1962-1963 meer dan 160 miljoen $ economische hulp op lange termijn en bijkomende leningen op korte termijn om een financiële crisis te voorkomen.  Ondanks het verkrijgen van een trouwere bondgenoot m.b.t. hun Koude Oorlogspolitiek, geloofden het leger en de conservatieven aan de macht de komende jaren steeds minder in de ‘Alliance for Progress’ en profiteerden van de economische hulp.  Een nationalistische economische politiek kreeg meer en meer de bovenhand, zeker onder Illia, een conservatief die in juli 1963 door gecontroleerde verkiezingen aan macht gekomen was.  Contracten van Amerikaanse oliebedrijven werden o.a. geannuleerd onder Illia, waardoor hij meer en meer in diskrediet kwam bij de regering Johnson.  Bijgevolg werd in juni 1966 hij door militairen, gesteund door de Verenigde Staten, van de macht verdreven en begon een militaire juntaregime die nog jaren zou blijven duren[23].

4.1.3.2. Brazilië

Brazilië had bij het begin van de ambstermijn van John F. Kennedy als president van de Verenigde Staten met heel wat problemen te kampen.  De dictatuur van Vargas zowel voor, tijdens als na de Tweede Wereldoorlog en de militaire interventies hadden immers heel wat sporen nagelaten.  Wanneer in 1956 Kubitschek president werd van Brazilië, wilde hij de problemen aanpakken.  Door een monetaire en financiële politiek van ‘deficit spending’ en de ontwikkeling van een internationaal gereputeerd Brazilië kon Kubitschek wel een groei van de Braziliaanse economie bewerkstelligen, maar dit ging gepaard met een inflatie, sterke muntschommelingen en overheidsschulden[24].

Wanneer in januari 1961 Janio Quadros president werd, had Brazilië bijgevolg heel wat moeilijkheden.  Daarom besliste Quadros een eigen politiek te lanceren.  Op economisch vlak werden enkele maatregelen genomen zoals een beperking van de overheidsuitgaven, een evenwichtig budget en wisselkoers, en het beperken van de import van luxeproducten.  Op vlak van de buitenlandse politiek, wilde hij een zelfstandige koers varen zoals Frondizi in Argentinië.  Brazilië zou op een onafhankelijke manier en rekening houdende met de Braziliaanse belangen tot  besluiten komen op vlak van internationale kwesties  Dit werd ten eerste aangetoond door het onderhouden van de relaties met de Sovjet-Unie, alhoewel dit zeker niet betekende dat men de banden met het communisme aanhaalde.  Zo groeide de handel tussen beide staten wel van 5 tot 66 miljoen roebels tussen 1959 en 1963, maar deze handel vertegenwoordigde niet meer dan 3 % van de Braziliaanse handel.  Tevens werd t.a.v. het Cuba van Castro het non-interventieprincipe van de OAS verdedigd en werden sancties aangevochten omdat dit Cuba meer en meer zou leiden naar het communistische blok[25].

De Verenigde Staten slaagden er onder Quadros niet in de Braziliaanse buitenlandse politiek te doen keren.  Er werd hem in de eerste helft van 1961 verschillende keren miljoenen dollars beloofd in ruil voor een goedkeuring en steun van Brazilië t.a.v.  de Cubapolitiek van de Verenigde Staten, maar Quadros weigerde iedere keer van mening te veranderen en zich aan te sluiten bij de Koude Oorlogspolitiek van de Verenigde Staten[26].

Op 25 augustus 1961 nam Quadros plotseling ontslag als president als gevolg van omkoopzaken.  Hij werd opgevolgd door de vice-president, João Goulart.  Goulart was minister van arbeid geweest onder Kubitschek en een populist en goed redenaar die banden had met verschillende linkse politieke groeperingen, waaronder de Braziliaanse communistische partij.  Braziliaanse militairen en conservatieven verachtten hem wegens deze banden en probeerden het aan de macht komen van Goulart te blokkeren.  Dit gebeurde niettemin in september 1961, maar hij ontving slechts de volle presidentiële macht in januari 1963, wegens het goedkeuren van een amendement in het parlement die de macht van de president tot dan inperkte[27].

Ook de Verenigde Staten kon vanzelfsprekend niet veel goeds zeggen over Goulart.  De regering Kennedy minachtte Goulart voor zijn linkse politieke banden en vreesde dat Goulart de weg vrijmaakte voor een communistische infiltratie en machtsovername in Brazilië.  Tevens waren John F. Kennedy en zijn medewerkers niet te spreken over het volharden door Goulart van de onafhankelijke, buitenlandse politiek van Quadros.  Zo weigerde hij de relaties met Cuba te verbreken en bleef het non-interventieprincipe van de OAS en het niet uitsluiten van Cuba uit de OAS, steunen.  Niettemin was Goulart een hevig voorstander van de ‘Alliance for Progress’ en de economische ontwikkeling en democratisering van Latijns-Amerika die hieraan verbonden was.  Ook vernam de regering Kennedy vanuit verschillende betrouwbare hoeken dat Goulart geen marxist was maar eerder een opportunist die politieke macht nastreefde voor zijn persoonlijk prestige en populariteit.  Toch beschouwden John F. Kennedy en zijn medewerkers de linkse ideeën en de oppositie van Goulart t.a.v. de Koude Oorlogspolitiek van de Verenigde Staten als een groot gevaar en destabiliseerden zij de regering Goulart[28].

Het resultaat was de militaire staatsgreep op 2 april 1964 reeds tijdens het presidentschap van Johnson, waarbij het Braziliaanse leger de basis legde voor een militair regime dat zou blijven aanhouden tot 1985 en door de regering Johnson wegens zijn anticommunistische instelling werd gesteund.  Maar de antigoulartpolitiek nam al grote vormen aan t.t.v. John F. Kennedy.  Zo werd het Braziliaanse leger gaandeweg meer en meer gesteund door de Verenigde Staten.  Bovendien spendeerde de CIA zo’n 5 miljoen $ aan de kiescampagnes van conservatieve politici.  De Braziliaanse arbeidersbeweging werd ook gecontroleerd.  Linkse strekkingen in de arbeidersbeweging werden bestreden met een ander Koude Oorlogswapen, namelijk de ‘American Institute of Free Labor Development’ (AIFLD).  Het AIFLD verwierp de theorie van de klassenstrijd en bepleitte de voordelen van kapitalisme en eensgezindheid met de zakenwereld.  Het gaf ook instructies aan vakbondsleiders hoe men stakingen en betogingen moest organiseren met het oog op algemene stakingen tegen Goulart die er kwamen in maart 1964.  Tenslotte stuurde de regering Kennedy op verzoek van Gordon, de ambassadeur van de Verenigde Staten in Brazilië, kolonel Walters van het Amerikaanse leger naar Brazilië om er goede contacten te onderhouden met de generaals van het Braziliaanse leger die een mogelijke coup beraamden.  Het was dan ook Walters die Gordon en de regering Kennedy op de hoogte bleef houden van de samenzweringsplannen van de generaals[29].

4.1.3.3. Venezuela

Venezuela was voor 1958 nog maar nauwelijks in contact gekomen met democratisering.  Tot 1947 leidden generaals Venezuela onder de vorm van een dictatoriale, militaire junta.  In dit jaar werd de dan leidinggevende generaal van de macht verdreven door het samenspannen van democratische krachten.  Het gevolg was dat begin 1948 voor het eerst in de geschiedenis van Venezuela vrije verkiezingen werden gehouden.  Maar hieraan kwam al snel een einde.  Eind 1948 moesten de democraten het immers alweer afleggen tegen Venezolaanse militairen o.l.v. kolonel Pérez Jiménez.  Hij installeerde een militaire dictatuur die tien jaar zou standhouden[30].

Begin 1958 kwamen er door het wanbeleid van Pérez Jiménez massale demonstraties tot stand waardoor de kolonel gedwongen afstand moest doen van de macht.  Opnieuw werden vrije verkiezingen georganiseerd die met een grote meerderheid werden gewonnen door Romulo Betancourt.  Betancourt was een gematigde, opportunistische politicus en één van de leiders van de partij ‘Democratische Actie’, een politieke organisatie met de bedoeling om de Venezolaanse samenleving te veranderen.  Hij was al één van de leidende figuren bij het verdrijven van de leidinggevende generaal in 1947, maar moest noodgedwongen vluchten en in ballingschap verblijven in verschillende landen na het aan de macht komen van kolonel Pérez Jiménez tot zijn val in 1958.

De regering Eisenhower gaf tot het aantreden van Betancourt weinig steun aan de democraten in Venezuela.  Voor hen was de militaire junta in die periode een goed regime dat de Koude Oorlogsstrategie van de Verenigde Staten volgde.  Bovendien verdachten ze Betancourt van radicalisme.  Na het aan de macht komen van Betancourt wijzigde deze houding van Eisenhower en zijn medewerkers toch enigszins.  De regering Eisenhower ging op een voorzichtige manier goede relaties aan met Betancourt, maar stelde zich toch enkele vragen.  Zo vond zij het bizar dat een linkse politicus als Betancourt zich rechtser begon te gedragen m.b.t. de aanvallen op het communisme en Castro[31].

Wanneer John F. Kennedy president werd, ontstond er vrij snel een vriendschappelijke en persoonlijke band tussen hem en Betancourt.  Zo was er een grote gastvrijheid en vriendschappelijkheid vast te stellen bij de ontmoetingen tussen beiden en de bezoeken aan elkaar.  John F. Kennedy en overheidsfunctionarissen van de Verenigde Staten zagen daarenboven in Betancourt de ideale politicus om hun ‘Alliance for Progress’ te doen werken. Hij zou de Venezolanen tonen hoe een progressieve en ondernemende middenklasse een moderne, democratische samenleving kon creëren, maar zou dit doen op een stapsgewijze en voorzichtige manier.  Daarom oordeelde hij dat de traditionele machtshebbers (leger, kerk, landoligarchie en de buitenlandse olieindustrie) gesust en geïncorporeerd moesten worden om de democratisering en de economische hervormingen te doen slagen.  Kerkelijke activiteiten werden gesubsidieerd, militairen werden voorzien van nieuwe wapens, de grootgrondbezitters werden gecompenseerd na de landhervorming van 1960 en Betancourt maakte, ondanks zijn vroegere kritiek op de buitenlandse oliebedrijven, bewust geen werk van de nationalisering van de oliesector, waardoor Amerikaanse oliegiganten hun positie in Venezuela bleven behouden.  Zeker dit laatste werd door de Verenigde Staten met veel sympathie onthaald.  Bijgevolg ontving Venezuela van de Verenigde Staten heel wat economische en financiële steun.  Zo werd begin 1961 een noodhulpfonds van 100 miljoen $ uitgetrokken om Betancourt te helpen stedelijke gebieden te moderniseren en er zo de macht van linkse organisaties te doen dalen.  Tussen 1962 en 1965 werd nog eens 140 miljoen $ door de Verenigde Staten zelf en 200 miljoen $ in leningen door internationale organisaties uitgetrokken die voornamelijk besteed werden aan openbare werken, het bouwen van huizen, opvoeding en gezondheid, het terugschroeven van de werkloosheid, wat soms tot goede resultaten leidde.  Toch kon Betancourt mede door het incorporeren van de elites de belangrijke economische doelstellingen van de ‘Alliance for Progress’ niet realiseren.  De 2,5 % economische groei per jaar werd nooit bereikt, de ongeletterdheid verminderde niet echt veel, het onderwijssysteem verbeterde nauwelijks (75 % van de Venezolaanse jeugd maakte hun school niet af) en de inkomsten waren laag omdat de prijs van olie in de jaren 60 sterk zakte[32].

Naast het feit dat Betancourt de ideale man was voor het uitvoeren van de ‘Alliance for Progress’, volgde hij ook in grote mate de Koude Oorlogspolitiek van Kennedy.  Dit was zowel waar te nemen op binnenlands als op buitenlands vlak.  Op binnenlands vlak had Betancourt immers snel weerstand van jonge linkse radicalen die meestal vroeger bij Betancourts partij aangesloten waren.  Zij vonden dat Betancourt de mogelijkheid tot verregaande hervormingen had verspeeld door de elites en de Verenigde Staten gerust te stellen en te incorporeren  Bijgevolg was de Cubaanse revolutie voor velen van hen al snel de oplossing omdat Castro onmiddellijk de Cubaanse samenleving hervormde.  Vanaf eind 1960 ontstonden antigouvernementele demonstraties, veelal georganiseerd door het MIR (beweging van revolutionaire linksen).  Ook de Venezolaanse communistische partij kreeg meer en meer leden.  Hierdoor werd de Venezolaanse regering gedurende de jaren 60 geconfronteerd met linkse opstanden, gewapende guerrillagroeperingen en stedelijk terrorisme[33].

Op buitenlands vlak verzette Betancourt zich tegen het internationale communisme en was een sterk vijand van Castro.  Castro en Betancourt kwamen op hetzelfde moment aan de macht en onderhielden in het begin nog relaties met elkaar.  Dit wijzigde echter snel, zeker onder John F. Kennedy.  Betancourt wist van de aanval op de Varkensbaai en keurde die ook goed.  Op het einde van 1961 verbrak hij de diplomatieke banden met Cuba en steunde de politiek van de Verenigde Staten om Cuba uit de OAS te stoten.  Tijdens de Cubacrisis werd de quarantainepolitiek door Betancourt verdedigd en zond hij twee torpedojagers om de Amerikaanse zeemacht bij te staan in de uitvoering.  Tevens liet hij toe om Cubaanse vluchtelingen te laten opleiden in Venezuela en was hij geen tegenstander van het vermoorden van Castro[34].

Om deze binnenlandse en buitenlandse mogelijke dreiging af te wenden en te vernietigen, schoten de Verenigde Staten Venezuela en Betancourt op alle vlakken te hulp.  Naast de economische hulp d.m.v. de ‘Alliance for Progress’ werden ten eerste afspraken gemaakt met andere democratische partijen om Betancourt niet te veel tegenstand te bezorgen.  Zo sprak John F. Kennedy persoonlijk met de leider van de Christen-Democraten om hem op één lijn met Betancourt te houden.  Tevens werd militaire hulp verleend.  Tegenover militaire bijstand waren vele Venezolaanse autoriteiten angstig, omdat het leger hiervan misbruik kon maken en zelf de macht heroveren i.p.v. de regering te beschermen tegen een gewapende linkse opstand.  De regering Kennedy was van mening dat een goed bewapend leger essentieel was in de strijd tegen het communisme en dat nauwe samenwerking met het Amerikaanse leger die de noodzaak om de militaire macht ondergeschikt te maken aan de burgerlijke macht, verstond, wel zou helpen bij het oplossen van mogelijke problemen.  Tussen 1961 en 1965 werd door de regering Kennedy dan ook 60 miljoen $ uitgetrokken voor militaire materiaal en opleiding voor het Venezolaanse leger, wat twee keer zoveel was als de militaire hulp tijdens de jaren 50.  Tenslotte zochten zowel Betancourt als de Verenigde Staten middelen om Castro in het diskrediet te brengen.  Zo werd verschillende keren naar een bewijs gezocht voor de relaties tussen de communisten en linkse rebellen in Venezuela en Castro.  In november 1963 werd uiteindelijk door de kustwacht op een strand in Venezuela een lading Cubaanse wapens gevonden, bestemd voor linkse opstandelingen die de aankomende presidentsverkiezingen gingen verstoren.  Of deze wapens echt van Castro afkomstig waren of daar door de CIA of medewerkers van Betancourt werden geplaatst, blijft een vraagteken.  Wat wel zeker is dat Johnson en zijn medewerkers die juist aan de macht gekomen waren, gebruik maakten van dit incident om een grootschalige campagne te starten tegen Cuba en Castro in Latijns-Amerika.  Zo verkondigde Betancourt en de regering Johnson dat deze levering van wapens het bewijs meebracht dat Cuba het non-interventieprincipe van de OAS  had geschonden.  Daarom werd in juli 1964 door de OAS besloten om hun lidstaten te dwingen de relaties met Cuba te verbreken en economische sancties op te leggen[35].

De presidentsverkiezingen in december 1963 bracht voor de eerste keer in de geschiedenis van Venezuela een vreedzame machtsoverdracht met zich mee.  Alhoewel linkse opstandelingen dreigden met acties, waren er niet veel moeilijkheden.  Tevens kwamen de militairen niet tussen in het kiesproces, waardoor Raul Leoni een meerderheid behaalde.  Leoni was een politiek medewerker geweest van Betancourt die afstand deed van de macht.  Hij nam zijn functies op in maart 1964 en koos voor dezelfde politiek als de aftredende president[36].

4.1.3.4. Chili

Chili kende als sinds het midden van de 19de eeuw een soort van democratie met een grondwet.  Geleidelijk aan kregen meer en meer Chilenen stemrecht zoals in West-Europa en zette Chili in de eerste helft van de 20ste eeuw de eerste stappen naar een welvaartsstaat.  Niettemin bleven de sociaal-economische problemen niet uit en stapelden zich op in de jaren 60.  De bevolking groeide met een percentage van 2,5 % per jaar, wat zorgde voor problemen in de voedselbevoorrading.  Samen met die bevolkingsgroei zorgden onrechtvaardigheden en inefficiëntie in de landbouwsector er immers voor dat de import van voedsel in de jaren 60 veel belangrijker werd dan in de jaren 30 waar veel voedsel nog uit Chili geëxporteerd werd.  Globale economische ontwikkelingen werkten die problemen nog in de hand.  De grondstoffensector (vnl. kopermijnen) werd er in de eerste plaats beheerst door Amerikaanse bedrijven.  Deze verhoogden in de jaren 60 weliswaar hun directe investeringen, maar de prijs van koper daalde echter serieus, wat groei zo goed als onmogelijk maakte.  De economie groeide slechts met 1 % per jaar, waardoor de Chileense regering genoodzaakt was buitenlandse leningen aan te gaan, de overheidsuitgaven te verhogen, enz., wat de inflatiecijfers deed stijgen.  Tenslotte had Chili te kampen met de zware gevolgen van een aardbeving in 1960[37].

Op politiek vlak was de Chileense samenleving wegens de sociaal-economische problemen versplinterd.  De conservatieven bestonden uit rijkere Chilenen die bleven geloven in de economische politiek van vroeger.  In het centrum bevonden zich de Christen-Democraten die pleitten voor land-, onderwijs- en landhervormingen.  Links waren er de socialisten en communisten o.l.v. Salvador Allende, die marxistische oplossingen boden: nationalisering van de kopermijnen en radicale herverdeling van land.  De presidentsverkiezingen van 1958 illustreerden deze verdeeldheid.  De conservatieve politicus, Jorge Alessandri, won nipt de verkiezingen voor Salvador Allende met op de derde plaats de Christen-Democraat, Eduardo Frei.

De regering Eisenhower steunde de nieuwe Chileense president, Alessandri, en stuurde hem vrij onmiddellijk een lening van 100 miljoen $ om de financiële problemen aan te pakken.  Maar midden 1960 werd meer en meer duidelijk dat Alessandri nauwelijks iets bereikt had en de sociaal-economische problemen bleven aanslepen.  Hierdoor nam het gevaar toe op een overwinning van de socialistische Allende, wat de Verenigde Staten kost wat kost wilden voorkomen[38].

Ook John F. Kennedy en zijn medewerkers waren teleurgesteld in de sociaal-economische resultaten onder het bewind van Alessandri.  Tevens was men ook ontgoocheld door de beslissingen van Alessandri op buitenlands vlak, met name deze m.b.t. de houding t.a.v. Cuba.  De Chileense regering was gekant tegen de invasie van de Varkensbaai en was één van de zes landen die zich onthielden bij de uitsluiting van Cuba uit de OAS.  Het staafde hun houding t.o.v. Cuba met binnenlandse redenen.  Allende en zijn medewerkers hadden immers verklaard dat “elke aanval tegen Cuba een aanval is tegen de kleinste staten van de wereld, tegen Latijns-Amerika en tegen Chili”.  Om moeilijkheden in eigen land te vermijden, wilde Alessandri zich vrij afzijdig houden t.a.v. de Cubapolitiek.  Alessandri veroordeelde wel de onverantwoordelijkheid van Chroesjtsjov, het onjuist behandelen van de Verenigde Staten door Cuba en steunde de Verenigde Staten tijdens de Cubacrisis.  Niettemin bleven John F. Kennedy en zijn medewerkers aanvankelijk de regering Alessandri volop steunen op economisch vlak met weinig succes als gevolg.  Tussen 1961 en eind 1962 ontving Chili zo’n 350 miljoen $ in fondsen van de ‘Alliance for Progress’, wat de Verenigde Staten bleef verbinden met een president in wie zij weinig vertrouwen hadden.  De enige reden waarom zij Alessandri bleven steunen, was de vrees voor een crisis in Chili die de ‘communist’ Allende aan de macht zou brengen[39].

Gaandeweg echter zag de regering Kennedy in dat zij, om een linkse revolutie af te wenden en de Chileense sociaal-economische problemen op te lossen, een andere politieke strekking moest steunen dan de conservatieven.  Zij kwam dan ook terecht bij de Christen-Democraten o.l.v. Frei.  Een grootschalige, geheime interventie in de Chileense politiek kwam midden 1962 op gang.  Dan werd reeds 230000 $ uitgetrokken met de bedoeling de Christen-Democratische Partij te steunen.  Na de overwinning van de Christen-Democraten in de municipale verkiezingen in april 1963 werd deze steun voortgezet, door respectievelijke 3 miljoen $ uitgaven voor de aankomende presidentsverkiezingen en nog eens 2,5 miljoen $ van de CIA voor de campagne van Frei.  Bijgevolg won Frei in september 1964 de verkiezingen met 56 % van de stemmen, met op de tweede plaats Allende.  Het voornaamste doel van de Verenigde Staten was m.a.w. bereikt, namelijk het afwenden van het aan de macht komen van de ‘communisten’.  Maar de constante manipulatie van de Chileense politiek door de Verenigde Staten had de andere politieke partijen en het democratisch proces verzwakt, en het principe van de volkssoevereiniteit geschonden[40].

Frei kon enkele sociaal-economische problemen op korte termijn oplossen en werd daarom door de Verenigde Staten aanzien als een ideaal politicus voor de ‘Alliance for Progress’.  Frei slaagde erin duizenden families een nieuwe stuk land te geven en bouwde zo’n 400000 goedkope huizen.  Tevens werden de inflatiepercentages teruggedrongen.  Op lange termijn echter kon hij niet zorgen voor economische groei en ontwikkeling.  Hervormingen werden ten eerste in het Chileense democratische systeem veelal geblokkeerd door andere partijen.  Bovendien zorgde de landhervorming ondanks enkele successen niet voor het gehoopte resultaat.  In de kopersector wierp zijn gedeeltelijke ‘chileanisering’ die gesteund werd door de Verenigde Staten (Amerikaanse bedrijven hadden de Chileense koperindustrie grotendeels in handen), niet zijn vruchten af.  Men slaagde er niet in de productie van koper enorm te verhogen en meer jobs te creëren, en de prijs van koper kende serieuze schommelingen.  Deze economische stagnatie samen met de polarisering in het politieke leven, veroorzaakt door de interventies van de Verenigde Staten, waren dan ook de diepere oorzaken van de chaos en repressie die zich gedurende 17 jaar onder de dictatuur van generaal Pinochet voordeden[41].

4.1.3.5. Peru

Misschien nergens anders in Zuid-Amerika was de ongelijkheid zo flagrant als in Peru. Een zeer kleine, rijke elite had de macht in handen en controleerden de massa die voornamelijk bestond uit Peruviaanse indianen.  Deze waren in grote mate ongeletterd, hadden nauwelijks enige vorm van onderwijs gekregen en leefden in armoede.  Het grootste probleem in de Peruviaanse samenleving was de grondverdeling.  Ongeveer 80 % van de landbouwgronden was in bezit van 1 % van het aantal landeigenaars, waarvan de rijkste soms meer dan 1 miljoen are grond bezaten.  In deze grondverdeling kwam nauwelijks verandering tot 1968 wanneer Velasco voor het eerst in de geschiedenis van Peru een echte landhervorming doorvoerde.  De arme boeren organiseerden dan ook spontaan linkse opstanden zoals de beweging van Hugo Blanco in de jaren 50 en 60, wat echter niet leidde tot een grote ommekeer in de politieke situatie, aangezien de elite de macht stevig in handen hield.  Ook de communistische partij was vrij zwak in Peru[42].

Nadat een dictator, Odria, die Peru geleid had vanaf 1948, begon Manuel Prado in 1956 aan zijn tweede ambstermijn als president (Prado was reeds president geweest van 1939 tot 1945).  Prado was een gematigd conservatief die Peru bestuurde op een waardige, doch ongeïnspireerde wijze.  Hij vertegenwoordigde de Peruvianen van Europese oorsprong die meestal de gronden in hun bezit hadden.  De regering Eisenhower en Kennedy respecteerden Prado wegens zijn diplomatieke steun.  Zo volgde hij de Koude Oorlogspolitiek van de Verenigde Staten en werd één van de grootste tegenstanders samen met Betancourt van Castro en het communisme in Latijns-Amerika.  Tevens apprecieerden beide regeringen Prado omdat hij een vreedzame, democratische machtsoverdracht aankondigde voor 1962[43].

Toch keek de regering Kennedy met de verkiezingen in het vooruitzicht uit naar een andere potentiële president waar zij hun steun konden aan betuigen.  Zij zag in Victor R. Haya een geschikte persoon voor de uitvoering van de doelstellingen van de ‘Alliance for Progress’.  Haya was leider van de APRA-partij (Amerikaanse, Revolutionaire, Volksalliantie), gesticht in de jaren 20 in Mexico.  De APRA-beweging pleitte voor het einde van het imperialisme, de nationalisering van land en industrie, respect voor het indiaanse volk en de internationalisering van het Panamakanaal.  Daarenboven stichtte Haya in Peru de Aprista-partij die een volkspartij was maar ook sympathie uitdrukte voor de middenklasse en strikt anticommunistisch was.  Ondanks electorale successen die deze partij en zijn leider behaalden reeds voor de Tweede Wereldoorlog, werden deze successen altijd tenietgedaan door het Peruviaanse leger dat de opstand in 1932, geleid door de Aprista-beweging en waar militaire officieren werden geëxecuteerd, nooit zou vergeven.  John F. Kennedy en zijn medewerkers zagen echter in Haya iemand die sociaal-economische hervormingen en anticommunisme kon verenigen, net als Betancourt.  Verschillende pogingen tot compromis werden dan ook voor de verkiezingen ondernomen door de diplomaten van de Verenigde Staten om de Peruviaanse militairen te overtuigen om bij een overwinning van Haya, hem president te laten worden, zonder resultaat echter[44].

Naast Haya stelden zich nog twee andere politici kandidaat voor de presidentsverkiezingen van 1962.  De eerste was Odria, de generaal die een militaire dictatuur voerde van 1948 tot 1956.  De andere kandidaat was Belaunde, een politicus die de onderwezen middenklasse vertegenwoordigde in Peru en een voorstander was van grote openbare werken.  De regering Kennedy vertrouwde beiden echter niet helemaal.  Odria was een dictator geweest en Belaunde weigerde de Peruviaanse communisten te bestrijden omdat die hem steunden.

De verkiezingen draaiden uit op een nipte overwinning voor Haya, juist voor Belaunde en Odria, alhoewel de Aprista-partij een meerderheid behaalde in het parlement.  De partijen en hun leiders onderhandelden van midden juni tot midden juli 1962, waarbij de legertop benadrukte dat Haya in geen geval president kon worden.  Het opvallende resultaat was dat Odria die beloofde de democratie te respecteren en de economische hervormingen te steunen, president werd en een leider van de Aprista-partij vice-president[45].

Op 18 juli 1962 vielen militaire officieren geheel onverwachts het presidentieel paleis binnen en arresteerden Prado.  Een militaire junta o.l.v. generaal Ricardo Pérez werd geïnstalleerd.  De regering Kennedy reageerde aanvankelijk heel scherp tegen deze militaire coup.  John F. Kennedy had het in een speech op 19 juli over een schending van het charter van de ‘Alliance for Progress’, de diplomatieke banden met het nieuwe regime werden verbroken en de sociaal-economische en militaire hulp werd opgeschort.  Deze sancties kregen echter weinig navolging.  De grotere Latijns-Amerikaanse landen waaronder Mexico hielden het non-interventieprincipe van de OAS immers hoog in het vaandel.  Tevens was de zakenwereld in de Verenigde Staten tegen het verbreken van de diplomatieke relaties, omdat dit hun directe investeringen in gevaar bracht.  Grote stakingen en betogingen van het Peruviaanse volk tegen de militaire coup bleven ook uit.  Dit betekende een behoorlijk prestigeverlies voor de regering Kennedy in Latijns-Amerika.  Niettemin had de druk van de Verenigde Staten toch invloed op de nieuwe machtshebbers.  Begin augustus beslisten de militairen reeds om de burgerlijke vrijheden te herstellen en nieuwe presidentsverkiezingen in juni 1963 te houden die gecontroleerd zouden worden door functionarissen van het OAS.  Het antwoord van de Verenigde Staten volgde vrij snel.  Op 17 augustus 1962 werden de diplomatieke relaties hersteld en de sociaal-economische hulp herstart.  Militaire hulp werd pas herbegonnen in oktober 1962 tijdens de Cubacrisis[46].

Midden 1963 droeg het Peruviaanse leger bijgevolg de macht over aan Belaunde die de presidentsverkiezingen nipt won voor Odria en Haya, waarmee zowel de Verenigde Staten als het leger tevreden waren.  De regering Kennedy zag de democratie herstellen in Peru en het leger kon voorkomen dat hun dichtste vijand, Haya, aan de macht kwam.  Belaunde bleef president tot 1968, maar intussen verzuurden de relaties met de Verenigde Staten als gevolg van olie- en visdisputen, corruptie en ineffectiviteit van Belaunde bij het uitvoeren van de doelstellingen van de ‘Alliance for Progress’[47].

4.1.3.6. Brits Guyana

De gebeurtenissen van Brits Guyana (nu Guyana) dat tijdens de regering Kennedy nog steeds een kolonie was van het Verenigd Koninkrijk, hebben wel degelijk, ondanks het kleine belang en de kleine oppervlakte van dit land, een grote invloed gehad op de Latijns-Amerikaanse politiek van de Verenigde Staten tijdens de Kennedyperiode.  Het vormde immers de aanleiding voor het openbaar verkondigen en lanceren van de Kennedydoctrine.

Alhoewel Brits Guyana pas in 1966 onafhankelijk werd, kwamen reeds in het begin van de jaren 50 een onafhankelijkheidsbeweging tot stand, geïnspireerd op dergelijke bewegingen in India en Kenia.  Twee mannen stonden hierbij centraal: Cheddi Jagan en Forbes Burnham.  Beiden stichtten de PPP (Progressieve Volkspartij), een politieke organisatie die aanleunde bij het nationalisme en het socialisme.  In 1953 kreeg de PPP van de Britse regering gedeeltelijk de macht over Brits Guyana, maar eerste minister Churchill maakte dit al snel ongedaan bewerend dat de PPP een ‘communistische’ partij was.  Deze hypocriete politiek liet de Britse regering in het midden van de jaren 50 varen en zij organiseerde dan ook in 1957 verkiezingen die Jagan en zijn vrouw posten in de regering van Brits Guyana bezorgden.  In het midden van de jaren 50 deed zich ook een scheiding voor tussen Burnham en Jagan.  Burnham was de twisten binnen de PPP moe en stichtte zijn eigen partij, de PNC (Nationaal Volkscongres).  Deze partij zou zich minder concentreren op internationale kwesties dan de PPP en ging zich manifesteren d.m.v. een raciale politiek.  De PNC steunde de Afro-Amerikanen die vreesden dat het groeiende aantal Indiërs hun jobs in gevaar brachten.  In 1960 werd op een grondwettelijke congres besloten om een tweekamerstelsel in te voeren en een eerste minister aan te stellen voor interne zaken, terwijl een Britse gouverneur defensie en buitenlandse zaken beheerde tot de onafhankelijkheid.  Tevens werden verkiezingen voorzien in augustus 1961 en onafhankelijkheid zou volgen binnen de 2 à 4 jaar[48].

Tijdens deze verkiezingen haalde de PPP o.l.v. Jagan een nipte overwinning op Burnhams PNC.  Jagan werd bijgevolg eerste minister.  Dit was niet naar de zin van de regering Kennedy die sterk gekant was tegen het uitoefenen van de eerste ministerpost door Jagan.  Jagan en zijn PPP werden immers gezien als een gevaar voor Latijns-Amerika, de ‘Alliance for Progress’ en de veiligheid van de Verenigde Staten.  Zij waren volgens John F. Kennedy en sommige medewerkers ware communisten die het democratisch proces navolgden om het onmiddellijk na de onafhankelijkheid weer af te breken, communistisch te worden en een trouwe bondgenoot van Cuba en de Sovjet-Unie te worden.  Andere medewerkers van John F. Kennedy waaronder A. Schlesinger, en Britse verantwoordelijken in Brits Guyana zagen het echter anders, wat dichter bij de werkelijkheid aansluit.  Jagan en zijn partij hadden immers weinig contact met de Sovjet-Unie of Cuba en streefden niet naar communisme maar naar een neutraal Guyana.  Bovendien streefden zij een antikolonialistische politiek na[49].

Niettemin moest volgens de leidinggevende macht in de regering Kennedy kost wat kost voorkomen worden dat Jagan aan de macht bleef.  Dit werd nog duidelijker na het bezoek van Jagan aan de Verenigde Staten in oktober 1961.  Dit bezoek verliep desastreus voor Jagan.  Zo weigerde hij de Sovjet-Unie te veroordelen en nam afstand van de Koude Oorlogspolitiek.  Tevens ontweek hij marxistische discussies en vroeg hij veel te veel geld m.b.t. de sociaal-economische hulp aangeboden d.m.v. de ‘Alliance for Progress’.  In februari 1962 werd dan ook eenstemmig beslist in de regering Kennedy dat het niet mogelijk was om een onafhankelijk Guyana door Jagan te laten besturen.  Terzelfdertijd braken onlusten en stakingen uit in de hoofdstad Georgetown wegens de begrotingspolitiek van Jagan die pleitte voor hogere belastingen en meer overheidsuitgaven.  Deze rellen werden niet alleen gesteund door Burnham, maar in alle waarschijnlijkheid ook door de CIA.  De CIA sponsorde vrijwel zeker een tweede stakingsgolf in april 1963 en bevoorraadde de volgelingen van Burnham met wapens.  Meer en meer werd dan ook gekozen voor Burnham die anticommunisme en raciale gelijkheid preekte.  Naast het mee helpen creëren van chaos in Brits Guyana ging de regering Kennedy ook werken aan de legale verwijdering van Jagan uit zijn ambt.  Het plan bestond erin om een kiessysteem van proportionele vertegenwoordiging in te voeren waardoor Burnham meer stemmen zou halen en hem de mogelijkheid werd geboden een regeringscoalitie te vormen met een kleinere derde partij.  Dit plan moest echter de goedkeuring krijgen van de Britse regering Macmillan.  Op 30 juni 1963 had John F. Kennedy een gesprek met de Britse regering waar hij waarschuwde dat indien de onafhankelijkheid onmiddellijk werd afgekondigd, Brits Guyana de tweede communistische staat zou worden in Latijns-Amerika wat een enorme druk op de Verenigde Staten met zich mee zou brengen.  Daarom moest Jagan van de macht verdreven worden, het liefst op een legale wijze.  De regering Kennedy kreeg niet direct een bevestiging van de Britse regering, maar eind oktober kwam er schot in de zaak.  Op 26 oktober vergiste Jagan zich en tekende hij een akkoord waarin stond dat de Britse gouverneur van Brits Guyana mocht beslissen over de disputen i.v.m. proportionele vertegenwoordiging bij de verkiezingen of niet, nieuwe verkiezingen of niet, en de datum van de onafhankelijkheid.  De Britse gouverneur kwam tegemoet aan de eisen van de Verenigde Staten en Burnham.  De proportionele vertegenwoordiging werd ingevoerd, nieuwe verkiezingen werden in het vooruitzicht gesteld voor december 1964 en een datum voor de onafhankelijkheid zou pas vastgesteld worden na de verkiezingen[50].

De aanhangers van Jagan protesteerden tegen deze beslissingen en begonnen een algemene staking en betogingen tussen februari en augustus 1964, waarbij meer dan 1000 slachtoffers vielen.  Niettemin haalden de demonstraties weinig uit.  Alhoewel de verkiezingen werden in december 1964 werden gewonnen door de PPP, kon Burnham door de nieuwe kieswet een regeringscoalitie vormen met de steun van de partij van D’Aguiar.  De regering Johnson volgde de politiek van John F. Kennedy en zijn medewerkers en steunde Burnhams regering volledig.  Zo werd tussen 1965 en 1968 voor 37 miljoen $ sociaal-economische hulp aangeboden, wat in vergelijking met de 5 miljoen $ die de Verenigde Staten tussen 1957 en 1964 gaven, een hemelsbreed verschil was.  Burnham daarentegen bleef zijn anticommunistische koers onder Johnson volgen, wat de Verenigde Staten een plezier deed.  Burnham bleef ook na de onafhankelijkheid in 1966 het politieke toneel in Guyana beheersen tot 1985.  Dit ging echter vaak gepaard met onrechtvaardigheden, o.a. fraude bij alle verkiezingen die na die van 1964 volgden, het bewaken en afluisteren van politieke tegenstanders, een soms racistische politiek t.a.v. de Indiërs, enz[51].

De politiek van de regering Kennedy t.a.v. Brits Guyana vormde de aanleiding voor het publiek verkondigen van de Kennedydoctrine.  Voorheen was de publieke strategie van de Verenigde Staten anders.  In 1948 ratificeerde de Amerikaanse senaat immers het charter van de OAS dat iedere lidstaat verbood om direct of indirect te interveniëren in de binnenlandse of buitenlandse aangelegenheden van elke andere lidstaat, wat de reden ook mocht zijn.  Dit non-interventieprincipe volgde eigenlijk op de ‘good neighbour’ politiek van Franklin D. Roosevelt die er nauw bij aansloot.  Tevens deed het afstand van de Latijns-Amerikaanse politiek van Theodore Roosevelt die pleitte dat de Verenigde Staten als dominante macht van het continent, de verplichting had om een soort internationale politiemacht te zijn in Latijns-Amerika.

Na de Tweede Wereldoorlog en het tekenen van het non-interventieprincipe in 1948 hadden de Verenigde Staten het door hun Koude Oorlogspolitiek moeilijk om zich te verzoenen met dit principe en de nationale soevereiniteit van de Latijns-Amerikaanse landen te respecteren.  Zo probeerden de regering Truman en Eisenhower verschillende keren dit principe te omzeilen om hun Koude Oorlogsbelangen te blijven garanderen.  Hiervoor maakten zij vaak gebruik van geheime diensten zoals de CIA of van uitzonderingen op het non-interventieprincipe, zonder dit principe echter publiekelijk te negeren.  De regering Kennedy deed dit wel d.m.v. de Kennedydoctrine die in november 1963, juist voor de dood van John F. Kennedy, verkondigd werd.  Deze doctrine moest de Latijns-Amerikaanse staten en de Sovjet-Unie duidelijk maken dat de Verenigde Staten geen tweede communistische staat op het Amerikaanse continent duldden.  Daarom werd het non-interventieprincipe verlaten en moest de Verenigde Staten internationale verantwoordelijkheid opnemen in die Latijns-Amerikaanse gebieden waar de kans op een communistische revolutie, zoals in Cuba destijds, aanzienlijk was.  De ontwikkeling van de Kennedydoctrine kwam reeds tot stand vanaf eind mei 1963, in de periode wanneer de Verenigde Staten aandrongen bij het Verenigd Koninkrijk om de onafhankelijkheid van Brits Guyana uit te stellen en de proportionele vertegenwoordiging in het kiessysteem van Brits Guyana in te voeren.

President Johnson volgde de Kennedydoctrine na door ook een publieke redevoering te houden die grote gelijkenis vertoonde met de doctrine van zijn voorganger.  De uitvoering van deze doctrine liet tot 1965 op zich wachten, wanneer Johnson 20000 troepen stuurden naar de Dominicaanse Republiek om binnen te vallen en de orde te herstellen[52].

4.2. Militaire hulp: middelen en technieken

Naast de ‘Alliance for Progress’, de interventies in de binnenlandse politiek van de Latijns-Amerikaanse landen met de bedoeling anticommunistische leiders aan de macht te brengen, en een oorlog tegen Castro, onderhield de regering Kennedy ook relaties met de Latijns-Amerikaanse militairen en bood hen in vele gevallen hulp.  Deze nood aan militaire hulpprogramma’s kwam voort uit de Tweede Wereldoorlog waar de machtshebbers in de Verenigde Staten van mening waren dat Latijns-Amerika militair afhankelijk moest worden van de Verenigde Staten om buitenlandse militaire invloeden uit o.a. Duitsland en Italië, uit te schakelen.  Direct na de oorlog werd deze militaire hulp teruggeschroefd door de regering Truman uit schrik voor het creëren van autoritaire regimes, maar mede door de Koreaanse oorlog die de vrees voor een internationale communistische samenzwering weer aanwakkerde, namen deze militaire hulpprogramma’s weer grotere vormen aan.  Voornamelijk zwaar gevechtsmateriaal werd geleverd aan de legers in Latijns-Amerika onder Truman en Eisenhower, voornamelijk om een communistische aanval vanuit het buitenland (Sovjet-Unie) af te wenden[53].

Tegen het einde van de tweede ambtstermijn van Eisenhower kwam er verandering in de militaire politiek van de Verenigde Staten op Latijns-Amerika.  Mede door de kritiek die voornamelijk door de democraten werd geleverd dat de regering Eisenhower de dictators militair hielp, en door de grote militaire hulp aan het leger Batista in Cuba dat echter door het guerrillaleger van Castro werd vernederd, begonnen Eisenhower en zijn medewerkers het militair hulpprogramma voor Latijns-Amerika te reorganiseren.  Zij wilden eerder kleinere, mobielere troepen steunen, die bekwaam waren om de interne veiligheid te behouden, i.p.v. het sturen van zwaar, militair materiaal.  Deze mobielere troepen konden meer bescherming geven tegen rellen, demonstraties of opstanden van guerrillero’s.  Tevens hoopte de regering Eisenhower dat Latijns-Amerikaanse soldaten meer konden bijdragen aan de economische ontwikkeling door burgerlijke bijstand, het bouwen van dammen, wegen en andere openbare werken[54].

De regering Kennedy bouwde voort op de veranderingen die Eisenhower op het einde van zijn tweede ambtstermijn doorvoerde, en interne veiligheid, burgerlijke acties en acties tegen oproer stonden centraal in het militaire beleid t.a.v. Latijns-Amerika.  Deze andere militaire middelen moesten niet alleen de communistische dreiging afwenden volgens de regering Kennedy, maar konden ook het moderniseringsproces van de samenleving versnellen.  Tegen midden 1962 had de regering Kennedy de veranderingen in het militair hulpprogramma voor Latijns-Amerika volledig doorgevoerd.  De Verenigde Staten zagen in dat de Sovjet-Unie niet de bekwaamheid en de bedoeling had om Latijns-Amerika binnen te vallen.  Latijns-Amerikaanse militairen moesten zich bijgevolg toeleggen op de interne veiligheid en de dreiging van Castroïsme of communisme in eigen land als reëel beschouwen[55].

John F. Kennedy stuurde eerst gezanten naar de Latijns-Amerikaanse landen, bestaande uit vertegenwoordigers van zowel het Staatsdepartement als het Defensiedepartement, en agenten van de CIA en FBI, om de gevaren van communistische infiltratie en revolutie, en de bekwaamheid van de Latijns-Amerikaanse militairen en politie om hiertegen adequaat te reageren, in te schatten.  De resultaten van deze studie toonden zoals verwacht vele veiligheidsgebreken bij de militairen.  Daarom breidde de regering Kennedy de militaire hulp van de Verenigde Staten aan Latijns-Amerika die voornamelijk zou bestaan uit middelen om de interne veiligheid te vergroten, uit.  Tussen 1961 en 1964 bedroeg de militaire hulp dan ook gemiddeld 77 miljoen $ per jaar, wat bijna het dubbele was van het gemiddelde per jaar tijdens de regering Eisenhower.  Bovendien werden heel wat Latijns-Amerikaanse militairen opgeleid in militaire scholen van de Verenigde Staten om zich de strategieën i.v.m. militaire acties tegen oproer of opstanden, en de Amerikaanse instellingen en waarden eigen te maken.  Ook de politiemacht in de Latijns-Amerikaanse landen werd betrokken bij de nieuwe, militaire politiek door in augustus 1962 een hulpprogramma voor de politie op te starten en bepaalde politieagenten op te leiden in Amerikaanse politiescholen, wat de interne veiligheid moest verhogen.  Tevens werd geld uitgetrokken voor burgerlijke actieprogramma’s (bouw van wegen, huizen, irrigatiesystemen, enz.) vooral in Centraal-Amerika.  Deze zouden in grote mate op het platteland uitgevoerd worden door militairen, wat het beeld van de plattelandbewoners op de regering en het leger zou verbeteren en hen ervan zou weerhouden links-radicalen te steunen[56].

De militaire hulpprogramma’s van de regering Kennedy met de nadruk op interne veiligheid en militaire acties tegen oproer, werden echter ontwikkeld met weinig advies of inspraak van de Latijns-Amerikaanse militairen.  Niettemin namen zij het gegeven materiaal en de opleiding met veel plezier aan.  Door de nederlaag van het leger van Batista op de guerrillero’s o.l.v. Castro was bij elke Latijns-Amerikaanse officier gekend, waardoor zij hun eigen contrarevolutionaire doctrine hadden ontwikkeld.  Militaire steun van de Verenigde Staten vormde dan ook een welgekomen aanvulling[57].

Alhoewel de nieuwe, militaire politiek in Latijns-Amerika die de regering Kennedy vooropstelde (interne veiligheid, acties tegen oproer, burgerlijke actieprogramma’s, uitgevoerd door militairen) in bepaalde gevallen tot positieve resultaten leidde (b.v. het verdrijven van communisten of guerrillastrijders uit een bepaalde regio), bracht het niet de andere beloofde voordelen voor de Latijns-Amerikanen voort.  Zo draaide de voorspelling van John F. Kennedy dat door de nieuwe, militaire politiek van de Verenigde Staten de Latijns-Amerikaanse militairen ontmoedigd zouden worden om de politieke macht nog uit te oefenen, verkeerd uit.  Tijdens de periode dat John F. Kennedy aan de macht was, wierpen militairen 6 verkozen Latijns-Amerikaanse presidenten omver en tussen het midden van de jaren 60 en het midden van de jaren 80 domineerden autoritaire militairen Latijns-Amerika.  Vele van deze militairen die de macht veroverden tijdens de jaren 60 zijn opgeleid door de Verenigde Staten.  Zo hadden in Peru 10 van de 12 militaire officieren die Prado van de macht verdreven, een opleiding genoten bij het Amerikaanse leger.  Tevens konden de Latijns-Amerikaanse militairen bij het uitoefenen van een regeringspositie niet afwijken van hun conservatieve instelling en de modernisering van de samenlevingen niet verwezenlijken.  Zij konden m.a.w. de wensen van de burgerlijke middenklasse niet vervullen.  Critici van hun regime (studenten, journalisten, arbeiders- en boerenbewegingen, enz.) waren volgens hen illegaal en moesten hard aangepakt worden.  Daarom is het wel aanvaardbaar in tegenstelling tot wat John F. Kennedy beweerde, te zeggen dat de nieuwe, militaire politiek van de regering Kennedy gedeeltelijk de twintig jaar lang durende aanval van de Latijns-Amerikaanse militairen op de democratie veroorzaakte[58].

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 


[1] S.G. RABE, Eisenhower…, pp. 153-161; S.G. RABE, “The Caribbean triangle: Betancourt, Castro and Trujillo and U.S. foreign policy”, Diplomatic History, XX, 1996, nr. 1, pp. 58-68.

[2] S.G. RABE, “The Caribbean triangle…”, pp. 71-73.

[3] W. BLUM, The CIA: a forgotten history: U.S. global interventions since World War II, London, Zed Books, 1986, pp. 195-198; S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 37-40.

[4] S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 40-42.

[5] W. BLUM, op.cit., pp. 198-199.

[6] S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 44-45.

[7] W. BLUM, op.cit., pp. 200-201; S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 45-48.

[8] W. BLUM, op.cit., pp. 162-163; S.G. RABE, Eisenhower and…, p. 95.

[9] S.G. RABE, The most dangerous…, p. 50.

[10] ibid., p. 52.

[11] ibid., pp. 53-54.

[12] R. GOTT, Guerrrilla movements in Latin America, Garden City, Doubleday, 1971, p. 39; S. JONAS, The battle for Guatemala: rebels, death squads and U.S. power, San Francisco, Westview Press, 1991, pp. 21-42.

[13] W. BLUM, op.cit., pp. 163-165; S. JONAS, op.cit., pp. 59-60 en p. 69.

[14] S.G. RABE, The most dangerous…, p. 72.

[15] S. JONAS, op.cit., pp. 66-67.

[16] S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 73-76.

[17] R. GOTT, op.cit., pp. 52-61; S. JONAS, op.cit., pp. 66-71; S.G. RABE, The most dangerous…, p. 77.

[18] W.C. MACWILLIAMS en H. PIOTROWSKI, op.cit., pp. 307-308.

[19] J.S. TULCHIN, Argentina and the United States: a conflicted relationship, Boston, Twayne Publishers, 1990, pp. 78-89.

[20] S.G. RABE, The most dangerous…, p. 58.

[21] ibid., pp. 59-60.

[22] J.S. TULCHIN, op.cit., pp. 95-98.

[23] W.C. MACWILLIAMS en H. PIOTROWSKI, op.cit., pp. 308; J.S. TULCHIN, op.cit., pp. 102-110.

[24] W.C. MACWILLIAMS en H. PIOTROWSKI, op.cit., pp. 310; T.F. SKIDMORE, Politics in Brazil, 1930-1964: an experiment in democracy, New York, Oxford University Press, 1967, passim.

[25] N. MILLER, Soviet relations with Latin America, 1959-1987, Cambridge, Cambridge University Press, 1989, pp. 155-156;T.F. SKIDMORE, op.cit., pp. 195-200.

[26] R. LEACOCK, Requiem for revolution: the United States and Brazil, 1961-1969, Kent, Kent State University Press, 1990, pp. 25-28.

[27] T.F. SKIDMORE, op.cit., pp. 211-223.

[28] R. LEACOCK, op.cit., pp. 87-92.

[29] W. BLUM, op.cit., 186-189; S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 69-71.

[30] S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 99-100.

[31] W. BLUM, op.cit., pp. 121-136; S.G. RABE, Eisenhower and… p. 32 en 39.

[32] S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 100-103 en p. 109.

[33] W. BLUM, op.cit., pp. 140-146.

[34] S.G. RABE, “The Caribbean triangle…”, pp. 69-71; S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 103-104.

[35] S.G. RABE, “The Caribbean triangle…”, pp. 75-77.

[36] S.G. RABE, The most dangerous…, p. 108.

[37] W.C. MACWILLIAMS en H. PIOTROWSKI, op.cit., pp. 312-313.

[38] S.G. RABE, Eisenhower and…, pp. 109-111; W.F. SATER, Chile and the United States: empires in conflict, Athens, University of Georgia Press, 1990, pp. 137-138.

[39] S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 111-112.

[40] W.C. MACWILLIAMS en H. PIOTROWSKI, op.cit., pp. 313-314; S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 113-114.

[41] W.C. MACWILLIAMS en H. PIOTROWSKI, op.cit., p. 314; W.F. SATER, op.cit., pp. 175-181.

[42] W.C. MACWILLIAMS en H. PIOTROWSKI, op.cit., pp. 315-316; R. GOTT, op.cit., pp. 306-309.

[43] R. GOTT, op.cit., p. 311.

[44] R. GOTT, op.cit., pp. 311-312; S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 117-119.

[45] R. GOTT, op.cit., p. 312; S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 118-120.

[46] S.G. RABE, The most dangerous…, p. 116 en p. 120.

[47] ibid., p. 122.

[48] ibid., pp. 80-83.

[49] ibid., pp. 82-86.

[50] W. BLUM, op.cit., pp. 119-123; S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 87-93.

[51] S.G. RABE, op.cit., pp. 93-95.

[52] ibid., pp. 96-98.

[53] S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 125-127.

[54] D.S BLAUFARB, The counterinsurgency era: U.S. doctrine and performance, 1950 to the present, New York Free Press, 1977, pp. 88-91; S.G. RABE, Eisenhower and…, pp. 147-150.

[55] D.S. BLAUFARB, op.cit., pp. 101-105; S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 127-129.

[56] D.S. BLAUFARB, op.cit., pp. 130-147.

[57] J.J. JOHNSON, The military and society in Latin America, Stanford, Stanford University Press, 1969, pp. 66-70.

[58] S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 141-147.